Verordening Jeugdhulp gemeente Doesburg 2015
 
Verordening Jeugdhulp gemeente Doesburg 2015  
De raad van de gemeente Doesburg;
gelezen de beleidsnotitie Transitie Jeugdzorg in Doesburg oktober 2014 en
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 oktober 2014;
gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, vierde lid, van de Jeugdwet;
gehoord de commissie Maatschappelijke Ontwikkeling van 14 oktober 2014;
b e s l u i t:
de Verordening Jeugdhulp gemeente Doesburg 2015 vast te stellen.
Artikel 1 Begripsbepalingen
  • 1.
    In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
    • a.
      aanvraag: een aanvraag als bedoeld in artikel 1.3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gericht op een verzoek tot hulp aan een jeugdige;
    • b.
      andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;
    • c.
      college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doesburg;
    • d.
      hulpvraag: behoefte van een jeugdige en/of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;
    • e.
      individuele voorziening: op de jeugdige of de jeugdige en zijn ouders toegesneden niet vrij toegankelijke voorziening als bedoeld in artikel 2, tweede lid;
    • f.
      overige voorziening: overige voorziening als bedoeld in artikel 2, eerste lid;
    • g.
      pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;
    • h.
      wet: Jeugdwet.
  • 2.
    Begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet.
Artikel 2 Vormen van jeugdhulp
1.De volgende vormen van overige voorzieningen zijn beschikbaar:
  • a.
    Voorzieningen die erop gericht zijn om de algemene ontwikkeling en ontplooiing van jeugdigen te stimuleren, zoals het peuterspeelzaalwerk, jongerenwerk, educatieve-, sport- en culturele voorzieningen.
  • b.
    Preventieve voorzieningen die erop gericht zijn problemen tijdig te signaleren en informatie en advies te geven, zoals het Centrum voor Jeugd en Gezin, cliëntondersteuning, sociaal raadsliedenwerk.
  • c.
    Basishulp die kortdurend is en gericht op het versterken van de draagkracht om zelf problemen op te kunnen lossen, zoals het Centrum voor Jeugd en Gezin, lichte ondersteuning door het Jeugdteam Doesburg.
Overige voorzieningen zijn vrij-toegankelijk.
2.De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn beschikbaar:
  • a.
    Ambulante trajecten Jeugd: Begeleiding en Jeugd- en opvoedhulp;
  • b.
    Ambulante trajecten Jeugd: Generalistische Basis-GGZ en Gespecialiseerde GGZ;
  • c.
    Ambulante trajecten Jeugd: Observatie en Diagnostiek;
  • d.
    Crisisopvang;
  • e.
    Dagbesteding, Dagbehandeling, Kortdurend Verblijf Jeugd inclusief Vervoer;
  • f.
    Pleegzorg;
  • g.
    Residentiële en semiresidentiële jeugdhulp;
  • h.
    Persoonlijke Verzorging Jeugd.
Individuele voorzieningen zijn niet vrij-toegankelijk.
3.Het college kan bij nadere regels vaststellen welke voorzieningen in aanvulling op de in het eerste en tweede lid genoemde vormen van voorzieningen beschikbaar zijn.
Artikel 3 Toegang jeugdhulp
  • 1.
    Jeugdigen en ouders met een hulpvraag kunnen het college middels een aanvraag verzoeken om toekenning van een door het college bij besluit te verlenen individuele voorziening.
  • 2.
    Het college zorgt voor de inzet van jeugdhulp na verwijzing door de behandelend huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, indien en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is. De inzet van jeugdhulp wordt vastgelegd in een beschikking.
  • 3.
    Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering. Hiervoor verstrekt het college geen beschikking als bedoeld in artikel 6.
  • 4.
    In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke voorziening of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.
  • 5.
    Jeugdigen en ouders die menen een beroep te kunnen doen op een overige voorziening kunnen zich rechtstreeks hiertoe wenden. Ook de huisarts, medisch specialist, jeugdarts of andere betrokken instanties kunnen rechtstreeks verwijzen naar een overige voorziening.
Artikel 4. Toekenning jeugdhulp
  • 1.
    Het college verleent een individuele voorziening wanneer het college de voorziening in het individuele geval noodzakelijk acht, gelet op het bepaalde in artikel 2.3 van de wet. Indien het college van oordeel is dat met het inzetten van een overige voorziening of een andere voorziening de noodzaak tot het verlenen van een individuele voorziening wordt weggenomen, en die overige of andere voorziening voor de jeugdige open staat, ziet het college af van het verlenen van een individuele voorziening.
  • 2.
    In de afweging of het verlenen van een individuele voorziening noodzakelijk wordt geacht en welke hulp passend is, kan het college onder meer de volgende omstandigheden en factoren betrekken:
    • a.
      de hulpvraag;
    • b.
      de behoefte, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige;
    • c.
      het gewenste resultaat van de jeugdhulp;
    • d.
      het vermogen van de jeugdige en/of ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;
    • e.
      de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;
    • f.
      de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een overige voorziening;
    • g.
      hoe rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige;
    • h.
      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een persoonsgebonden budget.
  • 3.
    Tenzij een spoedeisend belang zich daartegen verzet, onderzoekt het college de noodzaak tot het verlenen van een individuele voorziening in een gesprek waarin (naast bovengenoemde punten) ook de wijze waarin een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen, aan de orde komt. Tevens wordt gewezen op de mogelijkheid van verstrekking van een pgb.
  • 4.
    In afwijking van het derde lid kan het college in overleg met de jeugdige en/of zijn ouders afzien van een gesprek.
  • 5.
    Het college informeert de jeugdige en zijn ouders over de gang van zaken, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt hen expliciet toestemming om hun persoonsgegevens te verwerken.
  • 6.
    In het gezinsplan wordt opgenomen welke jeugdhulpvoorziening(en) het college aan de jeugdige verleent.
  • 7.
    Het college merkt een gezinsplan aan als een aanvraag van de beschikking, zoals bedoeld in het eerste lid, als de jeugdige of de ouders dit op het gezinsplan hebben aangegeven.
  • 8.
    Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 6.
Artikel 5. Persoonsgebonden budget (pgb)
  • 1.
    Het college verleent met inachtneming van het bepaalde in artikel 8.1.1 van de Jeugdwet op verzoek van de jeugdige en/of zijn ouders een pgb indien:
    • a.
      de ouders, al dan niet met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen, en in staat kunnen worden geacht om de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
    • b.
      naar het oordeel van het college voldoende is gemotiveerd dat een individuele voorziening in natura niet passend en toereikend te achten is, en;
    • c.
      gewaarborgd is dat de individuele voorziening die met het pgb betaald wordt van goede kwaliteit is.
  • 2.
    Het college merkt een gezinsplan aan als een verzoek, zoals bedoeld in het eerste lid, als de jeugdige of de ouders dit op het gezinsplan hebben aangegeven.
  • 3.
    Het college verstrekt geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt.
  • 4.
    De hoogte van het pgb:
    • a.
      wordt gebaseerd op een door de jeugdige en/of zijn ouders opgesteld plan waarin de wijze van besteding van het pgb wordt toegelicht;
    • b.
      is toereikend om effectieve en kwalitatief goede zorg in te kopen
    • c.
      is afgeleid van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate individuele voorziening in natura, tenzij de jeugdige of zijn ouders de kosten die uitstijgen boven de kostprijs van deze voorziening in natura, zelf willen bekostigen.
  • 5.
    Het college kan nadere regels stellen over de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.
  • 6.
    Onverminderd het bepaalde in het eerste lid kan de jeugdige en/of ouders aan wie een pgb wordt verstrekt de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, op voorwaarde dat door de jeugdige en/of zijn ouders voldoende gemotiveerd is dat dit tot betere en efficiëntere ondersteuning leidt en doelmatiger is dan het betrekken van de jeugdhulp van een persoon buiten het sociale netwerk, gelet op
    • a.
      de frequentie van de hulp;
    • b.
      het type hulp;
    • c.
      de aard van de hulpvraag waaraan met de verstrekking van het pgb tegemoet wordt gekomen;
    • d.
      de duur van die hulpvraag;
    • e.
      de mate van verplichting die voortvloeit uit het pgb en de daaraan verbonden voorwaarden voor de persoon van wie de jeugdhulp betrokken wordt.
  • 7.
    Een pgb kan niet worden besteed aan tussenpersonen en belangenbehartigers.
Artikel 6. Inhoud beschikking
  • 1.
    In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.
  • 2.
    Bij het verstrekken van een individuele voorziening in natura wordt in de beschikking verwezen naar de met de jeugdige en/of zijn ouders gemaakte afspraken in het gezinsplan.
  • 3.
    Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval verwezen naar het opgestelde plan en wordt tevens vastgelegd:
    • a.
      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;
    • b.
      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en
    • c.
      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.
  • 4.
    Als sprake is van een te betalen ouderbijdrage (artikel 8.2.1 van de wet) worden de jeugdige en/of zijn ouders daarover in de beschikking geïnformeerd.
Artikel 7. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
  • 1.
    Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige en/of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.
  • 2.
    Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:
    • a.
      de jeugdige en/of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;
    • b.
      de jeugdige en/of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het pgb zijn aangewezen;
    • c.
      de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;
    • d.
      de jeugdige en/of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het pgb, of
    • e.
      de jeugdige en/of zijn ouders de individuele voorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.
  • 3.
    Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.
  • 4.
    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.
  • 5.
    Het college onderzoekt uit het oogpunt van rechtmatigheid en kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.
Artikel 8.Verhoudingprijs en kwaliteitaanbiedersjeugdhulpenuitvoerderskinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
1.Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, in ieder geval rekening met:
  • a.
    de aard en omvang van de te verrichten taken;
  • b.
    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;
  • c.
    kosten voor bijscholing van het personeel.
Artikel 9. Privacy
  • 1.
    Het college verwerkt geen gegevens betreffende een jeugdige, tenzij dit voor de uitvoering van de wet noodzakelijk is.
  • 2.
    Alleen die persoonsgegevens worden verzameld die noodzakelijk zijn voor een bepaald concreet omschreven doel (subsidiariteit) en vervolgens niet meer dan strikt nodig voor dat doel (proportionaliteit).
  • 3.
    Het college verwerkt geen persoonsgegevens betreffende een jeugdige zonder daartoe van de jeugdige of ouders toestemming te verkrijgen.
  • 4.
    In afwijking van het derde lid kan het college persoonsgegevens van een jeugdige verwerken zonder daartoe de toestemming van die jeugdige te hebben verkregen, wanneer daarmee tegemoet gekomen wordt aan een spoedeisend belang van de jeugdige of een wettelijke plicht.
  • 5.
    Verzamelde gegevens worden zo min mogelijk gedeeld en gekopieerd. Alleen daar waar dat noodzakelijk is voor een bepaald doel en dan niet meer dan strikt noodzakelijk.
  • 6.
    Persoonsgegevens worden niet langer bewaard dan strikt noodzakelijk.
  • 7.
    Het college beveiligt de persoonsgegevens die zijn verkregen ten behoeve van de uitvoering van de wet deugdelijk en adequaat.
Artikel 10. Inspraak en medezeggenschap
  • 1.
    Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente Doesburg bij de voorbereiding van beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
  • 2.
    Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen advies uit te brengen bij de besluitvorming over beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
  • 3.
    Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede lid.
Artikel 11. Nadere regels
Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan het college nadere regels stellen.
Artikel 12. Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.
Artikel 13. Citeertitel
Deze verordening wordt aangehaald als: “Verordening Jeugdhulp Doesburg 2015”
Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Doesburg in zijn openbare vergadering van 29 oktober 2014.
De griffier,
J.B. Voorhof
De voorzitter,
drs. C.J.G. Luesink
Toelichting
Algemeen
Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
  • over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;
  • met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;
  • over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;
  • over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;
  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;
  • over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en
  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Bepaalde verplichtingen voor het college volgen rechtstreeks uit de wet. Zo is bijvoorbeeld voorgeschreven dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon. In deze verordening worden dergelijke bepalingen niet herhaald. Ook de mogelijkheid om tegen een afgegeven beschikking in bezwaar te komen, of een klacht in te dienen over de handelswijze in een bepaald geval, gelden van rechtswege al. Het opnemen van bepalingen hierover in deze verordening zou dan ook overvloedig zijn. De wet voorziet reeds adequaat in de rechtsbescherming van de jeugdige.
Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nadere regels te stellen.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan Transitie Jeugdzorg in Doesburg, dat de raad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Artikelsgewijs
Artikel 1. Begripsbepalingen
Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet. De individuele voorzieningen en overige voorzieningen zijn opgenomen in artikel 2. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in artikel 3 e.v.
De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige en/of zijn ouders’. Met de aanduiding ‘de jeugdige en/of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).
In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:
1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;
2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en
3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).
Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen.
In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af.
Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
Beslistermijnen Awb
In de verordening is geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. De regeling in de Awb geldt onverkort. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb).
Deze termijnen zijn maximumtermijnen. Indien nodig kan na een melding binnen enkele dagen een individuele voorziening worden verstrekt, in complexe situaties zal in de regel in het belang van een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld, indien een langer durend diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingsduur van de aanvraag leiden.
Artikel 2. Vormen van jeugdhulp
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.
Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.
Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie de toelichting op artikel 1). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.
Artikel 3 Toegang jeugdhulp
In het eerste lid is de rol van het college als aanbieder en regievoerder tot uitdrukking gebracht. Het college verleent een individuele voorziening, indien het college die voorziening in dat individuele geval noodzakelijk acht. Daarbij is artikel 2.3 van de Jeugdwet genoemd als kader. De voorziening moet dus, naar het oordeel van het college, noodzakelijk zijn voor de jeugdige om gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid, en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Hierbij moet rekening gehouden worden met de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de jeugdige.
In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen: het jeugdteam. Ook op andere plaatsen in deze verordening en in de wet waar "het college" staat, kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Algemene wet bestuursrecht. De in deze verordening vervatte bepalingen gelden uiteraard ook onverkort voor de gemandateerden.
Voor overige voorzieningen geldt dat deze per definitie vrij toegankelijk zijn.
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen. Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die daarover met de gemeente zijn gemaakt, bijvoorbeeld in het kader van de contract- of subsidierelatie. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld.
Artikel 4.Toekenning jeugdhulp
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onder a, van de wet waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.
Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.
In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
Zoals in de algemene toelichting al is aangehaald hebben jeugdigen en ouders onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken op jeugdzorg. Wel is er een voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. Deze verordening bevat een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen. Hiermee kan ten onrechte de schijn worden gewekt dat het telkens om een uitvoerig, onnodig bureaucratische proces gaat. Dit is echter geenszins de bedoeling. Zo kan het vooronderzoek afhankelijk van de inhoud van de melding, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan bovendien hiervan – en in bepaalde gevallen ook van het gesprek – in overleg met de jeugdige of zijn ouders afgezien worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende gesprekken). Als de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal een gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. Een vooronderzoek en gesprek zullen uiteindelijk vaak wel in enige vorm nodig zijn, omdat voor een zorgvuldig te nemen besluit het van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht.
De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens zijn hierop van overeenkomstige toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien.
Ten aanzien van de afstemmingsplicht in artikel 6.3 valt te denken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de AWBZ of de Zvw en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.
Een individuele voorziening wordt verleend indien dat noodzakelijk wordt geacht. Om die noodzaak in kaart te brengen zal er met de jeugdige en zijn ouders samen gewerkt moeten worden. Bij de beantwoording van de vraag of een individuele voorziening wordt verleend is het oordeel van de deskundigen in het jeugdteam echter wel doorslaggevend. De deskundige is er immers ook bij uitstek op toegerust om dit oordeel te kunnen vellen.
Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de jeugdige en/of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden.
Artikel 5. Persoonsgebonden budget
Bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel MM) is de regeling in artikel 8.1.1 van de wet voor het pgb aangepast (“gestandaardiseerd”) aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), In deze regeling stond dat een pgb slechts wordt verstrekt indien aan de in het derde lid gestelde voorwaarden is voldaan. Bij amendement Bergkamp/Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 109) is het woord ‘slechts’ geschrapt omdat dit een onnodige en overbodige inperking van het recht op een pgb leek te suggereren. Bij amendement Bisschop en Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 100) is het vierde lid zo aangepast dat duidelijk is geworden dat jeugdigen of hun ouders zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college te bieden individuele voorziening in natura. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan deze door het college te bieden individuele voorziening in natura.
Een eerste voorwaarde voor het verkrijgen van een pgb betreft de bekwaamheid van de aanvrager (artikel 5.1.a). Van een burger wordt verwacht dat deze zelfstandig een redelijke waardering kan maken van zijn belangen ten aanzien van de zorgvraag. Een persoon kan bijvoorbeeld worden gevraagd duidelijk te maken welke problemen hij heeft, hoe deze zijn ontstaan en bij welke ondersteuning de aanvrager gebaat zou zijn.
Ten tweede wordt van de aanvrager verwacht dat deze de aan het pgb verbonden taken op een verantwoorde wijze kan uitvoeren. Bij deze taken kan gedacht worden aan het kiezen van een zorgverlener die in de zorgvraag voldoet, het aangaan van een contract, het in de praktijk aansturen van de zorgverlener en het bijhouden van een juiste administratie. Door de invoering van het trekkingsrecht, waarbij het belangrijkste deel van het budgetbeheer wordt overgenomen door de SVB, gaat het bij het toetsen van de bekwaamheid niet om de vaardigheden van de cliënt om een budget te beheren. Bij jeugdigen onder de 16 jaar zijn het de ouders die over de bekwaamheid moeten beschikken om zorg in te kopen. Bij jeugdigen tussen de 16 en 18 jaar (met uitloop tot 23 jaar) kan het echter voorkomen dat de jeugdige zelf het contract aangaat. Verder dient nog te worden opgemerkt dat wettelijk bepaald is dat een pgb-houder die voor 4 dagen of meer per week ondersteuning of jeugdhulp inkoopt een werkgever is, met de werkgeversplichten die hierbij horen. Hieronder valt onder meer het overeenkomen van een redelijk uurloon, het doorbetalen van loon bij ziekte en het hanteren van een redelijke opzegtermijn.
De bekwaamheid voor het hebben van een pgb wordt in samenspraak met de aanvrager getoetst, maar het oordeel van college is hierin leidend. Mocht het college van oordeel zijn dat de persoon niet bekwaam is voor het houden van een pgb, dan kan het college het pgb weigeren. Dat is een beslissing van het college waarop een aanvrager vervolgens bezwaar kan maken.
Een tweede voorwaarde voor het verkrijgen van een pgb betreft de motivering door de aanvrager (artikel 5.1.b). In de Jeugdwet dient de aanvrager te motiveren dat het bestaande aanbod van zorg in natura niet passend is. Met de argumentatie moet duidelijk worden dat de aanvrager zich voldoende heeft georiënteerd op de voorziening in natura. Wanneer een persoon de onderbouwing in redelijkheid heeft beargumenteerd mag het college de aanvraag niet weigeren. Het geeft het college wel de nodige informatie waarom mensen voor het pgb kiezen, of dit samenhangt met de gecontracteerde ondersteuning en of het nodig is op de kwaliteit, flexibiliteit of cliëntgerichtheid van de gecontracteerde ondersteuning bij te sturen. Anders dan bij de eerste en derde voorwaarde is bij de motivering niet het oordeel van het college leidend, maar het oordeel van de aanvrager. Dit geldt ook wanneer het college in haar ogen een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod in natura heeft gedaan aan de cliënt. In deze gevallen kan het college het pgb omwille van de motivering niet weigeren, mits ook wordt voldaan aan de eerste en derde voorwaarde.
Uiteindelijk ligt de keuze om wel of geen beschikking af te geven bij het college. Als het college weigert een pgb te verstrekken, dan is dat een besluit waartegen een aanvrager in bezwaar kan gaan.
Omdat het gezinsplan de grondslag is voor het jeugdhulpaanbod, kan het gezinsplan ook worden aangemerkt als het verzoek om een pgb. Een motivering waarom een individuele voorziening in natura niet passend en niet toereikend te achten is, zal in die situatie veelal reeds geborgd zijn. Enkele voorbeelden van argumenten die aanvragers kunnen aanvoeren om te motiveren dat de jeugdhulp in natura niet passend is en waarom het pgb wel passend kan zijn:
  • de benodigde ondersteuning of jeugdhulp is niet goed vooraf in te plannen;
  • de benodigde ondersteuning of jeugdhulp moet op ongebruikelijke tijden geleverd worden;
  • de benodigde ondersteuning of jeugdhulp moet op veel korte momenten per dag geboden worden;
  • de benodigde ondersteuning of jeugdhulp moet op verschillende locaties worden geleverd;
  • als het noodzakelijk is om 24 uur ondersteuning of jeugdhulp op afroep te organiseren;
  • als de ondersteuning of jeugdhulp door de aard van de beperking door een vaste hulpverlener moet worden geboden, bijvoorbeeld aan een persoon met autisme of hechtingsproblematiek.
De derde en laatste voorwaarde om in aanmerking te komen voor een pgb betreft de kwaliteit van de jeugdhulp. Er geldt een zelfstandig kwaliteitsregime voor alle aanbieders van jeugdhulp. De reden hiervoor is dat het begrip jeugdhulp het brede spectrum omvat van lichtere vormen van jeugdhulp tot aan zware vormen van geestelijke gezondheidszorg en jeugdhulp die ingezet wordt in het kader van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. In hoofdstuk 4 van de Jeugdwet staan de kwaliteitseisen beschreven.
In artikel 8.1.1, vijfde lid, onderdeel a, van de wet is bepaald dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura.
Een pgb kan worden ingezet om niet-professionele zorgverleners mee te betalen (zesde lid). Dit kan bijvoorbeeld iemand zijn uit het sociale netwerk van de aanvrager. Het uitgangspunt van de wetgever is dat het pgb voor niet-professionele zorgverleners beperkt dient te blijven tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt. Het is niet mogelijk om in de verordening het gebruik van het pgb voor niet-professionele zorg geheel uit te sluiten.
Artikel 6. Inhoud beschikking
Indien de jeugdige of zijn ouders een formele aanvraag bij het college indienen of er een beschikking afgegeven wordt, dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen zij bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen. Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in ‘natura’ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb.
In de beschikking wordt alleen ter informatie opgenomen dat een ouderbijdrage is verschuldigd (vierde lid). Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. De vaststelling en inning, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen, geschiedt door het bestuursorgaan dat namens de gemeente met de inning is belast. In artikel 8.2.3 van de wet is bepaald dat de ouderbijdrage door het ‘bestuursorgaan dat (door Onze Ministers) met (de vaststelling en) de inning is belast (dat is het CAK)’ wordt vastgesteld en ten behoeve van de gemeente wordt geïnd. De ouderbijdrage geldt op grond van artikel 8.2.1 van de wet alleen in situaties buiten de thuissituatie.
Artikel 7. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning.
In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 (oorspronkelijk genummerd: 8.1.1a tot en met 8.1.1c) zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd.
Het eerste lid berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet. Ook de overige onderdelen van artikel 8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is veelal beperkt tot de pgb. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de wet, in de verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura. Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige en zijn ouders aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht is gedaan.
Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.
Het tweede lid is geënt op artikel 8.1.4 van de wet. Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.
Artikel 8. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 va de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 9. Privacy
Vanwege de kwetsbare positie waarin een jeugdige zich bevinden kan, en vanwege de gevoelige aard van de informatie waarmee wordt gewerkt bij de jeugdhulp, zijn in dit artikel regels opgenomen om de privacy van de jeugdige zoveel als mogelijk te garanderen. Deze regels bestaan in aanvulling op het in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) neergelegde kader. In dit artikel wordt evenals in de Wbp gesproken van het verwerken van persoonsgegevens en daarmee geldt het artikel voor elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens. Daaronder valt onder meer het verzamelen, vastleggen, bewaren, wijzigen, opvragen, raadplegen, vernietigen, het delen met derden, en het verstrekken door middel van doorzending. Uitgangspunt bij het verzamelen van persoonsgegevens is het ‘Nee, tenzij, Bij het inrichten van een werkproces is altijd de eerste vraag of het wel noodzakelijk is om persoonsgegevens te verzamelen. Privacy begint bij het niét verzamelen van gegevens.
Artikel 10.Inspraak en medezeggenschap
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.
Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 (in de redactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, kamerstukken II 22841, nr. 35) worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Artikel 11 Nadere regels
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 12 Inwerkingtreding
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 13 Citeertitel
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Naar boven