AFSTEMMINGSVERORDENING PARTICIPATIEWET CAPELLE AAN DEN IJSSEL 2015
 
HOOFDSTUK 1 - ALGEMENE BEPALINGEN
De raad van de gemeente Capelle aan den IJssel;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders;
gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en e, van de Participatiewet;
gezien het advies van de Cliëntenraad Sociale Zaken van 16 oktober 2014;
overwegende dat de gemeenteraad op grond van de Participatiewet bij verordening regels dient
te stellen over het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid en de periode van de
verlaging van de bijstand, bedoeld in artikel 18, vijfde en zesde lid van de Participatiewet;
b e s l u i t :
vast te stellen de volgende verordening, vergezeld van de daarbij behorende toelichting
AFSTEMMINGSVERORDENING PARTICIPATIEWET CAPELLE AAN DEN IJSSEL 2015
Artikel 1 - Begripsbepalingen
  • 1.
    In deze verordening wordt verstaan onder:
    • a.
      algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;
    • b.
      bijstand: algemene bijstand en bijzondere bijstand bedoeld in artikel 35 van de wet;
    • c.
      bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;
    • d.
      bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 35 van de wet;
    • e.
      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den
IJssel;
f.netto bijstand: de bijstand zonder de verhoging op grond van artikel 19, vierde lid, of
artikel 35, vijfde lid, van de wet;
g.verlaging: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede en vierde lid, of
artikel 9a, twaalfde lid, van de wet;
  • h.
    wet: Participatiewet.
    • 2.
      De begripsbepalingen van de wet zijn op deze verordening van toepassing, tenzij daarvan
uitdrukkelijk wordt afgeweken.
Artikel 2 - Verlaging van de bijstand
1.Als de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet nakomt dan wel indien
de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, wordt overeenkomstig deze
verordening een verlaging opgelegd.
2.Bij het opleggen van een verlaging als bedoeld in het eerste lid, wordt deze verordening in acht
genomen, met dien verstande dat een verlaging voor wat betreft de hoogte en de duur te allen
tijde wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de
gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
Artikel 3 - Berekeningsgrondslag
  • 1.
    De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm.
  • 2.
    In afwijking van het eerste lid wordt de verlaging (ook) toegepast op de bijzondere bijstand,
indien:
a.aan de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12
van de wet; of
b.een verlaging aan de orde is volgens artikel 15, tweede lid.
Artikel 4 - Het besluit tot het opleggen van een verlaging
In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de
verlaging, de duur van de verlaging, het percentage of het bedrag waarmee de bijstand wordt
verlaagd, en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.
Artikel 5 - Horen van de belanghebbende
1.Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn
zienswijze naar voren te brengen.
  • 2.
    Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:
    • a.
      de vereiste spoed zich daartegen verzet;
    • b.
      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren
te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;
c.het horen van de belanghebbende redelijkerwijs niet noodzakelijk is voor het vaststellen
van de ernst van de gedraging, van de mate van verwijtbaarheid en van de persoonlijke
omstandigheden van de belanghebbende;
d.belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.
Artikel 6 - Afzien van het opleggen van een verlaging
  • 1.
    Het college legt geen verlaging op, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
  • 2.
    Het college legt geen verlaging op, indien de gedraging meer dan drie jaar vóór constatering van
die gedraging heeft plaatsgevonden.
3.Het college kan afzien van het opleggen van een verlaging, indien het daarvoor dringende
redenen aanwezig acht.
4.Indien het college afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen,
wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.
Artikel 7 - Ingangsdatum en tijdsvak
1.In geval van een lopende uitkering wordt de verlaging opgelegd met ingang van de eerste dag
van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de
verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die
maand voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm.
2.Indien, als gevolg van het beëindigen van het recht op bijstand, er geen besluit tot verlaging meer
kan worden genomen, kan, als aan de belanghebbende binnen drie jaar na de beëindiging
opnieuw een bijstandsuitkering wordt toegekend, dit besluit alsnog genomen worden.
3.Als het recht op bijstand eindigt, wordt, voor zover het tijdvak waarover de verlaging is opgelegd
nog niet is verstreken, het resterende deel van de verlaging ten uitvoer gelegd als de
belanghebbende binnen drie jaar na de beëindiging opnieuw aanspraak op bijstand maakt.
4.Een verlaging wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een verlaging die voor een periode van meer
dan drie maanden wordt opgelegd, wordt, overeenkomstig artikel 18, derde lid, van de wet,
uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.
Artikel 8 - Eéndaadse en meerdaadse samenloop
1.Indien een belanghebbende door één gedraging zich schuldig maakt aan schending van
meerdere verplichtingen die elk op zich tot een verlaging op grond van deze verordening of
artikel 18, vierde lid, van de wet, dienen te leiden, wordt voor het bepalen van de hoogte en de
duur van de op te leggen verlaging uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging is
gesteld.
2.Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die
elk op zich tot het opleggen van een verlaging op grond van deze verordening of artikel 18,
vierde lid, van de wet, dienen te leiden, wordt de hoogte en de duur van de op te leggen
verlaging bepaald met inachtneming van artikel 2, tweede lid, artikel 7, vierde lid alsmede
artikel 18, vijfde tot en met achtste lid, van de wet.
HOOFDSTUK 2 - NIET NAKOMEN VAN DE GEÜNIFORMEERDE VERPLICHTINGEN TOT
ARBEIDSINSCHAKELING
Artikel 9 - Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting
1.Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet niet of
onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende één
maand.
2.Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit
waarmee een verlaging is toegepast op grond van artikel 18, vijfde lid, van de wet, zich opnieuw
schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet,
bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden. Met een
besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien
op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid.
HOOFDSTUK 3 - NIET NAKOMEN VAN DE NIET GEÜNIFORMEERDE VERPLICHTINGEN TOT
ARBEIDSINSCHAKELING
Artikel 10 - Indeling in categorieën
Gedragingen van een belanghebbende, waardoor niet geüniformeerde verplichtingen van de wet, niet
of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende drie categorieën:
  • 1.
    Eerste categorie:
    • a.
      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Uitvoeringsinstituut
Werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.
  • 2.
    Tweede categorie:
    • a.
      het niet dan wel onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van
een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet;
b.het niet verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te
verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling;
c.het niet voldoen aan de verplichting om zich - op advies van een arts - te onderwerpen
aan een noodzakelijke behandeling van medische aard;
d.het niet dan wel onvoldoende nakomen van de verplichting(en) zoals opgenomen in een
zorgtraject;
e.het niet dan wel onvoldoende naar vermogen verrichten van opgedragen onbeloonde
maatschappelijke nuttige werkzaamheden;
  • f.
    de verlaging zoals genoemd in artikel 9a, twaalfde lid, van de wet.
    • 3.
      Derde categorie:
  • a.
    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de
gemeente Capelle aan den IJssel, voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als
bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet;
  • b.
    het door eigen toedoen niet behouden van werk als zelfstandige;
  • c.
    de verplichting zoals bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet.
Artikel 11 – De hoogte en de duur van de verlaging
  • 1.
    De verlaging bedraagt bij gedragingen als bedoeld in artikel 10:
    • a.
      25 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een gedraging van de eerste
categorie;
b.50 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede
categorie;
c.100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde
categorie.
2.De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de
belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij de
verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde
categorie als genoemd in artikel 10. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt
gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel
6, derde lid.
3.Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij
toepassing is gegeven aan het tweede lid, wederom schuldig maakt aan een verwijtbare
gedraging uit dezelfde categorie als genoemd in artikel 10, wordt een verlaging opgelegd waarbij
de hoogte en de duur nader wordt bepaald met inachtneming van artikel 2, tweede lid en
artikel 7, vierde lid.
HOOFDSTUK 4 - OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN VERLAGING
Artikel 12 - Zeer ernstige misdragingen
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover de met de uitvoering van deze wet
belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden, wordt een verlaging
opgelegd van 100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Artikel 13 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de zelfstandige voorziening
in het bestaan in de periode voorafgaande aan de aanvraag om bijstand
1.Indien een belanghebbende in de periode van maximaal één jaar voorafgaande aan de aanvraag
om bijstand tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan
heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt bij de volgende
gedragingen een verlaging van 100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand
opgelegd:
a.het door eigen schuld of toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid dan wel geen
werk als zelfstandige behouden;
b.het door eigen schuld of toedoen geen recht (meer) hebben op een voorliggende
voorziening voor de algemene bijstand;
  • c.
    het door eigen schuld of toedoen inkomsten hebben verloren;
  • d.
    het niet dan wel in onvoldoende mate naar vermogen verkrijgen van algemeen
geaccepteerde arbeid.
2.Indien een belanghebbende voorafgaande aan de aanvraag om bijstand een tekortschietend
besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, als bedoeld in
artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt bij de volgende gedraging de op te leggen verlaging
afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag, gerelateerd aan de netto-bijstand:
  • a.
    het onverantwoord besteden van vermogen zoals bedoeld in artikel 34 van de wet.
    • 3.
      De verlaging als bedoeld in het tweede lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:
  • a.
    bij een benadelingsbedrag tot € 2.000,-: 25 procent van de bijstandsnorm gedurende één
maand;
b.bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 50 procent van de bijstandsnorm
gedurende één maand;
c.bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot € 10.000,-: 100 procent van de
bijstandsnorm gedurende één maand;
d.bij een benadelingsbedrag van € 10.000,- tot 20.000,-: 100 procent van de bijstandsnorm
gedurende twee maanden;
e.bij een benadelingsbedrag van € 20.000,- of meer: 20 procent van de bijstandsnorm
gedurende het aantal maanden dat de belanghebbende met het vermogen in zijn
bestaan zou hebben kunnen voorzien, met een maximum van 24 maanden.
4.Indien een belanghebbende voorafgaande aan de aanvraag om bijstand tekortschietend besef
van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel
18, tweede lid van de wet, anders dan in het eerste lid, onderdeel b. bedoeld, waardoor geen
beroep meer gedaan kan worden op een passende en toereikende voorliggende voorziening,
omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van recidive van
schending van de inlichtingenplicht, wordt een verlaging van 100 procent van de bijstandsnorm
gedurende maximaal drie maanden opgelegd.
Artikel 14 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de zelfstandige voorziening
in het bestaan tijdens de bijstandsperiode
1.Indien een belanghebbende tijdens de bijstandsperiode tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18,
tweede lid, van de wet, wordt bij de volgende gedragingen een verlaging van 100 procent van de
bijstandsnorm gedurende één maand opgelegd:
a.het door eigen schuld of toedoen geen recht (meer) hebben op een voorliggende
voorziening voor de algemene bijstand;
  • b.
    het door eigen schuld of toedoen inkomsten hebben verloren.
    • 2.
      Indien een belanghebbende tijdens de bijstandsperiode een tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, als bedoeld in artikel 18,
tweede lid, van de wet, wordt bij de volgende gedraging de op te leggen verlaging afgestemd op
de hoogte van het benadelingsbedrag, gerelateerd aan de netto-bijstand:
  • a.
    het onverantwoord besteden van vermogen zoals bedoeld in artikel 34 van de wet.
    • 3.
      De verlaging als bedoeld in het tweede lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:
  • a.
    bij een benadelingsbedrag tot € 2.000,-: 25 procent van de bijstandsnorm gedurende
één maand;
b.bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 50 procent van de bijstandsnorm
gedurende één maand;
c.bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot € 10.000,-: 100 procent van de
bijstandsnorm gedurende één maand;
d.bij een benadelingsbedrag van € 10.000,- tot 20.000,-: 100 procent van de bijstandsnorm
gedurende twee maanden;
e.bij een benadelingsbedrag van € 20.000,- of meer: 20 procent van de bijstandsnorm
gedurende het aantal maanden dat de belanghebbende met het vermogen in zijn
bestaan zou hebben kunnen voorzien, met een maximum van 24 maanden.
4.Indien een belanghebbende tijdens de bijstandsperiode tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18,
tweede lid van de wet, anders dan in het eerste lid, onderdeel a. bedoeld, waardoor geen beroep
meer gedaan kan worden op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat
deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van recidive van schending
van de inlichtingenplicht, wordt een verlaging van 100 procent van de bijstandsnorm gedurende
maximaal drie maanden opgelegd.
Artikel 15 - Niet nakomen van opgelegde verplichtingen ingevolge artikel 55 van de wet
1.Indien een belanghebbende niet of in onvoldoende mate de opgelegde verplichtingen als bedoeld
in artikel 55 van de wet nakomt, wordt een verlaging opgelegd van 50 procent van de
bijstandsnorm gedurende één maand.
2.Indien de in het eerste lid genoemde verplichtingen bestaan in het trachten goedkopere
woonruimte te verkrijgen en deze te aanvaarden in geval van bijzondere bijstandsverlening in
een woonkostentoeslag, wordt de bijzondere bijstand als volgt verlaagd:
a.bij een eerste schending van de verplichtingen: verlaging van de woonkostentoeslag met
25 procent gedurende drie maanden;
b.bij een tweede schending van de verplichtingen: verlaging van de woonkostentoeslag
met 50 procent gedurende drie maanden;
c.bij een derde schending van de verplichtingen: verlaging van de woonkostentoeslag met
100 procent gedurende een nader te bepalen periode.
Artikel 16 - Verplichting tot instellen van vordering ter verkrijging van alimentatie
Indien een belanghebbende niet of in onvoldoende mate de opgelegde verplichting nakomt om een
vordering in te stellen ter verkrijging van alimentatie voor hemzelf en/of zijn kind(eren), wordt een
verlaging opgelegd van 50 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.
HOOFDSTUK 5 - SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN
Artikel 17 - Uitvoering
  • 1.
    De uitvoering van deze verordening berust bij het college.
  • 2.
    Het college is bevoegd om nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze
verordening.
3.Het college is bevoegd het vaststellen van nadere regels te mandateren aan het
dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke regeling IJSSELgemeenten.
Artikel 18 - Overgangsbepaling
Op gedragingen die vóór inwerkingtreding van deze verordening hebben plaatsgevonden, is de
Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2009 van toepassing, voor zover deze zou leiden tot
een minder zware verlaging.
Artikel 19 – Citeertitel
Deze verordening kan worden aangehaald als: Afstemmingsverordening Participatiewet Capelle aan
den IJssel 2015.
Artikel 20 – Inwerkingtreding
  • 1.
    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.
  • 2.
    De Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2009, zoals deze door de raad is vastgesteld
bij besluit van 9 februari 2009 en voor het laatst gewijzigd op 10 juni 2013, wordt ingetrokken.
Vastgesteld in de openbare vergadering van 15 december 2014,
de griffier, de voorzitter,
TOELICHTING AFSTEMMINGSVERORDENING PARTICIPATIEWET
CAPELLE AAN DEN IJSSEL 2015
ALGEMEEN
1. Inleiding
Per 1 januari 2015 vervangt de Participatiewet de Wet werk en bijstand. Net als onder de Wet werk en
bijstand heeft de gemeente onder de Participatiewet de verantwoordelijkheid met betrekking tot de
invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van
een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening.
Dit geldt ook voor het afstemmen van de bijstand bij het niet nakomen door de belanghebbende van
de verplichtingen voortvloeiende uit de Participatiewet dan wel indien de belanghebbende naar het
oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in
het bestaan.
2. Wettelijk kader
Artikel 18, eerste lid, van de wet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan
verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een
belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering
en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht
worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van
bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de wet legt een directe koppeling tussen de rechten
en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich
in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de
hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare
middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden
nagekomen. De inspanningen die van de individuele bijstandsgerechtigde kunnen worden verwacht,
spelen ook een rol.
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in
onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid,
maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college
af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging
rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen.
Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden
aanwezig acht.
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en e, van de wet bevat de opdracht aan gemeenten om het
verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 9a, twaalfde lid en artikel 18, tweede lid, van de wet, en de
periode van de verlaging van de bijstand, bedoeld in artikel 18, vijfde en zes lid, van de wet in een
verordening vast te leggen.
Artikel 9a, twaalfde lid, van de wet luidt:
“Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid,
onderdeel e, indien het college de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, heeft ingetrokken op grond van
het vijfde lid, onderdeel d. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid
ontbreekt.”
Artikel 18, tweede lid, van de wet luidt:
“Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid,
onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen
voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de
belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
betoont voor de voorziening in het bestaan.”
Geüniformeerde arbeidsverplichtingen
Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de wet geüniformeerde
arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand met
honderd procent gedurende één tot drie maanden moet worden verlaagd. In de verordening moet de
duur van de verlaging vastgelegd worden (artikel 18, vijfde en zesde lid, van de wet).
Artikel 18, vijfde lid, van de wet luidt:
“Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, verlaagt het
college de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a,
vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De verordening,
bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, kan tevens bepalen dat het bedrag van de verlaging wordt
verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende
maanden, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt
verrekend.”
Artikel 18, zesde lid, van de wet luidt:
“Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf
maanden nadat het vijfde lid toepassing heeft gevonden, verlaagt het college, in afwijking van het
vijfde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel
a, vastgestelde periode die in ieder geval langer is dan de op grond van het vijfde lid vastgestelde
periode van verlaging en ten hoogste drie maanden.”
3. Term “verlaging’’
Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in
onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de Participatiewet aangeduid als het
afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen
nakomt. Met het begrip afstemmen wordt het uitgangspunt van de Participatiewet benadrukt dat
rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.
In de Memorie van Toelichting bij de wet wordt gesproken over de Afstemmingsverordening.
Dit gebeurt ook in de aangereikte landelijke modellen. Daarnaast werd onder de Wet werk en bijstand
ook gewerkt met de Afstemmingsverordening.
In deze verordening wordt hierbij dus aangesloten en is derhalve gekozen voor de benaming
Afstemmingsverordening met de daarin genoemde term ”verlaging’’ van de bijstand.
4. Zwaarte en duur van de verlagingen
Net als onder de Wet werk en bijstand is het centrale uitgangspunt van de Participatiewet dat de
periode van uitkeringsafhankelijkheid zo kort mogelijk is en dat de klant alle mogelijke moeite doet om
zo spoedig mogelijk uit te stromen naar reguliere arbeid.
In de Afstemmingsverordening WWB waren - ten aanzien van het nakomen van de
arbeidsverplichtingen – vier categorieën verwijtbare gedragingen opgenomen: 10 procent, 25 procent,
50 procent en 100 procent gedurende één maand.
Bij de categorie-indeling is bepalend de ernst van de betreffende verwijtbare gedragingen in relatie tot
de gevolgen daarvan voor het niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.
Met de komst van de wettelijk geüniformeerde arbeidsverplichtingen en daaraan gekoppelde vaste
verlaging van 100 procent, moet de gemeente voor de niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen de
hoogte van de verlaging bepalen in de verordening.
Achterliggende gedachte bij de bepaling van de hoogte en de duur van de verlagingen is dat deze
voldoen aan de eis van proportionaliteit en ook op dat punt de rechterlijke toetsing (door de Centrale
Raad van Beroep) kunnen doorstaan.
Met het oog op de expliciete keuze van de wetgever voor het invoeren van geüniformeerde
arbeidsverplichtingen en de daarbij voorgeschreven zwaarte van 100% gedurende minimaal één
maand en de daaraan ten grondslag liggende motieven is in deze verordening een heroverweging
gemaakt van de zwaarte van de verlagingen bij niet nakomen van de niet geüniformeerde
arbeidsverplichtingen.
Op basis hiervan is gekozen voor een indeling in drie categorieën van verwijtbare gedragingen met de
percentages van 25 procent, 50 procent en 100 procent. Aan deze indeling ligt een redelijke en
evenwichtige verhouding tot de ernst van de verwijtbare gedraging ten grondslag.
5. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Een verlaging kan niet alleen worden opgelegd als sprake is van een schending van verplichtingen,
maar ook als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het
bestaan. Die eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening geldt al in de
periode vóór de aanvraag om bijstand. Dit betekent dat ook gedragingen voorafgaande aan de
aanvraag om bijstand tot het opleggen van een verlaging kunnen leiden. Dit is bijvoorbeeld het geval
als de klant door eigen schuld of toedoen werkloos is geworden, geen beroep (meer) kan doen op een
voorliggende voorziening of vermogen onverantwoord heeft besteed. Om dergelijk verwijtbaar gedrag
niet te lang te laten doorwerken, is bepaald dat bepaalde verwijtbare gedragingen in de periode van
maximaal één jaar voorafgaande aan de aanvraag om bijstand in ogenschouw worden genomen.
In de uitvoeringspraktijk blijkt het systeem van verlagen bij onverantwoord interen van vermogen niet
redelijk uit te werken. Dit was met name het geval bij hogere bedragen. Omdat de eerdere
systematiek in een te lage verlaging resulteerde, heeft op dit punt een wijzing van de hoogte en duur
van de verlaging plaatsgevonden.
Ook is nu een verlaging opgenomen als de belanghebbende in de periode vóór de bijstandsperiode
niet dan wel onvoldoende heeft gesolliciteerd.
Uiteraard kunnen zich dergelijke verwijtbare gedragingen ook tijdens de bijstandsperiode voordoen.
Het verschil met verwijtbaar gedrag vóór de bijstandsperiode is alleen dat verwijtbaar verlies van
(parttime) werk tijdens de bijstandsperiode tot een verlaging leidt op grond van artikel 18, vierde lid,
onderdeel a, van de wet. Dit betreft namelijk een geüniformeerde arbeidsverplichting. In beide
gevallen is de verlaging overigens 100 procent gedurende één maand.
6. Individualisering
In deze verordening is expliciet bepaald dat bij een op te leggen verlaging altijd dient te worden
geïndividualiseerd c.q. maatwerk moet worden geleverd. Dit betekent dat de op te leggen verlaging
dient te worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de
individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Bij elke op te leggen verlaging zal dan ook moeten worden nagaan of gelet op de individuele
omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de
voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een
verzwaring als een matiging betekenen.
In artikel 18, negende lid, van de wet is bepaald dat het college afziet van het opleggen van een
maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De gedraging kan de belanghebbende dan
in het geheel niet worden verweten. In een dergelijke situatie komt men derhalve niet eens aan
individualisering toe. Hierbij moet met name aan duidelijke overmachtsituaties worden gedacht.
7. Toelaatbaarheid van verlaging van 100 procent
Het is mogelijk om een verlaging van 100 procent toe te passen en derhalve de bijstand volledig te
weigeren. Dit is met de komst van de Participatiewet zeker het geval, nu de wetgever een wettelijke
100 procent verlaging heeft geregeld bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen van
artikel 18, vierde lid, van de wet.
Algehele weigering voor een onbepaalde periode is in strijd met het evenredigheidsbeginsel zoals
neergelegd in artikel 3:4, lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht en is eveneens in strijd met de
Grondwet en de in de Participatiewet zelf neergelegde rechtsplicht van de overheid.
Als de periode van verlaging van 100 procent is verstreken, herleeft het recht op bijstand van
rechtswege. Er zal op dat moment (via een eenvoudig onderzoek) ook nagegaan moeten worden of er
opnieuw aanleiding is om een verlaging toe te passen.
8. Verplichting tot heroverweging
Het derde lid van artikel 18 van de wet houdt in dat, indien een verlaging wordt opgelegd met een duur
van meer dan 3 maanden, het college verplicht is om het verlagingsbesluit uiterlijk binnen
drie maanden nadat dit is genomen, te heroverwegen.
Bij deze verplichte heroverweging behoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle
relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale
beoordeling volstaat: beoordeeld moet worden of het redelijk is dat de toegepaste verlaging wordt
voortgezet. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin de klant verkeert, maar
bijvoorbeeld ook naar het feit of hij nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.
Artikel 18, derde lid, van de wet is niet van toepassing als sprake is van schending van de
geüniformeerde arbeidsverplichtingen, genoemd in artikel 18, vierde lid, van de wet. Ten aanzien van
geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de wet van toepassing. Het verschil
tussen artikel 18, derde lid, van de wet en artikel 18, elfde lid, van de wet is dat artikel 18, elfde lid,
pas moet worden toegepast als de belanghebbende zelf een verzoek tot herziening doet.
Een dergelijk verzoek kan ook gedaan worden bij een verlaging van korter dan drie maanden.
Voor toepassing van artikel 18, elfde lid, van de wet zullen nadere regels opgesteld worden.
9. Schenden van de inlichtingenplicht
Op 1 januari 2013 is de "Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving" (fraudewet)
in werking getreden. Voor de WWB introduceerde deze wet de bestuurlijke boete bij een schending
van de inlichtingenplicht. Vóór 1 januari 2013 waren de verlagingen die moesten worden toegepast
vanwege schending van de informatieverplichting in de Afstemmingsverordening opgenomen.
Deze bestuurlijke boete is ook in de Participatiewet opgenomen. De onder de WWB vastgestelde
verordening inzake verrekening van de boete bij recidive geldt ook onder de Participatiewet. Er zijn
geen redenen om hierop een inhoudelijke aanpassing te doen.
Indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 50.000,- netto, dan moeten
gemeenten proces-verbaal opmaken en aangifte doen bij het Openbaar Ministerie. Dit is vastgelegd in
de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude van 4 december 2012.
10. Verlaging bij niet nakomen medewerkingsverplichting bij re-integratie
In de WWB heeft per 1 juli 2013 een wijziging van artikel 17, tweede lid, van de WWB
plaatsgevonden. Opgenomen is dat de belanghebbende medewerking moet verlenen aan een oproep
om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling.
Dit artikel is aangepast om effectiever te kunnen optreden tegen personen die niet verschijnen op een
uitnodiging voor re-integratieactiviteiten. De wetgever beoogde hiermee dat als een klant hieraan niet
meewerkt, de bijstand opgeschort kan worden.
Volgens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep moet de medewerkingsplicht van artikel 17,
tweede lid, van de wet beperkt worden uitgelegd. Dit betekent dat het recht op bijstand niet kan
worden opgeschort en bij het niet reageren door de klant op een nieuwe uitnodiging niet tot
beëindiging van de uitkering kan worden overgegaan.
Bij het niet verschijnen voor een oproep voor arbeidsinschakeling is derhalve alleen een verlaging aan
de orde conform de Afstemmingsverordening.
11. Ingangsdatum en overgangsregeling
De Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand, zoals deze is vastgesteld op 9 februari 2009, wordt
per 1 januari 2015 ingetrokken. De nieuwe Afstemmingsverordening kan zodoende per 1 januari 2015
ingaan en heeft onmiddellijke werking.
Het rechtszekerheidsbeginsel brengt met zich mee dat bij een wijziging van het sanctieregime de voor
de belanghebbende meest gunstige regeling dient te worden toegepast. Daarom is in de verordening
in een overgangsbepaling voorzien. Deze houdt in dat op gedragingen die vóór inwerkingtreding van
deze verordening hebben plaatsgevonden, de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2009
van toepassing is, voor zover deze zou leiden tot een minder zware verlaging.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel 1
De begrippen in deze verordening hebben dezelfde betekenis als in de wet. Voor een goed begrip en
de leesbaarheid van de verordening zijn de begrippen algemene en bijzondere bijstand en
bijstandsnorm in de begripsomschrijving opgenomen.
De wet kent het begrip netto bijstand niet. Dit begrip is gedefinieerd met het oog op het opleggen van
verlagingen in situaties waarin sprake is van financiële benadeling. Vanwege de uitvoerbaarheid is in
deze verordening geregeld dat de hoogte van een verlaging wordt gerelateerd aan het bedrag dat ten
onrechte als netto bijstand is uitgekeerd. Dit is het bedrag aan bijstand zonder dat rekening wordt
gehouden met de daarover af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
Artikel 2
Lid 1
De wet verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering diverse verplichtingen. Voor de toepassing
van deze verordening zijn de verplichtingen inzake arbeidsinschakeling van artikel 9 van de wet het
belangrijkste. Deze zijn uitgewerkt in artikel 18, vierde lid, van de wet en deze verordening.
Daarnaast vindt in artikel 13 en 14 van deze verordening een uitwerking plaats over het betoonde
besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Lid 2
In deze verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen,
standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de
bijstandsnorm. In dit artikellid is de regel neergelegd dat bij een op te leggen verlaging altijd dient te
worden geïndividualiseerd c.q. maatwerk moet worden geleverd. Dit betekent dat de op te leggen
verlaging dient te worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de
individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Bij elke op te leggen verlaging zal dan ook moeten worden nagaan of gelet op de individuele
omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de
voorgeschreven standaardverlaging geboden is.
In artikel 18, tiende lid, van de wet is bepaald dat het college een op te leggen of opgelegde verlaging
moet afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om
middelen te verwerven. Dit, als dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere
omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de verlaging op
een lager niveau, voor een kortere duur of op nihil stellen.
Het verdient aanbeveling om, als er aanleiding is om de standaard verlaging te matigen, om dit tot
uitdrukking te brengen in het opleggen van een lager percentage.
In de toelichting op dit artikel staat in de wet het volgende:
“De Wet werk en bijstand, maar ook de wet biedt het college de beleidsruimte om rekening te houden
met de persoonlijke omstandigheden of de gezinssituatie van de bijstandsgerechtigde bij het
vaststellen van de bijstand, de daaraan verbonden verplichtingen en de op te leggen of opgelegde
maatregelen. De regering heeft het toepassen van het individualiseringsbeginsel bij een op te leggen
maatregel verduidelijkt.
Het college is gehouden een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af te stemmen op de
omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien,
naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken
(artikel 18, tiende lid, wet). Met de aanvullende zinsnede “naar zijn oordeel” geeft de regering
explicieter dan in het oorspronkelijke wetsvoorstel aan dat het college uitdrukkelijk de ruimte heeft om
in individuele gevallen af te wijken van de standaard minimaal voorgeschreven hoogte en duur van de
verlaging van de bijstand. Dit betekent dat de colleges - gelet op de bijzondere omstandigheden van
de belanghebbende en diens mogelijkheden middelen te verwerven - bevoegd zijn om in individuele
gevallen te besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of zelfs op nul vast te
stellen. De nul-maatregel telt wel mee bij recidive.
Toepassing van dit artikellid vergt een individuele beoordeling, er is geen sprake van een algemene
ontsnappingsclausule. Concreet betekent dit dat - ondanks dat een bepaalde (minimale) maatregel bij
het niet-naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting wordt voorgeschreven - het college
uitdrukkelijk moet beoordelen of de betreffende standaardmaatregel ook in dit individuele geval moet
worden toegepast. Het is dus nadrukkelijk niet zo dat het college op voorhand is gehouden om bij de
minste of geringste niet-nagekomen verplichting een bepaalde periode geen bijstand te verstrekken.”
Bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, moeten telkens de
volgende drie stappen worden doorlopen:
 Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.
 Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.
 Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand
wordt verlaagd.
De duur en zwaarte van de gedraging, de omvang van de gevolgen en de mate van opzet zouden
aanleiding kunnen zijn voor het toepassen van een hogere of een lagere verlaging. Toepassing van
het evenredigheidsbeginsel houdt in dat er evenredigheid dient te bestaan tussen de verlaging en de
(ernst van) de gedraging.
Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt gewezen op het volgende:
De mate van verwijtbaarheid dient te allen tijde in de beoordeling te worden meegenomen.
Hierbij dient de vraag te worden gesteld of en in hoeverre de belanghebbende op de hoogte was dan
wel kon zijn van zijn verplichtingen. Ook de psychische gesteldheid van de belanghebbende dient in
ogenschouw te worden genomen.
In artikel 18, negende lid, van de wet is expliciet bepaald dat het college afziet van het opleggen van
een verlaging indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In een dergelijke situatie komt men
derhalve niet eens aan individualisering toe. Hierbij moet met name aan duidelijke overmachtsituaties
worden gedacht. Ter zake wordt ook verwezen naar de toelichting bij artikel 6, eerste lid.
Matiging van de opgelegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden: hiermee worden bedoeld
die persoonlijke omstandigheden die los staan van de gedraging, maar die individualisering
rechtvaardigen.
Door het in aanmerking nemen van de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende (en zijn
gezin) wordt recht gedaan aan het individualiseringsbeginsel van artikel 18, eerste lid, van de wet.
Het is overigens aan de belanghebbende om deze verzachtende omstandigheden aannemelijk te
maken.
Financiële omstandigheden spelen hierbij een grote rol.
In bijvoorbeeld de navolgende gevallen kan matiging wegens persoonlijke omstandigheden aan de
orde zijn:
 bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge
woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële
tegemoetkoming mogelijk is.
 deelname aan een schuldhulpverleningstraject dan wel aan het wettelijk schuldsaneringstraject
ingevolge de WSNP.
Artikel 3
Lid 1
In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd over de bijstandsnorm.
Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief de eventuele verlaging en
vakantietoeslag.
Lid 2
Op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet kan een verlaging eveneens van toepassing zijn op
bijzondere bijstand. 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die - indien noodzakelijk -
wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand voor de kosten van
levensonderhoud. Indien een verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden
tot rechtsongelijkheid ten opzichte van bijstandsgerechtigden van 21 jaar en ouder.
In een dergelijk geval bestaat de berekeningsgrondslag uit de bijstandsnorm inclusief de verleende
bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de wet.
Artikel 4
Artikel 4 schrijft voor wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien
rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name uit het
motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van
een deugdelijke motivering wordt voorzien.
Artikel 5
In afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn bepalingen opgenomen over het
horen van belanghebbenden in het kader van de voorbereiding van een besluit. Eén van de
uitgangspunten is dat een belanghebbende de gelegenheid wordt geboden zijn zienswijze naar voren
te brengen, voordat een beschikking wordt gegeven die niet op aanvraag wordt genomen en
waartegen een belanghebbende naar verwachting bedenkingen zal hebben.
Op grond van artikel 4:12 Awb kan een bestuursorgaan ervan afzien om de belanghebbende te horen,
onder meer als het gaat om een financiële verplichting of aanspraak waartegen bezwaar kan worden
aangetekend en de nadelige gevolgen in bezwaar volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. Dat is
bij het opleggen van een verlaging het geval. Dit betekent dat de klant formeel niet gehoord behoeft te
worden voordat een verlaging wordt opgelegd.
Niettemin is in deze verordening, die mede beoogt een zorgvuldige behandeling te waarborgen, het
horen van de klant als uitgangspunt genomen, hetgeen overeenkomt met het bestaande beleid.
Daarbij speelt ook een rol dat, in het bijzonder met het oog op de vaststelling van de verwijtbaarheid,
het vaak al noodzakelijk is de klant te horen.
In het tweede lid zijn de aan de Awb ontleende uitzonderingen op deze hoorplicht opgesomd.
Hoewel de uitzonderingen ruim en in algemene termen zijn geformuleerd, betekent dit geenszins dat
het uitgangspunt dat de klant gehoord wordt voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt verlaten.
In gevallen waarin daarvan wordt afgezien, zal dat steeds op één of meer van de genoemde gronden
gemotiveerd moeten kunnen worden. Bovendien zal er ook uit bedrijfsmatige overwegingen een
terughoudend gebruik van gemaakt worden, omdat anders de kans groot is dat het horen zich
verplaatst naar de arbeidsintensieve bezwaarfase.
Artikel 6
Opgemerkt wordt dat dit artikel ook van toepassing is bij de geüniformeerde arbeidsverplichtingen van
artikel 81, vierde lid, van de wet.
Lid 1
Het afzien van het opleggen van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is
geregeld in artikel 18, negende lid, van de wet. Hierbij moet met name worden gedacht aan situaties
waarin de klant door overmacht niet in staat is geweest om verplichtingen na te komen. Overigens kan
daarbij het tijdstip waarop de klant het college daarover geïnformeerd heeft nog wel een rol spelen.
Zo kan verlangd worden dat een klant die vanwege ziekte niet in staat is om op een afspraak te
komen, dat doorgeeft of laat geven zodra dat redelijkerwijs mogelijk is.
Lid 2
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang
geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Met het oog op de effectiviteit van een verlaging, is het
vereist dat deze zo spoedig mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd (‘lik op
stuk’).
Uit oogpunt van redelijkheid is dan ook in het tweede lid bepaald dat niet tot het toepassen van een
verlaging wordt overgegaan, indien de gedraging langer dan drie jaar geleden heeft plaatsgevonden.
Hiermee wordt aangesloten bij de vervaltermijn zoals genoemd in artikel 5:45, tweede lid, van de Awb.
Lid 3
Hierin wordt bepaald dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging, indien het
daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
Voor alle duidelijkheid dient te worden opgemerkt dat toetsing aan het criterium ‘dringende redenen’’
eerst aan de orde kan zijn, nadat individualisering zoals hierboven omschreven erin geresulteerd heeft
dat tot het toepassen van een verlaging zou moeten worden overgegaan.
Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare
consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en
uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn.
Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand
worden vastgelegd.
Dringende redenen om van het toepassen van een verlaging af te zien, kunnen worden gevonden in
bijzondere omstandigheden van financiële of sociale aard. Het moet dan gaan om zeer ernstige
gevolgen voor de belanghebbende of diens gezin. Dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen
wordt door een verlaging is op zichzelf nog geen dringende reden, omdat dit voor elke
bijstandsgerechtigde geldt.
Lid 4
Indien wegens een dringende reden het toepassen van een verlaging achterwege gelaten wordt, moet
dit wel in een beschikking aan de belanghebbende worden medegedeeld, omdat de betreffende
gedraging wel dient mee te tellen bij recidive.
Artikel 7
Lid 1
Op grond van het eerste lid wordt een verlaging in beginsel alleen toegepast op toekomstige nog niet
uitbetaalde bijstandsuitkeringen. Hiermee wordt het bestaande beleid voortgezet. Dit houdt in dat bij
een lopende uitkering de verlaging wordt toegepast ingaande de eerste van de maand volgend op die
waarin de beschikking wordt verzonden. Indien bij een nieuwe aanvraag om bijstand blijkt dat er
aanleiding is om een verlaging op te leggen vanwege verwijtbaar gedrag dat is begaan in de periode
voorafgaande aan de aanvraag, wordt de verlaging uiteraard direct vanaf de ingangsdatum van de
bijstand toegepast.
Lid 2
Een verlaging van de bijstand op grond van artikel 18 van de wet kan niet los worden gezien van het
recht op bijstand.
Dit heeft tot gevolg dat bij beëindiging van de bijstand niet tevens een besluit tot verlaging kan worden
genomen met de aankondiging dat deze ten uitvoer wordt gelegd als de klant in de toekomst weer
recht op bijstand krijgt. Er is namelijk geen sprake van een besluit als het beoogde rechtsgevolg, in dit
geval een verlaging van de bijstand, afhankelijk is van een onzekere in de toekomst gelegen
gebeurtenis.
Wel heeft het college de bevoegdheid om bij een eventuele nieuwe toekenning van bijstand alsnog
een besluit te nemen naar aanleiding van de eerdere verlagingswaardige gedraging.
Met het oog hierop biedt artikel 7, tweede lid de mogelijkheid om, als belanghebbende binnen drie jaar
weer een uitkering wordt toegekend, alsnog een besluit tot verlaging te nemen. In het betreffende
beëindigingbesluit zal de klant hierover dienen te worden geïnformeerd.
Lid 3
Voor het geval tot het toepassen van een verlaging van langere duur is besloten en de uitkering van
de klant wordt beëindigd nog voordat de duur van de verlaging is verstreken, is bepaald dat de
resterende periode van de verlaging ten uitvoer zal worden gelegd, indien de klant binnen drie jaar na
de beëindiging van de uitkering opnieuw aanspraak op bijstand maakt.
Lid 4
Dit lid regelt dat een verlaging voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een verlaging voor een
bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een verlaging wordt
geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de verlaging is
getroffen, opnieuw een verlaging opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.
Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd op grond van artikel 18,
tweede lid, van de wet, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten
onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid, van de wet.
De herbeoordeling dient plaats te vinden uiterlijk binnen drie maanden nadat het besluit genomen is.
Bij zo’n herbeoordeling behoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen waarbij alle relevante
feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling
volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde verlaging wordt
gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin de belanghebbende
verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.
Artikel 18, derde lid, van de wet is niet van toepassing als sprake is van schending van de
geüniformeerde arbeidsverplichtingen, genoemd in artikel 18, vierde lid, van de wet. Ten aanzien van
geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de wet van toepassing. Verschil
tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de wet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt
toegepast als de belanghebbende zelf een verzoek tot herziening doet. Bovendien kan een dergelijk
verzoek ook gedaan worden bij een verlaging van korter dan drie maanden.
Artikel 8
Lid 1
Dit lid ziet op de situatie dat de belanghebbende door één gedraging zich schuldig heeft gemaakt aan
schending van meerdere verplichtingen die elk op zich tot een verlaging op grond van de verordening
en/of artikel 18, vierde lid, van de wet, dienen te leiden.
Bepaald is dat bij een dergelijke samenloop geen stapeling van verlagingen dient plaats te vinden,
maar dat voor het toepassen van de verlaging dient te worden uitgegaan van de gedraging waarop de
zwaarste verlaging is gesteld.
Lid 2
Dit artikellid heeft betrekking op de situatie dat de bijstandsgerechtigde verschillende verwijtbare
gedragingen begaat die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Voor een dergelijke situatie is bepaald
dat de hoogte en de duur van de op te leggen verlaging zal worden afgestemd op de individuele
situatie van de betreffende klant.
Artikel 9
Algemeen
De Participatiewet stelt werk boven uitkering. Hoofddoelstelling van het activerend arbeidsmarktbeleid
van de gemeente Capelle aan den IJssel is dat uitkeringsgerechtigden zo snel mogelijk weer via
reguliere arbeid in hun eigen bestaan kunnen voorzien. De gemeente Capelle aan den IJssel wil dit
bereiken door het voeren van een krachtig arbeidsmarktbeleid. Instroombeperking, activering,
uitstroombevordering en handhaving zijn dan ook de belangrijkste pijlers van het Capelse beleid.
Voor elke uitkeringsgerechtigde wordt vanuit een sluitende keten van dienstverlening nagegaan wat
het perspectief is op uitstroom naar regulier werk en op welke wijze dit door middel van inzet van
gemeentelijke voorzieningen kan worden gerealiseerd.
De voorzieningen die de gemeente inzet ter ondersteuning van de inschakeling in het arbeidsproces
omvatten een scala van instrumenten. Ter zake wordt verwezen naar betreffende verordening en
nadere regels.
De wet stelt de eigen verantwoordelijkheid van de burger centraal om zelfstandig te voorzien in de
noodzakelijke kosten van het bestaan.
Aan het recht op bijstand is dan ook onlosmakelijk de plicht tot werkaanvaarding verbonden.
Voorts is de klant verplicht om actief medewerking te verlenen aan onderzoeken, scholing en/of
activiteiten die ertoe kunnen bijdragen dat de kansen op het verkrijgen van betaald werk worden
vergroot. Het niet nakomen van verplichtingen dient zonder meer gevolgen te hebben voor de
uitkering.
Opgemerkt wordt dat langer verblijf in het buitenland dan op grond van de wet is toegestaan, op zich
geen reden is om een verlaging op de uitkering toe te passen. In een dergelijke situatie kan de
uitkering alleen worden verlaagd als de belanghebbende hierdoor zijn arbeidsinschakeling dan wel reintegratie heeft belemmerd.
Het langer verblijf in het buitenland moet voor het opleggen van een verlaging altijd in verband worden
gebracht met het niet nakomen door de belanghebbende van de arbeidsplicht of de re-integratieplicht.
Of sprake is van schending van deze verplichtingen moet blijken uit onderzoek van de medewerker
die het traject naar werk uitvoert. Dit kan bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf, een scholingsinstituut of
de casemanager Werk & Uitstroom zijn.
Het soort verplichting dat door het langer verblijf in het buitenland niet of niet behoorlijk is nagekomen,
zal derhalve bepalend zijn voor de zwaarte van de op te leggen verlaging.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat over de periode dat de belanghebbende langer in het
buitenland verblijft dan op grond van de wet is toegestaan, geen recht op bijstand bestaat.
Niet nakomen van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen
In de wet is de verlaging bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen in alle gevallen
100%. Daarin heeft de gemeente geen keuze. De gemeente heeft slechts een keuze in de duur van
de verlaging, die minimaal één maand en maximaal drie maanden kan bedragen.
Het direct bij een eerste verwijtbare gedraging toepassen van een verlaging van 100% van drie
maanden staat niet in verhouding tot het verwijtbare gedrag. Bovendien geldt (artikel 18, zesde lid,
van de wet) dat bij recidive (van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen) binnen 12 maanden de
verlaging langer moet duren dan bij de eerste verwijtbare gedraging is opgelegd, maar niet langer
mag zijn dan drie maanden.
De aanspraak op bijstand heeft tot gevolg dat het volledig en langdurig weigeren van bijstand wegens
niet nakomen van verplichtingen een zeer ingrijpend besluit omvat. Zeker omdat bijstand de laatste
voorziening is waar iemand een beroep op kan doen. Daarom mag een besluit tot het volledig
weigeren van bijstand dan ook niet lichtvaardig worden genomen. Daarom wordt - mede gelet op het
uitgangspunt in de Kadernota Participatiewet - bij een eerste verwijtbare gedraging van het niet
naleven van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen een verlaging van 100 procent gedurende één
maand opgelegd.
Bij een tweede verwijtbare gedraging van één van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen binnen
12 maanden na bekendmaking van de eerdere verwijtbare gedraging geldt een verlaging van
100 procent gedurende twee maanden. Dit betreft de uitwerking van artikel 18, zes lid, van de wet.
Als daarna sprake is van recidive moet op grond van artikel 18, zevende en achtste lid, van de wet,
telkens een verlaging van 100 procent gedurende drie maanden worden opgelegd.
Let bij de toepassing van een verlaging op grond van dit artikel op het gestelde onder artikel 2,
tweede lid, en artikel 6, en de toelichtingen daarop.
Met betrekking tot de geüniformeerde arbeidsverplichtingen van artikel 18, vierde lid, van de wet wordt
het volgende opgemerkt.
Op grond van artikel 9 van de wet gelden de arbeidsverplichtingen vanaf de dag van melding bij het
UWV.
Voor een aantal geüniformeerde arbeidsverplichtingen van artikel 18, vierde lid, van de wet, geldt dat
deze eerst opgelegd moeten worden aan de belanghebbende. Zo spreekt artikel 18, vierde lid,
onderdeel b, van de wet, bijvoorbeeld over “het uitvoering geven aan de door het college opgelegde
verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau”. Uit het woordje “opgelegde” blijkt dat
deze verplichting niet van rechtswege geldt. Het moet eerst opgelegd worden. Dit moet worden
opgenomen in het plan van aanpak.
Dit geldt bijvoorbeeld ook voor “het gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening,
waaronder begrepen sociale activering”. Dit betreft ook een concreet omschreven, specifieke
verplichting, die eerst een nader, formeel handelen van het college vereist, namelijk het daadwerkelijk
aanbieden van de voorziening in een plan van aanpak c.q. een beschikking.
Dat de belanghebbende de geüniformeerde arbeidsverplichting “het naar vermogen verkrijgen,
aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet mag belemmeren door kleding,
gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag”, niet mag schenden zonder dat deze eerst specifiek
door het college wordt opgelegd, is dan wel weer vanzelfsprekend. Het mag immers als “normaal”
worden verondersteld dat de belanghebbende zich netjes, verzorgd en positief opstelt om werk te
krijgen.
In artikel 18, vierde lid, onderdelen c tot en met e, van de wet, staat het volgende:
“Het college verlaagt in ieder geval de bijstand bij het niet nakomen door de belanghebbende van de
volgende verplichtingen:
c.het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente
van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;
d.bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat
noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen
geaccepteerde arbeid;
e.bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor
het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid,
en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto
beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan
aangaan;”
Met vorenstaande wettekst beoogt de wetgever een bepaalde volgorde. Bij het verkrijgen van
algemeen geaccepteerde arbeid solliciteert de belanghebbende eerst op vacatures binnen zijn eigen
gemeente, dan in andere gemeenten dan wel de regio, daarna moet hij bereid zijn drie uur per dag
per openbaar vervoer te reizen. Als dat vervolgens niets oplevert moet de belanghebbende verhuizen.
De toepassing behoeft een nadere uitwerking door het college in het plan van aanpak. Er kan immers
niet van een belanghebbende verlangd worden dat hij direct gaat verhuizen voor een nieuwe baan.
Gezien de (arbeidsmarkt)regio waarin de gemeente Capelle aan den IJssel zich bevindt, ligt het voor
de hand dat bij het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid de klant direct in de regio Rijnmond
naar een passende baan moeten zoeken. Dit moet dan expliciet in het plan van aanpak worden
opgenomen.
In de toelichting op deze wettekst heeft de wetgever onder meer het volgende opgenomen:
“Verhuizen kan een ingrijpende gebeurtenis zijn in het persoonlijk en sociaal leven. Zo bezien ligt het
dan ook in de rede om rekening te houden met de gevolgen van een verhuizing voor gezin en sociaal
netwerk. Als het college vast stelt dat verhuizing zou leiden tot ontwrichting van het gezin, is er geen
sprake van verwijtbaarheid als de bijstandsgerechtigde niet aan de verhuisverplichting voldoet.
Waar het gaat om tijdelijk werk, speelt de duur van de tijdelijkheid een rol, alsmede de kansen om
aansluitend een vaste aanstelling of andere baan te krijgen. Naar de mening van de regering spelen
ook de aard van de werkzaamheden, de beschikbaarheid van werk binnen de reistijd van drie uur en
de duur van de werkloosheid een rol.
Bij het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid hangt het sterk van de situatie
op de lokale arbeidsmarkt af welke mogelijkheden er voor de bijstandsgerechtigde zijn om aan deze
verplichting te voldoen. Uniformering zou geen recht doen aan de verschillen tussen lokale
arbeidsmarkten. Bij de verplichting om bereid te zijn om te reizen over een afstand met een totale
reisduur van drie uur per dag of om te verhuizen, gaat het juist niet om de lokale arbeidsmarkt.
Daarom acht de regering harmonisering van deze verplichting en de bijhorende maatregel wel op zijn
plaats. Het is aan het college om hieraan in het individuele geval invulling te geven; de verhuisplicht is
er (alleen) als die, gelet op de arbeidsmarktpositie van de bijstandsgerechtigde, noodzakelijk is om
een verwijtbaar onnodig beroep op bijstand te voorkomen. Voorts dient het college rekening te houden
met de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. De reisduur van drie
uur per dag is gebaseerd op de jurisprudentie (WW).”
“In het wetgevingsoverleg van 16 december 2013 is door meerdere woordvoerders aandacht
gevraagd voor de in het wetsvoorstel opgenomen verplichting tot verhuizen indien dat noodzakelijk is
voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerd
arbeid. Er ontstond ten onrechte de indruk dat voor wat betreft de verhuisplicht, het college nu zo
ongeveer altijd en aan iedere bijstandsgerechtigde voor iedere parttime baan een verhuisplicht zou
kunnen opleggen. Omdat dit uitdrukkelijk niet de bedoeling van de regering is, voorziet de nota van
wijziging in een aanpassing van de thans in het voorgestelde artikel 18, vierde lid, onderdeel d,
opgenomen plicht tot reizen en plicht te verhuizen, door deze op te splitsen in twee onderdelen.
Deze splitsing maakt het mogelijk om de plicht te verhuizen te clausuleren.
De reisverplichting blijft ongewijzigd. Het opleggen van een verhuisplicht is een ultimum remedium.
Allereerst dienen de mogelijkheden van de lokale en regionale arbeidsmarkten volledig te zijn
onderzocht. Anders gezegd: onderdeel d (reisduur van drie uur per dag met het openbaar vervoer)
dient geen uitkomst te bieden. Vervolgens moet het gaan om een arbeidsovereenkomst met een duur
van ten minste een jaar en een netto beloning die tenminste gelijk is aan de voor belanghebbende
geldende bijstandsnorm. Door te verhuizen kan de belanghebbende zijn bijstandsafhankelijkheid dus
beëindigen.
Naast de toepasselijkheid van deze basale voorwaarden is het bij het door het college hanteren van
dit lid en het vaststellen van de verwijtbaarheid, bedoeld in het negende lid, van groot belang dat het
let op de specifieke omstandigheden van het geval. Het college heeft hier nadrukkelijk
afwegingsruimte waarbij de individuele omstandigheden een grote rol spelen. Verhuizen kan een
ingrijpende gebeurtenis zijn in het persoonlijk en sociaal leven. Het ligt daarom in de rede dat het
college bij de besluitvorming ter zake onder andere rekening houdt met: de duur van de werkloosheid,
mogelijke (ontwrichtende) gevolgen voor het gezin en sociaal netwerk, de tijdelijkheid van de arbeid,
alsmede de kansen om aansluitend een vaste aanstelling of andere arbeid te krijgen en de aard van
de arbeid.”
Voor een nadere invulling over onder meer deze arbeidsverplichtingen wordt verwezen naar de
re-integratieverordening en de onderliggende nadere regels.
Lid 2
Van recidive bij de geüniformeerde arbeidsverplichtingen is geen sprake als de eerste verwijtbare
gedraging een schending betrof van de niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen of een ander
verwijtbaar gedrag dat volgens deze verordening een verlaging moet opleveren.
Artikel 10
Algemeen
Hetgeen bij artikel 9 onder “Algemeen” is beschreven geldt ook voor dit artikel.
Niet nakomen van de niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen
In het onderhavige artikel zijn de verlagingen opgenomen die betrekking hebben op het niet nakomen
van de niet geüniformeerde verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling. Daarbij worden drie
categorieën onderscheiden. Bij deze indeling is er van uitgegaan dat de ernst van het feit toeneemt
naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of het niet behouden van
algemeen geaccepteerde arbeid.
Met de toe te passen verlaging bij de betreffende verwijtbare gedragingen wordt beoogd om de
belanghebbende alsnog tot het gewenste gedrag te bewegen. Met het oog hierop zal enige tijd na het
verlagingsbesluit een nieuw onderzoek dienen te worden gehouden. Als dan blijkt dat de klant in zijn
gedrag volhardt, dient opnieuw een verlagingsbesluit te worden genomen waarbij de duur van de
verlaging op grond van recidive wordt verdubbeld. Dit overeenkomstig artikel 11, tweede lid van de
verordening.
Daarna dienen eventuele verdere individuele verlagingsbesluiten te worden genomen onder
toepassing van artikel 11, derde lid van de verordening.
De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse
verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het
college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt".
Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de wet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de
verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee
echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of
onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in
artikel 10 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen
van de verplichtingen.
De eerste categorie omvat de verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en
het tijdig verlengen van deze registratie.
De tweede categorie
Onderdeel a
In deze categorie is opgenomen het niet dan wel onvoldoende meewerken aan het opstellen,
uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak. Dit onderdeel is als verplichting opgenomen in
artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de wet.
Met betrekking “meewerken” wordt opgemerkt dat dit in zijn algemeenheid meer omvat dan alleen
gevolg geven voor een uitnodiging voor een gesprek. Net als bij onderdeel b. geldt ook hier dat bij niet
nakoming een verlaging van de uitkering aan de orde is en geen opschorting van de uitkering.
Het niet ondertekenen en/of tijdig terugsturen van het plan van aanpak is - net als onder de WWB -
niet als verwijtbare gedraging opgenomen. De reden hiervan is dat het ondertekenen en terugsturen
van een voor de belanghebbende opgesteld individueel plan van aanpak naar werk ten onrechte de
suggestie wekt dat de belanghebbende met de in het plan van aanpak opgenomen verplichtingen of
de daarin opgenomen voorziening zou moeten instemmen. Deze instemming is echter niet vereist.
Artikel 9, eerste lid, van de wet bepaalt namelijk dat de (in een plan van aanpak opgenomen)
verplichtingen inzake inschakeling in het arbeidsproces, waaronder begrepen het gebruik maken van
een aangeboden voorziening, van rechtswege gelden en wel vanaf de dag van melding bij het UWV.
Pas als de belanghebbende weigert de arbeidsverplichtingen na te komen of weigert mee te werken
aan de uitvoering van een ingezette voorziening voor toeleiding naar werk, dient een verlaging op de
uitkering te worden toegepast.
Opgemerkt wordt dat de inhoud van een individueel plan van aanpak moet worden aangemerkt als
een onderdeel van de beschikking inzake het verlenen of voortzetten van bijstand. Dit betekent dat
hiertegen een bezwaarschrift kan worden ingediend.
Onderdeel b
Met betrekking tot onderdeel b van dit artikel wordt verwezen naar punt 10. van de algemene
toelichting.
Dit onderdeel is bijvoorbeeld van toepassing op het bijwonen van een voorlichtingsbijeenkomst op het
Werkplein of een gesprek met een casemanager Werk & Uitstroom.
Met name bij dit onderdeel kunnen bij de casemanager Werk & Uitstroom aanwijzingen ontstaan voor
een vermoeden van uitkeringsfraude. In dit geval dient contact te worden opgenomen met de
casemanager Inkomen voor nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering. Als hiertoe
aanleiding is dient in overleg een melding aan het team Bijzonder Onderzoek te worden gedaan.
Daarbij is het aan de casemanager Inkomen respectievelijk Bijzonder Onderzoek om de uitkering al
of niet op te schorten en een hersteltermijn op te leggen.
Onderdeel c
De verwijtbare gedraging om zich niet - op advies van een arts - te onderwerpen aan een
noodzakelijke behandeling van medische aard spreekt voor zich. Deze verwijtbare gedraging sluit
overigens volledig aan bij het bepaalde in artikel 55 van de wet
Onderdeel d en e
Daarnaast bevat deze categorie de verwijtbare gedraging bij het niet dan wel onvoldoende nakomen
van de verplichtingen die gelden bij het zorgtraject en als niet dan wel onvoldoende naar vermogen
opgedragen onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden worden verricht. Dit betreft de
tegenprestatie.
Onderdeel f
Ten slotte is de verlaging zoals genoemd in artikel 9a, twaalfde lid, van de wet in deze categorie
opgenomen. Dit betreft de situatie als de ontheffing bij alleenstaande ouders op grond van artikel 9a,
vijfde lid, onderdeel d, van de wet, wordt ingetrokken omdat uit houding en gedragingen
ondubbelzinnig blijkt dat de alleenstaande ouder zijn verplichtingen van artikel 9, eerste lid,
onderdeel b, van de wet, niet wil nakomen. Dit betreft de re-integratieverplichting.
De derde categorie
Onderdeel a
In deze categorie is de verplichting tot het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde
arbeid (de sollicitatieverplichting) in de gemeente Capelle aan den IJssel opgenomen. Dit vloeit voort
uit hetgeen hiervoor bij de toelichting op artikel 9, onder het kopje “Niet nakomen van de
geüniformeerde arbeidsverplichtingen” is vermeld. Ter zake wordt hier naar verwezen.
Onder het niet nakomen van de sollicitatieverplichting valt ook het onvoldoende of onvoldoende breed
solliciteren.
Onderdeel b
In deze categorie gaat het om het niet behouden van werk als zelfstandige. Het niet aanvaarden en
behouden van algemeen geaccepteerde arbeid valt onder de geüniformeerde arbeidsverplichtingen
van artikel 18, vierde lid, van de wet.
Onderdeel c
Ook valt onder deze categorie de bepaling zoals die is opgenomen in artikel 43, vierde en vijfde lid,
van de wet. Deze houdt in dat bij jongeren tot 27 jaar bij de vaststelling van het recht op algemene
bijstand rekening wordt gehouden met de houding en gedragingen van de jongere gedurende zijn
zoekperiode van vier weken. De jongere is verplicht gedurende de eerste vier weken na de melding
actief te zoeken naar werk en opleidingsmogelijkheden. Heeft de jongere hiertoe pogingen verricht,
maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan een maatregel worden opgelegd.
Dit geldt ook voor de jongere als hij een partner van 27 jaar of ouder heeft. Dit staat in het vijfde lid
van de wet.
Artikel 11
Lid 1
Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de drie categorieën van gedragingen, zoals
opgenomen in artikel 10. Bij het bepalen van de hoogte en de duur van de drie categorieën
verlagingen zijn de in de toelichting op artikel 10 genoemde uitgangspunten van de wet leidend
geweest.
Lid 2
Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit
waarmee de verlaging is opgelegd, bekend is gemaakt. Met een besluit waarmee een verlaging is
opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om hiervan af te zien op grond van artikel 6, derde lid van
deze verordening.
Dit lid kan slechts één keer worden toegepast. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare
gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de op te leggen
verlaging individueel moeten worden vastgesteld. Daarvoor is een regeling getroffen in het derde lid.
Recidive
Voor recidive is vereist dat sprake moet zijn van een verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie. Is
dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending
van een verplichting.
Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat een schending van de geüniformeerde
arbeidsverplichtingen of een andere verwijtbare gedraging die in deze verordening staat (bijvoorbeeld
zeer ernstige misdragingen), niet tot recidive in de zin van artikel 10 kan leiden.
Dit geldt ook voor de omgekeerde situatie. Zie de toelichting op artikel 9, tweede lid, van deze
verordening.
Lid 3
Dit artikel heeft betrekking op de situatie dat de belanghebbende binnen twaalf maanden na
toepassing van de recidivebepaling, zich wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging.
In dergelijke gevallen dient een verlaging te worden opgelegd waarbij de hoogte en de duur van de
verlaging individueel wordt bepaald. Met betrekking tot de duur van de op te leggen verlaging dient het
bepaalde in artikel 7, vierde lid in acht te worden genomen.
Artikel 12
Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van
ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe.
Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een
persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het
ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien.
Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of
personen grote invloed hebben, zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele
intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte, zijn
eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer
'zeer ernstige misdraging'.
Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de
wet belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van
hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt
aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de wet.
Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van
toepassing.
Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen
een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de wet. Deze verplichting
staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een
belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een
samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van één of meer
verplichtingen die voortvloeiden uit de toenmalige WWB.
Ook nieuw per 1 januari 2015 is dat niet langer wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer
ernstig misdragen’, maar ‘jegens de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties’.
Dit betekent dat niet langer alleen zeer agressief gedrag tegenover leden van het college en hun
ambtenaren aanleiding is voor het toepassen van een verlaging. Er kan nu dus ook een verlaging
worden toegepast, als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een
andere organisatie die belast is met de uitvoering van de wet (bijvoorbeeld een medewerker van een
re-integratiebedrijf).
De onderhavige verlaging heeft, om samenloop van punitieve sancties te voorkomen en samengaan
van een verlaging bij de uitkeringsaanvraag en een strafrechtelijke sanctie mogelijk te maken, een
reparatoir karakter. De wet is zo vorm gegeven dat bestuursrechtelijke en strafrechtelijke aanpak
gelijktijdig mogelijk zijn. Een strafrechtelijke veroordeling verhindert dus niet dat de gemeente een
verlaging van de uitkering toepast. Voor een uitgebreide beschouwing hieromtrent verwijst de regering
naar de bijlage van de brief van 3 februari 2013 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2013/14,
33 801, nr. 23).
Artikel 13
Lid 1
De verplichtingen van artikel 9 van de wet gelden pas vanaf de datum van melding bij het UWV.
Voor verwijtbare gedragingen die vóór de bijstandsperiode plaatsvinden kan geen verlaging worden
opgelegd op basis van artikel 9 van de wet.
Aan de wet ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan dient
te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op de bijstand. Hoofdregel is
dus dat iedereen alles zal moeten doen om een beroep op bijstand te voorkomen.
Gebeurt dit niet of in onvoldoende mate, dan is er veelal sprake van een tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de
wet.
Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid ten aanzien van de besteding van eigen
middelen valt onder andere, het door eigen schuld of toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid
of geen werk als zelfstandige behouden, verwijtbaar verlies van eigen inkomsten (bijvoorbeeld het
afstand doen van het recht op alimentatie) of het door eigen schuld of toedoen geen recht (meer)
hebben op een voorliggende voorziening (bijvoorbeeld een WW-uiktering). Ook het niet dan wel in
onvoldoende mate solliciteren vóór de bijstandsperiode valt onder dit artikel.
Het is redelijk om tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als gevolg van verwijtbare
werkloosheid, verwijtbaar verlies van een voorliggende voorziening en van eigen inkomsten in de tijd
te beperken tot maximaal één jaar voorafgaande aan de aanvraag om bijstand.
Lid 2 en lid 3
In dit lid wordt het op onverantwoorde wijze besteden van vermogen geregeld. Hieronder moet
worden verstaan het onverantwoord (=te snel) interen van vermogen, onderbedeling bij echtscheiding,
vermogen wegschenken op een moment dat redelijkerwijs was te voorzien dat binnenkort een beroep
op bijstand zou moeten worden gedaan en verkoop van de woning beneden de marktwaarde.
Bij betoond tekortschietend besef van verantwoordelijkheid moet een verlaging worden toegepast die
wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag, gerelateerd aan de netto bijstand.
Onder benadelingsbedrag dient te worden verstaan: de omvang van het vermogen of de voorziening
waarmee de belanghebbende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven. Bij het
interen van vermogen betekent dit dat de jurisprudentie wordt aangehouden waarbij geldt dat van
verantwoord interen sprake is als maximaal anderhalf maal de bijstandsnorm wordt “verbruikt”.
Maakt de belanghebbende zijn vermogen sneller op, dan is het verwijtbaar dat hij niet een langere tijd
buiten de bijstand is gebleven. Een verlaging is dan op zijn plaats. Deze wordt toegepast op de
bijstandsnorm.
Voorbeeld
De toe te passen verlaging bij onverantwoorde besteding van vermogen wordt afgestemd op de
hoogte van het benadelingsbedrag. Voorbeeld: de bijstandsnorm is 1.000 euro. Het onverantwoord
ingeteerde vermogen (boven de vermogensgrens van artikel 34 van de wet) bedraagt 12.000 euro.
De belanghebbende mag 1,5 maal de norm interen. Dit betekent dat hij 1.000 euro x 1,5 = 1.500 euro
per maand had mogen interen. Aangezien de belanghebbende nog een vermogen had te besteden
van 12.000 euro : 1.500 euro, had hij nog acht maanden in zijn bestaan kunnen voorzien.
Dit betekent dat de belanghebbende acht maanden eerder een beroep op bijstand doet.
Het benadelingsbedrag voor de gemeente wordt dan acht maanden uitkering x 1.000 euro per maand,
is 8.000 euro.
De hoogte van de verlaging van 24 maanden, genoemd in onderdeel e, is gerelateerd aan
jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Belanghebbende blijft in dat geval beschikken over
een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm. Voor het percentage van 80% is
aansluiting gezocht bij de invorderingsmogelijkheden die de Belastingdienst heeft bij notoire
wanbetalers. Artikel 19, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 biedt dan de mogelijkheid om de
beslagvrije voet op 80% te bepalen.
Lid 4
Dit lid is vanaf 20 juni 2013 in de Afstemmingsverordening WWB opgenomen. Ook in dit lid gaat het
om het door eigen schuld of toedoen geen recht meer hebben op een voorliggende voorziening, maar
dan in de specifieke situatie dat de belanghebbende een beroep op bijstand moet doen omdat door de
verrekening van een door een andere instantie opgelegde bestuurlijke boete in het kader van recidive
van schending van de inlichtingenplicht de belanghebbende niet langer in zijn eigen onderhoud kan
voorzien.
De aanscherping handhaving is niet alleen van toepassing op de wet, IOAW en IOAZ, maar ook op
alle werknemers- en volksverzekeringen en op de kinderopvangtoeslag. Als er sprake is van recidive
van schending inlichtingenplicht bij deze voorliggende voorzieningen, dan wordt de uitkering
gedurende maximaal vijf jaar verrekend met de bestuurlijke boete zonder rekening te houden met de
beslagvrije voet.
Voor de wet geldt een termijn van drie maanden, omdat dit het sluitstuk is van de sociale zekerheid.
Hoe die verrekening in die drie maanden wordt uitgevoerd heeft de gemeenteraad vastgelegd in de
verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive.
Door deze verrekening van de boete bij een voorliggende voorziening zou de belanghebbende - bij
onvoldoende eigen inkomen en vermogen (binnen het gezin) - een beroep moeten doen op het
sluitstuk van de sociale zekerheid: de Participatiewet.
Iemand die vanwege recidive wel recht heeft op een voorliggende voorziening die niet tot uitbetaling
komt, kan vanaf dat moment aanspraak maken op bijstand. De voorliggende voorziening is namelijk
niet meer passend en toereikend. Er bestaat wel formeel recht, maar het komt niet meer tot
uitbetaling.
Voorbeeld
Belanghebbende ontvangt een WW-uitkering, maar geeft voor de tweede keer binnen vijf jaar
ontvangen inkomsten niet op. De beslagvrije voet wordt nu op nihil gezet. Stel dat deze beslagvrije
voet zes maanden op nihil blijft staan, omdat de boete pas na zes maanden is afgelost. In dat geval
heeft iemand niets om in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij kan nu een beroep doen op bijstand.
Daarbij is het wel mogelijk om de uitkering te verlagen omdat belanghebbende een tekortschietend
besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan. Hij had natuurlijk
niet hoeven frauderen!
In artikel 13, vierde lid van deze verordening wordt deze verlaging geregeld.
Uitgaande van het feit dat de beslagvrije voet bij recidive binnen de wet drie maanden op nihil mag
worden gezet, wordt in deze verordening een verlaging van 100% van maximaal drie maanden
opgenomen. Het kan natuurlijk zijn dat de beslagvrije voet bij de voorliggende voorziening over een
kortere periode op nihil wordt gezet en bijvoorbeeld de WW-uitkering vanaf de tweede maand weer tot
uitbetaling komt. Het is dan niet noodzakelijk om een verlaging gedurende drie maanden op te leggen.
Dit te meer omdat de belanghebbende dan waarschijnlijk ook geen beroep meer hoeft te doen op de
wet.
Op te merken valt nog dat als de beslagvrije voet bij een voorliggende voorziening op nihil wordt
gesteld, dan kan een - bij ministeriële regeling bepaald - deel van zorgkosten, woonkosten en de
kosten van kinderen worden vrijgesteld. Het vrij te laten deel kan afhankelijk worden gesteld van de
leefsituatie. Wordt de beslagvrije voet op nihil gesteld en krijgt iemand als gevolg daarvan bijstand
(met een mogelijke verlaging van 100% gedurende drie maanden), dan ontstaat de situatie dat
iemand op papier twee (volledige) uitkeringen ontvangt. Dit heeft gevolgen voor de toeslagen, nu het
jaarinkomen op papier heel hoog is. Er zal dus geen recht meer zijn op huur- en zorgtoeslag en
kindgebonden budget waardoor de kosten van bestaan niet meer betaald kunnen worden.
Om dit op te lossen is in artikel 31, tweede lid, onderdeel x van de wet geregeld dat een gedeelte van
de uitkering uit de voorliggende voorziening wordt vrijgelaten. Hiermee is beoogd het gemis aan de
toeslagen te compenseren.
Artikel 14
Hetgeen in artikel 13 is geschreven, kan ook plaatsvinden tijdens de bijstandsperiode.
In tegenstelling tot voornoemd artikel 13, geldt voor de verwijtbare gedraging tijdens de
bijstandsperiode uiteraard geen beperking in de tijd.
Als een belanghebbende tijdens de bijstandsperiode tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
voor de zelfstandige voorziening in het bestaan betoont, bestaande uit:
verwijtbaar verlies van een voorliggende voorziening of van eigen inkomsten dan wel van
onverantwoord (= te snel) interen van vermogen, onderbedeling bij echtscheiding, vermogen
wegschenken of verkoop van de woning beneden de marktwaarde, is er aanleiding om een verlaging
toe te passen.
Opgemerkt wordt dat in dit artikel het door eigen schuld of toedoen geen algemeen geaccepteerde
arbeid behouden of het in onvoldoende mate naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde
arbeid niet is opgenomen. Bij deze verwijtbare gedraging tijdens de bijstandsperiode dient een
verlaging te worden toegepast op grond van artikel 18, vierde lid van de wet dan wel artikel 10 van
deze verordening. Dit geldt ook voor het verliezen van werk als zelfstandige.
De overige gedragingen uit artikel 13 zijn wel van toepassing. Ter zake wordt verwezen naar de
toelichting op dit artikel.
Lid 4
Net als bij artikel 13 is - onder de WWB - ook aan artikel 14 een vierde lid toegevoegd. Een dergelijke
situatie als beschreven in artikel 13, vierde lid, kan zich ook voordoen tijdens de bijstandsperiode.
Vanuit een parttime baan met aanvullende bijstand kan de belanghebbende werkloos worden.
Als gevolg hiervan wordt een gedeeltelijke WW-uitkering ontvangen, die in mindering wordt gebracht
op de bijstandsuitkering in het kader van de wet.
Belanghebbende zou dan ook de inlichtingenplicht bij herhaling kunnen schenden bij zijn
WW-uitkering waardoor zijn beslagvrije voet op nihil wordt gezet en de bestuurlijke boete volledig
wordt verrekend met de uitkering. De betaling van de WW-uitkering wordt dan nihil. In dat geval moet
de belanghebbende een beroep doen op meer aanvullende bijstand en heeft hij zich bewust in een
dergelijke positie gebracht.
Ook dan is een verlaging van de uitkering aan de orde. Ook bij dit artikel moet individueel maatwerk
geleverd worden en kan een verlaging gedurende een kortere periode aan de orde zijn.
Artikel 15
Lid 1
Het betreft hier verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm
van bijstand of verplichtingen die strekken tot vermindering dan wel beëindiging van de bijstand.
In de uitvoeringspraktijk gaat het hierbij om een scala van situaties, waarbij zowel algemene als
bijzondere bijstand aan de orde is.
De meest voorkomende situatie is de verplichting om actie te ondernemen (via een gerechtelijke
procedure) om (alsnog) een reële aanspraak op middelen te gelde te maken.
Bij het niet dan wel niet voldoende nakomen van deze categorie verplichtingen dient een verlaging te
worden toegepast van 50 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Lid 2
Met betrekking tot het verlenen van periodieke bijzondere bijstand heeft het college van burgemeester
en wethouders per 1 juli 1997 een beleidsregel vastgesteld. Deze heeft betrekking op het niet voldoen
aan de standaardverplichtingen die worden verbonden aan het verlenen van bijzondere bijstand in
een woonkostentoeslag omdat een woning wordt bewoond met een huur boven de maximale
rekenhuur van de Wet op de Huurtoeslag.
In dit artikellid is genoemde beleidsregel overgenomen evenwel met dien verstande dat expliciet de
verlagingsperiode is aangegeven.
Artikel 16
Artikel 56 WWB betrof een artikel waarin de klant de verplichting opgelegd kon krijgen om
kinderalimentatie te vorderen. Dit artikel is nimmer in werking getreden, omdat wetgeving inzake de
herziening van het stelsel van kinderalimentatie is uitgesteld. Ook in de Participatiewet is artikel 56
opgenomen, maar treedt dit niet in werking. Daarom wordt deze verplichting vooralsnog opgelegd op
grond van artikel 55 van de wet.
Het is van belang dat de klant zelf actie onderneemt om het recht op alimentatie, zowel voor hemzelf
als zijn kind(eren), geldend te maken. Nieuw in deze verordening is dan ook dat de betreffende
verplichting ook geldt voor het instellen van een vordering voor alimentatie voor de klant zelf.
Naar analogie van artikel 15 is de verlaging in dit artikel ook op 50 procent gedurende één maand
bepaald.
Artikel 17
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 18
Het rechtszekerheidsbeginsel brengt met zich mee dat bij een wijziging van het sanctieregime de voor
de belanghebbende meest gunstige regeling dient te worden toegepast. Daarom is in de verordening
in een overgangsbepaling voorzien. Deze houdt in dat op gedragingen die vóór inwerkingtreding van
deze verordening hebben plaatsgevonden, de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2009
van toepassing is, voor zover deze zou leiden tot een minder zware verlaging.
Artikel 19
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 20
In het eerste lid wordt de inwerkingtreding van de verordening per 1 januari 2015 geregeld.
Het tweede lid regelt de intrekking van de huidige Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2009. Zo wordt voorkomen dat er op enig moment twee verordeningen van kracht zijn.
Hoofdstuk 1 Titel hoofdstuk 1
Artikel 1 Artikel met tekst
Lorem ipsum dolor sit amet, consectetur adipisicing elit, sed do eiusmod tempor incididunt ut labore et dolore magna aliqua. Ut enim ad minim veniam, quis nostrud exercitation ullamco laboris nisi ut aliquip ex ea commodo consequat. Duis aute irure dolor in reprehenderit in voluptate velit esse cillum dolore eu fugiat nulla pariatur. Excepteur sint occaecat cupidatat non proident, sunt in culpa qui officia deserunt mollit anim id est laborum.
Artikel 2 Artikel met leden en opsommingen
  • 1.
    Lorem ipsum dolor sit amet, consectetur adipisicing elit, sed do eiusmod tempor incididunt ut labore et dolore magna aliqua.
  • 2.
    Lorem ipsum dolor sit amet, consectetur adipisicing elit, sed do eiusmod tempor incididunt ut labore et dolore magna aliqua.:
    • a.
      Lorem ipsum dolor sit amet, consectetur adipisicing elit, sed do eiusmod tempor incididunt ut labore et dolore magna aliqua;
    • b.
      Lorem ipsum dolor sit amet, consectetur adipisicing elit, sed do eiusmod tempor incididunt ut labore et dolore magna aliqua;
    • c.
      Lorem ipsum dolor sit amet, consectetur adipisicing elit, sed do eiusmod tempor incididunt ut labore et dolore magna aliqua;
    • d.
      Lorem ipsum dolor sit amet, consectetur adipisicing elit, sed do eiusmod tempor incididunt ut labore et dolore magna aliqua;
Hoofdstuk 2 Titel hoofdstuk 2
Artikel 3 Artikel met leden
  • 1.
    Lorem ipsum dolor sit amet, consectetur adipisicing elit, sed do eiusmod tempor incididunt ut labore et dolore magna aliqua.
  • 2.
    Lorem ipsum dolor sit amet, consectetur adipisicing elit, sed do eiusmod tempor incididunt ut labore et dolore magna aliqua.
  • 3.
    Lorem ipsum dolor sit amet, consectetur adipisicing elit, sed do eiusmod tempor incididunt ut labore et dolore magna aliqua.
  • 4.
    Lorem ipsum dolor sit amet, consectetur adipisicing elit, sed do eiusmod tempor incididunt ut labore et dolore magna aliqua.
Hoofdstuk 3 Titel hoofdstuk 3
Artikel 4 Tekst met opsomming
Lorem ipsum dolor sit amet, consectetur adipisicing elit, sed do eiusmod tempor incididunt ut labore et dolore magna aliqua.
  • 1.
    opsomming 1
  • 2.
    opsomming 2
  • 3.
    opsomming 3
Lorem ipsum dolor sit amet, consectetur adipisicing elit, sed do eiusmod tempor incididunt ut labore et dolore magna aliqua.
___
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad, gehouden op……………...
De griffier,
……………………,
De burgemeester,
…………….
Naar boven