Artikelsgewijze toelichting
Artikel 2. Melding hulpvraag In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. Zie de algemene toelichting over mandatering door het college.
In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet. Zie ook de tekst en toelichting van artikel 8, tweede lid.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken.
Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
In het derde lid is in overeenstemming met artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Artikel 3. Cliëntondersteuning
In het eerste lid is in overeenstemming met artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.
Het tweede lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering evenals kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.
Artikel 4. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen.
Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.
De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen in overeenstemming met artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.
Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.
In het vierde lid is in overeenstemming met artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen. Zie ook artikel 5, tweede lid.
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.
De onderdelen van het eerste lid zijn in overeenstemming met de opsomming in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.
In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij de
cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.
In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.
In het tweede lid is in overeenstemming met artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.
Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is in overeenstemming met artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.
Dit eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal er nog enige tijd overheen gaan. Vooral omdat het verslag tevens een weergave is van het onderzoek. De uiterlijke termijn waarop het verslag is daarom 6 weken na de melding.
In het derde tot en met vijfde lid wordt ingegaan op de ondertekening van de cliënt en de mogelijkheid dat het verslag als aanvraag dient.
Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven over de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend verslag als aanvraag aan te merken.
Artikel 8. Hoogte pgb algemeen
In het eerste lid wordt genoemd dat het college de aanvrager in staat stelt de aan het pgb verbonden taken (o.a. het sluiten van overeenkomsten en het aansturen en aanspreken van de hulpverlener op zijn verplichtingen) op een verantwoorde wijze uit te voeren. Gewaarborgd zijn dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van goede kwaliteit zijn. Doordat de budgethouder zelf regie krijgt over de ondersteuning die hij met het persoonsgebonden budget contracteert, krijgt hij de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de geleverde ondersteuning en kan hij zo nodig bijsturen.
De gemeente verstrekt een pgb tot het bedrag van zorg in natura.
In het tweede lid worden de kosten van tussenpersonen e/of belangenbehartigers uitgesloten van het pgb.
Artikel 9. Pgb voor een zaak
In het derde lid van dit artikel wordt vastgelegd dat bij aanschaf van een tweedehandsvoorziening de pgb daar op wordt gebaseerd. Logischerwijs is de afschrijvingstermijn in dat geval ook lager.
Artikel 10. Pgb voor hulp bij het huishouden
Dit artikel is overgenomen uit het Beluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Enkhuizen 2013.
Artikel 11. Pgb voor begeleiding en kortdurend verblijf
De gemeente kan in de verordening ook bepalen in welke situaties en onder welke voorwaarden de persoon aan wie de gemeente een pgb verstrekt, de mogelijkheid heeft om voor zijn maatschappelijke ondersteuning personen in te schakelen uit zijn sociale netwerk. Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Met dat laatste worden personen bedoeld met wie hij regelmatig contacten onderhoudt, zoals mantelzorgers, buren, (mede)leden van een vereniging etc. Hiermee krijgt de gemeente de ruimte om te bepalen onder welke voorwaarden zij het mogelijk wil maken dat een pgb wordt ingezet om mensen uit het sociale netwerk van de betrokkene financieel voor hun diensten te belonen. In het eerste lid is opgenomen dat als diensten worden ingekocht bij iemand uit het sociaal netwerk of iemand die niet als professioneel kan worden aangemerkt, voor de hoogte van het pgb wordt aangesloten bij het tarief in de Wet langdurige zorg. Dit tarief is € 20 per uur.
In de wet is opgenomen dat het college een pgb kan weigeren als de kosten hoger zijn dan de zorg in natura. In het tweede lid is bepaald dat het pgb niet meer kan bedragen dan de kostprijs van een maatwerkvoorziening.
Het pgb wordt afgestemd op de situatie van de cliënt. In het derde en vierde lid zijn daarover een tweetal bepalingen opgenomen. Het derde lid verwijst naar het pgb in voorgaande jaren. De Algemene wet bijzondere kosten heeft voor het vaststellen van het pgb voor individuele begeleiding, groepsbegeleiding zonder vervoer en groepsbegeleiding met vervoer één vast tarief per uur vastgesteld. Dit tarief verschilt van de tarieven waarmee de gemeente zorg in natura inkoopt. In het derde lid is daarom opgenomen dat bij de vaststelling van het pgb rekening wordt gehouden de wijze waarop de cliënt onder de Awbz in staat was de zorg in te kopen.
De gemeente moet vaststellen op welke wijze de hoogte van het pgb in de gemeente wordt vastgesteld. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. In het vierde lid is opgenomen dat bij het vaststellen van de hoogte van het pgb rekening wordt gehouden of de zorg door een professionele zorgverlener wordt geleverd die voor een organisatie werkt of door een professionele zorgverlener die als zelfstandige werkt. Over het algemeen is het zo dat professionele zorg via een organisatie duurder is dan zorg van een zelfstandige. Immers, een organisatie heeft overheadkosten. De cliënt in kwestie is vrij in het kiezen, de hoogte van het pgb wordt hier echter op afgestemd.
Artikel 12. Tegemoetkoming meerkosten
In de Wmo 2015 is opgenomen dat aan personen met een beperking of psychische problemen een tegemoetkoming kan worden verstrekt voor de meerkosten die zij in verband hiermee hebben. Deze financiële tegemoetkoming compenseert het wegvallen van een aantal regelingen.
De gemeente kan met het invullen van deze bepaling maatwerk bieden. Dat betekent maatwerk dat past bij de lokale situatie van de gemeente. Deze regeling is als volgt ingevuld:
1. Een algemene regeling met zowel weinig administratieve lasten voor de gemeente als voor de aanvrager. Uitgangspunt daarbij is dat mensen met een laag inkomen, waarvan verwacht mag worden dat zij meerkosten hebben in verband met hun ziekte of handicap, een tegemoetkoming ontvangen.
De inkomensgrens sluit aan bij de huidige inkomensgrens voor minima ad. 120%. De criteria zijn:
- 1.
het hebben van een Awbz- of Wmo-voorziening waarvoor een bijdrage wordt betaald of
- 2.
het volledig hebben betaald van het eigen risico.
Mensen die minstens 35% arbeidsongeschikt zijn en recht hebben op een arbeidsongeschiktheids-uitkering ontvangen van het UWV jaarlijks een tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten.
2. De mensen die niet onder bovenstaande regeling vallen onder een aanvullende regeling. Dat betreft de groep die:
- 1.
niet aan de inkomenseis voldoet maar door hoge zorgkosten onder de grens van 120% zakt;
- 2.
wel aan de inkomenseis voldoen maar niet aan de criteria terwijl zij wel hoge zorgkosten heeft.
De tegemoetkoming bedraagt € 250, - per jaar. Dit sluit aan bij de bovengenoemde tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten.
Artikel 13. Financiële tegemoetkoming
De tegemoetkoming wordt op grond van artikel 17 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Enkhuizen 2015 op aanvraag verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking. De bepalingen in de Awb, onder andere over bezwaar en beroep en subsidies zijn hierop van toepassing.
Er is geen directe relatie tussen de hoogte van de tegemoetkoming meerkosten en de kosten van het geval waarop de tegemoetkoming betrekking heeft. De tegemoetkoming kan een alternatief zijn voor een maatwerkvoorziening of pgb. Hiervoor is wel vereist dat de cliënt zelf kiest voor een tegemoetkoming. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening of pgb en die tijdens het onderzoek naar de aanvraag de keuze krijgt om een tegemoetkoming te ontvangen voor de door hem gewenste voorziening. Deze tegemoetkoming is niet kostendekkend maar geeft de cliënt wel het voordeel dat hij zelf een bedrag in handen krijgt waarmee meer eigen regie heeft bij de inkoop van de gewenste voorziening. Indien hij het geld niet aanwendt voor dit doel, kan op grond van de subsidietitel van de Awb worden gehandhaafd. Indien hij later wederom een aanvraag zou doen voor maatschappelijke ondersteuning, zonder dat er nieuwe feiten of omstandigheden in zijn situatie zijn, kan deze aanvraag worden afgewezen op grond van de Awb onder verwijzing naar de eerdere beschikking ter verstrekking van de tegemoetkoming.
Op grond van het tweede lid kan het college bij besluit bepalen in welke gevallen een tegemoetkoming wordt verstrekt en wat de hoogte daarvan is. Door het vastleggen bij besluit is voor de burger op voorhand duidelijk op welke tegemoetkoming hij recht heeft.
Artikel 14. Bijdrage voor maatwerkvoorzieningen of pgb’s
Deze bepaling is een uitwerking van artikel 12, zesde lid, onder d, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Enkhuizen 2015. De bedragen per vier weken en de inkomensbedragen worden op grond van artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 jaarlijks bij ministeriële regeling gewijzigd.
Artikel 15. Terugbetaling meerwaarde woningaanpassing
Dit artikel is overgenomen van het Besluit maatschappelijke ondersteuning 2013. De waardevermeerdering door de woningaanpassing moet deels worden terugbetaald aan de gemeente bij verkoop van de woning.
Voorzieningen van bouwkundige of woontechnische aard zijn over het algemeen kostbaar. Om kapitaalvernietiging te vermijden en te voorkomen dat bij vroegtijdige verkoop de waardestijging ten goede komt aan de woningeigenaar, kan de gemeente bepalen dat een afschrijvingsregeling wordt gehanteerd. Daarbij moet 'afschrijving' niet in de letterlijke zin van het woord worden uitgelegd: de woning wordt na deze termijn uiteraard niet opnieuw aangepast.
De waardestijging wordt als uitgangspunt genomen. In de meeste gevallen zal de waardestijging lager zijn dan de gemaakt kosten. Het is echter ook mogelijk dat als gevolg van een aanbouw van € 15.000 de waarde van de woning stijgt met € 30.000.
Artikel 16. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
In dit artikel zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt.
Artikel 17. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In de verordening is opgenomen dat het college een regeling opstelt over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Deze regeling is opgenomen in dit artikel.
Artikel
18.
Klachtregeling
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Naar deze regeling wordt verwezen in dit artikel.
Artikel 19. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
De afgelopen jaren heeft het college een mantelzorgverwendag georganiseerd om haar waardering voor mantelzorgers uit te spreken. Deze waardering staat nu ter discussie, gezocht wordt naar een vorm die beter past. Daarom is dit artikel ruim geformuleerd.
Artikel 20. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college heeft in een eerdere regeling deze verplichting ingevuld. Naar deze regeling wordt in dit artikel verwezen.