Om de zorg voor de jeugd van 0-18 jaar te verbeteren en dichter bij de bewoners te organiseren
heeft het kabinet besloten deze per 1 januari 2015 onder te brengen bij de gemeente door de
“Wet houdende regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning,
hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedproblemen, psychische problemen en
stoornissen”, kortweg Jeugdwet genoemd. Vanaf 2015 is de gemeente, naast de huidige taken op
het gebied van preventie en jeugdgezondheidszorg, verantwoordelijk voor:
-
-
De toegangstaken van de huidige Bureaus Jeugdzorg;
-
-
Het huidige Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK);
-
-
De jeugdbescherming en de jeugdreclassering;
-
-
De JeugdzorgPlus, voorheen de gesloten jeugdzorg;
-
-
De jeugd-ggz voor jongeren met psychische of psychiatrische problematiek;
-
-
De ondersteuning van jongeren met een (licht) verstandelijke beperking (jeugd-lvb).
Met deze verordening stelt de gemeenteraad, in lijn met de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 van de
Jeugdwet en afgeleid van het beleidsplan Jeugdhulp 2015, regels op over:
-
•
de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige
(jeugdhulp)voorzieningen;
-
•
de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren
bij een individuele voorziening;
•de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt
• afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke
ondersteuning, werk en inkomen;
-
•
de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;
-
•
de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of
persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet;
-
•
de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en
-
•
de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die
worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of
jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet
door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de
deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
In de volgende paragrafen zijn kort de visie en uitgangspunten uit het beleidsplan weergegeven en
is een beeld geschetst van het nieuwe jeugdstelsel in Borne vanaf 2015, in het bijzonder de
In de nieuwe Jeugdwet wordt het wettelijk recht op zorg vervangen door een jeugdhulpplicht voor
gemeenten, vergelijkbaar met de huidige compensatieplicht in de Wmo. De gemeente heeft de
plicht een voorziening te treffen op het gebied van jeugdhulp als een jeugdige of zijn ouders dit
nodig hebben en zij er op eigen kracht niet uitkomen. De gemeente moet hierbij zorgen voor
deskundige advisering over en beoordeling van de vraag om hulp.
Om de zorg voor de jeugd te verbeteren is niet alleen een transitie nodig - een overheveling van
bestuurlijke en financiële taken en verantwoordelijkheden – maar ook een transformatie – een
nieuwe, andere aanpak van ondersteuning en zorg. Gemeente Borne zet sterk in op een
integrale aanpak dichtbij de burger, zoals beschreven in het beleidsplan Jeugdhulp 2015. Om
voorbereid te zijn op de nieuwe taken is een omslag nodig in de ondersteuning, hulp en zorg aan
jeugdigen en gezinnen. Uitgangspunten hierbij zijn:
•Uitgaan van eigen verantwoordelijkheid en eigen mogelijkheden (eigen kracht) van
jeugdigen, ouders en hun sociale netwerk;
-
•
Versterken van het opvoedkundig klimaat in gezinnen, scholen en kinderopvangvoorzieningen;
-
•
Versterken van vroegsignalering en preventie zodat eerder hulp wordt geboden en het
beroep op dure gespecialiseerde hulp wordt verminderd; vraaggerichte, integrale hulp aan
gezinnen volgens het uitgangspunt één gezin, één plan, één regisseur;
-
•
Waarborgen van de veiligheid van de jeugdige in de opvoedsituatie waarin hij opgroeit;
-
•
Meer ruimte voor professionals om de juiste hulp op maat te bieden en vermindering van
Dit doet de gemeente met het uiteindelijke doel voor ogen:
Iedere jongere groeit gezond en veilig op, kan zijn/haar talenten ontwikkelen en naar vermogen
meedoen (rekening houdend met haar of zijn ontwikkelingsniveau, gezin en sociale omgeving).
Vrij-toegankelijke jeugdhulp
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij-toegankelijke) en individuele (niet
vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2, lid 1 en 2). Voor een
deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier
kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of
een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze
jeugdhulp dus rechtstreeks tot de aanbieder van de vrij-toegankelijke hulp wenden.
Toegang via het lokale toegangspunt
Opvoeders en jeugdigen kunnen ook rechtstreeks of via partners in de gemeente zoals school,
kinderopvang, jongerenwerk of politie, terecht bij het lokale toegangspunt van de gemeente.
De gezinscoach en andere medewerkers bij het lokale toegangspunt werken volgens het principe één gezin, één plan, één regisseur. Opvoeders en jeugdigen hebben straks als ze hulp nodig hebben te maken met één persoon, de gezinscoach van de gemeente of de huisarts. Hij/zij biedt zelf kortdurende ondersteuning zoals opvoedondersteuning en gezinscoaching. Hij/zij werkt vraaggericht, integraal en gezinsgericht.
Als er verschillende vormen van hulp nodig zijn in een gezin (ook combinaties van bijvoorbeeld jeugdhulp en ondersteuning vanuit de Wmo) zorgen de medewerkers van het lokale toegangspunt dat dit goed is afgestemd.
Het lokale toegangspunt vormt ook de toegang tot de specialistische zorg bij hulpvragen die bij de
gemeente binnenkomen; de gezinscoach of een andere medewerker beslist of en welke specialistische zorg wordt ingezet. De wijze waarop dit proces wordt ingericht, is vastgelegd in deze verordening.
Toegang via huisarts, jeugdarts en medisch specialisten
Ook de huisarts, de jeugdarts en medisch specialisten kunnen ouders en jeugdigen met een
hulpvraag doorverwijzen naar specialistische zorg die de gemeente gecontracteerd heeft (of naar
het lokale toegangspunt). Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet altijd vast welke specifieke
behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies
nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente
heeft ingekocht. In de praktijk zal het in dergelijke situaties de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die
op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies
nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij
deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover
met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Daarnaast zal de
jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft
Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van
de gemeente toegankelijk is (zie artikel 2). Omdat de gemeente verder geen rol speelt bij de rechtstreekse toegang door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 4).
Artikel 11 en verder zijn wel van overeenkomstige toepassing.
De gezinscoach van de gemeente is betrouwbare en bereikbare partner voor huisartsen,
jeugdartsen en medisch specialisten met kennis en kunde van (onder andere) de hulp aan
jeugdigen en hun ouders. Hiermee is het lokale toegangspunt van de gemeente een logische partner om naar te verwijzen.
Voor de huisartsen is ook de jeugdarts een logische partner om naar te verwijzen; voor probleemverheldering en/of verwijzing naar de juiste hulp. Dit laat onverlet dat rechtstreekse
verwijzing naar jeugdhulpaanbieders mogelijk is.
Als de veiligheid van het kind in het geding is of wanneer de jongere een strafbaar feit heeft
gepleegd, is de hulp en ondersteuning niet meer vrijwillig. We spreken dan van hulp in het
gedwongen kader. Het gaat onder andere om Jeugdreclassering, Jeugdbescherming en
JeugdzorgPlus. Het Advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling neemt hierin een
belangrijke positie in. Aan de hand van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming bepaalt
de rechter welke hulp en ondersteuning nodig is. Steeds wordt afgestemd met het lokale toegangspunt wie regievoerder is van de gezinsaanpak.
Een deel van de specialistische jeugdhulp organiseert de gemeente vanuit de wettelijke
verplichting en vanuit efficiency-oogpunt regionaal. Hiervoor wordt binnen de regio Twente een
nieuwe organisatie voor zorg en jeugdhulp Twente (OZJT) ingericht.
Hierin worden inkoop van jeugdzorgPlus, jeugdbescherming, jeugdreclassering, residentiële jeugdhulp, werving van pleegzorg en de crisisdienst (onderdeel spoedhulp) ondergebracht. Ook het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling, de advies- en consultatiefunctie, een regionaal
reflectiepunt en de inkoop van jeugdhulp worden door de Twentse gemeenten gezamenlijk georganiseerd.
Artikel 1. Begripsbepalingen
In artikel 1 worden de begrippen gedefinieerd die cruciaal zijn voor het begrip van de verordening.
De Jeugdwet onderscheidt drie typen voorzieningen. Onder het begrip ‘
andere voorziening’ wordt
in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen,
maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie
ook artikel 2.9, onder b, van de wet.
De
individuele voorzieningen en
overige voorzieningen zijn opgenomen in artikel 2 van deze verordening. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in artikel 3 en verder.
De definities van ‘gesprek’ en ‘melding’ zijn nodig omdat deze begrippen niet zijn gedefinieerd in
de wet en het gebruik hier afwijkt van het normale spraakgebruik. De
melding is het eerste
contact van jeugdigen en ouders met het college om aan te geven dat zij behoefte hebben aan
jeugdhulp. De melding (artikel 5) is iets anders dan de aanvraag om een individuele voorziening;
dit laatste is geregeld in artikel 9.
Het
gesprek is het mondelinge contact bij het onderzoek naar de hulpvraag waarin het college met
degene die jeugdhulp vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden
problemen en de gevolgen daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen. Dit
kunnen in de praktijk ook meerdere gesprekken zijn.
De uitvoering van deze gesprekken wordt door het college gemandateerd aan de medewerkers van het lokale toegangspunt die een centrale rol hebben in de integrale aanpak voor het nieuwe ondersteuningsstelsel (breder dan jeugdhulp). Als de uitkomst van het gesprek is dat een individuele voorziening wordt ingezet, wordt een
ondersteuningsplan opgesteld, met daarin de te bereiken doelen en de benodigde ondersteuning. In het geval dat een jeugdige of zijn ouders zelf een
persoonlijk plan aanleveren, kan dit worden gezien als ondersteuningsplan (zie artikel 8).
De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is
ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent
die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals
opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als
‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en
ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’
en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis
‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van
bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie
van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een
jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een
jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger
In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor
deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en
‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).
Artikel 1, sub b regelt dat het Besluit Jeugdhulp 2015 wordt vastgesteld door het college, waarin over
specifieke onderwerpen een nadere uitwerking kan worden gemaakt. Het betreft de volgende
•welke overige voorzieningen en individuele voorzieningen op basis van artikel 2, het eerste
en tweede lid beschikbaar zijn (artikel 2, lid 3);
•de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld en de kwaliteit van de
dienstverlening wordt geborgd (artikel 12, lid 3);
•de kwaliteitseisen die aan de hulpverlening worden gesteld indien deze worden geleverd
door een persoon uit het netwerk van de jeugdige of zijn ouder (artikel 12, lid 4, letter d);
•nadere regels over (de wijze van vaststellen van) de hoogte van het pgb-uurtarief voor
niet professionele hulpverleners (artikel 12, lid 4, letter e);
•nadere regels, ten aanzien van niet in de verordening benoemde onderwerpen, die
noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze verordening (artikel 19).
Artikel 2. Vormen van jeugdhulp
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder
a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het
college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de
memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat
de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de
Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan
een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te
treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn, als een individuele
voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde
zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. In artikel 2, eerste
lid, worden de vrij-toegankelijke voorzieningen genoemd. Onderdeel hiervan is de ondersteuning van de gezinscoach, waardoor iedere jeugdige met een hulpvraag of zijn ouder door de gezinscoach kan worden begeleid, zonder dat hiervoor een beschikking nodig is.
Voor de niet vrij-toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente (artikel 3 en 5) of
door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder (artikel 4) eerst
beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig
hebben. In artikel 2, tweede lid, is bepaald voor welke voorzieningen dit geldt.
Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie
van jeugdhulp (zie de toelichting op artikel 1). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum
van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst
omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan
vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp. De gemeente Borne kiest ervoor om
mogelijke aanpassingen op deze beschrijving van overige en individuele voorzieningen kenbaar te
kunnen maken via het Besluit Jeugdhulp (artikel 2, lid 3). Dit geeft ook de ruimte om het aanbod aan
voorzieningen verder te ontwikkelen, zonder dat de verordening daarop aangepast moet worden.
Artikel 3. Toegang jeugdhulp via gemeente, indiening hulpvraag
Artikel 3 en 4 vormen de eerste bepalingen ter invulling van de verplichting van artikel 2.9, onder
a, van de wet. Hierin is opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval regels
stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen met
betrekking tot de voorwaarden voor toekenning van, de wijze van beoordeling van, en de
afwegingsfactoren voor toekenning van een individuele voorziening.
Het college is het bevoegde orgaan om jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. In Borne
mandateert het college deze bevoegdheid aan de medewerkers van het lokale toegangspunt. Lid 1 van dit artikel regelt de start van het toegangstraject voor jeugdigen en ouders met een hulpvraag die bij de gemeente (dat wil zeggen bij het lokale toegangspunt) binnenkomt. Er kunnen zich twee bijzondere toeleidingssituaties voordoen; deze worden beschreven in lid 2 en 3.
Lid 2 regelt de uitvoering van de verplichting van het college om jeugdhulp in te zetten die nodig
wordt geacht in situaties waarbij de uitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering aan de
orde is. In die situaties zal in eerste instantie een beroep moeten worden gedaan op het
voorzieningenpakket dat door de gemeente is ingekocht via subsidies dan wel contracten. Maar
mocht hierin een leemte bestaan, dan zal het college anderszins in de op haar rustende
verplichting moeten voldoen. De tweede bijzondere toeleidingssituatie (lid 3) doet zich voor bij
crisissituaties. Beschreven wordt welke mogelijkheden het college heeft om adequaat te reageren.
Het gaat dan om situaties waarbij gesloten jeugdhulp nodig is vanwege ernstige opgroei- en
opvoedingsproblemen. Volgens art. 6.1.8 van de wet kan het college hiervoor bij de kinderrechter
een verzoek indienen voor een machtiging, een spoedmachtiging of een voorwaardelijke
In lid 4 van dit artikel is geregeld dat onder andere de jeugdige en ouders die een beroep doen op
een overige voorziening (bijvoorbeeld een opvoedcursus), zich hier direct toe kunnen wenden
zonder de procedure in artikel 5 en verder te hoeven doorlopen.
Artikel 4. Toegang jeugdhulp via huisarts, medisch specialist of jeugdarts
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk
georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts,
medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de
vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele)
voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de
jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het vaak de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de
jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn, die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt
welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk
de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus
feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal
zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van
zijn handelen vormen (stap 2).
Als de jeugdige of zijn ouders dit wensen òf in het uitzonderlijke geval dat het college een besluit
neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de te verlenen
individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de jeugdige of
zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming
geboden en wordt voorkomen dat het college talloze beschikkingen moet afgeven die hetzelfde
luiden als hetgeen de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder nodig
Artikel 5. Melding hulpvraag
Voor het verkrijgen van een individuele, niet overige voorziening, geldt de in artikel 5 tot en met 9
beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal, zoals
beschreven in artikel 7, in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden
bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in
plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.
Artikel 5 lid 1: het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op
het gebied van jeugdhulp. Het college is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op
grond van de wet. De beslissing over het inzetten van jeugdhulp wordt door het college
gemandateerd aan de medewerkers van het lokale toegangspunt. Ook op andere plaatsen in deze verordening en in de wet waar staat “het college”, kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb.
Zoals in de algemene toelichting al is aangehaald, hebben jeugdigen en ouders onder de Jeugdwet
geen wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken op jeugdzorg. Wel is er een
voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en
ouders op een zorgvuldige procedure. Deze verordening bevat een aantal bepalingen die dit
moeten waarborgen. Dit betekent niet dat het telkens om een uitvoerig, onnodig bureaucratisch
proces gaat. Zo kan het onderzoek (artikel 6), afhankelijk van de inhoud van de melding en de
voorbereiding van de jeugdige en zijn ouders, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan bovendien
hiervan – en in bepaalde gevallen ook van het gesprek (artikel 7) – in overleg met de jeugdige of
zijn ouders afgezien worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van
meerdere (opeenvolgende) gesprekken. Als de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zal een
aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden. Komen een jeugdige of zijn
ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal een gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de
jeugdige en zijn situatie te krijgen. Een onderzoek en gesprek zullen uiteindelijk vaak wel in enige
vorm nodig zijn, omdat voor een zorgvuldig te nemen besluit het van belang is dat alle feiten en
omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht.
Ook andere bepalingen (schriftelijke verslaglegging (artikel 8) en schriftelijke indiening aanvraag (artikel 9)) zijn opgenomen met het oog op een zorgvuldige procedure en in het belang van een zorgvuldige
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat
jeugdigen en hun ouders goed worden geïnformeerd.
Artikel 6 lid 1 dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding
van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat cliënten niet worden
belast met vragen over zaken die al bekend zijn. Ook is hierdoor een goede afstemming mogelijk
met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke
ondersteuning of werk en inkomen. De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en
gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet en de Wet bescherming
persoonsgegevens zijn hierop van overeenkomstige toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe
het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het college de jeugdige of
zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien.
Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek.
Artikel 6 lid 2: bij de vaststelling van de datum, het tijdstip en de locatie voor het gesprek kunnen
dan ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de jeugdige of zijn ouders worden verzocht
om nog een aantal stukken te overleggen. In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval
de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in
artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Tevens kan worden beoordeeld of sprake is van een
voorliggende voorziening en of het college op grond van artikel 1.2 van de wet al dan niet is
gehouden om een voorziening op basis van deze wet te treffen.
Artikel 6 lid 3: wanneer de jeugdige of zijn ouders dat willen, kunnen zij in een persoonlijk plan
aangeven wat hun hulpvraag is en welke ondersteuning zij daarbij nodig hebben. Hiermee blijft de
regie zoveel mogelijk bij de jeugdige en zijn ouders zelf.
In artikel 6 lid 4 is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als de
gemeente al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders, en de jeugdige of zijn ouders geven
toestemming om dit dossier te gebruiken, dan kan een vooronderzoek achterwege blijven. Een
gesprek over de acute hulpvraag is dan in de regel nog wel nodig. Indien het onderzoek een goed
beeld geeft over de hulpvraag, kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders van het gesprek
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de
specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in
samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is
veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het
ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en
ander wordt besproken. Of dit gesprek op een gemeentelocatie plaatsvindt, op school,
bij de jeugdige of zijn ouders thuis, of bij een andere deskundige zal afhankelijk van de concrete
situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere
(opeenvolgende) gesprekken.
In het gesprek zou duidelijk moeten worden hoe ook de meest complexe individuele voorzieningen
kunnen worden getroffen. De wetgever omkleedt de procedure om te komen tot een individuele
voorziening met allerlei waarborgen rond een deskundige beoordeling. Het kan zelfs gaan om
diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in
Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging
In het eerste lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt
af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden.
In de onderdelen a tot en met i zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft
uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zal een aantal
gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen
worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komt een jeugdige of zijn ouders voor het
eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn
In onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet en de verordening vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.
Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel g valt te denken aan een voorziening die een
jeugdige ontvangt op grond van de AWBZ of de Zvw en een voorziening op het gebied van passend
Het tweede lid dient ertoe ouders te informeren. Het college neemt niet de hoogte van de
bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt via het door het college daartoe aangewezen
bestuursorgaan, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. In artikel 8.2.3 van de
wet is bepaald dat de ouderbijdrage door ‘het bestuursorgaan dat (door Onze Ministers) met (de
vaststelling en) de inning is belast’ wordt vastgesteld en ten behoeve van de gemeente wordt
geïnd. De ouderbijdrage geldt op grond van art. 8.2.1 van de wet alleen in situaties van jeugdhulp
buiten de thuissituatie. Zie ook artikel 11, vierde lid.
Artikel 8. Het gespreksverslag of ondersteuningsplan
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige
procedure. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij is een voorbeeld genomen aan
de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wmo 2015
(Kamerstukken II 2013/14 33 841, nr.3) staat hierover dat het college een weergave van de
uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor
een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor
de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een
inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het
onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek
bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de
uitkomst is dat geen aanvraag van een individuele voorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe
onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.
Wanneer de noodzaak van een individuele voorziening is vastgesteld, wordt naar aanleiding van het gesprek (de gesprekken) altijd een ondersteuningsplan opgesteld, waarin de gemaakte afspraken en de
verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het persoonlijke plan van de jeugdige of
zijn ouders kan als ondersteuningsplan worden aangemerkt als het overeenkomt met de
uitkomsten van het onderzoek.
Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van
feitelijke onjuistheden is eveneens vormvrij (vierde lid).
Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van
de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met
betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de
afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een beschikking voor
een individuele voorziening te verkrijgen.
In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af.
Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking
schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het
college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Deze verordening regelt dat een
aanvraag niet alleen schriftelijk maar ook digitaal kan worden ingediend. Hiertoe is een
digitaal format beschikbaar op de website van de gemeente. Bij digitale melding is de beveiliging van het berichtenverkeer van en naar de websites geborgd.
In de verordening is geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. De regeling in de
Awb geldt onverkort. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden
gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een
beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze
termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de
beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb).
Deze termijnen zijn maximumtermijnen. Indien nodig kan na een melding binnen enkele dagen een
individuele voorziening worden verstrekt, in complexe situaties zal in de regel in het belang van
een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld, indien een langer durend
diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingsduur van de aanvraag
Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het derde lid de mogelijkheid opgenomen
om een door de jeugdige of zijn ouders ondertekend verslag of ondersteuningsplan dan wel
persoonlijk plan als aanvraag aan te merken.
Artikel 10. Toekenning individuele voorzieningen
In dit artikel wordt duidelijk gemaakt welke afwegingsfactoren het college hanteert bij toekenning
van individuele voorzieningen, inclusief het pgb. Hierbij is het voor het college van belang dat de
mate van ‘eigen kracht’ en het al of niet gedeeltelijk gebruik kunnen maken van een overige of
andere voorziening, goed wordt beoordeeld. Dit is vastgelegd in lid 1.
Artikel 10, lid 2 heeft betrekking op de situatie dat een verwijzing op grond van artikel 4, lid 1 die door het college moet worden uitgevoerd, aan de orde is. Er dient dan een schriftelijke toekenning van een individuele voorziening plaats te vinden.
In artikel 10, lid 3 zijn specifieke bepalingen over het pgb opgenomen. Hierin is aangesloten op
artikel 8.1.1 van de wet, dat voor het pgb is aangepast aan de verwante regelgeving met
betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning als geregeld in de Wet maatschappelijke
ondersteuning (Wmo). Het gaat daarbij om de motivering van de jeugdige en zijn ouder van hun
weigering van de door de gemeente geboden individuele voorziening (lid 3, c) en om de kwaliteit
van de voorziening die ze met het pgb willen inkopen (lid 3, d).
In artikel 8.1.1, lid 5, onderdeel a, van de wet is bepaald dat het college een pgb kan
weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de
kosten van de individuele voorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen
als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb. De formulering in artikel 8.1.1
van de wet maakt nog wel mogelijk dat jeugdigen of hun ouders zelf kunnen bijbetalen, wanneer
het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde
aanbod. Het college kan het pgb dan slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het
door het college voorgesteld aanbod.
Deze, uit het amendement Bisschop en Voortman voortvloeiende mogelijkheid is expliciet vastgelegd in lid 3, onder letter d.
Artikel 11. Inhoud beschikking
Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouder een voorziening in ‘natura’ krijgt. Indien
gewenst door de jeugdige of zijn ouder bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een
De bepaling in artikel 11, lid 1 is opgenomen om een zo compleet mogelijk beeld te geven van
rechten en plichten van burgers. Om deze reden is aan het slot ook een zinsnede opgenomen met
de informatieplicht van het college over de mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de
beschikking. Deze mogelijkheid en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter
is geregeld in de Awb en geldt voor alle besluiten. Indien een jeugdige of ouder in bezwaar en
beroep wil, heeft hij op grond van de Awb het recht op het indienen van een aanvraag, waarmee
een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit kan worden verkregen. Ook de weigering, of het te
lang uitblijven van een beschikking, geeft de burger op grond van de Awb de toegang tot bezwaar
Artikel 11, lid 2 geeft aan welke elementen de beschikking voor een voorziening in natura dient te
Artikel 11, lid 3 vermeldt de inhoudseisen voor de pgb-beschikkingen.
In artikel 11, lid 4 is bepaald dat in de beschikking informatie wordt opgenomen over de wettelijk
geldende regels ter zake van de eventuele verschuldigdheid van een ouderbijdrage. Deze dient
reeds in de gespreksfase onder de aandacht te worden gebracht. De vaststelling en inning van deze
bijdrage geschiedt in ieder geval door het bestuursorgaan dat met de inning is belast namens de
Artikel 12. Regels voor pgb
Conform het bepaalde in artikel 2.9, onder c, van de wet geeft de verordening in dit artikel, lid 1
en 2 aan op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld en uit welke kostencomponenten
Het derde lid regelt dat het college via het Besluit Jeugdhulp nadere regels kan stellen voor de
wijze waarop de hoogte van het pgb wordt vastgesteld en de borging van de kwaliteit.
In artikel 12, lid 4 wordt vervolgens gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 8.1.1, lid 4, van de wet om bij verordening te bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een
persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die
behoort tot het sociale netwerk, of breder gezegd: niet-professionele hulpverleners. Het
uitgangspunt van de wetgever hierbij is dat het pgb voor niet-professionele zorgverleners beperkt
dient te blijven tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning
leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Daarom is, overeenkomstig aan het huidige pgb in de AWBZ
sinds 2014, een maximum gesteld aan het tarief dat mag worden uitbetaald aan niet-professionele
zorgverleners. Dit maximumtarief voor niet-professionele zorgverlening is van toepassing wanneer:
•een ouder of familielid uit eerste of tweede graad de zorg levert, ook als deze hiervoor
-
•
de zorgverlener niet beschikt over een zogenaamde BIG-registratie, of;
-
•
de zorgverlener of instelling niet is ingeschreven in het handelsregister als zijnde verlener
De hoogte van dit tarief en de wijze waarop het wordt vastgesteld, wordt in het Besluit Jeugdhulp
De gemeente vindt het daarnaast belangrijk dat het gebruik van het pgb een vrije keus is van
zowel degene aan wie het pgb wordt verstrekt als degene die met het pgb wordt betaald voor
Artikel 13. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14 33 684,
nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet,
waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten
onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik
van de wet. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot
de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. Zie
ook de toelichting onder artikel 10.
In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke
verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar
nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden
budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak
De artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 (oorspronkelijk genummerd: 8.1.1a tot en met 8.1.1c)
zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het
Artikel 13, lid 1 berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet. Ook de overige onderdelen van
artikel 8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 van de wet geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot
en met 8.1.4 is veelal beperkt tot het pgb. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de
delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de wet, in de verordening uitgebreid tot de
individuele voorziening in natura. Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de
toelichting op artikel 8.1.2 van de wet, waarbij is vermeld dat de in het eerste lid geregelde
inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige en zijn ouders, aan wie een
individuele voorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kan worden dat ze
voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of
het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht is gedaan. Indien
het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden,
of daarin opgetreden wijzigingen zijn, die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de
individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college
te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle
gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de
voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar
ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.
Artikel 13, lid 2 is geënt op artikel 8.1.4 van de wet. Ook hier is de tot het pgb beperkte reikwijdte
van artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet
uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.
kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de
rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11,
eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp,
kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels
worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van
jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen
die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 va de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder
geval rekening te worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de
toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in
dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van
tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld
ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die het college door aanbieders wil laten
uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden
die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste
activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers
dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 15. Vertrouwenspersoon
In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is
dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon.
Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen
de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren
(wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie. Met deze bepaling wijst het
college de jeugdige of zijn ouders op de mogelijkheid van bijstand door een vertrouwenspersoon.
Bij algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet) zal een nadere uitwerking
worden gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.
Artikel 16. Klachtregeling
Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht over toekenning van een individuele voorziening.
De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling
van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die
onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. De gemeente Borne heeft dit gedaan in de
Regeling interne klachtenprocedure gemeente Borne.
Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.
Voor de melding van klachten over de feitelijke hulpverlening moet de jeugdige of zijn ouders zich
richten tot de instelling die de hulpverlening biedt.
Artikel 17. Inspraak en medezeggenschap
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De
mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel
4.2.4 en verder van de wet.
Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in
samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. Ingevolge het genoemde artikel van de
Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken
bij de uitvoering van deze wet.
Het eerste lid verwijst naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Met artikel 17 lid 2 wordt de Wmo-raad in de gelegenheid gesteld om invulling te kunnen geven
aan hun rol als adviesorgaan.
Artikel 20. Inwerkingtreding en citeertitel
Op grond van artikel 12.4, tweede lid, van de wet dient de verordening voor 1 november 2014 te
worden vastgesteld om op 1 januari 2015 in werking te kunnen treden. De vaststelling door de
gemeenteraad dient dus voor 1 november 2014 plaats te vinden.
De citeertitel geeft aan onder welke benaming deze verordening kan worden aangehaald. Het
vermelde jaartal geeft het jaar van vaststelling aan, niet de geldingsduur. Deze is in beginsel
onbeperkt vanaf de datum van inwerkingtreding tot het moment van vaststelling van een nieuwe
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 14-10-2014.