Maatregelenverordening WWB 2013
De raad van de gemeente Haren,
 
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 26 augustus 2013;
 
gelet op artikel 8, eerste lid, onderdelen b en h, en artikel 18 eerste, tweede en derde lid van de Wet werk en bijstand;
 
overwegende het gemeentebestuur op grond van de Wet werk en bijstand bij verordening regels dient vast te stellen voor het verlagen van uitkeringen;
 
b e s l u i t :
 
vast te stellen de:
 
Maatregelenverordening WWB 2013
 
Paragraaf 1 Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsbepalingen
  • 1.
    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.
  • 2.
    In deze verordening wordt verstaan onder:
    • a.
      de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);
    • b.
      maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidtoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;
    • c.
      bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;
    • d.
      benadelingsbedrag: de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;
    • e.
      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haren.
Artikel 2 Het opleggen van een maatregel
Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen.
Artikel 3 Berekeningsgrondslag
  • 1.
    De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.
  • 2.
    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:
    • a.
      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of
    • b.
      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie tot zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.
  • 3.
    in afwijking van het eerste lig kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand voor woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die bijstand voor het levensonderhoud krachtens het Bbz ontvangen, of hebben ontvangen.
  • 4.
    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2 en 3 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand’.
  • 5.
    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2 en 3 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.
Artikel 4 Het besluit tot oplegging van een maatregel
In het besluit tot opleggen van een maatregel wordt in ieder geval vermeld:
  • a.
    de reden van de maatregel;
  • b.
    de datum van aanvang van de maatregel;
  • c.
    de duur van de maatregel;
  • d.
    het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd;
  • e.
    het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd; en,
  • f.
    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaard verlaging.
Artikel 5 Horen van belanghebbende
  • 1.
    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
  • 2.
    Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:
    • a.
      de vereiste spoed zich daartegen verzet;
    • b.
      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;
    • c.
      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet; of
    • d.
      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.
Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel
  • 1.
    Onverminderd artikel 18, tweede lid, van de wet, ziet het college af van het opleggen van een maatregel indien:
    • a.
      Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of
    • b.
      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden:
    • c.
      het college dringende redenen aanwezig acht.
  • 2.
    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.
Artikel 7 Ingangsdatum maatregel
  • 1.
    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand, nadat het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor de betreffende maand geldende bijstandsnorm.
  • 2.
    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.
  • 3.
    In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van de Bbz hebben ontvangen, de maatregel met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van de bijstand.
Artikel 8 Samenloop gedragingen
  • 1.
    Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de maatregel is gesteld.
  • 2.
    Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbende niet verantwoord is.
Artikel 9 Recidive
  • 1.
    De duur van de maatregel wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging.
  • 2.
    Voor de toepassing van het eerste lid wordt met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6 , derde lid.
     
Paragraaf 2 Het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen
Artikel 10 Indeling in categorieën
Gedragingen van belanghebbenden waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden of één van de verplichtingen op grond van artikel 9, artikel 9a en artikel 55 van de wet niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
  • 1.
    Eerste categorie:
    • a.
      het zich niet (tijdig) inschrijven als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;
    • b.
      het niet tijdig ondertekenen van het Trajectplan.
  • 2.
    Tweede categorie:
    • a.
      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;
    • b.
      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;
    • c.
      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;
    • d.
      het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en artikel 10, eerste lid van de wet;
    • e.
      het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de wet;
    • f.
      het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 of artikel 55 van de wet, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 van de wet;
    • g.
      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot het leveren van een tegenprestatie;
    • h.
      het niet of in onvoldoende mate naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel c van de wet.
  • 3.
    Derde categorie:
    het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering en het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de wet, voor zover dit heef geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening.
  • 4.
    Vierde categorie:
    • a.
      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;
    • b.
      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, alsmede het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde deeltijd arbeid.
Artikel 11 Hoogte en duur van de maatregel
  • 1.
    De duur van de maatregel wordt vastgesteld op een maand.
  • 2.
    Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt voor de gedragingen als bedoeld in artikel 9 de hoogte van de maatregel als volgt vastgesteld:
    • a.
      10 procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de eerste categorie;
    • b.
      20 procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de tweede categorie;
    • c.
      50 procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de derde categorie;
    • d.
      100 procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de vierde categorie.
  • 3.
    De maatregel voor de gedragingen, bedoeld in artikel 10, vierde lid, onderdeel a en b wordt ten hoogste vastgesteld op het bedrag dat de belanghebbende uit of in verband met arbeid zou hebben kunnen verwerven, indien hij de algemeen geaccepteerde arbeid had aanvaard of behouden, dan wel indien de dienstbetrekking niet was beëindigd.
     
Paragraaf 3 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
  • 1.
    Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid , wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.
  • 2.
    De maatregel bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op:
    • a.
      bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10 procent van de grondslag gedurende één maand;
    • b.
      bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand;
    • c.
      bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand;
    • d.
      bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Artikel 12a Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete
In afwijking van het bepaalde in artikel 12 wordt, indien belanghebbende(n) vanwege tekortschietend besef van verantwoordelijkheid geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, een maatregel opgelegd van 100% gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.
Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen
Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt indien de belanghebbende zich, tegenover het college, zijn ambtenaren en/of derden die in opdracht van het college belast zijn met de uitvoering van (onderdelen van) de wet, zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, een maatregel opgelegd van 20 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Artikel 14 Niet nakomen van overige verplichtingen
Indien een belanghebbende één of meerdere door het college opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet niet op onvoldoende nakomt, wordt een maatregel toegepast. De maatregel wordt vastgesteld op:
  • a.
    20 procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;
  • b.
    20 procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;
  • c.
    40 procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;
  • d.
    100 procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand.
Paragraaf 4 Slotbepalingen
Artikel 15 Inwerkingtreding
  • 1.
    Deze verordening treedt in werking op de dag na publicatie.
  • 2.
    Op dat moment vervalt de Maatregelenverordening WWB gemeente Haren 2010 en de verordening tijdelijke regels Wet werk en bijstand (januari 2012) voor zover het betreft de onderdelen die betrekking hebben op de Maatregelenverordening WWB 2010.
Artikel 16 Naamgeving
Deze verordening kan worden aangehaald als: Maatregelenverordening WWB 2013.
 
Sluiting
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 30 september 2013
 
de raad voornoemd,
 
O.E. de Vries,
griffier
 
 
 
J.G. Vlietstra,
voorzitter
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Toelichting
Rechten en plichten in de WWB
De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening. Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.
 
Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de per-soonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke maatregel. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de maatregel rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een maatregel afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.
 
Is afgezien van een maatregel wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, lid 1 WWB van een maatregel afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
 
Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de maatregel zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde maatregel in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).
 
Een maatregel krachtens de maatregelenverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de maatregel geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de maatregel en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit. Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.
 
De verlaging van de uitkering is per 1 januari 2010 in de plaats gekomen van het boeten- en maatregelenregiem, waarbij het mogelijk was om een boete op te leggen.
 
Niet verlenen van medewerking
Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaald tijdstip te verschijnen, kan ook worden uitgelegd als het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarvoor zijn per 1 januari 2013 andere Daarom heeft de gemeenteraad ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17 tweede lid WWB niet als maatregelwaardige gedraging op te nemen in deze verordening.
 
Schenden van de inlichtingenplicht
De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013, met de Wet Aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW wetgeving, opnieuw ingevoerd in de WWB, IOAW en IOAZ. De hoogte van de boete is daarbij in beginsel gelijk aan het nettobedrag van de bijstand dat betrokkene te veel heeft ontvangen. Bij recidive is het 150% van het benadelingsbedrag. De boete moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.
De betreffende artikelen in de maatregelenverordening WWB 2010 zijn uit deze verordening verwijderd.
 
Verrekening bestuurlijke boete bij recidive
De WWB verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. Er is voor gekozen om deze niet onder te brengen in de maatregelenverordening. Maar voor de regels over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete neer te leggen in de verordening ‘Verrekening bestuurlijke boete bij recidive’.
 
 
Bijlage
Artikelsgewijze Toelichting
Paragraaf 1 Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsbepalingen
De begrippen die in de verordening worden gebruikt, hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in WWB en de AWB, tenzij anders is aangegeven. Hier is voor gekozen omdat bij wijziging van de betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden aangepast.
 
Artikel 2 Het opleggen van een maatregel
In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste percentuele verlaging van de bijstandsnorm.
Een op te leggen maatregel moet echter worden afgestemd op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Dat wil zeggen dat bij elke op te leggen maatregel zal moeten worden nagegaan of, gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
• Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.
• Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.
• Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:
• bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;
• sociale omstandigheden;
• bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.
 
Artikel 3 Berekeningsgrondslag
In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.
Tweede lid
Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm zou worden opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen en ouder.
Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand.
De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een langdurigheidstoeslag (minimabudget).
 
Artikel 4 Het besluit tot oplegging van een maatregel
Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (AWB) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit aan betrokkene kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 AWB).
 
Artikel 5 Horen van belanghebbende
Op grond van afdeling 4.1.2 van de AWB is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.
In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
 
Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel
Naast de redenen genoemd in dit artikel waarin afgezien kan worden van het opleggen van een maatregel wordt verwezen naar artikel 18, tweede lid, WWB waarin is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder a geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat de klant niet te lang in onzekerheid wordt gehouden of de gemeente overgaat tot het opleggen van een maatregel.
In onderdeel c is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende omstandigheden aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzondering moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord “dringend’ blijkt dat er wel iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn.
Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
 
Artikel 7 Ingangsdatum maatregel
Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:
  • 1.
    Met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of
  • 2.
    Door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Dan hoeft niet te worden overige gaan tot herziening van de inkomensvoorziening en terugvordering van het te veel betaalde bedrag aan uitkering. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag.
Tweede lid: Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging met de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald.
Derde lid: Op grond van de Bbz kunnen zelfstandigen, wanneer dit noodzakelijk wordt geacht, een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een lening ontvangen. Wanneer dit geval is kan de maatregel (met terugwerkende kracht) worden betrokken bij de definitieve vaststelling van de bijstand.
 
Artikel 8 Samenloop gedragingen
Er kan op een tweetal manier sprake zijn van samenloop van een gedraging die leidt tot een verschillende uitvoering van de maatregel. Enerzijds is de situatie dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert. In het geval sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening geregelde verplichtingen moet worden uitgegaan van de verplichting waarop de hoogste verlaging van toepassing is (eerste lid). Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, wordt geen verlaging opgelegd.
De schending van deze verplichtingen kan immers niet gezamenlijk worden afgedaan omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. De boete heeft in dat geval prioriteit waardoor van een verlaging moet worden afgezien (tweede lid). Anderzijds is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop, derde lid). In het laatste geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. Daarnaast dient altijd de individuele toets aan artikel 2 te worden toegepast.
 
Artikel 9 Recidive
Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, is verzonden. Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden.
 
Paragraaf 2 Het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen
Artikel 10 Indeling in categorieën
Omdat het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet als schending van een verplichting genoemd in artikel 9 van de wet maar als een vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid moet worden aangemerkt (zie bijv. CRvB 17 juli 2008, LJN: BD7679) is het niet behouden van arbeid in artikel 8 expliciet genoemd en gesteld naast de schending van verplichtingen ex artikel 9 WWB. Dit is ook in de tekst van artikel 13, eerste lid tot uitdrukking gebracht. De gedragingen zijn in vier groepen onderverdeeld. Bij deze categorisering is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid of door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden.
Tweede lid onderdeel f: Inspanningen jongeren in eerste vier weken na de melding
De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9 eerste lid WWB). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43 vierde en vijfde lid WWB). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13 tweede lid onderdeel d WWB geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan het college de uitkering verlagen. Deze verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen van het tweede lid onder a. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende van 26 jaar die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Maar om aan te geven dat het hier om een aparte verplichting gaat voor deze groep voordat zij in aanmerking kunnen komen voor een uitkering is deze bepaling opgenomen.
 
Artikel 11 Hoogte en duur van de maatregel
De standaard duur van een maatregel is één maand.
Lid 2 bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. In de hoogte van de normering wordt de ernst van de gedraging tot uitdrukking gebracht.
 
Paragraaf 3 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Gebeurt dit niet of in onvoldoende mate dan is er veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Indien de belanghebbende er blijk van heeft gegeven zich daarvan onvoldoende bewust te zijn, wordt ingevolge dit artikel een maatregel opgelegd.
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:
• een onverantwoorde besteding van vermogen;
• geen of een te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;
• het niet nakomen van de verplichting tot het instellen van een alimentatievordering;
• het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
 
Artikel 12a Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete
Het tijdelijk buiten werking stellen van de beslagvrije voet in geval van recidive is voor alle sociale zekerheidswetten, behalve de WWB, gesteld op maximaal vijf jaar. De uitkering is dan feitelijk nihil.
Als betrokkene geen inkomen of vermogen heeft, kan hij gedurende de periode dat de beslagvrije voet buiten werking is gesteld een beroep op de wet doen.
Dit artikel regelt dat op grond van artikel 18 van de wet voor drie maanden een maatregel kan worden opgelegd.
Specifiek is de effectuering van de verrekening en niet de datum van oplegging van de boete gekozen als startpunt van de drie maandentermijn. Een en ander houdt verband met het feit dat de verrekeningstermijn in deze vijf jaren bedraagt. Ook wanneer de boete wordt opgelegd op een tijdstip dat hij niet afhankelijk is van enige uitkering is de kans dat hij vanwege de verrekening op een bepaald moment rechten niet te gelde kan maken reëel.
 
Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Het college kan alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet. Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
  • a.
    verbaal geweld (schelden);
  • b.
    discriminatie;
  • c.
    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);
  • d.
    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);
  • e.
    mensgericht fysiek geweld;
  • f.
    combinatie van agressievormen.
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.
 
Artikel 14 Niet nakomen van overige verplichtingen
De WWB geeft het college de bevoegdheid om belanghebbenden verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 WWB biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een drietal categorieën, te weten:
  • 1.
    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;
  • 2.
    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm
van bijstand; of
3.verplichtingen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.
De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 WWB kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende.
Het is dan ook van belang dat het college altijd rekening houdt met de individualiseringsbepaling van artikel 18 eerste lid WWB. In deze bepaling ligt de verplichting dat het college de bijstand afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.
 
Paragraaf 4 Slotbepalingen
Artikel 15 Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking met ingang op de dag na publicatie. De maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2010 gemeente Haren wordt per dezelfde datum ingetrokken, alsmede de onderdelen die betrekking hebben op de Maatregelenverordening WWB 2010 uit de verordening tijdelijke regels Wet werk en bijstand van januari 2012.
 
Artikel 16 Naamgeving
Deze verordening kan worden aangehaald als: Maatregelenverordening WWB 2013.
 
Naar boven