Artikel 1. Begripsbepalingen
Ad. a Algemeen gebruikelijke voorziening
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de
omstandigheden van de persoon, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen
beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de persoon (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de persoon gaat om het beantwoorden van de vraag of de persoon over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad.
Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
-
-
Is de voorziening gewoon te koop?
-
-
Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?
-
-
Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?
-
-
Is de voorziening voor de persoon als aanvrager ook algemeen gebruikelijk?
Ad. b Algemene voorziening
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
Ad. e Bijdrage in de kosten
Uit artikel 2.1.4 van de wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten.
Personen zullen voor hun ondersteuning, als de gemeente daarvoor kiest, een bijdrage moeten betalen. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk worden gesteld van
het inkomen en het vermogen. Op grond van artikel 2.1.4 lid 4 van de wet zijn bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015) gesteld. Daarin is bepaald wat de ruimte is voor het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage.
Ad. f Cliëntondersteuning
Het gaat hier om onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen.
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
De persoon kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo). Om voor een
maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de persoon in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet per se van de gemeente.
Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term ‘wonen' is niet verder uitgelegd.
Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22‐09‐2010, nr. 09/1743 WMO) volgt dat het gaat om
de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in het Brp belangrijk is maar niet doorslaggevend. Wel stelt de CRvB dat een persoon niet in meerdere gemeenten tegelijkertijd woonplaats kan hebben. Ook geeft de CRvB aan dat de vraag in welke gemeente de persoon woonplaats heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Ad. j Maatwerkvoorziening
Op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:
1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen;
2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen;
3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang.
Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de persoon de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de persoon zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.
De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.1.4 lid 1 van
de wet. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is.
Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en
in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2
lid 4 van de wet is noodzakelijk.
In het plan kan de persoon - al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk - de omstandigheden,
bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e van de wet en de maatschappelijke ondersteuning die door hem wordt gewenst, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in artikel
2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e Wmo, worden onderzocht door het college. Doordat de persoon hieromtrent voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de persoon zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door de persoon een persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van personen in de Wmo versterkt.
Ad. n Persoonsgebonden budget
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
Lid 1 van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is degene door of namens
wie een melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens
huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te
bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe
aangewezen deskundige(n). Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de
beoordeling van de aanspraak op een voorziening.
Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen enige algemene
bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in
deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk
voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet
werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.
In de wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de
uitvoering van de wet echter vaak onontbeerlijk zijn. Het college dient één of meer adviseurs aan te
wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen
wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties
hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.
Artikel 9. Criteria voor maatwerkvoorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo 2015 centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning. De gemeente Borne kent verschillende maatwerkvoorzieningen (omdat er sprake moet kunnen zijn van maatwerk voor alle inwoners, is deze lijst niet limitatief, en kan er in bijzondere individuele situaties worden afgeweken):
-
a.
maatwerkvoorzieningen die betrekking hebben op verplaatsen, vervoer en wonen;
-
b.
maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning;
-
c.
maatwerkvoorzieningen zelfstandig leven;
-
d.
maatwerkvoorzieningen maatschappelijke deelname eventueel aangevuld met vervoer;
-
e.
maatwerkvoorziening kortdurend verblijf;
-
f.
maatwerkvoorzieningen beschermd wonen en opvang en
-
g.
maatwerkvoorzieningen voor mensen met een zintuiglijke beperking
Ad a: hierbij kan worden gedacht aan hulpmiddelen, woningaanpassingen en vervoersvoorzieningen.
Ad b: bij natura verstrekking gaat de aanbieder van deze maatwerkvoorziening met de persoon in gesprek en maakt individuele afspraken over de in te zetten hulp zodat de persoon kan beschikken over een leefbaar huishouden, schone en draagbare kleding en / of de benodigde dagelijkse maaltijden. Daarnaast kan een pluspakket worden verstrekt wanneer er sprake is van zorg voor minderjarige kinderen en / of van regieproblematiek ten aanzien van het huishouden. Bij een verstrekking in de vorm van een persoonsgebonden budget moet de persoon zelf een contract aangaan. De betaling voorloopt door middel van het trekkingsrecht via de Sociale Verzekeringsbank (wettelijk bepaald).
Ad c: maatwerkvoorzieningen zelfstandig leven ondersteunen de zelfredzaamheid van een persoon. Iemand is in staat de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen uit te voeren en iemand is in staat een gestructureerd huishouden te voeren. Algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) zijn de handelingen die mensen dagelijks in het gewone leven verrichten, met inbegrip van persoonlijke verzorging. Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. Iemand die als gevolg van lichamelijke en geestelijke beperkingen ADL-verrichtingen niet zelf kan doen, zal hulp nodig hebben en indien hij zoveel hulp nodig heeft dat het niet verantwoord is dat hij zonder enige vorm van (vrijwel) continu toezicht en hulp leeft, misschien zelfs niet langer thuis kan blijven wonen.
Voor de zelfredzaamheid van mensen zijn de volgende algemene dagelijkse levensverrichtingen van belang: in en uit bed komen, aan- en uitkleden, bewegen, lopen, gaan zitten en weer opstaan, lichamelijke hygiëne, toiletbezoek, eten/drinken, medicijnen innemen, ontspanning, sociaal contact.
Ondersteuning met het oog op het voeren van een gestructureerd huishouden omvat bijvoorbeeld hulp bij contacten met officiële instanties, hulp bij het aanbrengen van structuur in het huishouden, hulp bij het leren om zelfstandig te wonen, hulp bij het omgaan met onverwachte gebeurtenissen die de dagelijkse structuur doorbreken of hulp bij het omgaan met geld.
Ad d: maatschappelijke deelname betekent participatie. Dat wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat hij zich kan verplaatsen. Indien iemand niet meer zelf of met behulp van zijn sociale netwerk kan participeren, dan kan hij worden ondersteund met de maatwerkvoorziening maatschappelijke deelname (eventueel aangevuld met vervoer).
Ad e: deze maatwerkvoorziening kan worden ingezet om mantelzorgers tijdelijk te ontlasten.
Ad f: de doelstelling van deze maatwerkvoorziening is om voor mensen in een beschermde woonvorm het leven daar waar mogelijk te normaliseren en hen weer in staat te stellen zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Beschermd wonen is vanaf 2015 ondergebracht in de Wmo 2015. De centrumgemeente Enschede is hiervoor verantwoordelijk.
Ad g: bij de ondersteuning aan mensen met een zintuiglijke beperking, waaronder de doventolk in de leefsituatie, gaat het om specifieke ondersteuning.
In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op
basis van welke criteria het college kan vaststellen of een persoon voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de Memorie van Toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke
infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere
gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt
geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de
hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke
gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
In lid 5 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende
voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar
objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn.
Onder goedkoopst compenserend wordt verstaan: van alle adequate oplossingen die het probleem kunnen compenseren, wordt de goedkoopste ingezet. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is.
Artikel 10. Voorwaarden en weigeringsgronden
In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een
beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben.
Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11‐-013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van
rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren
van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de persoon niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is
echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze
bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in
het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond
van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.
Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de persoon aanspraak
moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-
11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 Wmo). Dat wil niet zeggen dat de persoon de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 Wmo) of indien vaststaat dat de persoon daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 Wmo).
Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk
voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-
2013, nr. 10/6782 Wmo). De persoon kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.
Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het
hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.
Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een
uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Het is hier opgenomen om dienst te doen
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de
omstandigheden van de persoon, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen
beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de persoon (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 Wmo). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de persoon heeft betrekking op het beantwoorden van de vraag of de persoon over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
-
-
Is de voorziening gewoon te koop?
-
-
Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?
-
-
Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?
-
-
Is de voorziening voor de persoon als aanvrager ook algemeen gebruikelijk?
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de persoon een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de persoon gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de
voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te
verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling
wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.
In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een
vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de persoon verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de persoon geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een persoon een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal.
Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele persoon. Het past hier niet om generieke
voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen
De eigen verantwoordelijkheid van personen speelt een prominentere rol in de Wmo, getuige
bijvoorbeeld CRvB 21-5-2012, nr. 11/5321 Wmo. Onderdeel h is opgenomen om de eigen
verantwoordelijkheid daadwerkelijk weer te geven in de verordening, zodat het kan dienen als
beoordelings‐ en afwijzingsgrond. De CRvB heeft echter herhaaldelijk (zo ook in de hier genoemde
uitspraak) geoordeeld dat de eigen verantwoordelijkheid binnen de Wmo een grote rol speelt, zodat
een grondslag niet expliciet nodig lijkt te zijn.
De in het tweede lid opgenomen gronden zijn specifiek van toepassing op maatwerkvoorzieningen
ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.
In het derde lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek betrekking hebben op woningaanpassingen als onderdeel van de maatwerkvoorziening die betrekking heeft op wonen.
Het vierde lid geeft aan dat personen die in staat zijn te reizen met een algemene voorziening (bijvoorbeeld Regio Taxi of het openbaar vervoer), niet worden gecompenseerd met een individuele oplossing.
Artikel 12. Persoonsgebonden budget
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een persoonsgebonden budget verstrekken.
Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt indien de persoon dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie‐eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een persoonsgebonden budget aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
In de leden 2 en 3 wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet.
Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.
In de Memorie van Toelichting(Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het persoonsgebonden budget niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het persoonsgebonden budget. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).
Een aanvraag voor een persoonsgebonden budget kan geweigerd worden voor zover de kosten van het persoonsgebonden budget hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de persoon beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het persoonsgebonden budget om die reden geheel geweigerd kan worden. Personen kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het persoonsgebonden budget slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een persoonsgebonden budget. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen
. Een persoonsgebonden budget is gemiddeld genomen, bij de inkoop van diensten, ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend.
De maximale hoogte van een persoonsgebonden budget is in de verordening begrensd op
de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserende door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.
Ten aanzien van het derde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag
(Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale
netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het
sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp
overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo‐praktijk met betrekking tot informele hulp wordt
hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij
hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook
hiervoor een persoonsgebonden budget wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een persoonsgebonden budget wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).
In het vierde lid is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het persoonsgebonden budget. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht
oneindig open zou moeten staan.
In het vijfde lid wordt beschreven dat wanneer er een ernstig vermoeden is dat een inwoner niet in staat is om te gaan met een persoonsgebonden budget dan wel met het bij behorende werkgeverschap, het college een persoonsgebonden budget kan weigeren. Er is sprake van een ernstig vermoeden wanneer iemand door bijvoorbeeld een cognitieve beperking niet zelfstandig in staat is een contract af te sluiten en afspraken te maken over de in te zetten maatwerkvoorziening. Een andere mogelijkheid is dat iemand reeds in het verleden misbruik of oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van het persoonsgebonden budget. In dergelijke gevallen zal een voorziening in natura worden verstrekt. Ook bestaat voor de persoon de mogelijkheid een andere budgethouder aan te wijzen.
Artikel 14. Bijdrage in de kosten
De gemeente mag van personen een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen in
natura en in de vorm van een persoonsgebonden budget alsmede voor algemene voorzieningen.
In het tweede lid is het uitgangspunt benadrukt dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet
mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen.
In het derde en vierde lid is uiteengezet hoe de kostprijs tot stand komt.
In het vijfde lid zijn de bedragen en percentages van het uitvoeringsbesluit van overeenkomstige toepassing verklaard.
In lid 6 is gevolg gegeven aan artikel 2.1.4, zevende lid van de wet, waar is bepaald dat in de verordening wordt bepaald welke instantie de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget voor opvang vaststelt en int. Het college draagt er zorg voor dat aan het CAK mededeling wordt gedaan van de bijdragen die door de bedoelde instantie zijn vastgesteld, voor zover niet betrekking hebbende op personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld
In lid 7 en lid 8 is de mogelijkheid van artikel 2.1.5 van de wet, om de bijdrage ook aan de ouders van minderjarige personen op te leggen, benut.
Artikel 15. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c,
van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden
gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van
beroepskrachten daaronder begrepen
.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de
aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden
gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de
deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de Memorie van
Toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3)
dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot
aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt
verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het tweede lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt.
Het in het vierde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
Artikel 16. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en
plichten van de persoon, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet).
Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de
beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden
.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit
artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven
(naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van
een reële kostprijs voor de activiteiten die gemeenten door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun
werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 20. Klachtregeling
In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke
bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald
dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling
voor de afhandeling van klachten van personen is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de
verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste
lid, onder a, van de wet).
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat personen in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De persoon kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de persoon niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat personen die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot klachtregeling door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 21. Medezeggenschap
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in
ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor
medezeggenschap van personen over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de
gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van personen tegenover de aanbieder. Voorheen
moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de
verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 24. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
De wet zelf bevat overgangsrecht voor personen die vanuit de AWBZ overgaan naar de Wmo, zie de
artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet.
In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld.
In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden.
In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van de oude verordening beoordeeld zullen worden. Omdat dit voor de persoon nadelige gevolgen kan hebben, is in het vierde lid bepaald dat de nieuwe verordening gebruikt mag worden, als dit evident voordeliger is voor de persoon. Dit moet voorkomen dat de persoon gedupeerd is als zijn aanvraag enige tijd bij het college in behandeling is geweest en zijn rechtspositie door het
tijdsverloop wordt aangetast. Dezelfde regeling is voor de bezwaarfase opgenomen in het zesde lid.
Echter, er wordt een uitzondering gemaakt voor aanvragen hulp bij het huishouden. Om te voorkomen dat personen per 1 januari 2015 direct onder het overgangsrecht vallen, waardoor ze binnen korte termijn een herindicatie krijgen, geldt voor deze aanvragen afhandeling volgens de nieuwe Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Borne 2015 en de daarbij behorende Beleidsregels.
Het zevende lid betreft beschikkingen die voor onbepaalde tijd zijn afgegeven. Onder de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Borne 2010 zijn beschikkingen afgegeven voor onbepaalde tijd. Deze beschikkingen komen te vervallen vanaf het moment dat het college van burgemeester en wethouders een nieuw op de persoon van toepassing zijnd besluit heeft genomen. Hierbij wordt rekening gehouden met een gewenningsperiode van maximaal zes maanden.