Onderwerp: Wijziging Algemene Plaatselijke Verordening.

De raad van de gemeente Hardenberg;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 11 februari 2014 ;

gelet op de Gemeentewet;

Besluit:

vast te stellen de volgende VERORDENING TOT WIJZIGING VAN DE ALGEMENE PLAATSELIJKE VERORDENING VOOR DE GEMEENTE HARDENBERG:

Artikel 1

Artikel 1.1 wordt gewijzigd in die zin, dat het begrip openbare plaats als volgt komt te luiden:

A.Openbare plaats:

hetgeen in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties daaronder wordt verstaan.

Artikel 2

De toelichting bij artikel 1.1 wordt gewijzigd, in die zin, dat aan de bestaande toelichtingstekst bij artikel 1.1 wordt toegevoegd:

openbare plaats

Hiervoor is aangehaakt bij de Wet openbare manifestaties (Wom).

Artikel 1, eerste lid, WOM bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria.

Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de memorie van toelichting zeggen “dat in beginsel een ieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (...). Dat de plaats "open staat" betekent verder dat geen sprake is van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs voor het betreden van de plaats”.

Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken geen “openbare plaatsen”. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip “openbare plaats”.

Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. “De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt”, aldus de memorie van toelichting (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 16).

Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, WOM zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen.

Omdat de definitie van het begrip “openbare plaats” ook een aantal “besloten plaatsen” als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, WOM expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5, p. 11-13, en nr. 6).

Artikel 3

Artikel 2.1.4.3 wordt gewijzigd en komt te luiden als volgt:

Artikel 2.1.4.3 Maken, veranderen van een uitweg

  • 1.Het is verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg indien:

    • a.degene die voornemens is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg daarvan niet vier weken van tevoren melding heeft gedaan aan het college via een door het college vast te stellen formulier, onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie; of

    • b.het college het maken of veranderen van de uitweg heeft verboden.

  • 2.Het college verbiedt het maken of veranderen van de uitweg indien:

    • a.daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;

    • b.dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;

    • c.het openbaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of

    • d.er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.

  • 3.De uitweg kan worden aangelegd indien niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn weken na ontvangst van de melding hebben beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden.

  • 4.Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, de Waterschapskeur of het provinciaal wegenreglement.

Artikel 4

De toelichting bij artikel 2.1.4.3 wordt vervangen en komt te luiden als volgt:

In veel gevallen kan de aanleg of verandering van een uitweg zonder meer gebeuren zonder dat dit problemen oplevert. Overheidsbemoeienis is dan veelal niet nodig. In andere gevallen is overheidsbemoeienis wel noodzakelijk ter bescherming van het algemeen belang. In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is daarom gekozen voor een meldingsplicht, in plaats van een vergunningplicht. Om naar burgers toe helderheid te verschaffen, is er voor gekozen om een termijn van vier weken op te nemen, waarbinnen de melding moet worden gedaan. Het college heeft vervolgens de keuze om de gewenste uitrit zonder meer toe te staan (geen besluit nodig) of kan, niet op grond van de APV, maar eventueel als eigenaresse van de weg voorschriften stellen aan de realisering van de uitrit. In het uiterste geval kan het college op grond van de APV binnen genoemde termijn van vier weken de gewenste uitweg ook geheel verbieden op de gronden die in het tweede lid zijn opgenomen. De belangen die het college hierbij kan afwegen zijn gevaar of hinder voor het wegverkeer ter plaatse, het gebruik van een bestaande openbare parkeerplaats of de bescherming van openbare groenvoorzieningen. Om zoveel mogelijk te voorkomen, dat er een verbod uitgevaardigd dient te worden, wordt gewerkt met een vast te stellen formulier, waarop de randvoorwaarden zijn aangegeven en waarbij ook eventuele eisen, die de gemeente als eigenaresse van de weg stelt, meegenomen kunnen worden. Hiermee kan voorkomen worden, dat de gemeente de uitweg verbiedt, niet op grond van de APV, maar als eigenaresse van de weg, bijvoorbeeld omdat niet aan bepaalde kwaliteitseisen wordt voldaan. Daarbij wordt ook aangegeven, dat eventueel rekening moet worden gehouden met de toestemming van of eisen, die andere overheidsorganisaties stellen, als het om niet-gemeentelijke wegen gaat. Er is dan geen melding bij de gemeente mogelijk, maar de burger zal bij bijvoorbeeld waterschap of provincie terecht moeten. Het vierde lid is dan namelijk van toepassing.

Artikel 5

Artikel 2.4.3 wordt gewijzigd en komt te luiden als volgt:

Artikel 2.4.3 Vervoer inbrekerswerktuigen

  • 1.Het is verboden op een openbare plaats inbrekerswerktuigen of vermommingsmiddelen te vervoeren, bij zich te hebben of te dragen.

  • 2.Dit verbod is niet van toepassing indien de bedoelde werktuigen of vermommingsmiddelen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken, of het maken of achterlaten van sporen en/of herkenning bij het plegen van voornoemde strafbare feiten te voorkomen.

Artikel 6

De toelichting bij artikel 2.4.3 wordt vervangen en komt te luiden als volgt:

In de gemeenten binnen de regionale politie-eenheid Oost-Nederland gelden volgens het Openbaar Ministerie (OM) verschillende APV-artikelen op het thema woninginbraken. In het kader van een verbetering van de aanpak van woninginbraken wordt het door het OM gewenst gevonden dat in heel Oost-Nederland gebruik wordt gemaakt van tekstueel dezelfde artikelen. Dit biedt uniformiteit in de sanctionering en vervolging en voorkomt eventuele verwarring bij het constateren en verbaliseren en vervolging.

Door het “Vervoer inbrekerswerktuigen-artikel” zo breed en algemeen mogelijk te formuleren (niet tijdgebonden, algemene term werktuigen), zoals ook al in de APV Hardenberg het geval was, vergroot het de kans dat een mogelijk verdachte situatie er onder valt. Dit verruimt de mogelijkheden tot optreden van de politie. Tevens bevat het artikel elementen om herkenning of het achterlaten van sporen te voorkomen. Daarnaast wordt aansluiting gezocht bij het artikel zoals opgenomen in de modelverordening van de VNG (artikel 2:44), waarbij ten opzichte van dit model en de geldende APV-tekst vermommingsartikelen expliciet zijn toegevoegd.

Artikel 7

Artikel 2.4.6 wordt gewijzigd en komt te luiden als volgt:

Artikel 2.4.6 Verboden drankgebruik

  • 1.Het is verboden op een openbare plaats, die deel uitmaakt van een door het college aangewezen gebied, alcoholhoudende drank te gebruiken of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben.

  • 2.Het verbod is niet van toepassing op:

    • a.een terras dat behoort bij een horecabedrijf als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet; en

    • b.een andere plaats dan een horecabedrijf als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank- en Horecawet.

  • 3.Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover artikel 45 van de Drank- en Horecawet van toepassing is.

Artikel 8

De toelichting bij artikel 2.4.6 wordt vervangen en komt te luiden als volgt:

In dit artikel is een verbod opgenomen om in een bepaald gebied alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flesjes en blikjes met dergelijke drank bij zich te hebben. Dit verbod geldt uiteraard niet voor terrassen die deel uitmaken van een horecabedrijf, of voor een evenement waarbij van gemeentewege op grond van artikel 35 van de Drank en Horecawet toestemming is verleend om op de plaats waar dat evenement zich afspeelt alcoholhoudende drank te verstrekken. Omdat voor jongeren tot 18 jaar in de Drank- en Horecawet zelf een verbod is opgenomen om op voor het publiek toegankelijke plaatsen alcoholhoudende drank aanwezig te hebben of voor consumptie gereed te hebben, is deze uitzondering in het derde lid opgenomen.

Artikel 9

De artikelen 2.4.11, 2.4.12 en 2.4.13 worden gewijzigd en komen te luiden als volgt:

Artikel 2.4.11 Loslopende honden

  • 1.Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen:

    • a.op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide of op een andere door het college aangewezen plaats;

    • b.binnen de bebouwde kom op de weg indien de hond niet is aangelijnd; of

    • c.op de weg indien die hond niet is voorzien van een halsband of een ander identificatiemerk dat de eigenaar of houder duidelijk doet kennen.

  • 2.Het verbod in het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 3.De verboden in het eerste lid aanhef en onder a en b zijn niet van toepassing op de eigenaar of houder van een hond:

    • a.die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden; of

    • b.die deze hond aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond of sociale hulphond.

Artikel 2.4.12 Verontreiniging door honden

  • 1.Degene die zich met een hond op een openbare plaats begeeft is verplicht ervoor te zorgen dat, als de hond zich daar van uitwerpselen ontdoet, de uitwerpselen van die hond onmiddellijk worden verwijderd.

  • 2.Het eerste lid is niet van toepassing op de eigenaar of houder van een hond die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden.

  • 3.Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

Artikel 2.4.13 Gevaarlijke of hinderlijke honden

  • 1.Indien het college een hond in verband met zijn gedrag gevaarlijk of hinderlijk acht, kan het de eigenaar of houder van die hond een aanlijngebod of een aanlijn- en muilkorfgebod opleggen voor zover die hond verblijft of loopt op een openbare plaats of op het terrein van een ander.

  • 2.Een aanlijngebod houdt in dat de eigenaar of houder verplicht is de hond aangelijnd te houden met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, van ten hoogste 1,50 meter.

  • 3.Een muilkorfgebod houdt in dat de eigenaar of houder verplicht is de hond voorzien te houden van een muilkorf die:

    • a.vervaardigd is van stevige kunststof, van stevig leer of van beide stoffen;

    • b.door middel van een stevige leren riem zodanig rond de hals is aangebracht dat verwijdering zonder toedoen van de mens niet mogelijk is; en

    • c.zodanig is ingericht dat de hond niet kan bijten, dat de afgesloten ruimte binnen de korf een geringe opening van de bek toelaat en dat geen scherpe delen binnen de korf aanwezig zijn.

Artikel 10

De toelichting bij de artikelen 2.4.11, 2.4.12 en 2.4.13 wordt vervangen en komt te luiden als volgt:

Artikel 2.4.11

Artikel 2.4.11 beperkt het loslopen van honden op de weg, zonder dat de hond aangelijnd is, en op kinderspeelplaatsen e.d. Aan dit artikel ligt het motief van de voorkoming en bestrijding van overlast ten grondslag.

In het bijzonder heeft dit artikel de volgende bedoelingen:

  • -de bescherming van de verkeersveiligheid, die door loslopende honden in gevaar kan worden gebracht;

  • -het voorkomen van beschadiging aan eigendommen van derden;

  • -het voorkomen van hinder voor voetgangers;

  • -het bestrijden van verontreiniging (bijvoorbeeld van speelweiden, zandbakken, e.d.);

  • -het voorkomen van schade en dierenleed, die worden veroorzaakt doordat loslopende honden andere dieren en wel met name schapen en kippen naar het leven staan.

Artikel 2.4.11 kende tot 2002 geen ontheffingsmogelijkheid. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin de belangen van de hondenbezitter zich tegen een strikte toepassing van het aanlijngebod verzetten. Het betreft hier onder andere de eigenaren van blindengeleidehonden en andere sociale hulphonden. Voor deze categorie is in het derde lid een voorziening getroffen.

Als in strijd met het in dit artikel neergelegde verbod honden loslopend worden aangetroffen, kunnen de honden op basis van artikel 125 van de Gemeentewet (bestuursdwang) gevangen worden genomen en overgedragen aan een door het college aangewezen asiel. Dit vindt uiteraard niet plaats wanneer de eigenaar direct te achterhalen is.

Ook artikel 4 van de Wet op de dierenbescherming kan worden toegepast. Het eerste lid van dit artikel geeft ambtenaren van de politie de bevoegdheid honden en katten op te vangen die ‘s nachts elders dan op het erf van de eigenaar of houder zonder toezicht worden aangetroffen. Het tweede lid van artikel 4 bepaalt dat het hoofd van politie de eigenaar of houder moet berichten van een en ander en hem gelegenheid moet geven om het dier gedurende veertien dagen na de datum van het bericht op te halen. Het ter plaatse doden van loslopende honden en katten is geregeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Wet op de dierenbescherming.

De mogelijkheid van het ter plaatse doden van loslopende honden en katten wordt in twee opzichten beperkt:

  • 1.De hond of de kat moet een onmiddellijk gevaar vormen voor zich op erven of in het veld bevindende dieren, waarvan de instandhouding gewenst is.

  • 2.Geen ander middel ter afwering van het gevaar mag ten dienste staan.

De bevoegdheid komt slechts toe aan de bezoldigde ambtenaren van politie en de door de minister van justitie aangewezen onbezoldigde ambtenaren van politie.

Het Burgerlijk Wetboek geeft in boek 5 een regeling voor gevonden dieren. De vinder van een hond kan het dier bij de gemeente in bewaring geven. De gemeente moet op basis van artikel 5:8 BW vervolgens ten minste twee weken de verzorging van het dier op zich nemen. In de praktijk wordt hieraan meestal vorm gegeven door het dier onder te brengen bij een dierenasiel, waarbij de gemeente de kosten voor het verblijf, de voeding en de verzorging betaalt. Na twee weken is de burgemeester bevoegd het dier te verkopen of weg te geven. Als deze mogelijkheden zijn uitgesloten dan kan de burgemeester het dier laten afmaken. De termijn van twee weken kan worden bekort als de kosten voor de verzorging onevenredig hoog zullen zijn of als het afmaken van het dier om geneeskundige redenen is vereist.

Deze regeling geldt alleen voor gevonden dieren. Wanneer de eigenaar het dier niet is verloren, bijvoorbeeld omdat duidelijk is dat het dier slechts even verwijderd is van eigenaar of erf, is er geen sprake van een “gevonden dier”.

Beide genoemde regelingen over het doden van dieren zijn uitputtend bedoeld. De gemeentelijke wetgever mag daarom het doden van loslopende honden in het geheel niet regelen.

Artikel 2.4.12

Het nu gehanteerde begrip openbare plaats kent een ruimer bereik dan het begrip weg in een vorige versie van dit artikel. Er kan nu bijvoorbeeld ook opgetreden worden tegen verontreiniging door honden, die zich buiten de weg maar op een openbare plaats anders dan een kinderspeelplaats, speelweide of zandbank bevinden. Het oude artikel voorzag daar namelijk niet in.

Straatverontreiniging kan grote gevaren opleveren voor de volksgezondheid. Ook wordt via hondenuitwerpselen die op straat, in parken en plantsoenen blijven liggen, het voor honden dodelijke canine parvo virus verspreid. Met name voor rundvee kan de in uitwerpselen voorkomende parasiet Neospora caninum gevaarlijk zijn. Los daarvan staat het probleem al jaren hoog in de ranglijsten van ergernissen.

Er zijn verschillende manieren om de overlast van hondenuitwerpselen aan te pakken.

Handhaving vraagt betrapping op heterdaad, de bedoeling van de bepaling is daardoor deels preventief. Er wordt niet verplicht gesteld om “opruimmiddelen”, zoals in andere gemeenten soms wel gebeurt, bij zich te hebben. Overtreding van het verontreinigingsverbod door hondenuitwerpselen behoort tot de zogenaamde verontreinigingsdelicten, die vatbaar zijn voor transactie door de opsporingsambtenaren.

Artikel 2.4.13

In afwijking van het model van de APV is ook in de (kop)tekst van het artikel zelf aangegeven, dat het niet alleen om gevaarlijke maar ook om hinderlijke honden kan gaan, zoals ook in de APV Hardenberg het geval was.

Dit artikel schept voor de burgemeester de mogelijkheid om na een (bijt)incident met een hond dat naar zijn oordeel niet voldoende ernstig is om strafrechtelijk op te treden (wat er doorgaans op neer komt dat de hond in beslag wordt genomen en een gedragstest ondergaat om te bekijken of de hond geresocialiseerd kan worden of helaas moet inslapen), de eigenaar te verplichten de hond te muilkorven en/of kort aan te lijnen. Sinds de intrekking van de Regeling agressieve dieren is er in landelijke wetgeving geen definitie van muilkorf meer gegeven, vandaar dat er hier een definitie is opgenomen.

Artikel 11

Artikel 2.4.14 wordt gewijzigd en komt te luiden als volgt:

Artikel 2.4.14 Houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren

  • 1.Het is verboden op door het college ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, bij dat aanwijzingsbesluit aangeduide dieren:

    • a.aanwezig te hebben;

    • b.aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door het college in het aanwijzingsbesluit gestelde regels;

    • c.aanwezig te hebben in een groter aantal dan in die aanwijzing is aangegeven; of

    • d.te voeren.

  • 2.Het college kan de rechthebbende op een onroerende zaak gelegen binnen een plaats diekrachtens het eerste lid is aangewezen, ontheffing verlenen van een of meer verboden bedoeld in het eerste lid.

  • 3.Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 12

De toelichting bij artikel 2.4.14 komt te luiden als volgt:

Artikel 2.4.14

Door in het eerste lid de zinsnede “buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer” op te nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd. Het kan voor de omgeving hinderlijk zijn, als iemand dieren houdt. Er moet kunnen worden ingegrepen als overlast of schade voor de volksgezondheid dreigt. Dan moeten belangen worden afgewogen. Daarom is gekozen voor de constructie dat het college bevoegd wordt verklaard om de plaatsen – en dit kan ook een enkel perceel zijn - aan te wijzen waar naar zijn oordeel het houden van bepaalde dieren overlast of schade voor de volksgezondheid veroorzaakt. Waar het college bij een aanwijzing bevoegd is verklaard daarbij nadere regels te geven voor het houden van dieren, is er sprake van delegatie van verordenende bevoegdheid als bedoeld in artikel 156 Gemeentewet. Tevens wordt in dit verband nog gewezen worden op de Flora- en Faunawet, waarin regels worden gegevens ter bescherming van dieren.

Onderdeel d van lid 1 is opgenomen, zodat in voorkomende gevallen kan worden opgetreden tegen het voeren van bepaalde dieren, zoals meeuwen of duiven.

Het is niet eenvoudig aan te geven wanneer en waarom, als er eenmaal eisen en beperkingen zijn gesteld, daar met een in het derde lid opgenomen ontheffing weer van zou worden afgeweken. Doorgaans zal vrij snel (en dan naar waarschijnlijkheid negatief) op een aanvraag om deze ontheffing kunnen worden beschikt. Toch is hier van het toepassen van de lex silencio positivo afgezien, vooral omdat in gevallen waarin dit artikel wordt toegepast vaak al enig ongenoegen leeft over de in de buurt ondervonden overlast. Een van rechtswege ontstane ontheffing en daardoor weer toenemende hinder zal de sfeer niet ten goede komen.

Artikel 13

Artikel 2.7.1 wordt gewijzigd en komt te luiden als volgt:

Artikel 2.7.1 Drugshandel op straat

Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden zich op een openbare plaats op te houden met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling, af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.

Artikel 14

De toelichting bij artikel 2.7.1 wordt vervangen en komt te luiden als volgt:

Artikel 2.7.1

Afbakening met de Opiumwet

Om niet in de sfeer van de Opiumwet te treden is de passage “onverminderd het bepaalde in de Opiumwet” opgenomen. De Opiumwet is een strafrechtelijk instrument waarin onder meer de verbodsbepalingen staan van middelen die worden genoemd op lijst I (“harddrugs”) en II (“softdrugs”) die behoren bij deze wet. Zo wordt verboden deze middelen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken, te vervoeren en aanwezig te hebben. In de Opiumwet wordt geen aandacht besteed aan overlast ten gevolge van drugshandel op straat. Om hiertegen te kunnen optreden is het noodzakelijk in de APV een artikel op te nemen dat het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten tot doel heeft.

Drugshandel op straat en coffeeshopbeleid

Artikel 2.7.1 is opgenomen om de overlast op straat tegen te gaan. De straathandel in drugs kan leiden tot een verstoring van de openbare orde. Om daartegen op te treden is het noodzakelijk in de APV een bepaling op te nemen, die tot doel heeft het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten. In de praktijk gaat het met name om harddrugs.

In dit artikel zijn zowel de aanbieders als ontvangers en bemiddelaars (“drugsrunners”) strafbaar gesteld. Het “kennelijk doel” kan blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden zoals het aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties enz.

Artikel 15

De artikelen 4.1.2 en 4.1.3 worden in die zin gewijzigd, dat de verwijzing in artikel 4.1.2, tweede lid, naar artikel 4.113, eerste lid, van het Besluit wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 3.148, eerste lid, van het Besluit en de verwijzing in artikel 4.1.3, tweede lid, naar artikel 4.113, wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 3.148 van het Besluit.

Artikel 16

De toelichting bij artikel 4.1.2, tweede lid wordt vervangen en komt te luiden als volgt:

Tweede lid

Volgens artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit moet de verlichting bij sportbeoefening in de buitenlucht zijn uitgeschakeld tussen 23.00 uur en 07.00 uur en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. De bevoegdheid om te bepalen dat deze beperkingen niet gelden bij collectieve festiviteiten staat in artikel 3.148, tweede lid, onder a, van het Activiteitenbesluit. Dit voorschrift is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Een voorbeeld van een collectieve festiviteit is een sportieve manifestatie waar meerdere sportverenigingen aan mee doen. Ook hier is vastgelegd dat het maximale aantal collectieve festiviteiten 12 per kern is.

Artikel 17

De toelichting bij artikel 4.1.3, eerste en tweede lid, wordt vervangen en komt te luiden als volgt:

Eerste lid

De bevoegdheid voor het vaststellen van het aantal incidentele festiviteiten voor inrichtingen in een gemeentelijke verordening staat in de artikelen 2.21 en 3.148 van het Activiteitenbesluit. In het Activiteitenbesluit is bepaald dat het maximum aantal dagen waarvoor de geluidsnormen niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar betreft.

Hier is ervoor gekozen dit te beperken tot 6. De regeling geldt voor festiviteiten bij alle type A- en B-inrichtingen die onder het Activiteitenbesluit vallen. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook detailhandel, kantoren, opslag- en transportbedrijven en metaalelektro-bedrijven een beroep op deze regeling kunnen doen.

Tweede lid

Volgens artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit moet bij inrichtingen de verlichting voor sportbeoefening in de buitenlucht zijn uitgeschakeld tussen 23.00 uur en 07.00 uur en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. Op basis van het tweede lid van artikel 3.148 kan hiervan worden afgeweken. Dit kan bijvoorbeeld als sportverenigingen buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie bij het houden van een veteranentoernooi of een " vroege vogels" - toernooi. Volgens het Activiteitenbesluit is het maximum aantal dagen waarvoor de beperkingen voor de verlichting niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar. Hier is ervoor gekozen dit te beperken tot 6.

Volgens de toelichting bij het Activiteitenbesluit blijft ook bij gebruik van artikel 3.148, tweede lid, de algemene zorgplicht met betrekking tot lichthinder en duisternis voor de sportinrichtingen gelden, al is enige mate van hinder bij incidentele activiteiten aanvaardbaar. De beoordeling of sprake is van onaanvaardbare lichthinder in geval van de viering van een festiviteit is aan het bevoegd gezag

Artikel 1 8

Artikel 4.4.2, lid 2, sub j wordt gewijzigd en komt te luiden als volgt:

j.houtopstand die wordt geveld als gevolg van de uitvoering van een (bouw)werk overeenkomstig een vastgesteld bestemmingsplan, een vastgesteld wijzigings- of uitwerkingsplan of een planologische toestemming als bedoeld in artikel 2.12 van de Wabo, waarbij bij de vorenstaande ruimtelijke besluiten is aangegeven welke houtopstanden dit betreft;

Artikel 4.4.2, lid 2, sub k wordt in die zin gewijzigd dat het woord aanlegvergunning wordt vervangen door het woord omgevingsvergunning.

Artikel 1 9

De derde alinea van de toelichting bij artikel 4.4.2 (beginnend met de woorden ‘De uitzonderingen’ en eindigend met de woorden ‘is geweest’) wordt vervangen en komt te luiden als volgt:

De uitzonderingen onder j en k zijn opgenomen om te voorkomen, dat een vergunning nodig is terwijl op basis van andere regelgeving of besluitvorming al een afweging is gemaakt over het vellen van houtopstanden.

Het is echter niet gewenst, dat aan artikel 4.4.2, lid 2, sub j, een zodanig ruime uitleg wordt gegeven, dat nooit een omgevingsvergunning nodig is op grond van 4.4.2 lid 2 sub j als een bouwwerk of werk binnen het bestemmingsplan past. Het mag namelijk niet zo zijn, dat bomen die op het onbebouwde terrein staan worden geveld enkel en alleen omdat een te bouwen woning of schuur op grond van de regels van het plan kan worden gebouwd en er geen mogelijkheid voor een herplantplicht bestaat. De bedoeling is dat voor het vellen van een houtopstand waarbij in een ruimtelijk besluit al is opgenomen dat bepaalde houtopstanden geveld gaan worden geen omgevingsvergunning nodig is. Uit de gegevens behorende bij het ruimtelijk besluit moet herleidbaar zijn welke houtopstanden dit betreft (zoals een ruimtelijke kwaliteitsplan, een kaart en/of een toelichting). Een voorbeeld van de uitzondering is een bestemmingsplan voor een nieuwe woning op de plaats van een houtopstand, waarbij het vellen van de houtopstand rechtstreeks voortvloeit uit het uit te voeren ruimtelijke kwaliteitsplan, dat als bijlage bij het bestemmingsplan hoort.

Artikel 20

Aan hoofdstuk 4 wordt afdeling 7 toegevoegd:

Afdeling 7: Kamperen buiten kampeerterreinen

Artikel 4.7.1 Begripsomschrijving

In deze afdeling wordt onder kampeermiddel verstaan:

een onderkomen of voertuig waarvoor geen omgevingsvergunning voor het bouwen in de zin van artikel 2.1, eerste lid onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

Artikel 4.7.2 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

  • 1.Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan of de beheersverordening is bestemd of mede bestemd.

  • 2.Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik op een erf, als bedoeld in artikel 1, lid 1 van bijlage II van het Besluit Omgevingsrecht, door de rechthebbende op dat erf.

  • 3.Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het eerste lid.

  • 4.Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van:

    • a.de bescherming van natuur en landschap; of

    • b.de bescherming van een stads- of dorpsgezicht.

  • 5.Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 4.7.3 Aanwijzing kampeerplaatsen

  • 1.Het verbod van artikel 4.7.2, eerste lid, is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 2.Het college kan daarbij nadere regels stellen ter bescherming van de belangen genoemd artikel 4.7.2, vierde lid, onder a en b.

Artikel 2 1

Na de toelichting bij artikel 4.6.3 wordt de volgende toelichting toegevoegd:

Artikel 4.7.1

In de begripsomschrijving gaat het in het algemeen over een tent, tentwagen, kampeerwagen en caravan. Het is niet de bedoeling dat er middelen worden geplaatst, die vergunningplichtig zijn.

Artikel 4.7.2

In het eerste lid wordt een relatie gelegd met planologische maatregelen op grond van de Wet op de ruimtelijke ordening. Voor het buitengebied van de gemeente Hardenberg zijn in 2013 twee bestemmingsplannen vastgesteld. Zodoende bestaat er een actueel overzicht van alle bestemde kampeerterreinen en kan ook snel duidelijkheid gegeven worden of het (incidenteel) plaatsen van middelen onder het verbod valt. In de toelichting van het op 1 oktober 2013 vastgestelde plan buitengebied is ook een relatie gelegd met de vastgestelde Beleidsregel intrekking Wet op de openluchtrecreatie en aangegeven (zie paragraaf 4.4, blz. 40) hoe de verschillende recreatieve voorzieningen zijn bestemd.

Het verbod van het eerste lid geldt dus uitsluitend voor de niet bestemde kampeerterreinen, waarbij in het tweede lid een uitzondering wordt gemaakt voor eigenaren van erven, die voor eigen gebruik tijdelijk een kampeermiddel willen plaatsen. Denk hierbij aan een tent tijdens de zomervakantie.

Er is in het artikel een relatie gelegd met het begrip erf, zodat voor burgers en handhavers duidelijk is waar kampeermiddelen aanwezig mogen zijn. Het wordt namelijk niet wenselijk gevonden dat een rechthebbende op een terrein op elke plaats in de gemeente tijdelijk een kampeermiddel kan plaatsen, zeker niet in de kwetsbare gebieden van de gemeente. In het bestemmingsplan buitengebied is de plaatsing van kampeermiddelen op of bij erven in kwetsbare gebieden uitgesloten, het ligt daarom niet voor de hand, dat een eigenaar, ook al is het tijdelijk, daar wel kampeermiddelen buiten een erf kan plaatsen. Ook omdat het in de praktijk niet vaak zal voorkomen dat de wens bestaat om een kampeermiddel niet in de nabijheid van een woning te plaatsen, is bewust een relatie met een erf aangebracht. In de beleidsregel Intrekking Wet op de openluchtrecreatie (onder 7.4) wordt opgemerkt, dat het wenselijk is om het kamperen op eigen erf voor eigen gebruik toe te staan. Nu dit niet is geregeld in het bestemmingsplan buitengebied, is het wenselijk om dit alsnog – en met de aangegeven beperking tot het erf - te regelen in de APV. Onder erf wordt volgens bijlage II van het Besluit omgevingsrecht verstaan een al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.

Het verlenen van een ontheffing (derde lid) zal plaats kunnen vinden in de in ook al in de beleidsregel Intrekking Wet op de openluchtrecreatie omschreven situaties:

  • 1.kamperen in het kader van het bijwonen van evenementen (zoals popconcerten, oldtimerbijeenkomsten, sportevenementen);

  • 2.kamperen door groepen in besloten kring (zoals een bijeenkomst van sportvereniging of scoutingclub);.

  • 3.kamperen in individueel verband.

Bij het kamperen in individueel verband zal in het algemeen geen medewerking worden verleend, als het gaat om nachtvissen, dat in het Vechtdal plaatsvindt. Het vissen op zich is geen probleem, het plaatsen van middelen, niet zijnde een schuilmiddel, wel.

De toetsingscriteria (weigeringsgronden) in het vierde lid zijn zodanig ruim, dat ongewenst kamperen kan worden tegengegaan door de ontheffing niet te verlenen. Bij de toetsing zal ook een relatie gelegd worden met het gebiedsgerichte beleid van het (nieuwe) bestemmingsplan buitengebied. Dit heeft tot gevolg dat in beginsel geen ontheffing wordt verleend voor het incidenteel kamperen in het beekdal- en essen- en hoevenlandschap en in beschermde stads- en dorpsgezichten, omdat dit in strijd is met de in artikel 4.7.2, lid 4 genoemde belangen.

Dit artikel dient vooral de bescherming van natuur en milieu. Het zou hoogst onwenselijk zijn als er een vergunning van rechtswege zou ontstaan die toestaat dat in een kwetsbaar natuurgebied gekampeerd wordt. Paragraaf 4.1.3.3. Awb (de lex silencio positivo) wordt daarom in lid 5 niet van toepassing verklaard.

Artikel 4.7.3

Zie de algemene toelichting bij deze afdeling en de VNG-publicatie in de groene reeks nummer 129 “Het kampeerbeleid na de Wet op de Openluchtrecreatie. Handreiking voor bestuurders en ambtenaren”.

Artikel 2 2

Artikel 5.1.11 wordt gewijzigd als volgt:

Artikel 5.1.11 Overlast van fiets of bromfiets

Het is verboden:

  • a.op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.

  • b.in door het college, in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, aan te wijzen openbare (brom-)fietstallingen, een fiets of bromfiets langer dan een door het college te bepalen periode onafgebroken te laten staan.

Artikel 2 3

De toelichting bij artikel 5.1.11 wordt gewijzigd en komt als volgt te luiden:

Artikel 5.1.11

In de praktijk wordt regelmatig overlast ondervonden van fietsen en bromfietsen die her en der buiten de daartoe bestemde fietsenstallingen worden geplaatst. Het gaat hierbij doorgaans om plaatsen, waar zich grote concentraties van gestalde (brom)fietsen voordoen, zoals bijvoorbeeld bij stations, winkelcentra en dergelijke, terwijl daar in aanzet voldoende stallingmogelijkheden aanwezig zijn.

Ter regulering van overlast van foutief geplaatste (brom)fietsen is in dit artikel aan het college de bevoegdheid gegeven om plaatsen aan te wijzen waar het verboden is (brom)fietsen neer te zetten buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen onbeheerd te laten staan. De belangen die het college hierbij onder meer in overweging kan nemen zijn: de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, de voorkoming of opheffing van overlast of de voorkoming van schade aan de openbare gezondheid. Bij het laatste motief kan worden gedacht aan het voorkomen van mogelijke verwondingen aan voetgangers die zich tussen een woud van (brom)fietsen een weg moeten banen.

Na aanwijzing van een plaats waar het verbod zal gelden, kan tegen een foutief geplaatste (brom)fiets worden opgetreden. Door middel van borden moet worden aangegeven dat foutief geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Het feitelijk verwijderen dient dan beschouwd te worden als toepassing van bestuursdwang.

Alvorens deze vorm van bestuursdwang te effectueren wordt aan het publiek bekend gemaakt, bijvoorbeeld door mededeling op de gemeentepagina van de plaatselijke krant dat onjuist geplaatste of gedurende een te lange aaneengesloten periode gestalde (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Tevens is het raadzaam daarbij aan te geven waar de verwijderde fietsen weer kunnen worden opgehaald en hoe hoog de kosten zijn die vergoed moeten worden.

Het tweede lid is toegevoegd om in voorkomende gevallen ook op te kunnen treden tegen (wees-) fietsen, die in een openbare stalling zijn geplaatst en daarmee niet onder het bereik van het eerste lid vallen.

Artikel 2 4

Artikel 5.2.1 wordt gewijzigd en komt te luiden als volgt:

Artikel 5.2.1 Inzameling van geld of goed

  • 1.Het is verboden zonder vergunning van het college een openbare inzameling van geld of goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden.

  • 2.Onder inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan het bij het aanbieden van goederen, waartoe ook geschreven of gedrukte stukken worden gerekend, dan wel bij het aanbieden van diensten, aanvaarden van geld of goederen, indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd of ten goede komt aan een met het algemeen (gemeenschaps-) belang overeenkomend doel.

  • 3.Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor een inzameling die in besloten kring gehouden wordt.

  • 4.In afwijking van het in het eerste lid bepaalde geldt voor plaatselijke instellingen, verenigingen en stichtingen, die volgens hun statutaire doelstellingen en/of hun feitelijke werkzaamheden werkzaam of mede werkzaam zijn in de gemeente Hardenberg en die inzamelen voor een doel als bedoeld in het tweede lid en/of voor een doel, dat in overeenstemming is met een algemeen (gemeenschaps-) belang, een meldingsplicht.

  • 5.De in lid 4 bedoelde melding dient ten minste vier weken voor de inzameling te worden gedaan via een door het college vastgesteld formulier.

  • 6.Burgemeester en wethouders kunnen naar aanleiding van een melding als bedoeld in lid 5 binnen de in dat lid genoemde termijn de inzameling verbieden, als de inzameling gelijktijdig plaatsvindt met een inzameling van een andere instelling, vereniging of stichting.

  • 7.Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 2 5

De toelichting bij artikel 5.2.1 wordt gewijzigd en komt te luiden als volgt:

Artikel 5.2.1

Eerste lid

Voor het houden van een openbare inzameling is een vergunning van het college nodig. Het artikel ziet op de welbekende inzamelingen van geld via collectebussen, maar ook op inzamelingen met gebruik van intekenlijsten en de inzameling van goederen. Dit laatste komt bijvoorbeeld voor als burgers gevraagd wordt een bijdrage te leveren aan een voedselpakket. Dit kan door een gift in geld maar ook door (vooraf bepaalde) producten te kopen en vervolgens te doneren. Voor de openbaarheid van de inzameling is het voldoende dat deze op of aan de openbare weg dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke plaats plaatsvindt. De bepaling ziet zowel op het collecteren voor een ideëel als voor een commercieel doel.

Deze bepaling ziet formeel ook op inzamelen met collectebussen die op de toonbank van winkels geplaatst zijn. Meestal betreft het hier een collectebus die voor langere tijd geplaatst wordt. Hoewel dit formeel vergunningplichtig is, wordt hier in de praktijk soepel mee omgegaan. Het heeft nog nooit tot klachten van hetzij burgers hetzij organisaties, die op het collecterooster voorkomen, geleid.

Tweede lid

Doelen

Het is noodzakelijk dat, lokale instellingen, verenigingen en stichtingen, inzamelen met het oog op een goed doel. Omdat dit, anders dan bij landelijke instellingen, niet altijd een liefdadig of ideëel doel is, maar de inzameling (collecte of verkoopactie) vereningsdoelen dient, is het tweede lid uitgebreid met doelen, die een gemeenschapsbelang dienen.

Gedrukte stukken

In het tweede lid is aangegeven dat ook een vergunning vereist is, indien bij een inzameling geschreven of gedrukte stukken worden aangeboden. Het komt veelvuldig voor dat het collecteren plaatsvindt onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken, zoals prentbriefkaarten, mapjes briefpapier e.d., waarbij de opbrengst een charitatieve bestemming heeft.

Briefkaartenacties

Bij briefkaartenacties worden briefkaarten huis-aan-huis te koop aangeboden. Deze activiteit komt tot stand op initiatief van commerciële organisaties waarbij de naam van een goed doel wordt gebezigd. Er wordt gebruikt gemaakt van studenten bij de verkoop. Een klein deel van de opbrengst komt ten goede aan het goede doel, de rest van de opbrengst aan de initiatiefnemers van de commerciële instelling. Het is verwarrend dat erkende goede doelen (CBF-keur) meewerken aan dergelijke acties, Het CBF dringt er bij de door haar erkende goede doelen dan ook op aan om goed toezicht te houden op de verkoopactiviteiten en de informatie die daarbij vertrekt wordt. Vanwege klachten over deze activiteiten die zowel bij het CBF als bij de goede doelen zijn binnengekomen, is door verschillende instellingen met een goed doel besloten te stoppen met deze activiteiten.

Vrijheid van meningsuiting

De vraag rijst of deze wijze van collecteren valt onder de bescherming van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet (recht op vrije meningsuiting). Dit is niet het geval. In vaste rechtspraak is een scheiding aangebracht tussen het collecteren enerzijds en het daarbij aanbieden van gedrukte stukken anderzijds (HR 26-05-1987, 106, Vz ARRS 16-08-1979, AB 1979, 297 en 18-10-1979, OB 180, nr. 41340, rubriek III.2.2.7). Ook een beroep op artikel 10 van het EVRM en artikel 19 van het IVBPR heeft de verbindendheid van een dergelijke bepaling niet aangetast.

In het tweede lid van artikel 5.2.1 zijn de beide handelingen - het collecteren en het daarbij aanbieden van geschreven of gedrukte stukken - bewust van elkaar gescheiden. Volgens dit tweede lid is uitsluitend het houden van openbare inzamelingen van een vergunning afhankelijk, niet het daarbij aanbieden of verspreiden van geschreven of gedrukte stukken. Dit houdt dus in dat als een aanvraag om een inzamelingsvergunning wordt geweigerd waarbij de aanvrager van plan was om bij de geldinzameling gedrukte stukken aan te bieden, dan blijft het recht om deze stukken aan te bieden zonder meer bestaan. Daarbij maakt het bijzondere element “... indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk voor een liefdadig of een ideëel doel is bestemd” nog eens duidelijk, dat het gaat om een regeling van het collecteren en niet om een regeling van het venten of colporteren met gedrukte stukken. Huis-aan-huisverkoop van briefkaarten e.d. waarbij te kennen wordt gegeven dat dit geheel of gedeeltelijk plaatsvindt ten behoeve van het goede doel is op basis van het bovenstaande dan ook een vergunningplichtige activiteit. De uitspraak van de Hoge Raad van 21 maart 2000, NJ 2000, 482 waar door commerciële kaartverkooporganisaties nog wel eens naar verwezen wordt, doet daar niet aan af. Bij deze kaartverkoopacties is het voornaamste doel het inzamelen van geld (veelal deels ten behoeve van het goede doel).

Venten met gedrukte stukken

Het collecteren onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken moet onderscheiden worden van het venten of colporteren met gedrukte stukken. Venten of colporteren met gedrukte stukken valt onder de werking van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet. Het venten of colporteren beoogt vooral het dekken van de kosten van verspreiding (het drukken en redigeren daaronder begrepen) van gedrukte stukken. Het aanvaarden van geld is dus duidelijk dienstbaar aan de verspreiding. Van venten of colporteren met gedrukte stukken is sprake, wanneer voor deze stukken een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag wordt gevraagd. Denk hierbij aan de verkoop van abonnementen op kranten of tijdschriften. Verkrijgt men een of ander drukwerk door een willekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële contraprestatie aan te merken, bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, dan is er in onze opvatting sprake van een collecte. De gedrukte stukken worden daarbij slechts ter ondersteuning van die actie uitgereikt en zijn niet elementair voor het verschijnsel collecte. Bij strafrechtelijk optreden tegen dit soort, zonder vergunning gehouden inzamelingen zal ten laste gelegd en bewezen moeten worden, dat te kennen is gegeven of de indruk is gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk is bestemd voor een ideëel doel.

Derde lid

In het derde lid van artikel 5.2.1 is een uitzondering op de vergunningplicht opgenomen voor inzamelingen die gehouden worden “in besloten kring”. Voor deze uitdrukking is aansluiting gezocht bij artikel 435e WvSr, waarin het telefonisch colporteren voor charitatieve doeleinden wordt verboden. De uitdrukking “in besloten kring” doelt op gevallen waarin tussen de inzamelende instelling en de persoon tot wie zij zich richt een bepaalde kerkelijke, maatschappelijke of verenigingsband bestaat, welke binding de achtergrond vormt van de actie. Het begrip “besloten kring” veronderstelt een nauwere band dan alleen het gemeenschappelijk lidmaatschap. Men zal moeten aangeven dat er ook een zekere gemeenschappelijke bekendheid is. Dit zal niet het geval zijn, indien de band tussen aanbieder en cliënt uitsluitend wordt gevonden in het gemeenschappelijk lidmaatschap van een grote organisatie als een vak- of een omroepvereniging. Ditzelfde geldt voor het behoren tot een zelfde kerkgenootschap. Wordt de actie echter gevoerd binnen een bepaalde kerkelijke gemeente of wijk, of door een plaatselijke afdeling van een landelijke vereniging, dan zal weer wel sprake kunnen zijn van een besloten kring.

Vierde lid

Dit lid is, in afwijking van het VNG-model, toegevoegd om plaatselijke instellingen te kunnen laten volstaan met een melding. In de praktijk gaat het vaak om “bloem(bollen)-, potgrond- en koekacties”, waarvan het ook geen bezwaar is dat dit in een kern tegelijkertijd plaatsvindt met een inzameling van een landelijke instelling. De vervanging van de vergunningplicht door een meldingsplicht voorkomt onnodige kosten en beperkt de administratieve lasten. Voor de landelijk opererende instellingen, die op het collecterooster van het Centraal Bureau Fondsenwerving voorkomen, wordt in de praktijk gewerkt met een doorlopende collectevergunning, enerzijds om onnodige kosten voor die instellingen te voorkomen en anderzijds om de administratieve lasten ook voor die instellingen te beperken. Zoals blijkt uit de jurisprudentie zijn de gemeentebesturen in beginsel gebonden aan dit rooster. Plaatselijke instellingen, verenigingen of stichtingen mogen in beginsel alleen in de vrije perioden collecteren of een verkoopactie houden. In de vrije perioden wordt een collecte naast een verkoopactie acceptabel gevonden, zowel voor de gehele gemeente als voor een of meer kernen.

Er is echter ook geen bezwaar tegen, dat een plaatselijke instelling, vereniging of stichting ook in collecteroosterperioden een verkoopactie (dus geen collecte om geld in te zamelen!) in de gemeente of in een of meer kernen houdt. Omdat het uitgangspunt is en blijft dat de landelijke opererende instellingen geen of geen noemenswaardige hinder ondervinden van lokale initiatieven of activiteiten, zal een collecte van een lokale instelling naast een collecte van een landelijke instelling in beginsel tot een verbod leiden. Het is wel mogelijk, dat een lokale instelling ook tijdens een niet vrije periode collecteert in de gemeente of in een bepaalde kern (naast eventueel een verkoopactie van een lokale instelling in die kern), als in die kern geen collecte van een landelijke instelling plaatsvindt.

Een verleende vergunning voor landelijke instellingen geldt voor de gehele gemeente. Er kan vergunning worden verleend voor het houden van een huis-aan-huis collecte en/of voor een straatcollecte. Aan een vergunning worden voorwaarden verbonden.

Vijfde lid

Om te voorkomen, dat een melding een dag voor de inzameling plaatsvindt, maar ook om te voorkomen dat geen verbod meer kan worden uitgevaardigd, als in het zevende lid is opgenomen, is het nodig om een minimumtermijn voor het indienen van een melding op te nemen. Vier weken is een termijn, die naar verwachting voor inzamelende instellingen niet tot problemen zal leiden.

Voor instellingen is zowel digitaal als op papier een meldingsformulier beschikbaar. Door het werken met een standaardformulier kan voorkomen worden dat niet alle noodzakelijke informatie beschikbaar komt, bijvoorbeeld voor het samenstellen van een overzicht of voor het uitvaardigen van een verbod als in het zevende lid is bedoeld. Om een verbod te voorkomen, kan op het formulier het gemeentelijke inzamelingsbeleid ook worden aangegeven en kan ook worden vermeld waar informatie over inzamelingen in de gemeente te vinden is.

Zesde lid

Het uitgangspunt is, dat een gemeente dekkende inzameling van een landelijke instelling gecombineerd kan worden met een verkoopactie van een lokale instelling, die over het algemeen in een bepaalde kern plaatsvindt. Een verbod zal plaats kunnen vinden, als een lokale instelling gemeentebreed geld gaat inzamelen tijdens een CBF-periode of als er in een vrije periode gelijktijdig in een of meer kernen meerdere inzamelingen van lokale instellingen plaatsvinden, waardoor er onderlinge concurrentie gaat ontstaan en ook ergernissen bij burgers kunnen gaan ontstaan. Bij de toepassing van het verbod zal rekening moeten worden gehouden met de weigeringsgronden in de APV (artikel 1.8). Om voor lokale instellingen en burgers inzichtelijk te maken welke inzamelingen op welk moment per kern plaatsvindt, wordt door de gemeente een overzicht bijgehouden, dat continu digitaal raadpleegbaar is. Op het in lid 5 bedoelde meldingsformulier worden de uitgangspunten ook vermeld, zodat ook bij het doen van een melding duidelijk is onder welke condities een melding niet zal leiden tot een verbod.

Zevende lid

Gezien het ideële belang van collectes, die doorgaans voor een bepaald moment zijn gepland en waarbij voor dat moment vrijwilligers en dergelijke zijn aangezocht, is het van belang dat er tijdig op een aanvraag wordt beslist. Er is voor gekozen om daarom wel de lex silencio positivo van toepassing te verklaren.

Artikel 2 6

Afdeling 4 van hoofdstuk 5 wordt vervangen door de volgende afdeling:

Afdeling 4 . Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden

Artikel 5.4.1 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.motorvoertuig; hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, onder z, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

  • b.bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid onder e, van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 5.4.2 Crossterreinen

  • 1.Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig of een bromfiets voor recreatieve doeleinden te rijden of een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.

  • 2.Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan daarbij nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen:

    • a.in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

    • b.in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden;

    • c.in het belang van de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten of van het publiek.

  • 3.Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer of het Besluit geluidproductie sportmotoren.

Artikel 5 .4. 3 Beperking verkeer in natuurgebieden

  • 1.Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig, een bromfiets, een fiets of een paard.

  • 2.Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan daarbij nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen:

    • a.het voorkomen van overlast;

    • b.de bescherming van natuur- of milieuwaarden;

    • c.de veiligheid van het publiek.

  • 3.Het verbod in het eerst lid is niet van toepassing op motorvoertuigen, bromfietsen, fietsen en paarden:

    • a.ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de bevoegde minister aangewezen hulpverleningsdiensten;

    • b.die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • c.die worden gebruikt in verband met werken die krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;

    • d.van de zakelijk gerechtigden, huurders en pachters van percelen die gelegen zijn binnen de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • e.voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d bedoelde personen.

  • 4.Het in het eerste lid gestelde verbod is voorts niet van toepassing op wegen die gelegen zijn binnen de in het eerste lid bedoelde gebieden of terreinen.

  • 5.Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 6.Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2 7

De toelichting bij de artikelen 5.4.1 , 5.4.2 en 5.4.3 wordt gewijzigd en komt als volgt te luiden:

Artikel 5.4.1

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 5.4. 2

Op het houden van auto- en motorsportevenementen, het crossen met auto’s, motoren, bromfietsen e.d., al dan niet met een wedstrijdkarakter, zijn verschillende wettelijke regelingen van toepassing. Hierbij speelt mede een rol in hoeverre deze activiteiten al dan niet op een weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving plaatsvinden.

Afbakening

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de model-APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term “onderwerp” in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het derde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

Hieronder wordt aangegeven welke wettelijke regelingen zo al van toepassing kunnen zijn.

1.Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) en APV

Alvorens in te gaan op de vraag welke regelingen van toepassing kunnen zijn op het crossen op daarvoor - al dan niet legaal - ingerichte terreinen, willen wij eerst enige kanttekeningen plaatsen bij een verkeersrechtelijk aspect in verband met de leeftijd van de crossers.

Ingevolge artikel 110, tweede lid, van de WVW 1994 jo. artikel 5 van het Reglement rijbewijzen mogen bromfietsen slechts worden bestuurd door personen die de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt. Het verkeersrechtelijk regime is echter niet van toepassing, wanneer de bedoelde activiteiten zich afspelen op een terrein dat niet kan worden aangemerkt als een weg die feitelijk voor het openbaar verkeer openstaat in de zin van de wegenverkeerswetgeving.

Indien een auto- of motorsportactiviteit, crossen e.d. op de weg, als bedoeld in de WVW 1994, plaats vindt en een wedstrijdkarakter heeft, is artikel 10 van de WVW 1994 van toepassing. Het eerste lid van deze bepaling zegt dat het verboden is op een weg een wedstrijd met voertuigen te houden of daaraan deel te nemen. Dit verbod richt zich dus zowel tot de organisator van de wedstrijd als tot de deelnemers aan de wedstrijd.

Vindt een wedstrijd met voertuigen plaats op andere plaatsen dan op de weg in de zin van de WVW 1994, dan kan artikel 5.4.2 van toepassing zijn. Artikel 5.4.2, tweede lid, ziet op het gebruik van motorvoertuigen of een bromfiets als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) in het kader van een wedstrijd of voor recreatieve doeleinden op speciaal daarvoor aangewezen terreinen door het college. Kenmerkend voor het wedstrijdkarakter is dat er een beloning in de vorm van prijzen, medailles of iets dergelijks in het vooruitzicht worden gesteld.

Indien artikel 5.4.2 van toepassing is, is een vergunning op basis van artikel 2.2.2 (evenementvergunning) niet meer aan de orde. Zie verder de toelichting op artikel 2.2.2.

Voor het organiseren van evenementen in het algemeen zijn in principe de bepalingen van hoofdstuk 2, Afdeling 2 “Toezicht op evenementen”, van de APV van toepassing (art. 2:2.1 e.v.). De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid voorschriften geven omtrent het houden van zo’n evenement dan wel het evenement geheel verbieden. Deze bepalingen zijn ook van toepassing op auto- en motorsportevenementen, die geen wedstrijdkarakter hebben, zoals toertochten, oldtimerritten e.d.

2.Wet milieubeheer en APV

Bij het reguleren van auto- en motorsportactiviteiten, crossen e.d. buiten de weg moet onderscheid worden gemaakt tussen speciaal daarvoor ingerichte terreinen, zoals circuits, en overige terreinen, zoals natuurgebieden, parken, plantsoenen of andere voor recreatief gebruik beschikbare terreinen. De eerst bedoelde terreinen vallen doorgaans onder de Wet milieubeheer; voor de overige terreinen kan een gemeente zelf regels stellen, zoals in de artikelen 5.4.2 en 5.4.3 van deze APV.

Wet milieubeheer

De speciaal voor auto- en motorsport ingerichte terreinen vallen onder de werking van de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (“ Activiteitenbesluit”).

In bepaalde gevallen moet een motor(sport)terrein worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. In het Besluit omgevingsrecht worden de inrichtingen opgesomd waarvoor krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer een vergunning vereist is. De regeling betreffende de motorterreinen is opgenomen in categorie 19 van het besluit. In categorie 19.1, onder g, worden genoemd: inrichtingen of terreinen, geen openbare weg zijnde, waar gelegenheid wordt geboden tot het gebruiken van: bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voer- of vaartuigen in wedstrijdverband ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden.

In de nota van toelichting bij het besluit blijkt dat uit de omschrijving “gelegenheid bieden” is af te leiden dat elke inrichting of elk terrein, dat in enigerlei vorm is ingericht om de genoemde activiteiten mogelijk te maken, onder dit besluit valt.

Vervolgens vermeldt de nota van toelichting dat enige accommodatie evenwel nodig zal zijn voordat kan worden vastgesteld of sprake is van een dergelijke inrichting, bijvoorbeeld in de vorm van een begrenzing. Indien elke, al dan niet beoogde, begrenzing van de plaats waar de genoemde activiteiten zich afspelen ontbreekt, zal bezwaarlijk van een inrichting kunnen worden gesproken (bijvoorbeeld wanneer een aantal liefhebbers van modelvaartuigen regelmatig met elkaar hun bootjes laat varen op een grote plas of waterweg).

Op grond van artikel 8.2 van de Wet milieubeheer is het college bevoegd om op een aanvraag voor vergunning voor een motorterrein als bedoeld in categorie 19 te beslissen. Voor zover de terreinen, geen openbare weg zijnde, echter bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen, en de terreinen daartoe acht uren per week of meer zijn opengesteld, wordt de vergunning niet afgegeven door het college, maar door gedeputeerde staten (categorie 19.2 van het Besluit omgevingsrecht).

Bij de vergunningverlening wordt rekening gehouden met de motieven van de Wet milieubeheer, zijnde de gevolgen voor het milieu of de bescherming van het milieu.

APV

De regeling in de APV is van belang voor die terreinen die niet genoemd zijn in categorie 19.1, onder g, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bijvoorbeeld een terrein dat niet is ingericht voor motorwedstrijden en -activiteiten en terreinen die hiervoor slechts eenmalig of zeer incidenteel worden gebruikt.

In een gemeentelijke regeling met betrekking tot dit soort motorterreinen zal de werkingssfeer ten opzichte van de Wet milieubeheer in ieder geval moeten zijn afgebakend.

Bij een aanwijzingsbesluit kunnen alleen regels worden gesteld ter bescherming van de belangen die dit voorschrift dient. Behalve het belang van de openbare orde zijn dat milieubelangen en het belang van de veiligheid van het publiek of de deelnemers.

In de in het tweede lid genoemde regels kan bepaald worden dat op het terrein slechts gecrost mag worden op bepaalde dagen en uren, en wel alleen door leden van de vereniging; dat de vereniging zich gedraagt volgens de aanwijzingen van KNAC, KNMV en MON; dat zij haar leden voldoende verzekert tegen ongevallen c.q. aansprakelijkheid voor schade als gevolg van ongevallen en - eventueel - dat de crossers ten minste een bepaalde leeftijd moeten hebben c.q. dat de vereniging er - ter voorkoming van ongelukken - zorg voor draagt dat toezicht door volwassenen wordt uitgeoefend indien van dat terrein gebruik wordt gemaakt.

3.Zondagswet

Krachtens artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet is het verboden op zondag zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken, dat op een afstand van meer dan 200 m van het punt van verwekking hoorbaar is. Volgens het tweede lid van dit artikel is de burgemeester bevoegd van dit verbod voor de tijd na 13.00 uur ontheffing te verlenen.

De training voorafgaand aan de motorcrosswedstrijd kan als deze voor publiek toegankelijk is, reeds aangemerkt worden als een openbare vermakelijkheid als bedoeld in artikel 4 van de Zondagswet.

Jurisprudentie

Wanneer in het kader van een evenement als bedoeld in de artikelen 2.2.1 (oud) en 2.2.2 (oud) van de model-APV, op een crossterrein, zoals in deze bepaling bedoeld, motor(sport)activiteiten worden gehouden zijn er meerdere bevoegde organen in het spel. Goed onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds het evenement, waarvoor de burgemeester het bevoegd gezag is om een vergunning te verlenen en anderzijds de motor(sport)activiteiten, waarvoor het college het bevoegd gezag is. ARRS 3-6-1994, JG 95.0055 m.nt. A.B. Engberts, AB 1994, 602 m.nt. RMvM, Gst. 1995, 7006, 4 m.nt. EB.

Motorcrosswedstrijden op zondag. Trainingswedstrijden voor 13.00 uur. In casu geen schending van de zondagsrust, omdat het motorcrossterrein 4 km buiten de bebouwde kom ligt. Pres. Rb. Utrecht 6-6-1995, JG 95.0316 m.nt. A.B. Engberts, KG 1995, 292.

Artikel 5 .4.3

Vele gemeenten worden in toenemende mate geconfronteerd met het bezoek van motorcrossers aan natuurgebieden, met als gevolg klachten over geluidhinder, schade aan de flora, verstoring van wild e.d.

Verder worden natuurgebieden, parken e.d. steeds vaker door ruiters en fietsers/mountainbikers bezocht. Het komt nogal eens voor dat ruiters en fietsers/mountainbikers de speciaal voor hen aangewezen ruiter- of fietspaden verlaten. Deze gedraging levert gevaar en hinder op voor wandelaars en berokkent vaak ook schade aan flora en fauna.

Bij de vraag, welke maatregelen mogelijk zijn tegen het motorcrossen in natuurgebieden, zal men een onderscheid moeten maken tussen het zgn. “wilde crossen” (op wegen en paden en “off the road”) en het crossen op daartoe speciaal gebruikte motorterreinen.

Op het crossen op motorterreinen is artikel 5.4.3 van de APV van toepassing.

De redactie van artikel 5.4.3 is aangepast overeenkomstig het systeem van artikel 5.4.2. Op grond van het eerste lid van artikel 5.4.3 geldt een algeheel verbod om zich met motorvoertuigen, (brom)fietsen of paarden in een natuurgebied te bevinden. Het college kan op grond van het tweede lid terreinen aanwijzen waar dit verbod niet geldt en kan tevens regels stellen voor het gebruik van deze terreinen.

Maatregelen

Bij de vraag welke maatregelen genomen kunnen worden tegen het “wildcrossen” of overlastgevend ruiter- en fietsverkeer gaat het in feite om een meer algemeen vraagstuk: Welke maatregelen kunnen genomen worden om ter bescherming van het milieu en ter voorkoming van overlast gemotoriseerd verkeer, ruiter- of fietsverkeer uit bepaalde gebieden te weren?

Een mogelijkheid om het weggebruik door de verkeersdeelnemers te reguleren is het nemen van verkeersbeperkende maatregelen op grond van de wegenverkeerswetgeving.

Voor de in deze gebieden gelegen wegen is sinds november 1991 de wegbeheerder bevoegd tot het treffen van verkeersmaatregelen (zie artikel 18 WVW 1994).

Volgens de WVW 1994 kan tot vaststelling van verkeersmaatregelen worden overgegaan indien deze maatregelen de veiligheid op de weg verzekeren, weggebruikers en passagiers beschermen, strekken tot het in stand houden van de weg en de bruikbaarheid van de weg waarborgen, de vrijheid van het verkeer waarborgen, strekken tot voorkoming of beperking van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade, strekken tot het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden en tenslotte een doelmatig of zuinig energieverbruik bevorderen (artikel 2, eerste tot en met derde lid, WVW 1994). De WVW 1994 geeft dus ook mogelijkheden verkeersmaatregelen te nemen ter bescherming van milieubelangen. Regulering van het gemotoriseerde verkeer dat van de weg gebruik maakt in natuurgebieden dient te geschieden op basis van de WVW 1994 door middel van een verkeersmaatregel. Hierbij moet het dan gaan om een regeling ten aanzien van het gebruik van wegen in de zin van de WVW 1994.

Voor de overige gebieden, buiten de wegen in de zin van de WVW 1994, binnen een natuurgebied kan een regeling worden opgenomen in de APV.

Maatregelen op basis van de Wegenwet/feitelijke sluiting en sluiting krachtens artikel 461 Wetboek van Strafrecht

Ook langs feitelijke en privaatrechtelijke weg zou men kunnen komen tot het weren van gemotoriseerd verkeer uit bepaalde natuurgebieden.

In de eerste plaats valt te denken aan het plaatsen van palen, klap- of draaihekjes bij de toegangen tot de in zo’n gebied gelegen wegen. De eigenaar van een weg zal men het recht tot het nemen van zodanige maatregelen niet kunnen ontzeggen.

Hoe zit dit echter als deze weg is aan te merken als een openbare weg in de zin der Wegenwet? Hiervoor zijn wij ingegaan op de beperkingen in het gebruik van een openbare weg als gevolg van het beperkt openbaar rechtskarakter van die weg. Openbare wegen in natuurgebieden zullen veelal - op grond van de gesteldheid van de weg of op grond van het gebruik dat van de weg pleegt te worden gemaakt - een zodanig beperkt openbaar rechtskarakter hebben. Ook ten aanzien van deze openbare wegen zal de eigenaar deze beperking feitelijk mogen realiseren door het plaatsen van klap- en draaihekjes, palen e.d. bij de toegangen tot die wegen en wel zodanig dat alleen voetgangers en fietsen vrij kunnen passeren. Aan deze handelwijze kleeft een aantal bezwaren.

Deze handelwijze is in de eerste plaats niet toepasbaar ten aanzien van openbare wegen die niet een beperkt openbaar rechtskarakter hebben. Ingevolge het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet dienen de rechthebbende en de onderhoudsplichtige dan alle verkeer over de openbare weg te dulden. Wij tekenen hierbij nog aan dat het gedeeltelijk - bij voorbeeld alleen voor gemotoriseerd verkeer - onttrekken van wegen aan het openbaar verkeer niet mogelijk is (Kb 26 september 1955, AB 1956, blz. 357, m.nt. M. Troostwijk).

Ook is het volgens de Kroon niet mogelijk een weg aan het openbaar verkeer te onttrekken om hem vervolgens weer onmiddellijk open te stellen voor bij voorbeeld voetgangers en fietsers (Kb 11 mei 1982, AB 1982, 378, m.nt. J.R. Stellinga). Een dergelijke maatregel kan wel door middel van een verkeersbesluit worden genomen, zoals hiervoor is beschreven.

Ook mag verwacht worden dat het onttrekken van een aantal in het buitengebied gelegen wegen aan het openbaar verkeer op bezwaren zal stuiten van met name landbouwers.

Verder merken wij ten aanzien van het afsluiten van wegen door middel van hekjes en slagbomen nog op, dat de bereikbaarheid van bos- en natuurgebieden voor de brandweer en in verband met onderhoudswerkzaamheden zal verslechteren. Bovendien zullen slagbomen gemakkelijk geopend kunnen worden. Ten slotte is het plaatsen van hekjes, slagbomen en dergelijke een kostbare aangelegenheid.

Men zou - in de tweede plaats - kunnen denken aan het plaatsen bij de toegangen tot de wegen in een bepaald natuurgebied van borden waarop de toegang voor motorvoertuigen en bromfietsen voor onbevoegden krachtens artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht wordt verboden: “Verboden toegang voor....; art. 461 Wetboek van Strafrecht”.

Deze methode kan echter niet worden toegepast, indien het gaat om openbare wegen in de zin van de Wegenwet. Zie HR 21 juni 1966, NJ 1966, 416, m.nt. W.F. Prins, OB 1967, XIV.3, nr. 26667, AB 1967, blz. 186, NG 1966, blz. 432, Verkeersrecht 1966, blz. 227, m.nt. R.J. Polak (Bromfietsverbod Sneek), en HR 23 december 1980, NJ 1981, 171, m.nt. Th.W. van der Veen, AB 1981, 237, NG 1981, blz. S63, m.nt., Verkeersrecht 1981, blz. 58, m.nt. J.J. Bredius (rijverbod Schiermonnikoog).

Sommige gemeentebesturen hebben de volgende aanpak tot wering van gemotoriseerd verkeer uit natuurgebieden overwogen:

  • a.onttrekking van de openbare wegen (“openbaar” in de zin van de Wegenwet) aan het openbaar verkeer volgens de daartoe in de artikelen 9 e.v. van de Wegenwet voorgeschreven procedure; en aansluitend daaraan:

  • b.geslotenverklaring op privaatrechtelijke basis van de wegen in dat gebied voor (recreatief) gemotoriseerd verkeer, namelijk door het plaatsen van borden “Verboden toegang voor...., art. 461 Wetboek van Strafrecht”.

Aan deze aanpak wordt om twee redenen de voorkeur gegeven:

  • 1.De Wegenwet zou zich er tegen verzetten dat wegen die voor al het verkeer openbaar zijn, ter behartiging van andere belangen dan verkeersbelangen bij verordening voor het gemotoriseerd verkeer gesloten zouden worden. Of deze opvatting juist is, is de vraag.

  • 2.Artikel 461 WvSr. is niet op openbare wegen van toepassing.

Ook de hier bedoelde aanpak stuit overigens op bezwaren, met name in die gevallen dat de wegen niet in eigendom zijn bij de overheid. De overheid is dan immers van de particuliere eigenaren afhankelijk, met name waar het de geslotenverklaring voor gemotoriseerd verkeer betreft. Bovendien is de toegankelijkheid van dergelijke wegen voor het publiek niet meer verzekerd, indien deze wegen eenmaal aan het openbaar verkeer zijn onttrokken. De particuliere eigenaar zou zijn weg immers ook voor alle publiek, dus ook voor voetgangers en fietsers, kunnen afsluiten. De overheid bezit dan geen machtsmiddelen daartegen op te treden. Deze machtsmiddelen bezit zij wél ten aanzien van wegen die - zij het ook beperkt - voor het openbaar verkeer toegankelijk zijn in de zin van de Wegenwet.

Zie de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van 25 maart 1982, NG 1983 blz. S 145,, AB 1983, 64, m.nt. Van der Veen (Helmond) en van 5 november 1982, Gst. 1983, 6745, 10, m.nt. J.M. Kan (Wittem). Blijkens deze uitspraken kan (en moet!) de gemeentelijke overheid de onderhouds- en de duldingsplicht van de eigenaar van een openbare weg met toepassing van bestuursdwang afdwingen, indien deze plicht wordt verzaakt.

Men kan - zoals hierboven reeds bleek - aan genoemde consequenties niet ontkomen door een weg slechts beperkt aan het openbaar verkeer te onttrekken, in die zin dat hij alleen openbaar zal zijn voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers. Bovendien, ook al zou een weg een beperkt openbaar rechtskarakter hebben, dan nog zou artikel 461 WvSr. waarschijnlijk niet toepasselijk kunnen zijn.

Hiervoor werd er reeds op gewezen dat de hele onttrekkingsprocedure tijdrovend is en dat de onttrekking op bezwaren zal stuiten van met name landbouwers. Zou men de hier bedoelde methode toepassen, dan zou het in ieder geval noodzakelijk zijn voor de onttrekking aan het openbaar verkeer met de particuliere eigenaren duidelijke afspraken te maken en deze schriftelijk vast te leggen. Wij vermelden hier nog, dat de onttrekking van een openbare weg aan het openbaar verkeer onvoorwaardelijk moet geschieden en zonder tijdsbepaling (circulaire van de minister van verkeer en waterstaat aan de colleges van gedeputeerde staten, BS 1933, nrs. 203 en 245, WGB 1933, blz. 225).

Toertochten voor motorvoertuigen of een wedstrijd als bedoeld in artikel 24 van de WVW 1994 zijn niet toegestaan.

Beperking gemotoriseerd verkeer in natuurgebieden in relatie tot artikel 1 van de Grondwet

De vraag rijst of het ontzeggen van de toegang tot een bepaald natuurgebied voor motorrijders en bromfietsers zich verdraagt met het antidiscriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Deze vraag werd aan de orde gesteld in een zitting van de kantonrechter te Harderwijk op 19 september 1985. De geverbaliseerde voerde aan dat het verbod “... discriminerend is ten aanzien van motorrijders, bromfietsers en hun duopassagiers. Terreinwagens, motoren met zijspan, auto’s en vrachtwagens mogen van de onverharde wegen wel gebruik maken. De officier van justitie bestreed deze opvatting. Hij stelde dat het gemeentebestuur een keuze heeft gemaakt tussen de belangen van voetgangers en flora en fauna en de belangen van motorrijders en bromfietsers die zittend op hun voertuig van de natuur willen genieten.”

De officier meende dat de belangen van flora en fauna en de belangen van voetgangers die hinder ondervinden van motorrijders, prevaleren boven de belangen van motorrijders. De kantonrechter schaarde zich achter de officier van justitie. Hij meende dat er geen sprake was van discriminatie van motorrijders en bromfietsers omdat hun bewegingsvrijheid niet verder dan noodzakelijk voor het doel dat het college voor ogen staat wordt beperkt.

De Rechtbank in hoger beroep en de Hoge Raad in cassatie hebben inmiddels de uitslag van de kantonrechter onderschreven (HR 19 mei 1987, AB 1988, nr. 216, APV Nunspeet).

Jurisprudentie

Wanneer wordt overgegaan tot het aanwijzen van een natuurgebied, waarbinnen gemotoriseerd verkeer verboden is, zoals in deze bepaling bedoeld, is het verstandig te bezien in hoeverre een overgangsregeling noodzakelijk is voor personen die - al dan niet bedrijfsmatig - met een motorvoertuig gebruik maken van dit natuurgebied. Vanwege het ontbreken van een overgangsregeling trof de Voorzitter van de ARRS een voorlopige voorziening, waarbij aan belanghebbende alsnog een tijdelijke ontheffing werd verleend. Vz. ARRS 30-8-1990, AB 1991, 432 m.nt. PCEvW, Gst. 1991, 6929, 7 m.nt. JT.

Lid 6 (Lex silencio positivo)

Gezien de belangen die hier worden beschermd: de rust en recreatie in natuurgebieden, lijkt het niet bijzonder wenselijk om hier een ontheffing van rechtswege in het leven te roepen en is daarom de Lex silencio primitivo niet van toepassing verklaard.

Artikel 2 8

Artikel 5.5.1 wordt gewijzigd en komt te luiden als volgt:

Artikel 5.5.1 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

  • 1.Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2.Mits er geen sprake is van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving, is het verbod niet van toepassing op:

    • a.verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;

    • b.sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, indien geen afvalstoffen anders dan onbehandeld (afval)hout worden verbrand;

    • c.vuur voor koken, bakken en braden.

  • 3.Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.

  • 4.Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de ontheffing worden geweigerd ter bescherming van de flora en fauna.

  • 5.Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer, artikel 429, aanhef en onder 1 of 3, van het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale omgevingsverordening.

  • 6.Op de ontheffing in het derde lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beslissing bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2 9

De toelichting bij artikel 5.5.1. wordt gewijzigd en komt te luiden als volgt:

Artikel 5.5.1

Vuren in de open lucht raken de veiligheid van personen en goederen. Voorts levert dit verbrandingsstoffen op die de gezondheid van de mens kunnen beïnvloeden en een bedreiging vormen voor flora en fauna. De meeste vuren worden gevoed met afvalstoffen. Deze stoffen dienen op grond van de milieuwetgeving afgevoerd en opgeruimd te worden. Voor het verbranden daarvan in de open lucht bestaat daarom, tenzij hiervoor een ontheffing is verleend op grond van artikel 10:63 Wet milieubeheer, geen ruimte. De vuren die onder deze bepaling vallen zullen in de regel kleine vuren zijn op het eigen erf. Gelet op de bebouwings- en bevolkingsdichtheid en de aanwezige natuurwaarden zal er meestal sprake zijn van verstoring van het woon- en leefklimaat, van overlast voor mens en dier en van aantasting van flora en fauna door rook, roet, stof, walm en stank. Een uitzondering is opgenomen voor vuur voor verlichting (fakkels e.d.), en voor vuur om te koken (m.n. voor barbecues). Aan de ontheffing kunnen bijvoorbeeld voorschriften worden verbonden betreffende het te stoken materiaal, de afstand tot het mogelijk toeschouwende publiek, de aanwezigheid van eerste hulp materialen en deskundigen, de aanwezigheid van blusmaterialen, het verwijderen en het afvoeren van as en andere verbrandingsresten, en dergelijke. In het vijfde lid is de afstemming met andere regelingen vastgelegd.

Gezien de belangen die hier worden beschermd, lijkt het niet bijzonder wenselijk om hier een ontheffing van rechtswege in het leven te roepen en is daarom in het zesde lid de lex silencio primitivo niet van toepassing verklaard.

Artikel 30

Artikel 6.2 wordt gewijzigd en komt te luiden als volgt:

Artikel 6.2 Toezichthouders

  • 1.Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening is/zijn belast:

    • a.de persoon die is/de personen die zijn benoemd in de functie van buitengewoon opsporingsambtenaar en/of parkeercontroleur/toezichthouder APV;

    • b.de persoon/de personen die niet in dienst is/zijn van, maar wel als buitengewoon opsporingsambtenaar werkzaam zijn voor de Bestuursdienst Ommen-Hardenberg;

    • c.voor zover het betreft het gebied dat wordt aangeduid als het winterbed van de Vecht, inclusief het water in de rivier, diegenen die zijn aangewezen als toezichthouder/buitengewoon opsporingsambtenaar in dienst van Staatsbosbeheer, van de vereniging Sportvisserij Oost-Nederland, van de provincie Overijssel, van de gemeente Dalfsen, van de gemeente Ommen en van het Waterschap Vechtstromen;

    • d.voor zover het betreft gronden die in eigendom toebehoren aan Staatsbosbeheer, diegenen die zijn aangewezen als toezichthouder/buitengewoon opsporingsambtenaar in dienst van Staatsbosbeheer.

  • 2.Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de door het bevoegd gezag aangewezen personen.

Artikel 3 1

De toelichting bij artikel 6.2 wordt gewijzigd en komt te luiden als volgt:

In hoofdstuk 5, afdeling 5.2, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat bij of krachtens wettelijk voorschrift personen aangewezen kunnen worden die belast zijn met het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften. In genoemde afdeling is vastgelegd, over welke bevoegdheden aangewezen toezichthouders beschikken (bijvoorbeeld plaatsen betreden, met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner, inlichtingen vorderen en inzage in zakelijke gegevens). De aanwijzing van toezichthouders kan daarom in de APV zelf plaatsvinden. In het eerste lid gebeurt dit voor de in dat artikellid aangewezen functionarissen, waarbij voor bepaalde functionarissen een beperking naar gebieden binnen de gemeente is aangebracht.

Aanwijzing van deze functionaris(sen) in de APV zelf is noodzakelijk, omdat deze functionaris(sen) tevens opsporingsbevoegdheid heeft/hebben. Op basis van artikel 142, lid 1, sub c, van het Wetboek van Strafrecht hebben namelijk opsporingsbevoegdheid personen die bij (dus: in de verordening zelf) zijn belast met het toezicht op de naleving van die verordening, een en ander voor zover het die feiten betreft en die personen zijn beëdigd (namelijk: als buitengewoon opsporingsambtenaar, door de procureur-generaal).

Artikel 3 2

Deze verordening treedt in werking op 18 maart 2014.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Hardenberg d.d.11 maart 2014.

De raad voornoemd,

De griffier, De voorzitter,

F.G.S. Droste P.H. Snijders

Naar boven