Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van het in de verordening voorkomende begrip 'woning' is daarvan een omschrijving opgenomen in artikel 1. Onder woning wordt verstaan een gemeubileerde woning als bedoeld in artikel 223 van de Gemeentewet. Over de vraag wat moet worden verstaan onder een gemeubileerde woning is veel jurisprudentie ontstaan.
Van belang zijn de bestemming en de geschiktheid voor bewoning. De vraag moet worden beantwoord of de gemeubileerde woning op zich zelf beschouwd zowel bestemd als geschikt is om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen (HR 19 december 1962, nr. 14 905, BNB 1963/95 en Hof Leeuwarden 16 september 1974, nr. 248/74, BNB 1975/106).
Voor het duurzaam dienen voor bewoning wordt wel gekeken naar de aanwezige voorzieningen, aansluiting op waterleiding, riolering, aanwezigheid verwarming, kookgelegenheid en dergelijke. Het ontbreken van een aantal voorzieningen is echter niet altijd doorslaggevend (Hof Arnhem 16 mei 1989, nr. 5/1989 E II, Belastingblad 1989, blz. 418 en Hof Amsterdam 14 juni 1990, nr. 3900/90, Belastingblad 1993, blz. 710).
De gemeubileerde woning hoeft echter geen woning te zijn in de zin van de Woningwet. Een stacaravan kan ook een gemeubileerde woning zijn (HR 12 januari 1972, nr. 16 560, BNB 1972/41 en HR 4 maart 1987, nr. 24 399, BNB 1987/117, Belastingblad 1987, blz. 315).
Ook een woonschip kan een gemeubileerde woning zijn (HR 2 maart 1994, nr. 29 642, BNB 1994/115, Belastingblad 1994, blz. 52 en na verwijzing Hof Arnhem 17 juni 1994, nr. 940535, Belastingblad 1995, blz. 138 en Hof Leeuwarden 10 februari 2006, nr. BK 589/04, Belastingblad 2006, blz. 353).
Er zijn echter ook stacaravans en toercaravans die niet beschikken over de meest elementaire voorzieningen voor duurzame bewoning. In dat geval is er geen sprake van een gemeubileerde woning in de zin van artikel 223 van de Gemeentewet (Hof 's-Gravenhage 23 oktober 1973, nr 16/1973, BNB 1974/213, Hof Leeuwarden 24 december 1982, nr. 1260/81, BNB 1984/149, Belastingblad 1984, blz. 199, Hof Amsterdam 12 maart 1984, nr 46/33, Belastingblad 1985, blz. 599, Hof Amsterdam 21 oktober 1986, nr 1760/85, Belastingblad 1987, blz. 545, Hof Arnhem 21 maart 1989, nr 1492/1988, Belastingblad 1989, blz. 578, Hof 's-Gravenhage 11 mei 1989, nr. 4859/87, Belastingblad 1989, blz. 619). Het is niet toegestaan om stacaravans uit doelmatigheidsoverwegingen buiten de heffing te laten. Voor het achterhalen van stacaravans die als gemeubileerde woning zijn aan te merken, is weliswaar een omvangrijk onderzoek nodig, maar dit onderzoek is eenmalig. Aan gemeenten staan volgens de belastingrechter voldoende middelen ten dienste om de medewerking van vakantieparken af te dwingen (verwijzingsprocedure Hof Leeuwarden, 12 augustus 1994, nr. 240/94, nog niet gepubliceerd, na Hoge Raad, 9 februari 1994, nr. 29 504, Belastingblad 1994, blz. 373). Van een gemeubileerde woning, die uitsluitend voor verhuur gereed te maken en te houden, kan niet gezegd worden dat deze door de eigenaar beschikbaar wordt gehouden voor zich of zijn gezin. Indien echter een gemeubileerde woning weliswaar is bestemd voor verhuur maar ook in enige mate door de eigenaar zelf wordt gebruikt, anders dan nodig is om deze voor verhuur gereed te maken en te houden, moet worden aangenomen dat die woning door de eigenaar voor zich of zijn gezin beschikbaar wordt gehouden voor het gedeelte van het jaar dat eigen gebruik niet in verband met verhuur is uitgesloten (HR 24 juli 1995, nr. 30 470, Belastingblad 1995, blz. 618).
Ook het beschikbaar stellen van de woning aan kennissen is gebruik dat zodanig is verbonden met de privésfeer dat het is aan te merken als het voor zich beschikbaar houden (Hof Amsterdam, 20 januari 2003, nr. 02/02853, LJN: AF 3407).
Artikel 231 lid 2 sub b van de Gemeentewet regelt dat de bevoegdheden en verplichtingen die op rijksniveau gelden voor de inspecteur overeenkomstig gelden voor de ambtenaar die belast is met de heffing van de gemeentelijke belastingen. Deze ambtenaar wordt op grond van artikel 232 lid 2 sub a van de Gemeentewet aangewezen door het college.
Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplicht
In artikel 2 hebben de omschrijving van de belastingplicht en het belastbaar feit een plaats gevonden. Zoveel mogelijk is aangesloten bij de tekst van artikel 223 van de Gemeentewet.
Dat artikel biedt de mogelijkheid tot het heffen van een slaapforensenbelasting en een woonforensenbelasting. In de verordening heeft alleen de woonforensenbelasting een plaats gekregen. Toch is in deze verordening gekozen voor de naam 'forensenbelasting'. Artikel 223 kent namelijk alleen het begrip 'forensenbelasting'. Gemeenten kunnen onroerende gemeubileerde woningen zowel in de forensenbelasting als in de onroerende-zaakbelastingen aanslaan. De Hoge Raad heeft dit in 2001 bevestigd: er is geen strijd met enige wettelijke bepaling of discriminatieverbod als beide heffingen naast elkaar worden geheven (HR 9 november 2001, nr. 36.111, LJN: AD5329). Ook samenloop met de toeristenbelasting is toegestaan (Hof Arnhem, 22-10-2008, nr. 07/04060, LJN: BG1754), al hebben de meeste gemeenten hiervoor wel een anti-samenloopbepaling in de verordening opgenomen. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 3 Vrijstellingen.
Belastingplichtig kunnen slechts zijn natuurlijke personen die in de gemeente geen hoofdverblijf hebben. Of er al dan niet sprake is van het hebben van hoofdverblijf moet worden beoordeeld naar de omstandigheden (artikel 223, derde lid, van de Gemeentewet).
De inschrijving in het bevolkingsregister kan een omstandigheid zijn, maar doorslaggevend is dat niet (HR 9 mei 1984, nr 22 373, BNB 1984/175, Belastingblad 1984, blz. 371). Zie voor van belang zijnde omstandigheden Hof Leeuwarden 14 mei 2004, nr 296/03, LJN: AO9762, Belastingblad, 2004, blz. 760, Hof Amsterdam 2 december 1992, nr. 92/1085, Belastingblad 1993, blz. 342 en Hof 's-Gravenhage 26 februari 1992, nr. 91/0638, Belastingblad 1992, blz. 492.
Indien de gemeente bij het aanwijzen van degene die voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houdt de keuze heeft, zal het college, op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, bij die keuze moeten handelen op basis van beleid. De beleidsregels moeten bovendien tijdig worden bekendgemaakt, zodat ze voor belastingplichtigen kenbaar zijn. De in dit verband met betrekking tot de onroerende-zaakbelastingen gewezen jurisprudentie, strekt zich blijkens de uitspraak van het Hof Amsterdam van 29 april 1994, nr. 93/2462, E VII, Belastingblad 1994, blz. 543, inzake Afvalstoffenheffing, ook uit tot andere gemeentelijke belastingen bij welke een keuzesituatie bestaat voor het aanwijzen van een belastingplichtige.
Het is noodzakelijk dat alle natuurlijke personen die aan het belastbaar feit voldoen in de heffing worden betrokken. Dit is een gevolg van het arrest van de Hoge Raad 4 juli 1989, nr. 26 141, Belastingblad 1989, blz. 576. In het aldaar berechte geval kon overigens de woonforensenbelasting niet worden geheven. Het Hof had daar als vaststaand aangemerkt dat de woning slechts op basis van afspraken door de vijf mede-eigenaren zelfstandig en zonder de anderen gebruikt wordt en voorts dat zij niet tot hetzelfde gezin behoorden. In die omstandigheden biedt de wet noch de verordening houvast voor het in de heffing betrekken van de gezamenlijke eigenaren. Over de beschikbaarheid van de woning voor de vijf eigenaren koos overigens het Hof bij gebreke van duidelijkheid daarover waarschijnlijk voor een rekenkundige uitleg. Dit betekent dat bij mede-eigendom van meer dan vier eigenaren nagegaan zal moeten worden hoe de desbetreffende overeenkomst luidt om te constateren of een belastbaar feit heeft plaats gevonden.
Uit doelmatigheidsoverwegingen kan de gemeente bepaalde categorieën gemeubileerde woningen buiten de heffing laten (HR 9 februari 1994, nr. 29 504, BNB 1994/109, Belastingblad 1994, blz. 219).
Artikel 4 Maatstaf van heffing
Het vierde lid van het tot 1 januari 1995 geldende artikel 224 van de Gemeentewet is bij de inwerkingtreding van de Wet materiële belastingbepalingen vervallen. In dit artikellid waren de te hanteren heffingsmaatstaven opgenomen. Vanaf 1 januari 1995 bepaalt zoals gezegd artikel 219, tweede lid, de toegestane heffingsmaatstaven. Dit betekent dat bij de forensenbelasting alle heffingsmaatstaven zijn toegestaan behalve die naar inkomen, winst of vermogen.
De heffingsmaatstaf wordt overgenomen zoals deze is vastgesteld voor de onroerende-zaakbelastingen. Dat impliceert dat de heffingsmaatstaf betrekking heeft op de woning en alle daarbij behorende gebouwde en ongebouwde eigendommen. De heffingsmaatstaf wordt immers vastgesteld met inachtneming van de objectafbakeningsregels van artikel 16 Wet WOZ.
Door wijziging van de objectafbakening van recreatieterreinen per 1 januari 2005 zal voor een aantal recreatiewoningen geen afzonderlijke WOZ-waarde meer worden vastgesteld. Het tweede lid van dit artikel regelt dat als een recreatieterrein ingevolge artikel 16, onderdeel e, van de Wet WOZ, als één geheel wordt afgebakend en als één geheel wordt gewaardeerd, de heffingsmaatstaf voor de afzonderlijke woningen voor de forensenbelasting de waarde is. Het vierde lid zorgt er voor dat de waarde in het economische verkeer wordt gehanteerd en dat het belastingobject voor de forensenbelasting wordt afgebakend met inachtneming van alleen artikel 16, onderdeel a tot en met d en f van de Wet waardering onroerende zaken en onderdeel e buiten beschouwing blijft.
Nu het mogelijk is dat bepaalde gemeubileerde woningen voor de forensenbelasting niet onroerend zijn, moet daarvoor een aparte bepaling worden opgenomen. Deze heeft een plaats gekregen in het derde lid.
In het vierde lid is verankerd dat de objectafbakening en waardering dienen te geschieden overeenkomstig de regels zoals die voor de onroerende-zaakbelastingen gelden, met uitzondering van de woningen die deel uitmaken van een recreatieterrein dat als één geheel is gewaardeerd. Voor die woningen gelden dus nog de objectafbakeningsregels van voor 1 januari 2005.Voor roerende woningen dienen de regels op overeenkomstige wijze te worden toegepast.
Artikel 8 Termijnen van betaling
Er bestaat een wettelijke regeling omtrent de betaaltermijnen. Deze is opgenomen in artikel 9 van de Invorderingswet 1990. Op grond van artikel 250 van de Gemeentewet kan hiervan in de belastingverordening worden afgeweken. In het eerste lid van artikel 8 is afgeweken van de wettelijke betalingstermijn.
Met betrekking tot de bij het vaststellen van een belastingaanslag op te leggen boete zijn de betaaltermijnen gelijk aan die voor de belastingaanslag, ook indien in de belastingverordening van artikel 9 van de Invorderingswet 1990 afwijkende betaaltermijnen zijn opgenomen. Dit volgt uit artikel 9, derde lid, van de Invorderingswet 1990. Het is dus niet nodig om in de belastingverordening betaaltermijnen voor bestuurlijke boeten op te nemen.
De Algemene termijnenwet (ATW) is van toepassing op in een wet gestelde termijnen (artikel 1). Hiermee wordt een wet in formele zin bedoeld. Artikel 9, tiende lid, van de Invorderingswet 1990 bepaalt echter dat de ATW niet van toepassing is op de in de leden 1 tot en met 9 gestelde termijnen. Indien gemeenten afwijkende termijnen in de belastingverordening hebben opgenomen en dus artikel 9, tiende lid, van de Invorderingswet 1990 niet geldt, is voor de betaling van de definitieve aanslag de ATW wel van toepassing.
Dit volgt ook uit artikel 145 van de Gemeentewet, waarin is bepaald dat de ATW van toepassing is op in een verordening gestelde termijnen, tenzij in de verordening anders is bepaald.
Indien voor de betaling van aanslagen een regeling is getroffen in de belastingverordening en voor voorlopige aanslagen, navorderingsaanslagen of naheffingsaanslagen niet, betekent dit dat voor de laatste drie genoemde aanslagen artikel 9 van de Invorderingswet 1990 geldt. In dat geval is de ATW wel van toepassing op de betaaltermijnen voor aanslagen en niet van toepassing op de betaaltermijnen voor voorlopige aanslagen, navorderingsaanslagen en naheffingsaanslagen. Teneinde te voorkomen dat voor de verschillende belastingaanslagen een verschillend juridisch regime geldt, is in artikel 8, derde lid, overeenkomstig artikel 9, tiende lid, van de Invorderingswet – de ATW buiten toepassing verklaard.
Artikel 12 Inwerkingtreding en citeertitel
Als een verordening wordt gewijzigd of een vervangende verordening wordt vastgesteld, verdient het aanbeveling eerbiedigende werking aan de oude verordening te geven. Dit houdt in dat de verordening die wordt ingetrokken, van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich vóór de datum van ingang van de heffing van de nieuwe verordening hebben voorgedaan. Voor die belastbare feiten blijft heffing dus mogelijk op basis van de oude verordening, ook al is die verordening ingetrokken. Een eventuele opgenomen zinsnede ‘laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van <datum>’ is opgenomen als het vaststellen van een ‘basis’ belastingverordening is gevolgd door wijzigingsverordeningen. In dat geval moet worden verwezen naar de laatst vastgestelde wijziging.
Opgemerkt wordt dat er geen sprake is van het overdragen aan het college van burgemeester en wethouders van de bevoegdheid tot het vaststellen van de belastingverordening of de wijziging daarvan op grond van
artikel 156, tweede lid, aanhef en onderdeel h, van de Gemeentewet.
Op grond van
artikel 139 van de Gemeentewet moeten gemeenten de besluiten tot het vaststellen, wijzigen of intrekken van belastingverordeningen bekend maken. Het niet voldoen aan de bekendmakingsplicht leidt tot onverbindendheid van de belastingverordening (HR 31 maart 1993, nr. 28.034, BNB 1993/182, Belastingblad 1993, blz. 274; Hoge Raad 10 augustus 1998, nr. 33.632, LJN: AA2624). Een belastingverordening treedt dus pas in werking na haar bekendmaking (afgezien van terugwerkende kracht in bijzondere gevallen). In de verordening is de inwerkingtreding bepaald op de eerste dag na die van de bekendmaking. Er is afgezien van het noemen van een concrete datum. Voor de gevallen dat de verordening onverhoopt niet zelf in haar inwerkingtreding voorziet, biedt
artikel 142 Gemeentewet een vangnet: de inwerkingtreding is dan de achtste dag na die van de bekendmaking.
Zeker als een belasting wordt ingevoerd is een reële termijn tussen bekendmaking en inwerkingtreding van de belastingverordening noodzakelijk om een goede uitvoering daarvan mogelijk te maken. De datum van inwerkingtreding moet zodanig worden vastgesteld, dat niet alleen de heffings- en invorderingsambtenaar de nodige voorbereidingshandelingen kunnen treffen, maar ook de toekomstige belastingplichtigen de gelegenheid hebben om tijdig kennis te nemen van de nieuwe verordening.
Bekendmaking geschiedt door plaatsing van de integrale tekst van het besluit tot vaststelling of wijziging van de belastingverordening in het gemeenteblad of als een gemeenteblad ontbreekt (sinds 1 januari 2010) door terinzagelegging gedurende twaalf weken op de gemeentesecretarie of een andere door het college bepaalde plaats. Van die terinzagelegging moet mededeling worden gedaan in een plaatselijk verschijnend dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad (
artikel 139, tweede lid, Gemeentewet ). Met deze bepaling heeft de wetgever de jurisprudentie van de Hoge Raad over de bekendmaking van belastingverordeningen gecodificeerd. Zie:
• Hoge Raad 24 december 1997, nrs. 31643 (Albrandswaard), 32325 (Velsen) en 32569, Belastingblad 1998, blz. 146, 148 en 320: de gemeente moet aan de burger, in bijvoorbeeld een huis-aan-huisblad, meedelen dat de tekst van een bepaald besluit tot vaststelling of wijziging van de belastingverordening verkrijgbaar is en (kosteloos) ter inzage ligt bij de gemeente;
• Hoge Raad 28 maart 2001, nr. 35954, LJN:AB0763, Belastingblad 2001, blz. 467, en nr. 35949, LJN:AR5974 (Alkmaar): deze wijze van mededeling/publicatie in bijv. een huis-aan-huisblad geldt niet als de tekst van de belastingverordening in het gemeenteblad is opgenomen. Naar de bedoeling van de wetgever is met opneming van de integrale tekst van verordeningen en besluiten in het gemeenteblad voldaan aan het vereiste van bekendmaking in een externe, met het Staatsblad of Provincieblad vergelijkbare publicatie, hoewel daarnaast bekendmaking via andere media onder omstandigheden door de wetgever wenselijk werd geacht.
De enige eisen die voor een gemeenteblad gelden, zijn een register en een nummering voor de overzichtelijkheid. Gemeentebesturen zijn voor het overige volledig vrij in de wijze waarop zij het gemeenteblad vormgeven en uitvoeren en in de frequentie van de verschijning ervan. De editie van het gemeenteblad waarin de verordening is geplaatst, moet algemeen verkrijgbaar zijn, dat wil zeggen in het algemeen voor het nemen van inzage en het verkrijgen van een exemplaar of een afschrift voor de burgers beschikbaar zijn. Dit behoeft niet kosteloos te geschieden. Legesheffing is mogelijk ter bestrijding van de kosten voor het maken van een afschrift.
Het gemeenteblad kan ook elektronisch worden uitgegeven (
artikel 139, derde lid, Gemeentewet ). Vanaf een nog nader te bepalen moment moet bekendmaking plaatsvinden in het gemeenteblad en moet dat gemeenteblad elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze worden uitgegeven (Wet elektronische bekendmaking, Stb. 2008, 551). De Wet elektronische bekendmaking geeft niet alleen de mogelijkheid om regelgeving elektronisch bekend te maken, maar zij legt ook de verplichting op om doorlopende (‘geconsolideerde’) teksten van verordeningen en keuren op het internet beschikbaar te stellen (nieuw
artikel 140 Gemeentewet ). Door de beschikbaarstelling van doorlopende teksten van regelgeving krijgt de burger niet alleen toegang tot de bekendmaking van nieuwe regels, maar ook tot een volledig overzicht van alle op enig moment geldende voorschriften. Er is wat dat betreft een belangrijk onderscheid tussen bekendmaking (als voorwaarde voor inwerkingtreding) en andere vormen van kennisgeving, waaronder het beschikbaar houden van geconsolideerde teksten, die niet van belang zijn voor de inwerkingtreding, maar wel voor de verspreiding en de toegankelijkheid van de betrokken teksten. De Regeling elektronische bekendmaking en beschikbaarstelling regelgeving decentrale overheden verplicht provincies, gemeenten en waterschappen de geconsolideerde teksten op internet beschikbaar te stellen overeenkomstig het Internetpublicatiemodel Decentrale Regelgeving. Dit betekent onder meer dat geconsolideerde regelingen ter beschikking worden gesteld aan de door het ministerie van BZK in het leven geroepen Centrale Voorziening voor Decentrale Regelgeving (CVDR).
Het verdient aanbeveling ook een mededeling in een huis-aan-huisblad op te nemen. Een dergelijke mededeling zou als volgt kunnen luiden:
Burgemeester en wethouders delen mee dat de raad van de gemeente <gemeentenaam> op <datum> heeft vastgesteld <naam (wijzigings)verordening>. De <naam (wijzigings)verordening> treedt in werking op de <achtste> dag na de datum zoals vermeld op dit blad. [Het besluit is opgenomen in het gemeenteblad op <datum>, onder nummer <getal>.] De <naam (wijzigings)verordening> ligt kosteloos ter inzage op <de gemeentesecretarie of een andere door het college te bepalen plaats>. Een ieder kan op verzoek <tegen betaling van een bedrag aan leges of gratis> een afschrift verkrijgen van het genoemde besluit.
Als er geen gemeenteblad is en dus bekendmaking in een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad moet plaatsvinden en de publicatie op verschillende data en/of in meerdere huis-aan-huisbladen geschiedt, moet de tekst hierop aangepast te worden om te vermijden dat er verschillende inwerkingtredingsdata ontstaan. Geadviseerd wordt om in dat geval de hierboven vermelde tekstsuggestie te hanteren voor de eerste publicatie en in latere publicaties de tweede volzin als volgt te herschrijven:
‘De <naam van de (wijzigings)verordening> treedt in werking (is in werking getreden) op <datum>.’ De datum van inwerkingtreding kan hierbij afgeleid worden uit de eerste publicatie. Voorbeeld: de bekendmaking is voor de eerste keer gepubliceerd in een huis-aan-huisblad d.d. 18 januari 2011 en treedt dus in werking op (bijvoorbeeld) de achtste dag daarna, 26 januari 2011. In latere publicatie kan 26 januari 2011 als datum van inwerkingtreding worden vermeld.
Op grond van
artikel 142 van de Gemeentewet treedt het bekend gemaakte besluit in werking met ingang van de achtste dag na de dag van de bekendmaking, tenzij in de verordening een ander tijdstip is aangegeven (vroeger of later). De datum van inwerkingtreding van een belastingverordening mag echter niet liggen voor de vaststelling én bekendmaking ervan.
Het feit dat de belastingverordening pas in werking treedt na bekendmaking, houdt slechts in dat de gemeente vóór dat tijdstip geen belastingaanslagen kan opleggen. De aanslagen kunnen echter wel betrekking hebben op de periode vanaf de datum van ingang van de heffing. Een voorbeeld kan dit toelichten.
Op 4 november 2010 stelt de gemeenteraad de verordening vast met als datum van inwerkingtreding de achtste dag na de bekendmaking en als tijdstip van ingang van de heffing 1 januari 2011. De verordening wordt door de gemeente bekendgemaakt op 18 januari 2011.
De verordening treedt in werking op 26 januari 2011 (achtste dag na de dag van bekendmaking). Vanaf dat moment kan de gemeente aanslagen opleggen. Deze aanslagen kunnen echter betrekking hebben op de periode vanaf het tijdstip van ingang van de heffing (in dit geval 1 januari 2011).
Artikel 217 van de gemeentewet bepaalt dat een belastingverordening een datum van ingang van de heffing moet vermelden. De datum van ingang van de heffing geeft aan vanaf welke datum de in de belastingverordening genoemde (belastbare) feiten in de heffing worden betrokken. Ook bij het wijzigen van een verordening is het nodig om voor de wijzigingsverordening te bepalen vanaf welk moment de (gewijzigde) heffing wordt toegepast.
Een citeertitel vereenvoudigt de verwijzing naar een bepaalde verordening. Wij hebben in de modelbepaling in de citeertitel een jaartal genoemd. Het lijkt verstandig om als jaartal op te nemen het eerste jaar waarin de gemeente de <naam heffing> op basis van deze verordening heft.
Alle stukken die van de raad uitgaan, worden ondertekend door de burgemeester (in zijn hoedanigheid van voorzitter) en medeondertekend door de griffier (
artikel 32a Gemeentewet ). Bij verhindering of ontstentenis van de burgemeester worden de stukken ondertekend door degene die de burgemeester als voorzitter van de raad vervangt (het langst zittende raadslid;
artikel 32a jo.
77 Gemeentewet ). Aan het slot van het besluit tot vaststelling van de belastingverordening hebben wij daarom als ondertekenaars ‘de voorzitter’ en ‘de griffier’ genoemd.
Ten overvloede merken wij nog op dat de stukken die van het college uitgaan worden ondertekend door de burgemeester en medeondertekend door de secretaris (
artikel 59a, eerste lid, Gemeentewet ).