Toelichting Verordening Jeugdhulp Rotterdam 2015
De verordening Jeugdhulp Rotterdam 2015 (hierna: de verordening) is gebaseerd op de ‘Wet houdende regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedproblemen, psychische problemen en stoornissen’, kortweg ‘de Jeugdwet’ of ‘de wet’.
Wijze van totstandkoming verordening
Deze verordening is gericht op de Rotterdamse situatie zoals beschreven in het Nieuw Rotterdams Jeugdstelsel (NRJ). Ze komt voorts in belangrijke mate overeen met de VNG-modelverordening. In februari 2014 is de consultatieversie van de verordening op de website van de gemeente Rotterdam gepubliceerd. Een aantal instellingen (zoals het Centrum voor Jeugd en Gezin, Bureau Jeugdzorg en instellingen die verschillende typen jeugdhulp representeren) is om een reactie gevraagd.
De conceptverordening is verder onder de aandacht gebracht van onder andere de portefeuillehouders Welzijn van de voormalige deelgemeenten, de cliënten die deelnemen aan het gemeentelijk beleidsparticipatie-overleg, Stichting Platform Agenda 22 en de gemeentelijke Ombudsman. Daarnaast is de conceptverordening ter kennisgeving voorgelegd aan de leden van de raadscommissie Jeugd, Onderwijs, Cultuur en Sport.
Alle in dit traject gemaakte opmerkingen zijn zorgvuldig gewogen en waar nodig en mogelijk verwerkt in de definitieve verordening.
De verordening bevat een uitwerking van alle bepalingen die volgens de wet verplicht zijn (zie de artikelen 2.9, 2.12, 8.1.1 vierde lid, en 12.4, tweede lid, van de wet). Daarnaast zijn ook aanvullende bepalingen opgenomen teneinde een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van jeugdigen en ouders, mede gelet op de specifieke Rotterdamse praktijk.
Voorts zijn ter verduidelijking in de artikelsgewijze toelichting een aantal relevante passages uit de wet en de Memorie van Toelichting bij de wet opgenomen.
Totstandkoming van de Jeugdwet
Op 18 mei 2010 presenteerde de Parlementaire werkgroep Toekomstverkenning jeugdzorg haar rapport ‘Jeugdzorg dichterbij’. De werkgroep concludeerde dat de jeugdzorg gebaat zou zijn bij één financiële regeling en één bestuurslaag, de gemeentelijke overheid, naast de rijksoverheid als stelselverantwoordelijke. Op 30 september 2010 werden de aanbevelingen van de werkgroep overgenomen. Vervolgens is op 29 oktober 2012 in het regeerakkoord van VVD en PvdA ‘Bruggen slaan’ opgenomen dat de jeugdzorg per 2015 gedecentraliseerd wordt naar gemeenten:
De decentralisatie omvat alle onderdelen: de jeugdzorg die nu een verantwoordelijkheid is van de provincie, de gesloten jeugdzorg onder regie van Volksgezondheid Welzijn en Sport, de jeugd-GGZ die onder de ZVW valt, de zorg voor lichtverstandelijk gehandicapte jongeren op basis van de AWBZ en de jeugdbescherming en jeugdreclassering van Veiligheid en Justitie. Deze decentralisatie wordt gecoördineerd op het ministerie van VWS. Ouders zijn er voor verantwoordelijk hun kinderen veilig en gezond te laten opgroeien. Wanneer de ontwikkeling van kinderen ernstig in gevaar komt, moet de overheid tijdig ingrijpen. Dat is in het verleden ondanks toenemende budgetten niet altijd gebeurd. De jeugdzorg zal daarom de komende jaren sterk worden verbeterd. Tegelijkertijd zullen de fors gestegen uitgaven voor jeugdzorg en geestelijke gezondheidszorg voor de jeugd worden teruggebracht.
Niet alleen de jeugdzorg gaat overigens naar gemeenten. Ook via de Participatiewet en de nieuwe Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) krijgen gemeenten nieuwe taken. Uitgangspunt bij deze drie decentralisaties in het sociaal domein is volgens het akkoord ‘één gezin, één plan, één regisseur’. Er komt een einde aan de praktijk waarbij vele hulpverleners langs elkaar heen werken bij de ondersteuning van één gezin.
Het wetsontwerp Jeugdwet is van 19 juli tot 18 oktober 2012 onderwerp geweest van internetconsultatie. Na verwerking van de (vele) commentaren is het wetsontwerp aangeboden aan de Raad van State, die op 31 mei 2013 zijn advies heeft vastgesteld. Op 1 juli 2013 is het wetsontwerp Jeugdwet aangeboden aan de Tweede Kamer. Op 18 oktober 2013 stemde de meerderheid van de Tweede Kamer in met het wetsontwerp. Vervolgens stemde ook de meerderheid van de Eerste Kamer op 18 februari 2014 in met het wetsontwerp.
Opdrachten Jeugdwet aan de gemeente
De Jeugdwet draagt gemeenten via een beleidsplicht op het opvoedkundig klimaat in gezinnen en wijken, buurten, scholen, kinderopvang en peuterspeelzalen te versterken.
Ook vraagt de wet gemeenten beleid te maken gericht op vroege signalering van en vroegtijdige interventie bij opvoed- en opgroeiproblemen, psychische problemen en stoornissen (preventie).
De wet stelt geen nadere eisen aan deze beleidsopdrachten.
Wel moet het aanbod van jeugdhulp kwalitatief en kwantitatief toereikend zijn.
Daarnaast regelt de Jeugdwet de jeugdhulp. Hieronder vallen de volgende functies, gedefinieerd in art. 1.1:
-
1.
ondersteuning van en hulp en zorg aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen,
psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige of opvoedingsproblemen van ouders;
-
2.
het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijk of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch of een psychosociaal probleem;
-
3.
het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking.
Niet
onder de werkingvan de Jeugdwet vallen:
-
•
Het basistakenpakket jeugdgezondheidszorg dat onder verantwoordelijkheid van gemeenten aan ouders en kinderen wordt aangeboden op grond van de Wet publieke gezondheid.
-
•
Onderwijsgebonden leerlingenzorg in school. Deze zorg wordt geregeld in de ondersteuningsplannen van Samenwerkingsverbanden van scholen voor primair onderwijs en voortgezet onderwijs in opdracht van de Wet passend onderwijs.
-
•
Huisartsenzorg aan jeugdigen, praktijkondersteuning huisartsen aan jeugdigen en extramurale psychofarmaca verstrekt aan jeugdigen (minderjarigen), vallende onder de basisverzekering in het kader van de Zorgverzekeringswet.
-
•
Zorg verleend op basis van de Wet langdurige zorg, d.w.z. de AWBZ-zorg die overblijft na decentralisatie taken naar gemeenten, te weten de intramurale zorg voor gehandicapten en ouderen met een zware zorgvraag.
Bovendien is artikel 1.2 van de wet van belang, waarin ingegaan wordt op samenloop met andere wetten die een recht op een voorziening regelen. Dit artikel luidt als volgt:
-
1.
Het college is niet gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen:
-
a.
indien er met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op zorg als bedoeld bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of een recht op zorg als bedoeld bij of krachtens de Zorgverzekeringswet, of
-
b.
indien naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling, met uitzondering van een voorziening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die de jeugdige in staat stelt dagelijkse levensverrichtingen uit te voeren en het persoonlijk leven te structureren en daarover regie te voeren.
-
2.
Indien er meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de betreffende problematiek en daardoor zowel een vorm van zorg, op grond van een aanspraak op zorg als bedoeld bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een recht op zorg als bedoeld bij of krachtens de Zorgverzekeringswet, als een soortgelijke voorziening op grond van deze wet kan worden verkregen, is het college gehouden deze voorziening op grond van deze wet te treffen.
-
3.
In
afwijking van het eerste lid is het college gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen, indien jeugdhulp voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing.
In de verordening is veel aandacht besteed aan de rechtsbescherming van jeugdigen en ouders zodra deze in het kader van de Jeugdwet met de gemeente te maken krijgen.
Dat begint al vanaf het eerste moment dat een hulpvraag zich aandient: de gemeente dient dan in het belang van een zorgvuldige procedure te zorgen voor registratie van relevante gegevens en betrokkenen hierover goed te informeren.
Hierover zullen door het college nog in overleg met de wijkteams concrete werkinstructies worden vastgesteld, mede op basis van de beleidsvisie die wordt opgesteld ten aanzien van de verwerking van gegevens in het sociale domein.
In deze beleidsvisie zal ingegaan worden op vragen als: Welke persoonsgegevens mag de gemeente registreren? Wat zijn uitzonderingen op het uitgangspunt dat voorafgaande toestemming van betrokkene vereiste? Hoe kan betrokkene zijn privacyrechten goed uitoefenen? Welke waarborgen zijn er ten aanzien van de beveiliging van persoonsgegevens? Voor burgers die met wijkteams te maken krijgen zal een folder privacy worden opgesteld.
De wet gaat er vanuit dat de gemeente via de verordening helder maakt wat concreet het aanbod is aan voorzieningen dat wordt ingezet om te voldoen aan de hulpvragen van jeugdigen en ouders. Dat aanbod is op te maken uit de opsomming in artikel 2, waarbij ook de in de wet genoemde ‘overige voorzieningen’ vermeld zijn. Deze zijn in principe vrij toegankelijk en kunnen daarom altijd zonder beschikking worden aangeboden (zie hierna ook de meer uitbreide toelichting bij artikel 2 onder het kopje artikelsgewijs). De gemeente kan overigens wel behulpzaam zijn bij het toeleiden van een jeugdige of zijn ouders naar de overige voorzieningen op het gebied van informatie, trainingen, (opvoed)advies, jeugdgezondheidszorg, jongerencoaching en participatiebevordering, alsmede schoolmaatschappelijk werk.
Mocht uit de contacten met een jeugdige of zijn ouders blijken dat deze op grond van de aard van de hulpvraag van mening zijn dat er meer nodig is dan een overige voorziening, dan wordt dit in het gespreksverslag vastgelegd. Deze vastlegging kan dan alsnog als een aanvraag voor een individuele voorziening in behandeling worden genomen. Bij een weigering van de individuele voorziening die op grond van artikel 6 van deze verordening via een beschikking gestalte moet krijgen, bestaat vervolgens de mogelijkheid van bezwaar en beroep.
Bezwaar en beroep is uitgesloten bij jeugdhulp die wordt ingezet in het gedwongen kader, dus bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Dan geeft de gemeente ook geen beschikking af. De gemeente is niettemin ten volle verantwoordelijk voor het leveren van de jeugdhulp. Welke dat is, wordt door de gecertificeerde instelling bepaald. De wet eist wel dat die daarover overlegt met de gemeente.
Deze verordening gaat verder niet in op de procedure in het gedwongen kader, waarbij vooral dwingende bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (in verband met kinderbeschermingsmaatregelen) en uit het Wetboek van Strafrecht (in verband met reclassering) van belang zijn. De verantwoordelijkheid van de gemeente is hierbij beperkt tot de verplichting om in voorkomende gevallen de nodig geachte inzet van jeugdhulp te bieden en in het voorkomende gevallen via het jeugdbeschermingsplein indienen van een verzoek tot onderzoek bij de Raad voor de kinderbescherming. Verder is de gemeente samen met de regiogemeenten verantwoordelijk voor de gecertificeerde instelling. Overigens is de insteek van de gemeente Rotterdam wel om het wijkteam ook bij afwegingen over maatregelen in het gedwongen kader een rol te laten vervullen. Dit op basis van de positieve ervaringen die hiermee zijn opgedaan bij de proeftuin Jeugdbeschermingsplein.
Toegang tot het gemeentelijk aanbod aan voorzieningen kan lopen via de vele wijkteams overal in de stad, maar ook via in de wet en verordening genoemde verwijzers: huisartsen, jeugdartsen en medisch specialisten. Om dat proces goed te kunnen stroomlijnen is het noodzakelijk dat de gemeente in kennis wordt gesteld van de verwijzingen die leiden tot een aanspraak op het gemeentelijke hulpaanbod. Een goede inkoop van jeugdhulp door de gemeente zal in principe moeten voorkomen dat er verwezen wordt naar een voorziening die de gemeente niet (meteen) beschikbaar heeft. Goede afspraken tussen gemeente en verwijzers zoals voorgeschreven in art. 2.7, vierde lid, van de wet, zijn hiervoor van groot belang.
Wanneer het college uiteindelijk besluit tot toekenning van een individuele voorziening, kan deze gestalte krijgen als zorg in natura (zin) door het wijkteam zelf of door een externe jeugdhulpaanbieder. Als alternatief kan onder bepaalde voorwaarden een persoonsgebonden budget (pgb) worden verstrekt, waarmee jeugdhulp worden ingekocht bij een door de jeugdige of zijn ouders zelf geselecteerde aanbieder. De genoemde verwijzers kunnen slechts verwijzen naar voorzieningen voor zorg in natura omdat zij niet bevoegd zijn om pgb-beschikkingen af te geven.
Uit oogpunt van rechtsbescherming is het van belang dat er geen onredelijke doorlooptijden ontstaan. In de artikelsgewijze toelichting is daarom verduidelijkt waartoe de gemeente verplicht is volgens de bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de maximale termijn waarbinnen beslist moet worden.
Het klachtrecht en de medezeggenschap van belanghebbenden tegenover de aanbieders (jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen c.q. uitvoerders van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering) is geregeld in de wet (paragraaf 4.2: ‘rechtspositie jeugdigen en ouders’).
Voor zover het de gemeente betreft, gelden de reeds bestaande algemene regelingen. Voor klachtrecht zijn deze opgenomen in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en voor inspraak in artikel 150 van de Gemeentewet. Niettemin is voor de duidelijkheid in deze verordening een bepaling omtrent het klachtrecht opgenomen waarin wordt verwezen naar de gemeentebrede verordening klachtbehandeling, waarop desgewenst een beroep kan worden gedaan. De gemeentelijke Ombudsman Rotterdam is hierbij gepositioneerd als tweedelijns instantie.
Overal waar in de verordening wordt gesproken over de jeugdige of zijn ouders, moet tevens de jeugdige en zijn ouders worden gelezen. Er is dan sprake van een en/of-situatie.
Hoofdstuk 10 van de wet bevat bepalingen omtrent het overgangsrecht. In de Memorie van Toelichting, artikelsgewijze deel, onder artikel 10.1 tot en met 10.4, staat hierover onder andere het volgende vermeld:
Uitgangspunt bij de decentralisatie van alle jeugdhulp is dat gemeenten vanaf de inwerkingtreding van deze wet verantwoordelijk zijn voor alle jeugdigen en ouders die een beroep doen op jeugdhulp. Wel is ervoor gekozen om een overgangsjaar in te bouwen met betrekking tot die jeugdigen en hun ouders die op het moment van inwerkingtreding reeds een verwijzing in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of een indicatiebesluit in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) of de Wet op de jeugdzorg (Wjz) hebben. Deze verwijzingen en indicatiebesluiten blijven nog een jaar na inwerkingtreding van de onderhavige wet gelden, met dien verstande dat de gemeente vanaf het moment van inwerkingtreding de financieel verantwoordelijke partij wordt.
Nieuwe gemeentelijke taken: het Nieuw Rotterdams Jeugdstelsel
Tot 1 januari 2015 hebben ouders en jeugdigen recht op hulp en zorg bij de provinciale en stadsregionale jeugdzorg, ziektekostenverzekering en AWBZ. Vanaf 1 januari 2015 is Rotterdam verantwoordelijk voor alle jeugdhulptaken. Hieraan is een jeugdhulpplicht verbonden. De gemeente dient daar waar een jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie, een voorziening te treffen op het gebied van jeugdhulp. Uitgangspunt hierbij blijft echter de eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders. Het college is alleen gehouden een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. Vervolgens beslist de gemeente of en welke voorziening een jeugdige nodig heeft.
In het document ‘Voor de jeugd: het Nieuw Rotterdams Jeugdstelsel’ (NRJ) heeft Rotterdam uiteengezet hoe zij haar nieuwe taken gaat uitvoeren. Met het NRJ beoogt Rotterdam de volgende doelstellingen te realiseren:
-
1.
Meer Rotterdamse jeugdigen groeien op tot zelfredzame Rotterdammers.
-
2.
Meer Rotterdamse opvoeders zijn zelfredzaam.
-
3.
Jeugdhulp is passend in de zin van niet te zwaar en niet te licht.
-
4.
Jeugdhulp is sneller beschikbaar.
-
5.
De kosten van de jeugdhulp zijn aanvaardbaar.
De belangrijke uitgangspunten van het NRJ die ook ten grondslag liggen aan deze verordening, zijn:
-
1.
Rotterdam benut kansen bij de jeugd en richt zich op brede talentontwikkeling van alle Rotterdamse kinderen. De thuissituatie, het onderwijs en het vrije tijdsdomein vormen de basis en dagen de jeugd uit om zich breed te ontwikkelen.
-
2.
Ouders en opvoeders zijn eerst verantwoordelijk voor hun kinderen, zij voeren de regie over de opvoeding van hun eigen kind. Professionele hulp is erop gericht gezinnen zo toe te rusten, dat zij zoveel als mogelijk vanuit de eigen kracht en het eigen sociale netwerk oplossingen vinden voor eventuele problemen.
-
3.
De ‘Pedagogische Civil Society’ kan positieve invloed hebben op de opvoeding.
-
4.
Als dat nodig is, kan een ouder of jeugdige gebruik maken van informatie bij CJG of wijkteam. Dit generalistische wijkteam bestaat uit breed kijkende, goed opgeleide professionals, werkzaam op wijkniveau: de jeugd- en gezinscoaches.
-
5.
Rotterdam vertrouwt op de deskundigheid van de professional. Daarom biedt de gemeente de professional ruimte en mandaat om zijn/haar taken uit te voeren. Tegelijkertijd stelt de gemeente eisen aan de competentie en kwaliteit. Zo worden goede kaders geboden waarbinnen gewerkt kan worden.
-
6.
Een kritische analyse aan de voorkant is de basis: Rotterdam wil dat er goede, brede vraagverheldering plaatsvindt, zodat de juiste interventies plaats vinden. Niet meer dan nodig, maar ook niet te weinig of te laat. Eenvoudige vragen worden eenvoudig opgelost. Het wijkteam is in staat om een groot deel van de hulp zelf te verlenen en voert de casusregie.
-
7.
Rotterdam werkt outreachend, op basis van signalen van bijvoorbeeld scholen gaat de professional naar de burger toe. De gemeente is er vroeg bij, zodat eventuele problemen met lichte ondersteuning kunnen worden verholpen.
-
8.
Het motto ‘één gezin, één plan, één regisseur’ blijft leidend. Voor alle stimulering, ondersteuning en hulp aan een kind geldt dat het op het hele systeem van het gezin is gericht. Als gezinnen vanuit verschillende kanten hulp en ondersteuning krijgen aangeboden, dan komt dat samen in één plan. Mocht het zo zijn dat de situatie voor het gezin zo complex wordt dat er regie nodig is, dan is er altijd maar één iemand tegelijkertijd met de casusregie belast.
-
9.
Rotterdam vereenvoudigt de zorgcoördinatie door maximaal in te zetten op casusregie in het wijkteam. De procescoördinatie brengen wij terug naar het absolute minimum; het is zuiver gericht om vastgelopen casussen op hoger niveau tussen instellingen weer vlot te trekken.
-
10.
De hulp word zo dichtbij mogelijk in de eigen vertrouwde omgeving van het gezin en het kind gegeven.
-
11.
Soms kan een probleem niet opgelost worden door inzet vanuit het wijkteam alleen en is het nodig dat het wijkteam meer hulp inroept zo nodig (tijdelijk) buiten de wijk. Dit kan basishulp zijn die de jeugd- en gezinscoach niet zelf kan bieden of specialistische hulp.
-
12.
De taken op het gebied van toeleiding en diagnose die nu versnipperd zijn over meerdere instanties, worden zoveel mogelijk geïntegreerd in de wijkteams en diagnoseteams.
-
13.
De werkwijze is betaalbaar, goed toegankelijk voor cliënten, en van goede kwaliteit. De beheersing van het zorgvolume is een speerpunt.
-
14.
Wanneer de veiligheid of de ontwikkeling van het kind in het geding is, dient snel actie te worden ondernomen.
-
15.
Rotterdam beperkt de bureaucratie en versimpelt de procedures:
administratieve handelingen worden teruggedrongen, processen worden gestroomlijnd.
Artikel 1 Begripsbepalingen
In artikel 1 worden de begrippen gedefinieerd die cruciaal zijn voor het begrip van deze verordening.
In de Jeugdwet worden drie typen voorzieningen onderscheiden:
-
•
-
•
individuele voorzieningen
-
•
Individuele voorzieningen en overige voorzieningen als genoemd in artikel 2.9, onder a. van de wet zijn centrale begrippen. Omdat de wet hiervoor de ruimte biedt, zijn zij in deze verordening nader gedefinieerd.
De definitie van ‘andere voorziening’ betreft de voorziening als bedoeld in artikel 2.9, onder b. van de wet. Het gaat om voorzieningen op grond van andere wetten dan de Jeugdwet. Bijvoorbeeld de jeugdgezondheidszorg die door jeugdartsen en verpleegkundigen wordt geboden op scholen en vestigingen van het Centrum voor Jeugd en Gezin in het kader van de Wet publieke gezondheid.
De definities van ‘gesprek’ en ‘hulpvraag’ zijn nodig omdat deze begrippen niet zijn gedefinieerd in de wet en het gebruik hier afwijkt van het normaal spraakgebruik. In de Rotterdamse situatie is het gesprek het mondelinge contact waarin de jeugd- en gezinscoach met degene die jeugdhulp vraagt, zijn hulpvraag bespreekt. In de verordening wordt in enkelvoud gesproken over het gesprek, maar het kan ook meerdere gesprekken betreffen. De ‘hulpvraag’ is in termen van deze verordening, ongeacht of er feitelijk al eerder contact met het gezin is geweest, het contact van jeugdigen of ouders met het college (in de praktijk is dit degene die namens het college optreedt) op basis waarvan zij toegang tot jeugdhulp verzoeken. Het ‘ondersteuningsplan’ is een hulpverleningsplan als bedoeld in de wet. Het familiegroepsplan is een afgeleide vorm hiervan.
De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.
Het ‘wijkteam’ is de spil in het Nieuw Rotterdams Jeugdstelsel voor de behandeling van hulpvragen van jeugdigen en ouders en wordt daarom hier ook benoemd en omschreven. De deelnemers aan het multidisciplinair team zijn breed kijkende, goed opgeleide professionals uit onder andere de pedagogische en psychologische disciplines.
Het college borgt hiermee dat de binnen deze disciplines opgebouwde en te koesteren professionele deskundigheid in het kader van het NRJ optimaal wordt benut.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt, aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in deze verordening. Dit zou overbodig zijn en bovendien voor verwarring kunnen zorgen als er bijvoorbeeld door een latere wetswijziging een verschil zou ontstaan tussen de omschrijving in de verordening en de wettelijke omschrijving. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’.
De Algemene wet bestuursrecht (Awb) kent diverse begripsbepalingen die voor deze verordening van belang zijn.
Zo is een ‘aanvraag’ een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Onder ‘besluit’ wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een ‘beschikking’ is een besluit dat niet van algemene strekking is (en dus op een individueel persoon gericht), met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. Een beslissing op een aanvraag om een individuele voorziening kan dus zowel met het begrip ‘besluit’ als ‘beschikking’ worden aangeduid.
Verder regelt artikel 7:1 van de Awb dat een belanghebbende eerst bezwaar moet maken (bij het college) alvorens beroep in te stellen (bij de bestuursrechter). Artikel 8:1 vermeldt vervolgens dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Hierbij is tevens vermeldenswaard dat artikel 9.1 van de Awb regelt dat een ieder het recht heeft om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan. Hierbij wordt een gedraging van een persoon, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, aangemerkt als een gedraging van dat bestuursorgaan.
Voor de duidelijkheid zijn alle wettelijke definities uit de Jeugdwet in een aparte bijlage bij deze toelichting weergegeven.
Artikel 2 Vormen van jeugdhulp
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van artikel 2.9, onder a. van de wet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de onderstaande passage uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij artikel 2.9 komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente:
Dit artikel geeft de gemeente de opdracht om een aantal zaken te regelen bij verordening. Allereerst dient de gemeente regels te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen. Het gaat dan om regels omtrent het aanbod, de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij de verlening van een individuele voorziening. Op deze manier wordt het voor de burger niet alleen inzichtelijk welke vormen van jeugdhulp door de gemeente worden geboden aan eenieder en welke vormen alleen na een besluit van de gemeente toegankelijk zijn, maar ook hoe hij deze vormen van ondersteuning, hulp en zorg kan verkrijgen. Ook kan er op deze wijze horizontale verantwoording plaatsvinden. Het verdient natuurlijk aanbeveling als gemeenten de door hen geboden vormen van jeugdhulp in onderlinge afstemming zoveel mogelijk uniform zouden regelen. Op die manier kunnen alle jeugdigen ervan uit gaan dat ze kunnen rekenen op dezelfde vormen van jeugdhulp, bij gelijkluidende opgroei- en opvoedproblemen, binnen de verschillende gemeenten. De burger kan hier rechtszekerheid aan ontlenen en willekeur wordt hierdoor vermeden. Dit wil overigens niet zeggen dat elke gemeente hetzelfde aanbod in stand hoeft te houden, de behoefte aan bepaalde vormen van jeugdhulp zal immers per gemeente verschillen en zelfs binnen een gemeente in de tijd kunnen variëren. Het gaat dus niet om het standaard ‘in huis hebben’ van een bepaald aanbod, maar het kunnen bieden van bepaalde vormen van jeugdhulp bij gelijkluidende problemen. Hierdoor wordt rechtsongelijkheid voorkomen.
Het begrip ‘voorziening’ is op zich een lastig te vatten begrip. De wetgever geeft in de MvT de volgende handvatten:
De door de gemeente te treffen voorziening kan zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben. Deze niet vrij toegankelijke voorzieningen veronderstellen altijd een verleningbeslissing op basis van een beoordeling door de gemeente van de persoonlijke situatie en behoeften van de aanvrager. De gemeente geeft daartoe een beschikking af met de mogelijkheid van bezwaar en beroep. Daarmee is tevens de rechtsbescherming van de burger gewaarborgd.
Artikel 2 van deze verordening biedt een zo compleet mogelijk overzicht van het palet aan overige en individuele voorzieningen dat het college ter beschikking staat. Bij de toepassing hiervan zal het wijkteam mede gebruik maken van de productencatalogus die het voorzieningenaanbod nader inkleurt.
Omdat het aanbod van overige en individuele voorzieningen zich naar verwachting in de praktijk zal ontwikkelen, biedt artikel 14 het college de mogelijkheid om desgewenst ten behoeve van de uitvoering nadere regels te stellen. In nadere regels kunnen onderwerpen uit de verordening nader worden uitgewerkt.
De in artikel 2, eerste lid, onder a. genoemde basishulp is vrij toegankelijk en kan daarom beschikkingsvrij worden aangeboden.
Ook de aan het tweede lid van artikel 2 verbonden hulpvoorzieningen met een meer specialistisch karakter zullen zonder beschikking worden verstrekt. Er zal alleen nog een beschikking voor deze voorzieningen worden verstrekt indien een van de in artikel 6, vijfde lid genoemde uitzonderingsgevallen aan de orde is. Hiermee beogen wij het in de MvT genoemde beschikkingsvoorschrift te combineren met een maximale beperking van de administratieve lasten.
Voor zover er crisisopvang aan de orde is, geldt dat deze in regionaal verband wordt georganiseerd en 24 uur beschikbaar is om doorleiding naar alle benodigde vormen van jeugdhulp te realiseren.
Zoals eerder vermeld valt het basistakenpakket Jeugdgezondheidszorg niet onder de werking van het Jeugdwet. Een aantal onderdelen van wat voorheen als het maatwerkdeel van de jeugdgezondheidszorg werd aangemerkt, valt echter wel onder de omschrijving van jeugdhulp in de zin van ‘overige voorziening’. Het gaat om producten die nauw aansluiten bij de specifieke behoeften van (groepen) jeugdigen of hun ouders. Hierbij kan worden gedacht aan opvoedcursussen, trainingen tegen bedplassen of methodieken ter beperking van overgewicht. Via een wijziging van het Besluit publieke gezondheid zal nog worden geregeld welke onderdelen per 1 januari 2015 onder het basistakenpakket in het kader van de Wet publieke gezondheid blijven vallen.
Artikel 3 Toegang jeugdhulp, indiening hulpvraag
Voor de toeleiding naar een overige voorziening of het verkrijgen van een individuele voorziening geldt de vanaf artikel 3 beschreven procedure.
Artikel 3 is de eerste bepaling ter invulling van de verplichting van artikel 2.9, onder a. van de wet. Hierin is opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning van, de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren voor toekenning van een individuele voorziening.
Het college is het wettelijk bevoegde orgaan om deze vormen van jeugdhulp te verlenen. In de Rotterdamse situatie hebben de jeugd- en gezinscoaches de bevoegdheid afspraken vast te leggen in onderzoeks-, en gespreksverslagen en ondersteuningsplannen en deze documenten te ondertekenen. De bevoegdheid om namens het college beschikkingen te verlenen is gemandateerd aan de zogeheten ‘voormannen’ van de wijkteams.
Lid 1 van dit artikel regelt de start van het toegangstraject voor jeugdigen en ouders met een hulpvraag. Hierbij zij nog gewezen op het in de wet geformuleerde uitgangspunt dat voor het verlenen van jeugdhulp toestemming van betrokkene is vereist, tenzij het jeugdhulp is in het kader van een machtiging gesloten jeugdhulp, een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp, of een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclasseringsmaatregel zoals bedoeld in lid 3.
Opgemerkt wordt dat de wet wat betreft dit toestemmingsvereiste een onderscheid maakt tussen een aantal gevallen, afhankelijk van de leeftijd van de jeugdige. Dit betekent concreet dat de volgende personen een hulpverzoek bij het college kunnen indienen:
-
a.
d
e ouder of wettelijk vertegenwoordiger van een verzoeker jonger dan twaalf, of;
-
b.
de verzoeker die tussen twaalf en zestien is, samen met zijn ouder of wettelijk vertegenwoordiger, of;
-
c.
de verzoeker die zestien of ouder is, of;
-
d.
d
eouder of wettelijk vertegenwoordiger van de verzoeker van zestien of ouder, die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen en die niet eerder heeft aangegeven toestemming te weigeren.
In de onder b. vermelde situatie zal het wijkteam de desbetreffende ouders moeten informeren dat hun kind een aanvraag heeft gedaan. Hun aanvullende toestemming is echter wettelijk niet vereist indien hun kind weloverwogen blijft verzoeken om jeugdhulp en door toekenning hiervan ernstig nadeel voor de jeugdige kan worden voorkomen.
Onder ‘ouder’ wordt volgens de wet verstaan de gezaghebbende ouder (dit kan ook een co-ouder zijn), adoptieouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder.
Verder dient de jeugdige zijn woonplaats in de gemeente Rotterdam te hebben, met dien verstande dat hierbij artikel 12 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is verklaard. Het eerste lid van dit artikel luidt: ‘Een minderjarige volgt de woonplaats van hem die het gezag over hem uitoefent, de onder curatele gestelde die van zijn curator. Oefenen beide ouders tezamen het gezag over hun minderjarige kind uit, doch hebben zij niet dezelfde woonplaats, dan volgt het kind de woonplaats van de ouder bij wie het feitelijk verblijft dan wel laatstelijk heeft verbleven.’
De toeleiding naar individuele voorzieningen verloopt in de regel via het wijkteam.
Er kunnen zich drie bijzondere toeleidingssituaties voordoen. Deze worden beschreven in lid 2 tot en met 4:
Lid 2 regelt de wijze waarop het college omgaat met de toegang na verwijzing via de huisarts, medisch specialist en jeugdarts zoals geregeld in artikel 2.6, eerste lid, onder g. van de wet. De jeugdhulpaanbieder handelt een dergelijke verwijzing in principe zonder tussenkomst van het college af, mits hij van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is en hij dit kan realiseren binnen het voorzieningenpakket waarvoor hij door het college gesubsidieerd of gecontracteerd is. Het voordeel is dat de feitelijke hulpverlening hierdoor meteen kan starten en zo bureaucratie tot een minimum wordt beperkt. Bovendien geldt dat het college niet op de stoel mag gaan zitten van de verwijzer en/of de jeugdhulpverlener. De inhoudelijke aspecten van verwijzing en diagnose dienen te worden gerespecteerd. Niettemin kan het zo zijn dat de hulp die ingezet wordt als onvoldoende wordt ervaren door betrokkene, om redenen die te maken hebben met beperkingen die door de gemeente zijn veroorzaakt. Er kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie dat er te weinig volume is ingekocht waardoor er een wachtlijst is ontstaan en betrokkene niet meteen goed geholpen kan worden. Indien de cliënt een beschikking omtrent de inzet van de jeugdhulp heeft verzocht, kan hij desgewenst bezwaar maken tegen de inhoud van deze beschikking. Hiermee borgt het college diens rechtbescherming.
Overigens dient in gevallen waarbij het uitvoeren van een verwijzing om capaciteitsredenen niet (meteen) mogelijk is, de jeugdhulpaanbieder dit op basis van de inkoopvoorwaarden aan het college te melden. Hierdoor houdt het college, naast het reguliere monitoringproces, zicht op het beslag op de gemeentelijke hulpcapaciteit die voortvloeit uit de verwijzingen door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts. Zo nodig kunnen op basis hiervan wijzigingen in het hulpaanbod worden doorgevoerd. Het college zal ook met de verwijzers goede afspraken proberen te maken over de wijze waarop de respectievelijke bevoegdheden in samenhang kunnen worden uitgeoefend.
– Kinderbeschermingsmaatregelen, strafrechtelijke beslissingen of jeugdreclassering
Lid 3 regelt de uitvoering van de verplichting van het college om jeugdhulp in te zetten die nodig wordt geacht in situaties waarbij de uitvoering van kinderbescherming en jeugdreclassering aan de orde is. In die situaties zal de inzet in eerste instantie bestaan uit het beschikbaar stellen van het voorzieningenpakket dat door de gemeente is ingekocht via subsidies dan wel contracten. Maar mocht hierin een leemte bestaan, dan zal het college anderszins in de op haar rustende verplichting moeten voldoen. Omdat het college in deze situaties geen beschikking verstrekt, bestaat voor de betrokken jeugdige of ouders geen mogelijkheid om bij de gemeente bezwaar aan te tekenen tegen hen ongevallige beslissingen. Wat betreft het de door de gecertificeerde instelling gevolgde beleid ten aanzien van beschikkingen, streven wij er naar om afspraken te maken om de inhoud hiervan zoveel mogelijk te laten aansluiten op het door ons gehanteerde beleid dienaangaande.
Lid 4 ziet op acute crisissituaties waarbij al jeugdhulp dient te worden verleend zonder dat de toekenning van de individuele voorziening is vastgelegd in een beschikking als bedoeld in artikel 6. Het behoort tot de professionele deskundigheid van de aanbieders om te bepalen welke situaties als acute crisissituaties moeten worden aangemerkt en welke als ‘reguliere situaties’ waarvoor de procedure van lid 4 niet geldt. Hiernaast moeten nadere afspraken met de jeugdhulpaanbieders worden gemaakt om de procedure bij acute crisissituaties concreet in te vullen. Deze op regionaal niveau te maken afspraken dienen er in ieder geval toe te strekken dat de aanbieder de gegevens van de jeugdige direct na aanvang van de crisishulp naar het wijkteam stuurt, waarna het wijkteam vervolgens zo spoedig mogelijk een gespreksverslag of ondersteuningsplan aan de jeugdige en zijn ouders ter ondertekening kan aanbieden. Dit is nodig om het hulptraject te kunnen formaliseren. De jeugdige of zijn ouder kan desgewenst achteraf om een beschikking verzoeken. In het geval het om gesloten jeugdhulp gaat, dient de gemeente hiervoor wel eerst toestemming van de kinderrechter te krijgen via een spoedmachtiging.
In lid 5 van dit artikel is geregeld dat onder andere de jeugdige en ouders die een beroep doen op een overige voorziening zoals een opvoedcursus, zich hier direct toe kunnen wenden zonder de procedure vanaf artikel 3 te hoeven doorlopen. Zij hoeven dus geen verplichte gang langs het wijkteam te maken. In dit opzicht is er geen verschil met de situatie van vóór de inwerkingtreding van deze verordening.
Artikel 4 Aanvraag individuele voorzieningen en gespreksprocedure
Met het oog op de ambitie om reeds per 2015 stapsgewijs met integrale wijkteams voor alle Rotterdammers van 0 tot 100 jaar te gaan werken, is het van belang om zoveel mogelijk uniformiteit te realiseren bij de regels voor aanvraag van individuele c.q. maatwerkvoorzieningen voor jeugdigen (Jeugdwet) en volwassenen (nieuwe Wmo). Hetzelfde geldt voor de regels met betrekking tot de gesprekken tussen de wijkteams en de jeugdigen of volwassenen (keukentafelgesprekken). Voor deze onderdelen van de verordeningen Jeugdhulp en Wmo is daarom een gezamenlijk implementatietraject voorzien.
Om het college in staat te stellen deze ambitie nader in te vullen, delegeert de raad in dit artikel de bevoegdheid tot het stellen van regels met betrekking tot de voorwaarden voor de aanvraag van een individuele voorziening jeugdhulp aan het college. Hierdoor wordt het college bevoegd, met het oogmerk tot nadere specificatie in werkinstructies, om op een later tijdstip doch ruim voor 2015, zelfstandig eisen te stellen aan de registratie en gespreksvoorbereiding, het gesprek met de jeugdige of zijn ouders (voor zover noodzakelijk) en de verslaglegging. Dit geldt ook voor het in de regel door het wijkteam en cliënt te maken ondersteuningsplan. Tevens dient het college regels te stellen voor het indienen van een aanvraag om een individuele voorziening. Hierin dient onder andere te worden bepaald in welke situaties een aanvraag als compleet wordt beschouwd.
Artikel 5 Toekenning individuele voorzieningen
In dit artikel wordt duidelijk gemaakt welke afwegingsfactoren het college hanteert bij toekenning van individuele voorzieningen, inclusief het pgb. Hierbij is het voor het college van belang de mate van ‘eigen kracht’ en het al of niet gedeeltelijk gebruik kunnen maken van een overige of andere voorziening, goed te beoordelen. Dit is vastgelegd in lid 1.
Lid 2 ziet op verwijzingen en acute crisissituaties waarin meteen hulpverlening is gestart. Alleen als de jeugdige of zijn ouders hiervoor later een verleningsbeschikking verlangen, volgt alsnog een verleningsbeschikking van het college.
In het derde lid van dit artikel zijn specifieke bepalingen over het pgb opgenomen, onder andere over de kwaliteit van de in te kopen hulp: deze moet van goede kwaliteit zijn. Dat wil zeggen dat deze aan de gangbare kwaliteitsmaatstaven moet voldoen. Deze kwaliteitsmaatstaven gelden voor alle aanbieders, dus ook voor kleine aanbieders zoals zzp-ers. Zie in dit verband ook de toelichting bij artikel 6. Tevens is in het derde lid onder letter d. een bepaling opgenomen om de kosten van het pgb zoveel mogelijk te beperken: deze mogen hoogstens 90% van de kostprijs bedragen van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate individuele voorziening in natura. Dit tenzij de cliënt bereid is om het verschil zelf bij te betalen. Opgemerkt wordt dat bij de berekening van de kostprijs van een pgb alle relevante kostencomponenten moeten worden meegenomen, zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen en reiskosten.
De in het derde lid opgenomen bepalingen gelden naast elkaar en zijn dus cumulatief. Aangesloten is op artikel 8.1.1 van de wet, dat voor het pgb is aangepast aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning als geregeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
In artikel 8.1.1, vijfde lid, onderdeel a. van de jeugdwet is bepaald dat het college een pgb kan weigeren
voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb.
De formulering in artikel 8.1.1 maakt nog wel mogelijk dat jeugdigen of hun ouders zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Deze uit het amendement Bisschop en Voortman voortvloeiende mogelijkheid is expliciet vastgelegd in lid 3, onder letter d. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgesteld aanbod. Dit aanbod zal nooit hoger zijn dan 90% van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate individuele voorziening in natura.
Met de in lid 3 genoemde taakbehartiging binnen het sociale netwerk wordt met name mantelzorg bedoeld, maar ook respijtzorg waarbij sprake is van tijdelijke en volledige overname van de zorg van de mantelzorger om deze een adempauze te geven. Dit voorkomt opname of verkort de opnameduur omdat de zorg plaatsvindt in de thuissituatie. Een regelmatige adempauze voorkomt bovendien dat mantelzorgers overbelast raken. Ze kunnen de zorg voor hun naaste langer volhouden als ze af en toe tijd voor zichzelf hebben.
Logeren is een van de vele vormen van respijtzorg. Andere vormen zijn bijvoorbeeld overname van de zorg aan huis of overdag. Ook vormen van dagbesteding geven de mantelzorger respijt.
Lid 4 van dit artikel geeft expliciet invulling aan artikel 2.9 van de Jeugdwet waarin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld.
In lid 5 wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 8.1.1, vierde lid, van de wet om bij verordening te bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
Deze voorwaarden strekken er onder andere toe om een lager kostentarief - in casu 48,4% van de goedkoopste adequate individuele voorziening in natura - van toepassing te verklaren dan in de situatie waarin een professionele zorgverlener wordt ingeschakeld. Voornoemd percentage van 48,4% is gebaseerd op een uitspraak van De Centrale Raad van Beroep inzake een redelijk uurtarief voor een pgb voor een informele hulp. Hierbij is uitgegaan van een systematiek die rekening houdt met uurloon, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren, zijnde 20% ophoging van het CAO-loon.
Tevens moet worden verhinderd dat een pgb wordt verstrekt aan een jeugdige die hier onder druk van mensen in zijn omgeving om heeft verzocht en bij wie een werkelijke hulpbehoefte niet aantoonbaar is, of bij wie de hulpvraag ondergeschikt is aan financieel gewin.
Ten slotte biedt lid 6 het college de mogelijkheid om bijvoorbeeld ook het verzoek om een pgb voor langdurige basishulp (een overige voorziening) te honoreren.
Er is geen aparte bepaling opgenomen voor een gewenste beslistermijn rond de toekenning of weigering van een individuele voorziening opgenomen. Wij houden de in artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde ‘redelijke termijn’ als beslistermijn aan, welke op grond van artikel 4:14 Awb verlengd kan worden. Artikel 4:13 stelt:
1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijketermijn na ontvangst van de aanvraag.2. De in het eerste lid bedoelde redelijketermijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Opgemerkt wordt dat de onder lid 2 van de Awb bedoelde termijn een maximumtermijn is. Het streven is om altijd zo snel mogelijk een individuele voorziening te verstrekken, gerekend vanaf het moment dat sprake is van een afgeronde aanvraagprocedure. De start van de feitelijke hulpverlening dient zo spoedig mogelijk hierna te volgen. Dit is evenwel primair de verantwoordelijkheid van de jeugdhulpaanbieders. Het college zal wel monitoren dat deze verantwoordelijkheid voortvarend wordt ingevuld.
In complexe situaties zal in de regel in het belang van een zorgvuldige besluitvorming een langere beslistermijn nodig zijn. Bijvoorbeeld in gevallen dat er een langer durend diagnosetraject benodigd is.
Artikel 6 Inhoud beschikking
Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouder een voorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouder, bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb.
De bepaling in lid 1 is opgenomen om een zo compleet mogelijk beeld te geven van rechten en plichten van burgers.
Lid 2 geeft aan welke elementen de beschikking voor een voorziening in natura dient te bevatten. De omvang van de hulp kan bijvoorbeeld worden vormgegeven als een x-aantal uur per week. En de uitvoeringsperiode als een vooraf bepaald tijdsbestek binnen de periode vanaf datum y. De keuze voor een jeugdhulpaanbieder zoals bepaald onder c. wordt in het gesprek tussen de jeugd- en gezinscoach en de jeugdige of zijn ouder besproken en bepaald. Dit strekt ertoe om de relatie met het door de gemeente gesubsidieerde of gecontracteerde hulpaanbod te leggen.
Lid 3 vermeldt de inhoudseisen voor de pgb-beschikkingen. De te stellen kwaliteitseisen hoeven niet per se een verplichting tot het hebben van een bepaald certificaat in te houden. Anders zouden op voorhand pgb’s binnen het sociale netwerk (mantelzorg, respijtzorg) worden uitgesloten. Niettemin zullen ook kleine aanbieders en zzp-ers die vaak binnen het sociale netwerk actief zullen zijn, een acceptabele vorm van bekwaamheid moeten kunnen aantonen.
In lid 4 is bepaald dat in de beschikking informatie wordt opgenomen over de wettelijk geldende regels terzake van de eventuele verschuldigdheid van een ouderbijdrage. Deze dient reeds in de gespreksfase onder de aandacht te worden gebracht. De vaststelling en inning van deze bijdrage geschiedt in ieder geval door het bestuursorgaan dat met de inning is belast namens de gemeente.
Lid 5 regelt dat het college op een aanvraag voor een individuele voorziening alleen een beschikking verstrekt als het gaat om verstrekking van een pgb, een weigering om een individuele voorziening te verlenen, of in gevallen waarbij de jeugdige of zijn ouders binnen 6 weken na akkoordverklaring (de ‘bedenktijd’) toch een beschikking wenst. In alle andere gevallen volgt geen beschikking en wordt de aanvraag als afgehandeld beschouwd. De consequentie van deze praktische oplossing dient in duidelijk in het gespreksverslag te worden vastgelegd, zodat de cliënt zich hier nadrukkelijk van bewust is. Zodra er zes weken verstreken zijn en de cliënt toch nog bezwaren heeft tegen de verleende zorg waarvoor hij aanvankelijk voor akkoord heeft getekend, dan kan hij binnen een aanvullende periode van in de regel twee weken alsnog een beschikking vragen waartegen hij vervolgens bezwaar kan aantekenen.
Als extra rechtswaarborg wordt de jeugdige of zijn ouders overigens ook via Nadere regels de mogelijkheid geboden om door middel van het niet voor akkoord tekenen van een onderzoeksverslag, gespreksverslag of ondersteuningsplan een beschikking te ontlokken. Aldus kan een bezwaarprocedure worden gestart waarop de in de Awb opgenomen bepalingen van toepassing zijn.
Artikel 7 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling is een uitwerking van de bij Nota van Wijziging (NvW) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet. Hierbij is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. De bepaling beoogt het standaardiseren van de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. In de toelichting op de NvW is voorts vermeld
dat het immers tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of pgb’s. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan.
Lid 1 van deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet.
De bepaling in lid 2 is geënt op artikel 8.1.4 van de wet en is in de verordening opgenomen op grond van de verplichting van artikel 2.9, onder d, van de wet
. Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.
Lid 3 en lid 4 hebben betrekking op respectievelijk de terugvordering van de geldswaarde van een ten onrechte genoten individuele voorziening en de mogelijkheid van intrekking van een besluit tot verlening van een pgb.
Artikel 8 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.12 van de wet. Deze bepaling is bij amendement Ypma en Leijten (TK
33684, nr. 107) in de wet ingevoegd en luidt:
Met het oog op gevallen waarin ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering artikel 2.9a (thans: 2.12), eerste lid, wordt toegepast, worden bij verordening regels gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij wordt rekening gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
De indieners van het amendement hebben hier ter toelichting aan toegevoegd dat gemeenten hierbij ten minste een inschatting dienen te maken van een reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Welke invloeden daarbij worden meegewogen, is ter beoordeling aan de gemeenten. Uitgangspunt is, dat de aanbieder personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. De gemeente zal zich dus ten minste een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Hiermee wordt voorkomen dat een gemeente alleen de laagste prijs voor de uitvoering van de opdracht beschouwt. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 9 Vertrouwenspersoon
In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.
De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. Niettemin is de bepaling uit de wet toch in deze verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Zie lid 1 en 2.
Bij de landelijk te regelen Algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet) zal nog nadere uitwerking worden gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.
Artikel 10 Klachtregeling
De gemeente is reeds op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In hoofdstuk 9 van de Awb wordt verder een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling gegeven. De bestaande gemeentebrede verordening waarnaar in dit artikel wordt verwezen, vormt de uitwerking van genoemde bepalingen in de Awb.
In art. 4 van de Verordening klachtbehandeling Rotterdam 2013 is expliciet de mogelijkheid van klachtbehandeling opgenomen voor klachten die betrekking hebben op een ketenaanpak. Dit voorkomt mogelijke onduidelijkheid over de vraag wie de klacht in behandeling zou moeten nemen, bijvoorbeeld indien de klacht zich richt op gedragingen die te maken hebben met het functioneren van het wijkteam als geheel.
De klachtmogelijkheid tegenover de hulpaanbieders is al geregeld in artikel 4.2.1 van de wet. Ten slotte verwijst dit artikel naar de mogelijkheid om eventueel aansluitend een beroep op de gemeentelijke Ombudsman Rotterdam te doen.
Artikel 11 Inspraak en medezeggenschap
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 en verder van de wet.
Opgemerkt wordt dat regeling van de inspraak en medezeggenschap in artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015, op grond van artikel 2.10 van de jeugdwet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Dit leidt ertoe dat bij verordening moet worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.
Het eerste lid van dit artikel verwijst naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet door de Raad vastgestelde Inspraakverordening Rotterdam 2005. Op deze manier wordt gewaarborgd dat voor het jeugdhulpbeleid een zelfde inspraakprocedure geldt als voor andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
In het vierde lid wordt het aan het college de mogelijkheid geboden om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Na aanvaarding van het amendement Bergkamp (Kamerstukken II 2013/14
33 684, nr. 30) is in artikel 12.2 van de wet opgenomen dat binnen drie jaar na de inwerkingtreding een evaluatie moet plaatsvinden over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk. De in dit artikel bedoelde evaluatie zal onder andere de vermindering van de administratieve lasten en de borging van de rechtsbescherming van de cliënt worden bezien. Deze evaluatie is niet dezelfde als de evaluatie die op centraal niveau zal plaatsvinden. Bij de gemeentelijke evaluatie kunnen wel de centraal verzamelde gegevens worden benut.
Als termijn voor evaluatie houden wij een overeenkomstige interval van drie jaar aan.
Artikel 13 Hardheidsclausule
Deze bepaling regelt de toepassing van een hardheidsclausule als instrument voor het college om onvoorziene omstandigheden het hoofd te bieden.
Het kan noodzakelijk zijn om nadere regels te stellen op het gebied van onderwerpen die niet expliciet als onderwerp van nadere regelgeving zijn aangemerkt of die nog niet in andere algemeen verbindende regels zijn uitgewerkt. Dit artikel biedt de grondslag voor een dergelijke nadere uitwerking.
Artikel 15 Inwerkingtreding
Op grond van artikel 12.4, tweede lid, van de wet dient de verordening voor 1 november 2014 te worden vastgesteld om op 1 januari 2015 in werking te kunnen treden. De vaststelling door de gemeenteraad dient dus voor 1 november 2014 plaats te vinden.
De citeertitel geeft aan onder welke benaming deze verordening kan worden aangehaald. Het vermelde jaartal geeft het jaar van vaststelling aan, niet de geldingsduur. Deze is in beginsel onbeperkt vanaf de datum van inwerkingtreding.