Artikel 18, eerste lid, van de wet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan
verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een
belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering
en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht
worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van
bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de wet legt een directe koppeling tussen de rechten
en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich
in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de
hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare
middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden
nagekomen. De inspanningen die van de individuele bijstandsgerechtigde kunnen worden verwacht,
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in
onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid,
maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college
af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging
rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen.
Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en e, van de wet bevat de opdracht aan gemeenten om het
verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 9a, twaalfde lid en artikel 18, tweede lid, van de wet, en de
periode van de verlaging van de bijstand, bedoeld in artikel 18, vijfde en zes lid, van de wet in een
verordening vast te leggen.
Artikel 9a, twaalfde lid, van de wet luidt:
“Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid,
onderdeel e, indien het college de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, heeft ingetrokken op grond van
het vijfde lid, onderdeel d. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid
Artikel 18, tweede lid, van de wet luidt:
“Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid,
onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen
voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de
belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
betoont voor de voorziening in het bestaan.”
Geüniformeerde arbeidsverplichtingen
Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de wet geüniformeerde
arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand met
honderd procent gedurende één tot drie maanden moet worden verlaagd. In de verordening moet de
duur van de verlaging vastgelegd worden (artikel 18, vijfde en zesde lid, van de wet).
Artikel 18, vijfde lid, van de wet luidt:
“Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, verlaagt het
college de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a,
vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De verordening,
bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, kan tevens bepalen dat het bedrag van de verlaging wordt
verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende
maanden, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt
Artikel 18, zesde lid, van de wet luidt:
“Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf
maanden nadat het vijfde lid toepassing heeft gevonden, verlaagt het college, in afwijking van het
vijfde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel
a, vastgestelde periode die in ieder geval langer is dan de op grond van het vijfde lid vastgestelde
periode van verlaging en ten hoogste drie maanden.”
4. Zwaarte en duur van de verlagingen
Net als onder de Wet werk en bijstand is het centrale uitgangspunt van de Participatiewet dat de
periode van uitkeringsafhankelijkheid zo kort mogelijk is en dat de klant alle mogelijke moeite doet om
zo spoedig mogelijk uit te stromen naar reguliere arbeid.
In de Afstemmingsverordening WWB waren - ten aanzien van het nakomen van de
arbeidsverplichtingen – vier categorieën verwijtbare gedragingen opgenomen: 10 procent, 25 procent,
50 procent en 100 procent gedurende één maand.
Bij de categorie-indeling is bepalend de ernst van de betreffende verwijtbare gedragingen in relatie tot
de gevolgen daarvan voor het niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.
Met de komst van de wettelijk geüniformeerde arbeidsverplichtingen en daaraan gekoppelde vaste
verlaging van 100 procent, moet de gemeente voor de niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen de
hoogte van de verlaging bepalen in de verordening.
Achterliggende gedachte bij de bepaling van de hoogte en de duur van de verlagingen is dat deze
voldoen aan de eis van proportionaliteit en ook op dat punt de rechterlijke toetsing (door de Centrale
Raad van Beroep) kunnen doorstaan.
Met het oog op de expliciete keuze van de wetgever voor het invoeren van geüniformeerde
arbeidsverplichtingen en de daarbij voorgeschreven zwaarte van 100% gedurende minimaal één
maand en de daaraan ten grondslag liggende motieven is in deze verordening een heroverweging
gemaakt van de zwaarte van de verlagingen bij niet nakomen van de niet geüniformeerde
Op basis hiervan is gekozen voor een indeling in drie categorieën van verwijtbare gedragingen met de
percentages van 25 procent, 50 procent en 100 procent. Aan deze indeling ligt een redelijke en
evenwichtige verhouding tot de ernst van de verwijtbare gedraging ten grondslag.
5. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Een verlaging kan niet alleen worden opgelegd als sprake is van een schending van verplichtingen,
maar ook als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het
bestaan. Die eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening geldt al in de
periode vóór de aanvraag om bijstand. Dit betekent dat ook gedragingen voorafgaande aan de
aanvraag om bijstand tot het opleggen van een verlaging kunnen leiden. Dit is bijvoorbeeld het geval
als de klant door eigen schuld of toedoen werkloos is geworden, geen beroep (meer) kan doen op een
voorliggende voorziening of vermogen onverantwoord heeft besteed. Om dergelijk verwijtbaar gedrag
niet te lang te laten doorwerken, is bepaald dat bepaalde verwijtbare gedragingen in de periode van
maximaal één jaar voorafgaande aan de aanvraag om bijstand in ogenschouw worden genomen.
In de uitvoeringspraktijk blijkt het systeem van verlagen bij onverantwoord interen van vermogen niet
redelijk uit te werken. Dit was met name het geval bij hogere bedragen. Omdat de eerdere
systematiek in een te lage verlaging resulteerde, heeft op dit punt een wijzing van de hoogte en duur
van de verlaging plaatsgevonden.
Ook is nu een verlaging opgenomen als de belanghebbende in de periode vóór de bijstandsperiode
niet dan wel onvoldoende heeft gesolliciteerd.
Uiteraard kunnen zich dergelijke verwijtbare gedragingen ook tijdens de bijstandsperiode voordoen.
Het verschil met verwijtbaar gedrag vóór de bijstandsperiode is alleen dat verwijtbaar verlies van
(parttime) werk tijdens de bijstandsperiode tot een verlaging leidt op grond van artikel 18, vierde lid,
onderdeel a, van de wet. Dit betreft namelijk een geüniformeerde arbeidsverplichting. In beide
gevallen is de verlaging overigens 100 procent gedurende één maand.
8. Verplichting tot heroverweging
Het derde lid van artikel 18 van de wet houdt in dat, indien een verlaging wordt opgelegd met een duur
van meer dan 3 maanden, het college verplicht is om het verlagingsbesluit uiterlijk binnen
drie maanden nadat dit is genomen, te heroverwegen.
Bij deze verplichte heroverweging behoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle
relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale
beoordeling volstaat: beoordeeld moet worden of het redelijk is dat de toegepaste verlaging wordt
voortgezet. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin de klant verkeert, maar
bijvoorbeeld ook naar het feit of hij nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.
Artikel 18, derde lid, van de wet is niet van toepassing als sprake is van schending van de
geüniformeerde arbeidsverplichtingen, genoemd in artikel 18, vierde lid, van de wet. Ten aanzien van
geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de wet van toepassing. Het verschil
tussen artikel 18, derde lid, van de wet en artikel 18, elfde lid, van de wet is dat artikel 18, elfde lid,
pas moet worden toegepast als de belanghebbende zelf een verzoek tot herziening doet.
Een dergelijk verzoek kan ook gedaan worden bij een verlaging van korter dan drie maanden.
Voor toepassing van artikel 18, elfde lid, van de wet zullen nadere regels opgesteld worden.
In deze verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen,
standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de
bijstandsnorm. In dit artikellid is de regel neergelegd dat bij een op te leggen verlaging altijd dient te
worden geïndividualiseerd c.q. maatwerk moet worden geleverd. Dit betekent dat de op te leggen
verlaging dient te worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de
individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Bij elke op te leggen verlaging zal dan ook moeten worden nagaan of gelet op de individuele
omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de
voorgeschreven standaardverlaging geboden is.
In artikel 18, tiende lid, van de wet is bepaald dat het college een op te leggen of opgelegde verlaging
moet afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om
middelen te verwerven. Dit, als dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere
omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de verlaging op
een lager niveau, voor een kortere duur of op nihil stellen.
Het verdient aanbeveling om, als er aanleiding is om de standaard verlaging te matigen, om dit tot
uitdrukking te brengen in het opleggen van een lager percentage.
In de toelichting op dit artikel staat in de wet het volgende:
“De Wet werk en bijstand, maar ook de wet biedt het college de beleidsruimte om rekening te houden
met de persoonlijke omstandigheden of de gezinssituatie van de bijstandsgerechtigde bij het
vaststellen van de bijstand, de daaraan verbonden verplichtingen en de op te leggen of opgelegde
maatregelen. De regering heeft het toepassen van het individualiseringsbeginsel bij een op te leggen
Het college is gehouden een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af te stemmen op de
omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien,
naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken
(artikel 18, tiende lid, wet). Met de aanvullende zinsnede “naar zijn oordeel” geeft de regering
explicieter dan in het oorspronkelijke wetsvoorstel aan dat het college uitdrukkelijk de ruimte heeft om
in individuele gevallen af te wijken van de standaard minimaal voorgeschreven hoogte en duur van de
verlaging van de bijstand. Dit betekent dat de colleges - gelet op de bijzondere omstandigheden van
de belanghebbende en diens mogelijkheden middelen te verwerven - bevoegd zijn om in individuele
gevallen te besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of zelfs op nul vast te
stellen. De nul-maatregel telt wel mee bij recidive.
Toepassing van dit artikellid vergt een individuele beoordeling, er is geen sprake van een algemene
ontsnappingsclausule. Concreet betekent dit dat - ondanks dat een bepaalde (minimale) maatregel bij
het niet-naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting wordt voorgeschreven - het college
uitdrukkelijk moet beoordelen of de betreffende standaardmaatregel ook in dit individuele geval moet
worden toegepast. Het is dus nadrukkelijk niet zo dat het college op voorhand is gehouden om bij de
minste of geringste niet-nagekomen verplichting een bepaalde periode geen bijstand te verstrekken.”
Bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, moeten telkens de
volgende drie stappen worden doorlopen:
Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.
Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.
Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand
De duur en zwaarte van de gedraging, de omvang van de gevolgen en de mate van opzet zouden
aanleiding kunnen zijn voor het toepassen van een hogere of een lagere verlaging. Toepassing van
het evenredigheidsbeginsel houdt in dat er evenredigheid dient te bestaan tussen de verlaging en de
(ernst van) de gedraging.
Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt gewezen op het volgende:
De mate van verwijtbaarheid dient te allen tijde in de beoordeling te worden meegenomen.
Hierbij dient de vraag te worden gesteld of en in hoeverre de belanghebbende op de hoogte was dan
wel kon zijn van zijn verplichtingen. Ook de psychische gesteldheid van de belanghebbende dient in
ogenschouw te worden genomen.
In artikel 18, negende lid, van de wet is expliciet bepaald dat het college afziet van het opleggen van
een verlaging indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In een dergelijke situatie komt men
derhalve niet eens aan individualisering toe. Hierbij moet met name aan duidelijke overmachtsituaties
worden gedacht. Ter zake wordt ook verwezen naar de toelichting bij artikel 6, eerste lid.
Matiging van de opgelegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden: hiermee worden bedoeld
die persoonlijke omstandigheden die los staan van de gedraging, maar die individualisering
Door het in aanmerking nemen van de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende (en zijn
gezin) wordt recht gedaan aan het individualiseringsbeginsel van artikel 18, eerste lid, van de wet.
Het is overigens aan de belanghebbende om deze verzachtende omstandigheden aannemelijk te
Financiële omstandigheden spelen hierbij een grote rol.
In bijvoorbeeld de navolgende gevallen kan matiging wegens persoonlijke omstandigheden aan de
bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge
woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële
tegemoetkoming mogelijk is.
deelname aan een schuldhulpverleningstraject dan wel aan het wettelijk schuldsaneringstraject
In afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn bepalingen opgenomen over het
horen van belanghebbenden in het kader van de voorbereiding van een besluit. Eén van de
uitgangspunten is dat een belanghebbende de gelegenheid wordt geboden zijn zienswijze naar voren
te brengen, voordat een beschikking wordt gegeven die niet op aanvraag wordt genomen en
waartegen een belanghebbende naar verwachting bedenkingen zal hebben.
Op grond van artikel 4:12 Awb kan een bestuursorgaan ervan afzien om de belanghebbende te horen,
onder meer als het gaat om een financiële verplichting of aanspraak waartegen bezwaar kan worden
aangetekend en de nadelige gevolgen in bezwaar volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. Dat is
bij het opleggen van een verlaging het geval. Dit betekent dat de klant formeel niet gehoord behoeft te
worden voordat een verlaging wordt opgelegd.
Niettemin is in deze verordening, die mede beoogt een zorgvuldige behandeling te waarborgen, het
horen van de klant als uitgangspunt genomen, hetgeen overeenkomt met het bestaande beleid.
Daarbij speelt ook een rol dat, in het bijzonder met het oog op de vaststelling van de verwijtbaarheid,
het vaak al noodzakelijk is de klant te horen.
In het tweede lid zijn de aan de Awb ontleende uitzonderingen op deze hoorplicht opgesomd.
Hoewel de uitzonderingen ruim en in algemene termen zijn geformuleerd, betekent dit geenszins dat
het uitgangspunt dat de klant gehoord wordt voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt verlaten.
In gevallen waarin daarvan wordt afgezien, zal dat steeds op één of meer van de genoemde gronden
gemotiveerd moeten kunnen worden. Bovendien zal er ook uit bedrijfsmatige overwegingen een
terughoudend gebruik van gemaakt worden, omdat anders de kans groot is dat het horen zich
verplaatst naar de arbeidsintensieve bezwaarfase.
Dit lid regelt dat een verlaging voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een verlaging voor een
bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een verlaging wordt
geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de verlaging is
getroffen, opnieuw een verlaging opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.
Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd op grond van artikel 18,
tweede lid, van de wet, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten
onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid, van de wet.
De herbeoordeling dient plaats te vinden uiterlijk binnen drie maanden nadat het besluit genomen is.
Bij zo’n herbeoordeling behoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen waarbij alle relevante
feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling
volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde verlaging wordt
gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin de belanghebbende
verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.
Artikel 18, derde lid, van de wet is niet van toepassing als sprake is van schending van de
geüniformeerde arbeidsverplichtingen, genoemd in artikel 18, vierde lid, van de wet. Ten aanzien van
geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de wet van toepassing. Verschil
tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de wet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt
toegepast als de belanghebbende zelf een verzoek tot herziening doet. Bovendien kan een dergelijk
verzoek ook gedaan worden bij een verlaging van korter dan drie maanden.
De Participatiewet stelt werk boven uitkering. Hoofddoelstelling van het activerend arbeidsmarktbeleid
van de gemeente Capelle aan den IJssel is dat uitkeringsgerechtigden zo snel mogelijk weer via
reguliere arbeid in hun eigen bestaan kunnen voorzien. De gemeente Capelle aan den IJssel wil dit
bereiken door het voeren van een krachtig arbeidsmarktbeleid. Instroombeperking, activering,
uitstroombevordering en handhaving zijn dan ook de belangrijkste pijlers van het Capelse beleid.
Voor elke uitkeringsgerechtigde wordt vanuit een sluitende keten van dienstverlening nagegaan wat
het perspectief is op uitstroom naar regulier werk en op welke wijze dit door middel van inzet van
gemeentelijke voorzieningen kan worden gerealiseerd.
De voorzieningen die de gemeente inzet ter ondersteuning van de inschakeling in het arbeidsproces
omvatten een scala van instrumenten. Ter zake wordt verwezen naar betreffende verordening en
De wet stelt de eigen verantwoordelijkheid van de burger centraal om zelfstandig te voorzien in de
noodzakelijke kosten van het bestaan.
Aan het recht op bijstand is dan ook onlosmakelijk de plicht tot werkaanvaarding verbonden.
Voorts is de klant verplicht om actief medewerking te verlenen aan onderzoeken, scholing en/of
activiteiten die ertoe kunnen bijdragen dat de kansen op het verkrijgen van betaald werk worden
vergroot. Het niet nakomen van verplichtingen dient zonder meer gevolgen te hebben voor de
Opgemerkt wordt dat langer verblijf in het buitenland dan op grond van de wet is toegestaan, op zich
geen reden is om een verlaging op de uitkering toe te passen. In een dergelijke situatie kan de
uitkering alleen worden verlaagd als de belanghebbende hierdoor zijn arbeidsinschakeling dan wel reintegratie heeft belemmerd.
Het langer verblijf in het buitenland moet voor het opleggen van een verlaging altijd in verband worden
gebracht met het niet nakomen door de belanghebbende van de arbeidsplicht of de re-integratieplicht.
Of sprake is van schending van deze verplichtingen moet blijken uit onderzoek van de medewerker
die het traject naar werk uitvoert. Dit kan bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf, een scholingsinstituut of
de casemanager Werk & Uitstroom zijn.
Het soort verplichting dat door het langer verblijf in het buitenland niet of niet behoorlijk is nagekomen,
zal derhalve bepalend zijn voor de zwaarte van de op te leggen verlaging.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat over de periode dat de belanghebbende langer in het
buitenland verblijft dan op grond van de wet is toegestaan, geen recht op bijstand bestaat.
Niet nakomen van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen
In de wet is de verlaging bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen in alle gevallen
100%. Daarin heeft de gemeente geen keuze. De gemeente heeft slechts een keuze in de duur van
de verlaging, die minimaal één maand en maximaal drie maanden kan bedragen.
Het direct bij een eerste verwijtbare gedraging toepassen van een verlaging van 100% van drie
maanden staat niet in verhouding tot het verwijtbare gedrag. Bovendien geldt (artikel 18, zesde lid,
van de wet) dat bij recidive (van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen) binnen 12 maanden de
verlaging langer moet duren dan bij de eerste verwijtbare gedraging is opgelegd, maar niet langer
mag zijn dan drie maanden.
De aanspraak op bijstand heeft tot gevolg dat het volledig en langdurig weigeren van bijstand wegens
niet nakomen van verplichtingen een zeer ingrijpend besluit omvat. Zeker omdat bijstand de laatste
voorziening is waar iemand een beroep op kan doen. Daarom mag een besluit tot het volledig
weigeren van bijstand dan ook niet lichtvaardig worden genomen. Daarom wordt - mede gelet op het
uitgangspunt in de Kadernota Participatiewet - bij een eerste verwijtbare gedraging van het niet
naleven van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen een verlaging van 100 procent gedurende één
Bij een tweede verwijtbare gedraging van één van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen binnen
12 maanden na bekendmaking van de eerdere verwijtbare gedraging geldt een verlaging van
100 procent gedurende twee maanden. Dit betreft de uitwerking van artikel 18, zes lid, van de wet.
Als daarna sprake is van recidive moet op grond van artikel 18, zevende en achtste lid, van de wet,
telkens een verlaging van 100 procent gedurende drie maanden worden opgelegd.
Let bij de toepassing van een verlaging op grond van dit artikel op het gestelde onder artikel 2,
tweede lid, en artikel 6, en de toelichtingen daarop.
Met betrekking tot de geüniformeerde arbeidsverplichtingen van artikel 18, vierde lid, van de wet wordt
Op grond van artikel 9 van de wet gelden de arbeidsverplichtingen vanaf de dag van melding bij het
Voor een aantal geüniformeerde arbeidsverplichtingen van artikel 18, vierde lid, van de wet, geldt dat
deze eerst opgelegd moeten worden aan de belanghebbende. Zo spreekt artikel 18, vierde lid,
onderdeel b, van de wet, bijvoorbeeld over “het uitvoering geven aan de door het college opgelegde
verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau”. Uit het woordje “opgelegde” blijkt dat
deze verplichting niet van rechtswege geldt. Het moet eerst opgelegd worden. Dit moet worden
opgenomen in het plan van aanpak.
Dit geldt bijvoorbeeld ook voor “het gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening,
waaronder begrepen sociale activering”. Dit betreft ook een concreet omschreven, specifieke
verplichting, die eerst een nader, formeel handelen van het college vereist, namelijk het daadwerkelijk
aanbieden van de voorziening in een plan van aanpak c.q. een beschikking.
Dat de belanghebbende de geüniformeerde arbeidsverplichting “het naar vermogen verkrijgen,
aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet mag belemmeren door kleding,
gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag”, niet mag schenden zonder dat deze eerst specifiek
door het college wordt opgelegd, is dan wel weer vanzelfsprekend. Het mag immers als “normaal”
worden verondersteld dat de belanghebbende zich netjes, verzorgd en positief opstelt om werk te
In artikel 18, vierde lid, onderdelen c tot en met e, van de wet, staat het volgende:
“Het college verlaagt in ieder geval de bijstand bij het niet nakomen door de belanghebbende van de
c.het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente
van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;
d.bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat
noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen
e.bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor
het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid,
en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto
beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan
Met vorenstaande wettekst beoogt de wetgever een bepaalde volgorde. Bij het verkrijgen van
algemeen geaccepteerde arbeid solliciteert de belanghebbende eerst op vacatures binnen zijn eigen
gemeente, dan in andere gemeenten dan wel de regio, daarna moet hij bereid zijn drie uur per dag
per openbaar vervoer te reizen. Als dat vervolgens niets oplevert moet de belanghebbende verhuizen.
De toepassing behoeft een nadere uitwerking door het college in het plan van aanpak. Er kan immers
niet van een belanghebbende verlangd worden dat hij direct gaat verhuizen voor een nieuwe baan.
Gezien de (arbeidsmarkt)regio waarin de gemeente Capelle aan den IJssel zich bevindt, ligt het voor
de hand dat bij het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid de klant direct in de regio Rijnmond
naar een passende baan moeten zoeken. Dit moet dan expliciet in het plan van aanpak worden
In de toelichting op deze wettekst heeft de wetgever onder meer het volgende opgenomen:
“Verhuizen kan een ingrijpende gebeurtenis zijn in het persoonlijk en sociaal leven. Zo bezien ligt het
dan ook in de rede om rekening te houden met de gevolgen van een verhuizing voor gezin en sociaal
netwerk. Als het college vast stelt dat verhuizing zou leiden tot ontwrichting van het gezin, is er geen
sprake van verwijtbaarheid als de bijstandsgerechtigde niet aan de verhuisverplichting voldoet.
Waar het gaat om tijdelijk werk, speelt de duur van de tijdelijkheid een rol, alsmede de kansen om
aansluitend een vaste aanstelling of andere baan te krijgen. Naar de mening van de regering spelen
ook de aard van de werkzaamheden, de beschikbaarheid van werk binnen de reistijd van drie uur en
de duur van de werkloosheid een rol.
Bij het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid hangt het sterk van de situatie
op de lokale arbeidsmarkt af welke mogelijkheden er voor de bijstandsgerechtigde zijn om aan deze
verplichting te voldoen. Uniformering zou geen recht doen aan de verschillen tussen lokale
arbeidsmarkten. Bij de verplichting om bereid te zijn om te reizen over een afstand met een totale
reisduur van drie uur per dag of om te verhuizen, gaat het juist niet om de lokale arbeidsmarkt.
Daarom acht de regering harmonisering van deze verplichting en de bijhorende maatregel wel op zijn
plaats. Het is aan het college om hieraan in het individuele geval invulling te geven; de verhuisplicht is
er (alleen) als die, gelet op de arbeidsmarktpositie van de bijstandsgerechtigde, noodzakelijk is om
een verwijtbaar onnodig beroep op bijstand te voorkomen. Voorts dient het college rekening te houden
met de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. De reisduur van drie
uur per dag is gebaseerd op de jurisprudentie (WW).”
“In het wetgevingsoverleg van 16 december 2013 is door meerdere woordvoerders aandacht
gevraagd voor de in het wetsvoorstel opgenomen verplichting tot verhuizen indien dat noodzakelijk is
voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerd
arbeid. Er ontstond ten onrechte de indruk dat voor wat betreft de verhuisplicht, het college nu zo
ongeveer altijd en aan iedere bijstandsgerechtigde voor iedere parttime baan een verhuisplicht zou
kunnen opleggen. Omdat dit uitdrukkelijk niet de bedoeling van de regering is, voorziet de nota van
wijziging in een aanpassing van de thans in het voorgestelde artikel 18, vierde lid, onderdeel d,
opgenomen plicht tot reizen en plicht te verhuizen, door deze op te splitsen in twee onderdelen.
Deze splitsing maakt het mogelijk om de plicht te verhuizen te clausuleren.
De reisverplichting blijft ongewijzigd. Het opleggen van een verhuisplicht is een ultimum remedium.
Allereerst dienen de mogelijkheden van de lokale en regionale arbeidsmarkten volledig te zijn
onderzocht. Anders gezegd: onderdeel d (reisduur van drie uur per dag met het openbaar vervoer)
dient geen uitkomst te bieden. Vervolgens moet het gaan om een arbeidsovereenkomst met een duur
van ten minste een jaar en een netto beloning die tenminste gelijk is aan de voor belanghebbende
geldende bijstandsnorm. Door te verhuizen kan de belanghebbende zijn bijstandsafhankelijkheid dus
Naast de toepasselijkheid van deze basale voorwaarden is het bij het door het college hanteren van
dit lid en het vaststellen van de verwijtbaarheid, bedoeld in het negende lid, van groot belang dat het
let op de specifieke omstandigheden van het geval. Het college heeft hier nadrukkelijk
afwegingsruimte waarbij de individuele omstandigheden een grote rol spelen. Verhuizen kan een
ingrijpende gebeurtenis zijn in het persoonlijk en sociaal leven. Het ligt daarom in de rede dat het
college bij de besluitvorming ter zake onder andere rekening houdt met: de duur van de werkloosheid,
mogelijke (ontwrichtende) gevolgen voor het gezin en sociaal netwerk, de tijdelijkheid van de arbeid,
alsmede de kansen om aansluitend een vaste aanstelling of andere arbeid te krijgen en de aard van
Voor een nadere invulling over onder meer deze arbeidsverplichtingen wordt verwezen naar de
re-integratieverordening en de onderliggende nadere regels.
Niet nakomen van de niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen
In het onderhavige artikel zijn de verlagingen opgenomen die betrekking hebben op het niet nakomen
van de niet geüniformeerde verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling. Daarbij worden drie
categorieën onderscheiden. Bij deze indeling is er van uitgegaan dat de ernst van het feit toeneemt
naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of het niet behouden van
algemeen geaccepteerde arbeid.
Met de toe te passen verlaging bij de betreffende verwijtbare gedragingen wordt beoogd om de
belanghebbende alsnog tot het gewenste gedrag te bewegen. Met het oog hierop zal enige tijd na het
verlagingsbesluit een nieuw onderzoek dienen te worden gehouden. Als dan blijkt dat de klant in zijn
gedrag volhardt, dient opnieuw een verlagingsbesluit te worden genomen waarbij de duur van de
verlaging op grond van recidive wordt verdubbeld. Dit overeenkomstig artikel 11, tweede lid van de
Daarna dienen eventuele verdere individuele verlagingsbesluiten te worden genomen onder
toepassing van artikel 11, derde lid van de verordening.
De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse
verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het
college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt".
Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de wet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de
verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee
echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of
onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in
artikel 10 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen
De
eerste categorie omvat de verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en
het tijdig verlengen van deze registratie.
In deze categorie is opgenomen het niet dan wel onvoldoende meewerken aan het opstellen,
uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak. Dit onderdeel is als verplichting opgenomen in
artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de wet.
Met betrekking “meewerken” wordt opgemerkt dat dit in zijn algemeenheid meer omvat dan alleen
gevolg geven voor een uitnodiging voor een gesprek. Net als bij onderdeel b. geldt ook hier dat bij niet
nakoming een verlaging van de uitkering aan de orde is en geen opschorting van de uitkering.
Het niet ondertekenen en/of tijdig terugsturen van het plan van aanpak is - net als onder de WWB -
niet als verwijtbare gedraging opgenomen. De reden hiervan is dat het ondertekenen en terugsturen
van een voor de belanghebbende opgesteld individueel plan van aanpak naar werk ten onrechte de
suggestie wekt dat de belanghebbende met de in het plan van aanpak opgenomen verplichtingen of
de daarin opgenomen voorziening zou moeten instemmen. Deze instemming is echter niet vereist.
Artikel 9, eerste lid, van de wet bepaalt namelijk dat de (in een plan van aanpak opgenomen)
verplichtingen inzake inschakeling in het arbeidsproces, waaronder begrepen het gebruik maken van
een aangeboden voorziening, van rechtswege gelden en wel vanaf de dag van melding bij het UWV.
Pas als de belanghebbende weigert de arbeidsverplichtingen na te komen of weigert mee te werken
aan de uitvoering van een ingezette voorziening voor toeleiding naar werk, dient een verlaging op de
uitkering te worden toegepast.
Opgemerkt wordt dat de inhoud van een individueel plan van aanpak moet worden aangemerkt als
een onderdeel van de beschikking inzake het verlenen of voortzetten van bijstand. Dit betekent dat
hiertegen een bezwaarschrift kan worden ingediend.
Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van
ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe.
Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een
persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het
ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien.
Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of
personen grote invloed hebben, zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele
intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte, zijn
eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer
'zeer ernstige misdraging'.
Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de
wet belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van
hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt
aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de wet.
Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van
Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen
een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de wet. Deze verplichting
staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een
belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een
samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van één of meer
verplichtingen die voortvloeiden uit de toenmalige WWB.
Ook nieuw per 1 januari 2015 is dat niet langer wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer
ernstig misdragen’, maar ‘jegens de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties’.
Dit betekent dat niet langer alleen zeer agressief gedrag tegenover leden van het college en hun
ambtenaren aanleiding is voor het toepassen van een verlaging. Er kan nu dus ook een verlaging
worden toegepast, als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een
andere organisatie die belast is met de uitvoering van de wet (bijvoorbeeld een medewerker van een
De onderhavige verlaging heeft, om samenloop van punitieve sancties te voorkomen en samengaan
van een verlaging bij de uitkeringsaanvraag en een strafrechtelijke sanctie mogelijk te maken, een
reparatoir karakter. De wet is zo vorm gegeven dat bestuursrechtelijke en strafrechtelijke aanpak
gelijktijdig mogelijk zijn. Een strafrechtelijke veroordeling verhindert dus niet dat de gemeente een
verlaging van de uitkering toepast. Voor een uitgebreide beschouwing hieromtrent verwijst de regering
naar de bijlage van de brief van 3 februari 2013 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2013/14,
Belanghebbende ontvangt een WW-uitkering, maar geeft voor de tweede keer binnen vijf jaar
ontvangen inkomsten niet op. De beslagvrije voet wordt nu op nihil gezet. Stel dat deze beslagvrije
voet zes maanden op nihil blijft staan, omdat de boete pas na zes maanden is afgelost. In dat geval
heeft iemand niets om in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij kan nu een beroep doen op bijstand.
Daarbij is het wel mogelijk om de uitkering te verlagen omdat belanghebbende een tekortschietend
besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan. Hij had natuurlijk
In artikel 13, vierde lid van deze verordening wordt deze verlaging geregeld.
Uitgaande van het feit dat de beslagvrije voet bij recidive binnen de wet drie maanden op nihil mag
worden gezet, wordt in deze verordening een verlaging van 100% van maximaal drie maanden
opgenomen. Het kan natuurlijk zijn dat de beslagvrije voet bij de voorliggende voorziening over een
kortere periode op nihil wordt gezet en bijvoorbeeld de WW-uitkering vanaf de tweede maand weer tot
uitbetaling komt. Het is dan niet noodzakelijk om een verlaging gedurende drie maanden op te leggen.
Dit te meer omdat de belanghebbende dan waarschijnlijk ook geen beroep meer hoeft te doen op de
Op te merken valt nog dat als de beslagvrije voet bij een voorliggende voorziening op nihil wordt
gesteld, dan kan een - bij ministeriële regeling bepaald - deel van zorgkosten, woonkosten en de
kosten van kinderen worden vrijgesteld. Het vrij te laten deel kan afhankelijk worden gesteld van de
leefsituatie. Wordt de beslagvrije voet op nihil gesteld en krijgt iemand als gevolg daarvan bijstand
(met een mogelijke verlaging van 100% gedurende drie maanden), dan ontstaat de situatie dat
iemand op papier twee (volledige) uitkeringen ontvangt. Dit heeft gevolgen voor de toeslagen, nu het
jaarinkomen op papier heel hoog is. Er zal dus geen recht meer zijn op huur- en zorgtoeslag en
kindgebonden budget waardoor de kosten van bestaan niet meer betaald kunnen worden.
Om dit op te lossen is in artikel 31, tweede lid, onderdeel x van de wet geregeld dat een gedeelte van
de uitkering uit de voorliggende voorziening wordt vrijgelaten. Hiermee is beoogd het gemis aan de
toeslagen te compenseren.