De definities spreken voor zich en behoeven geen verdere uitleg. Artikel 2. Melding hulpvraag
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.
In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie.
Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. Zie de algemene toelichting over mandatering door het college. De melding kan 'door of namens de cliënt' worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen. In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term 'hulpvraag' een afbakeningsbepaling gegeven. Wanneer een persoon zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Als de persoon alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorzienig of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorzienig, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet. Als de persoon aangeeft behoefte te hebben aan maatschappelijke ondersteuning, is het van belang dat wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet is noodzakelijk.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet.
Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, wordt dit ook schriftelijk bevestigd aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet. Registratie en een schriftelijke ontvangstbevestiging van de melding is in het kader van deze termijn van belang.
In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering ven/at voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Artikel 10. Criteria voor een maatwerkvoorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat uiteengezet. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 1) staat: "Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en participatie van met mensen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen: die ondersteuning moet erop gericht zijn dat mensen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven. Voor mensen met chronische psychische of psychosociale problemen of voor mensen die, al dan niet in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, de thuissituatie hebben verlaten, voorzien gemeenten in de behoefte aan beschermd wonen en opvang."
De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op het vergroten van de betrokkenheid van mensen bij elkaar, de mogelijkheden van mensen of hun sociale omgeving om zelf te voorzien in hulp en ondersteuning of daar waar mogelijk met behulp van vrijwilligers of andere voorliggende voorzieningen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.
In artikel 2.1.3, lid 2 onderdeel a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel en artikel 11 is deze verplichting uitgewerkt.
Het eerste lid bepaalt dat het college alle mogelijkheden van cliënt om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk, met (wettelijk) voorliggende voorzieningen, met algemeen gebruikelijke voorzieningen of met algemene voorzieningen die voor cliënt beschikbaar en in de praktijk ook daadwerkelijk bruikbaar zijn eerst beoordeelt, om te kunnen vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. Dit kan nodig zijn omdat men niet weet welke voorzieningen al voorhanden zijn. Als deze voorzieningen niet leiden tot het gewenste resultaat zal naar andere oplossingen gezocht moeten worden en komen maatwerkvoorzieningen ter beoordeling in perspectief.
Bij een maatwerkvoorziening kan gedacht worden aan, woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen, begeleiding, beschermd wonen, et cetera.
In lid 2 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst adequate voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel passend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het begrip goedkoopst adequate geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.
Artikel 11. Voorwaarden en weigeringgronden
In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a, van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.
De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend. Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).
Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564). Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 Wmo). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
• Is de voorziening gewoon te koop?
• Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?
• Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen? Ad d.
Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.
Dit lid bepaalt dat de maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daan/oor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten. Het betekent dat er altijd één individuele aanvrager moet zijn die de voorziening aanvraagt, die voor hem of haar ook noodzakelijk moet zijn in de zin van de Wmo. De voorziening moet specifiek op de persoon van de aanvrager gericht zijn (Rechtbank Maastricht 07-04-2000, nr. 99/379 WVG Z BUG). Artikel 2.3.5, vijfde lid onder a, van de wet bepaalt dat de maatwerkvoorziening zover daartoe aanleiding bestaat is afgestemd op de omstandigheden en mogelijkheden van de cliënt. Er is per definitie pas sprake van een maatwerkvoorziening indien deze zorgvuldig is afgestemd op de behoefte, persoonskenmerken en mogelijkheden van de persoon.
Indien een persoon zijn belemmeringen kan compenseren door het anders organiseren van zijn leven en/of het huishouden dan is de verstrekking van een maatwerkvoorziening niet aan de orde. Hierbij kan gedacht worden aan herindeling van de ruimte en herschikking van inrichtingselementen (CrvB 25-05-2005 nr 03/2188 LJN AT6661 en CrvB 19-04-2006 nr 04/1650 LJN AW2344).
Als een maatwerkvoorziening onveilig is voor de cliënt zelf of voor derden, of het de gezondheid of het functioneren van de cliënt niet ten goede komt wordt geen maatwerkvoorziening verstrekt. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als iemand beschikt over te weinig verkeersinzicht om zich veilig in het verkeer te begeven, of als iemand een maatwerkvoorziening wil op het gebied van mobiliteit terwijl hij op medische gronden zoveel als mogelijk moet bewegen.
Verwacht mag worden dat een cliënt bij keuzes die gemaakt worden rekening houdt met zijn beperkingen zodat er geen situatie ontstaat waarin het voor cliënt voorzienbaar was dat er belemmeringen zouden optreden. Er zullen geen maatwerkvoorzieningen worden verstrekt bij situaties die het gevolg zijn van keuzes die gemaakt zijn maar niet passen bij de individuele omstandigheden waarin de cliënt zich bevindt.
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening realiseert nadat een melding is gedaan maar nog geen besluit is genomen op een aanvraag. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te onderzoeken noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.
Artikel 2.3.5, zesde lid, van de wet biedt de ruimte om een maatwerkvoorziening te kunnen weigeren indien een cliënt voldoet aan de criteria van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) of diens opvolger de Wet Langdurige Zorg (Wlz).
Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 36) blijkt dat in verband met het feit dat een duidelijke afbakening tussen de Wmo 2015 en de AWBZ of diens opvolger Wlz noodzakelijk is. Zodoende is dan ook in de wet bepaald dat het college een maatwerkwerkvoorziening kan weigeren indien een cliënt voldoet aan de criteria van de AWBZ of diens opvolger Wlz, die maakt dat de cliënt in aanmerking komt voor opneming in een AWBZ/Wlz-instelling.
In dit lid wordt aangegeven dat de maatwerkvoorziening geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
Dit lid bepaalt dat een maatwerkvoorziening slechts kan worden toegekend indien deze langdurig noodzakelijk is. Het begrip langdurig noodzakelijk bestaat uit 2 onderdelen die los van elkaar bezien kunnen worden. De maatwerkvoorziening moet:
• noodzakelijk zijn om de beperkingen te compenseren;
• langdurig noodzakelijk zijn.
Naast het vereiste dat de maatwerkvoorziening langdurig nodig moet zijn, moet uit het de uitkomsten van het onderzoek blijken dat de voorziening ook noodzakelijk is om de beperkingen te compenseren. De beoordeling of een maatwerkvoorziening noodzakelijk is om de beperkingen te compenseren, is niet altijd beperkt tot het moment van de aanvraag. Wel moet duidelijk zijn binnen welke termijn de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd zullen optreden (CRvB 13-06-2012, nr. 10/3307 WMO).
Dit artikel is gebaseerd op jurisprudentie die tot op heden onder de Wvg en Wmo naar voren is gekomen waaruit blijkt dat voor bovenregionaal verplaatsen per vervoermiddel geen resultaatsverplichting (compensatieplicht) bestaat. (CRvB 30-11-2011, nr. 10/4121 WMO en CRvB 29-02-2012, nr. 10/906 WMO). De CRvB oordeelt in CRvB 30-11-2011, nr. 10/4121 WMO dat het college niet is gehouden om vervoersvoorzieningen te treffen die een cliënt in staat stellen zich bovenregionaal te verplaatsen. Het begrip verplaatsen in de directe woon- en leefomgeving moet uitgelegd worden als verplaatsingen in een straal van 15-20 kilometer rondom de woning. Waar het om gaat is dat een cliënt alledaagse verplaatsingen kan maken, zoals het doen van boodschappen, bezoek aan familieleden en bekenden in de eigen omgeving, deelnemen aan sociale activiteiten, et cetera (CRvB LJN: AA9001 12-06-1998).
Het is vaste jurisprudentie van de CRvB dat bovenregionaal vervoer in beginsel niet valt onder de minimaal door de gemeente in acht te nemen zorg voor een maatwerkvoorziening voor wat het lokaal verplaatsen per vervoermiddel, het betreft immers het lokaal verplaatsen per vervoermiddel waar de gemeente compensatie voor dient te bieden. Er kan uitzondering hierop zijn wanneer er sprake is van een dusdanig essentieel enkel door bezoek ter plekke te onderhouden- contact dat bij gebreke daarvan sociaal isolement optreedt (CrvB LJN:BN0775 08/5422 Wmo, CrvB LJN: BQ 1738 09/3844 Wmo).
In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van de belemmeringen geen meerkosten met zich meebrengt. Bijvoorbeeld, iemand die reeds een particuliere huishoudelijke hulp had voordat beperkingen optraden. Nu er beperkingen zijn hoeven er dus niet direct meerkosten te bestaan met betrekking tot het huishouden. Immers cliënt was reeds kosten kwijt aan deze hulp, de ontstane belemmeringen hebben hierin geen verandering gebracht.
In dit lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zouden worden aangeduid met de term 'woonvoorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.
Onder b wordt met de aard van de materialen bijvoorbeeld bedoeld het aanpassen van de woning in verband met allergene factoren en vocht- en tochtproblemen. Bij vocht- en tochtproblemen is de eigenaar van de woning de eerst aangewezene om oplossingen aan te dragen.
Onder c worden bepaalde woonruimten uitgesloten, wat betekent dat voor deze woonruimten geen woonvoorzieningen worden verstrekt, met uitzondering van een tegemoetkoming in de woonkosten zoals verhuis- en inrichtingskosten. Individuele woningaanpassingen in ADL-clusters worden sinds 1 januari 2009 wel verstrekt op grond van de Wmo behalve collectieve voorzieningen in het ADL-cluster zoals het alarmintercomsysteem.
Onder d bepaalt dat de aanvraag die betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten kan worden geweigerd, tenzij het gaat om: het verbreden van toegangsdeuren; het aanbrengen van elektrische deuropeners;
de aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang tot de woning; drempel hulpen en vlonders; het aanbrengen van een extra trapleuning;
een opstel plaats voor een rolstoel of een vervoersvoorziening bij de toegangsdeur van het woongebouw.
Naar het oordeel van de CRvB is een dergelijke bepaling in het algemeen niet in strijd met de in de Wmo neergelegde compensatieplicht (CRvB 02-11-2011, nr. 10/6238 WMO-T). Als het college een aanvraag op grond van deze bepaling afwijst, moet het college nog wel compenseren, het college kan dan bijvoorbeeld in plaats van een voorziening in de gemeenschappelijke ruimte, een tegemoetkoming in de woonkosten zoals verhuis- en inrichtingskosten verstrekken (CRvB 10-03-2004, nr. 02/4460 WVG).
Onder e bepaalt dat van personen met beperkingen verlangd mag worden dat zij inspanningen verrichten op het verkrijgen van een woning die zoveel als mogelijk is aangepast aan zijn beperkingen (CRvB 20-02-2002 LJN AE 3414 nr.00/5063), tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college. Van cliënt wordt verwacht dat hij zich in een zo vroeg mogelijk stadium in verbinding stelt met de gemeente zodat de gemeente de mogelijkheid krijgt om na te gaan of er voor cliënt (goedkopere) eveneens adequate oplossingen voorhanden zijn en te bepalen wat de meest adequate en zo goedkoop mogelijke oplossing is (CrvB 25-01-2006 LJN AV:1177 nr 03/5232). Er kan sprake zijn dat ten tijde van binnenkomst van de melding of aanvraag alternatieve adequate woningen beschikbaar waren (CRvB 16-02-2005, LJN: AS7560, nr. 03/455 en CRvB 28-04-2008, LJN: A08762, nr. 02/3254).
Onder f bepaalt dat er sprake moet zijn van objectieve aanknopingspunten voor een causaal verband tussen de beperkingen van de cliënt en de belemmeringen die hij ondervindt bij bewoning van de woning.
Het ligt hierbij op de weg van cliënt dit verband door middel van objectieve feiten en omstandigheden aannemelijk te maken (CRvB 10-10-2012, nr. 11-5873 LJN BY0324).
Onder de Wmo kan er ook een resultaatsverplichting zijn, wanneer er sprake is van een causaal verband tussen de beperkingen en omgevingsfactoren. Ook hier dient dit causale verband echter wel aannemelijk gemaakt te worden. (CRvB 12-02-2014, nr. 12/3394 WMO).
Onder g bepaalt dat geen woonvoorziening kan worden getroffen in zogenoemde doelgroepenwoningen. Hierbij kan gedacht worden aan specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen. Dit geldt dan voor voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen bij (nieuw) bouw, verbouw of renovatie. De CRvB stelt vast dat de verordeningbepaling waarin woonvoorzieningen uitgesloten worden in specifiek voor gehandicapten of ouderen bedoelde gebouwen, een verbijzondering is van de bepaling dat geen voorziening wordt toegekend als de voorziening algemeen gebruikelijk is. Het is aan het college om aan te tonen dat de voorziening algemeen gebruikelijk is. Een voorziening in een specifiek voor gehandicapten of ouderen bedoeld woongebouw is in principe algemeen gebruikelijk als op grond van objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat een sociale huurwoning die bestemd is voor een specifieke groep bewoners onmiskenbaar niet voldoet aan de geldende vereisten voor een dergelijke woning:
op grond van wettelijke voorschriften,
algemeen aanvaarbare regels of contractuele bepalingen
Binnen de maatwerkvoorzieningen kunnen de 'collectief aangeboden maatwerkvoorzieningen' nog worden onderscheiden die ondanks wat de naam doet vermoeden (weliswaar collectief aangeboden) maatwerkvoorzieningen zijn. Hiervoor geldt dan een primaat. Een voorbeeld hiervan is het collectief vervoer.
Artikel 13. Regels voor pgb
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken.
In artikel 2.3.6. van de wet zijn de voorwaarden opgenomen waaraan de cliënt moet voldoen om in
aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze zijn:
- a.
de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
- b.
de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als pgb wenst geleverd te krijgen;
- c.
naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt. Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s.. Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
In het tweede lid wordt verwezen naar de weigeringsgronden genoemd in artikel 2.3.6, vijfde lid. Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 153) en een amendement (amendement TK 2013-2014, 33841, nr. 23 Mogelijkheid tot het gedeeltelijk weigeren van het pgb) blijkt dat het college op grond van artikel 2.3.6, vijfde lid van de wet een pgb weigeren:
• voor zover de kosten van het betrekken van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening. De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb.
• indien het college eerder een beslissing voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening of pgb heeft herzien in verband met het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens, het niet voldoen aan de voorwaarden die verbonden zijn aan de maatwerkvoorziening of pgb of een onjuiste besteding van een pgb.
In het tweede lid is naast deze wettelijke weigeringgronden een aantal aanvullende weigeringgronden opgenomen.
Geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
Voorts kan, om kapitaalvernietiging te voorkomen, uitsluitend een pgb verstrekt worden, indien de voorziening waarvoor dit budget wordt verstrekt als langdurig adequaat voor de cliënt kan worden beschouwd. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een aanvraag voor een rolstoelvoorziening waarbij de verwachting is dat deze binnen de duur van de pgb niet meer adequaat zal zijn, bijvoorbeeld vanwege een progressieve aandoening of groei bij kinderen. Dit vanwege het feit dat een maatwerkvoorziening verstrekt wordt die gericht is op het individu en langdurig adequaat moet zijn. Bij verstrekking in natura komt de voorziening in het depot en kan deze hergebruikt worden.
Het college legt de verplichting op in de Beleidsregels te bepalen, in welke gevallen of situaties er geen pgb verstrekt wordt, omdat er sprake is van overwegende bezwaren.
Een pgb is niet mogelijk voor de betaling van een persoon die hem begeleidt met het beheer van het pgb. Ook mogen ervan het pgb geen administratiekosten worden betaald.
Besteding van een pgb in het buitenland is alleen mogelijk als hiervoor expliciet vooraf toestemming is gegeven. Het college bepaalt in de Beleidsregels in welke gevallen of situaties er hiervoor toestemming word gegeven.
Het derde en vierde lid berusten op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.
De maximale hoogte van een pgb is in lid 3 begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura. Een pgb voor een hulpmiddel, woningaanpassing of een andere maatregel die tot een maatwerkvoorziening behoren, wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering. Lid vier legt het college de verplichting op in het Besluit te bepalen hoe de hoogte en de wijze waarop de hoogte van een pgb voor een specifieke maatwerkvoorziening wordt vastgesteld.
Ten aanzien van het vijfde en zesde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten. Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is het van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet).
Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).