Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ Heemstede 2015
De raad van de gemeente Heemstede;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 30 september 2014;
gelet op artikel 8, eerste lid, aanheft en onderdeel a, van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht;
gezien het advies van de commissie Samenleving van 21 oktober 2014;
besluit vast te stellen de volgende verordening:
Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ Heemstede 2015
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen  
Artikel 1 Begrippen
In deze verordening wordt verstaan onder:
  • a.
    de wet: de Participatiewet, Wet inkomensvoorziening; oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), Wet inkomensvoorzie-ning oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);
  • b.
    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, aanhef en onder c, van de wet;
  • c.
    Benadelingsbedrag: de netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voor het bepalen van het benadelingsbedrag wordt uitgegaan van het nettobedrag van de uitkering, zoals ook het geval is bij het benadelingsbedrag in het kader van de bestuurlijke boete
  • d.
    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, aanhef en onder d, van de wet;
  • e.
    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;
  • f.
    bijstandsnorm: de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder c, van de Participatiewet, artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ;
  • g.
    maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ ;
  • h.
    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente;
  • i.
    de raad: de gemeenteraad van de gemeente;
  • j.
    recidive: wanneer belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging. Met een besluit waarbij een maatregel is opgelegd wordt gelijk gesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert of het afzien van het opleggen van een maatregel op grond van deomstandigheden waarin belanghebbende verkeert of dringende redenen als bedoeld in artikel 6, derde lid van deze verordening;
  • k.
    ’s Rijks kas bekostigd onderwijs: onderwijs als bedoeld in artikel 13 tweede lid onder c van de Participatiewet.
Artikel 2 Het opleggen van een maatregel
  • 1.
    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 30c, tweede lid, of artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.
  • 2.
    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert.
Artikel 3 Berekeningsgrondslag
  • 1.
    De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.
  • 2.
    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:
    • a.
      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of
    • b.
      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.
Artikel 4 Het besluit tot het opleggen van een maatregel
  • 1.
    Indien een maatregel wordt beoordeeld op grond van deze verordening geeft het college, ook bij het afzien van een maatregel, een besluit af.
  • 2.
    In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, de ingangsdatum van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.
Artikel 5 Zienswijze van belanghebbende
  • 1.
    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
  • 2.
    De zienswijze van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.
Artikel 6 Afzien van een maatregel
  • 1.
    Het college ziet af van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
  • 2.
    Het college ziet af van het toepassen van een maatregel indien na constatering van de gedraging meer dan één jaar is verstreken.
  • 3.
    Het college kan afzien van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak
  • 1.
    Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerstvolgende uitkeringsmaand die verstrekt gaat worden en volgend op de datum waarop het be-sluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
  • 2.
    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.
Artikel 8 Samenloop van gedragingen
  • 1.
    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.
  • 2.
    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.
Artikel 9 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW of IOAZ
Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW of artikel 20, tweede lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging op grond van de verordening achterwege.
Hoofdstuk 2 Niet of niet volledig nakomen van de niet-geüniformeerde verplichtingen Participatiewet.
Artikel 10. Indeling in categorieën
  • 1.
    Voor de bepaling van de hoogte en de duur van de maatregelen wordt, onverminderd het bepaalde in tweede lid van artikel 2 een categorie-indeling gehanteerd.
  • 2.
    De hoogte en de duur van de maatregelen zijn voor de onderscheiden categorieën:
    • a.
      eerste categorie: vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;
    • b.
      tweede categorie: twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;
    • c.
      derde categorie: honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
  • 3.
    Wanneer er sprake is van recidive wordt telkens het percentage óf de periode van de maatregel verdubbeld bij:
    • a.
      recidive van een gedraging uit artikel 11 op een gedraging uit artikel 11;
    • b.
      recidive van een gedraging uit artikel 12 op een gedraging uit artikel 12;
    • c.
      recidive van een gedraging uit artikel 13 op een gedraging uit artikel 13;
    • d.
      recidive van een gedraging uit artikel 14 op een gedraging uit artikel 14;
    • e.
      recidive van een gedraging uit artikel 15 op een gedraging uit artikel 15.
Artikel 11. Gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren.
  • 1.
    Tot de eerste categorie behoort de volgende gedraging:
    • a.
      het zich niet als werkzoekende inschrijven bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dan wel de inschrijving niet of niet tijdig verlengen.
  • 2.
    Tot de tweede categorie behoren de volgende gedragingen: het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;
    • a.
      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een voorziening, anders dan bedoeld in artikel 18 vierde lid onder h Participatiewet, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening;
    • b.
      het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de afspraken in het plan van aanpak;
    • c.
      het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.
  • 3.
    Tot de derde categorie behoort de volgende gedraging:
    het zodanig laten blijken, uit houding of gedrag, dat de verplichtingen op grond van artikel 9 eerste lid onder b van de wet, niet worden nagekomen waardoor de ontheffing op grond van artikel 9a eerste lid van de alleenstaande ouder wordt ingetrokken zoals bedoeld in artikel 9a vijfde lid onder d van de wet.
Artikel 12. Het niet of onvoldoende nakomen van de overige aan de bijstand verbonden verplichtingen
  • 1.
    Tot de tweede categorie behoren de volgende gedragingen:
    • a.
      het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de algemene medewerkingsplicht;
    • b.
      het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden;
    • c.
      het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de nadere verplichtingen zoals bedoeld in de artikelen 55 van de wet die strekken tot arbeidsinschakeling, die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand, of bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand.
  • 2.
    Tot de derde categorie behoort de volgende gedraging:
    het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de nadere verplichtingen zoals bedoeld in de artikelen 55 van de wet die strekken tot beëindiging van de bijstand.
Artikel 13. Het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan
  • 1.
    Indien een belanghebbende blijk geeft van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan kan een maatregel worden opgelegd uit de tweede categorie. In dit geval kan de standaardperiode genoemd in het tweede lid onderdeel c van artikel 10 van deze verordening afwijkend worden vastgesteld en gelijkgesteld aan de periode waarop een beroep op bijstand wordt gedaan vanwege dit tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
  • 2.
    In afwijking van het eerste lid kan bij het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid een maatregel uit de derde categorie worden opgelegd.
  • 3.
    In afwijking van het eerste lid kan bij het door eigen toedoen niet starten of voortzetten van uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs een maatregel uit de derde categorie worden opgelegd gedurende de periode dat dit onderwijs had kunnen plaatsvinden. In afwijking van het eerste lid kan bij incidentele of periodieke bijzondere bijstand een maatregel worden opgelegd wanneer er sprake is van betoond tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De hoogte van de maatregel is afhankelijk van het betoonde tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
  • 4.
    In afwijking van het eerste lid kan bij incidentele of periodieke bijzondere bijstand een maatregel worden opgelegd wanneer er sprake is van betoond tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De hoogte van de maatregel is afhankelijk van het betoonde tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Artikel 14. Maatregel bij verlies van een voorliggende voorziening door verrekening van bestuurlijke boete
Indien belanghebbende afhankelijk wordt van bijstand als gevolg van een opgelegde boete bij een passende voorliggende voorziening, wordt een maatregel opgelegd van de derde categorie gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.
Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen
  • 1.
    Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, wordt een verlaging opgelegd uit de derde categorie gedurende één maand.
  • 2.
    Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW of IOAZ, wordt een maatregel opgelegd uit de derde categorie gedurende één maand.
Artikel 16. Gedragingen IOAW en IOAZ
Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
  • 1.
    Tot de eerste categorie behoren de volgende gedragingen:
    • a.
      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.
  • 2.
    Tot de tweede categorie behoren de volgende gedragingen:
    • a.
      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;
    • b.
      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;
    • c.
      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;
    • d.
      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ;
  • 3.
    Tot de derde categorie behoren de volgende gedragingen:
    • a.
      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;
    • b.
      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;
    • c.
      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;
    • d.
      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ.
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Artikel 17. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting
Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende:
  • a.
    één maand, bij de toepassing als bedoeld in artikel 18, vijfde lid van de Participatiewet;
  • b.
    twee maanden, bij de toepassing als bedoeld in artikel 18, zesde lid van de Participatiewet.
Hoofdstuk 4 Slotbepalingen
Artikel 18. Intrekken vorige maatregelenverordening
De Maatregelenverordening Wwb, IOAW, IOAZ Heemstede 2013, zoals vastgesteld door de raad op 28 februari 2013, wordt ingetrokken.
Artikel 19. Inwerkingtreding
Deze verordening treedt inwerking op 1 januari 2015.
Artikel 20. Citeertitel
Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ Heemstede 2015.
Vastgesteld door de raad op 30 oktober 2014.
Naar boven