Verordening rioolheffing 2015
De raad van de gemeente Olst -Wijhe,
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 21 oktober 2014;
gelet op artikelen 216 en 228a van de Gemeentewet.
besluit:
vast te stellen de volgende verordening:
Verordening op de heffing en de invordering van de rioolheffing 201 5
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
  • a.
    gemeentelijke riolering: een voorziening of combinatie van voorzieningen voor inzameling, verwerking, zuivering of transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, in eigendom, in beheer of in onderhoud bij de gemeente; alsmede het voor de openbare dienst bestemde gemeentewater;
  • b.
    belastingobject:
    1e. een roerende zaak;
    2e. een onroerende zaak;
  • c.
    één onroerende zaak als bedoeld onder b:
    1e. een gebouwd eigendom;
    2e. een ongebouwd eigendom;
    3e. een gedeelte van een onder 1e of 2e bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling bestemd is om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt.
    4e. een samenstel van twee of meer van de onder 1e of 2e bedoelde eigendommen of onder 3e bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
    5e. het binnen de gemeente gelegen gedeelte van een onder 1e of 2e bedoeld eigendom, van een onder 3e bedoeld gedeelte daarvan of van een onder 4e bedoeld samenstel;
  • d.
    verbruiksperiode: de periode waarop de afrekening van het waterleidingbedrijf betrekking heeft.
  • e.
    water: drinkwater, huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater, hemelwater of grondwater;
  • f.
    afvalwater: huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater.
Artikel 2 Aard van de belasting
Onder de naam rioolheffing wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
  • a.
    de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater; en
  • b.
    de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Artikel 3. Belastbaar feit en belastingplicht
  • 1
    De belasting wordt geheven van de gebruiker van een belastingobject van waaruit direct of indirect water wordt afgevoerd.
  • 2.
    Met betrekking tot de heffing als bedoeld in het eerste lid wordt als gebruiker aangemerkt:
    • a.
      degene die naar de omstandigheden beoordeeld het eigendom al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt;
    • b.
      ingeval een gedeelte van een eigendom - niet een gedeelte als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, ten 3e – ten gebruike is afgestaan, degene die dat deel in gebruik heeft afgestaan;
    • c.
      ingeval sprake is van volgtijdig gebruik degene die dat belastingobject ter beschikking heeft gesteld.
Artikel 4. Maatstaf van heffing
    • 1.
      De belasting als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt geheven voor;
    • a.
      objecten waar water naar toegevoerd wordt en van waaruit water wordt afgevoerd: naar het aantal kubieke meters afvalwater dat direct of indirect vanuit het belastingobject via de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd.
    • b.
      objecten die enkel hemelwater via de gemeentelijke riolering afvoeren: naar het bebouwde / verharde oppervlak in vierkante meters.
    • 2.
      Het aantal kubieke meters afvalwater wordt gesteld op het aantal kubieke meters water dat in de laatste aan het begin van het belastingjaar voorafgaande verbruiksperiode naar het belastingobject is toegevoerd of is opgepompt.
    • 3.
      Indien er sprake is van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, ten derde wordt het aantal kubieke meters afvalwater evenredig toegedeeld.
    • 4.
      Ingeval de verbruiksperiode niet gelijk is aan een periode van twaalf maanden wordt de hoeveelheid water door herleiding naar tijdsgelang bepaald. Bij die herleiding wordt een gedeelte van een kalendermaand voor een volle maand gerekend.
    • 5.
      Ingeval gebruik wordt gemaakt van een pompinstallatie moet die pompinstallatie zijn voorzien van:
    • a.
      een watermeter waarvan de hoeveelheid opgepompt water kan worden afgelezen, of
    • b.
      een bedrijfsurenteller waarvan het aantal uren dat een pompinstallatie met een vaste capaciteit in bedrijf is geweest, kan worden afgelezen. De vorige volzin is niet van toepassing indien vaststelling van de hoeveelheid opgepompt water geschiedt op grond van enige andere wettelijke bepaling.
    • 6.
      De op de voet van het tweede lid berekende hoeveelheid toegevoerd of opgepompt water wordt verminderd met de hoeveelheid water die niet als afvalwater via de gemeentelijke riolering is afgevoerd.
Artikel 5. Tarieven
De belasting als bedoeld in artikel 3, eerste lid, bedraagt per jaar;
a. per object, voor de afvoer van afvalwater in de categorie van:
A
0 m³
tot en met
500 m³
249,12
B
501 m³
tot en met
1.500 m³
366,72
C
1.501 m³
tot en met
3.000 m³
472,80
D
3.001 m³
tot en met
5.000 m³
578,76
E
5.001 m³
tot en met
7.500 m³
684,96
F
7.501 m³
tot en met
10.000 m³
790,92
G
10.001 m³
tot en met
15.000 m³
897,12
H
15.001 m³
en meer
 
1.003,20
b. per object, voor objecten die enkel hemelwater afvoeren in de categorie van:
A
0 m²
tot en met
25 m²
12,36
B
26 m²
tot en met
50 m²
15,48
C
51 m²
tot en met
75 m²
24,72
D
76 m²
tot en met
100 m²
52,44
E
101 m²
tot en met
250 m²
105,12
F
251 m²
tot en met
500 m²
129,72
G
501 m²
tot en met
1.000 m²
154,56
H
1.001 m²
en meer
 
249,12
Artikel 6. Belastingjaar
Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.
Artikel 7. Wijze van heffing
De belasting wordt bij wege van aanslag geheven.
Artikel 8. Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang
  • 1.
    De belasting als bedoeld in artikel 3, eerste lid, is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.
  • 2.
    Indien de belastingplicht met betrekking tot een belastingobject in de loop van het belastingjaar aanvangt, is de belasting als bedoeld in artikel 3, eerste lid, verschuldigd over zoveel twaalfde gedeelten als er na de aanvang van de belastingplicht in dat jaar nog volle kalendermaanden overblijven.
  • 3.
    Indien de belastingplicht met betrekking tot het belastingobject in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat voor de belasting als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van het voor het jaar verschuldigde recht als er na het einde van de belastingplicht in dat jaar nog volle kalendermaanden overblijven.
  • 4.
    Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de belastingplichtige binnen de gemeente verhuist en aldaar een ander belastingobject waarvoor hij belastingplichtig wordt op grond van deze verordening, in gebruik neemt.
Artikel 9. Termijnen van betaling
  • 1a.
    In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de aanslagen die worden opgelegd in het belastingjaar waarop zij betrekking hebben,  worden betaald in twee gelijke termijnen waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en de tweede twee maanden later.
  • 1b.
    In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de aanslagen die worden opgelegd na het belastingjaar waarop zij betrekking hebben,  worden betaald in twee gelijke termijnen waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en de tweede twee maanden later.
  • 2.
    In afwijking in zoverre van het eerste lid, letter a, geldt, in geval het totaalbedrag van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen, of als het aanslagbiljet maar één aanslag bevat en het bedrag daarvan, minder is dan € 5000,-, en zolang de verschuldigde bedragen door middel van automatische betalingsincasso kunnen worden afgeschreven, dat de aanslagen moeten worden betaald in zoveel gelijke termijnen als er na de maand van dagtekening van het aanslagbiljet nog maanden in het belastingjaar waarin de aanslagen worden opgelegd overblijven, met dien verstande dat het aantal termijnen ten minste drie en ten hoogste tien bedraagt. De eerste termijn vervalt op de 25e dag van de maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
  • 3.
    In afwijking van het tweede lid van dit artikel moeten aanslagen die worden opgelegd na het belastingjaar waarop zij betrekking hebben, worden betaald in drie gelijke termijnen waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en de volgende termijnen telkens een maand later.
  • 4.
    De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de voorgaande leden gestelde termijnen.
Artikel 10. Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders
Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de rioolheffing.
Artikel 11. Inwerkingtreding en citeertitel
  • 1.
    De Verordening rioolheffing 2014, vastgesteld op 16 december 2013 en gewijzigd op 20 januari 2014 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
  • 2.
    Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van de bekendmaking.
  • 3.
    De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2015.
  • 4.
    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening rioolheffing 2015.
 
Aldus besloten in de openbare raadsvergadering d.d. 10 november 2014.
Naar boven