A. TITEL

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocollen;

Luxemburg, 5 juni 2001

B. TEKST

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen

De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden

en

de Regering van het Koninkrijk België,

Wensende dat door beide Staten een nieuw Verdrag wordt gesloten tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, zijn het volgende overeengekomen:

HOOFDSTUK I

WERKINGSSFEER VAN HET VERDRAG

Artikel 1 Personen op wie het Verdrag van toepassing is

Dit Verdrag is van toepassing op personen die inwoner zijn van een of van beide verdragsluitende Staten.

Artikel 2 Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is

1. Dit Verdrag is van toepassing op belastingen naar het inkomen en naar het vermogen die, ongeacht de wijze van heffing, worden geheven ten behoeve van een verdragsluitende Staat, van de staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen daarvan.

2. Als belastingen naar het inkomen en naar het vermogen worden beschouwd alle belastingen die worden geheven naar het gehele inkomen, naar het gehele vermogen, of naar bestanddelen van het inkomen of van het vermogen, daaronder begrepen belastingen naar voordelen verkregen uit de vervreemding van roerende of onroerende goederen, belastingen naar het totale bedrag van de door ondernemingen betaalde lonen of salarissen, alsmede belastingen naar waardevermeerdering.

3. De bestaande belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, zijn met name:

  • a. in België:

  • de personenbelasting;

    • de vennootschapsbelasting;

    • de rechtspersonenbelasting;

    • de belasting van niet-inwoners;

    • de aanvullende crisisbijdrage;

met inbegrip van de voorheffingen, de opcentiemen op die belastingen en voorheffingen, alsmede de aanvullende belastingen op de personenbelasting,

(hierna te noemen „Belgische belasting");

  • b. in Nederland:

    • de inkomstenbelasting;

    • de loonbelasting;

    • de vennootschapsbelasting, daaronder begrepen het aandeel van de Regering in de netto winsten behaald met de exploitatie van natuurlijke rijkdommen geheven krachtens de Mijnwet 1810 met betrekking tot concessies uitgegeven vanaf 1967, of geheven krachtens de Nederlandse Mijnwet continentaal plat 1965;

    • de dividendbelasting;

    • de vermogensbelasting;

(hierna te noemen: „Nederlandse belasting").

4. Het Verdrag is ook van toepassing op alle gelijke of in wezen gelijksoortige belastingen die na de datum van de ondertekening van het Verdrag naast of in de plaats van de bestaande belastingen worden geheven. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staten delen elkaar alle wezenlijke wijzigingen die in hun onderscheidene belastingwetten zijn aangebracht, mede.

HOOFDSTUK II

BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 3 Algemene begripsbepalingen

1. Voor de toepassing van dit Verdrag, tenzij de context anders vereist:

  • a. 1° betekent de uitdrukking „een verdragsluitende Staat" het Koninkrijk België of het Koninkrijk der Nederlanden, al naar de context vereist; betekent de uitdrukking „verdragsluitende Staten" het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden;

  • 2° betekent de uitdrukking „België" het Koninkrijk België; gebruikt in geografische zin, betekent zij het territorium van het Koninkrijk België, daarin inbegrepen de territoriale zee en de maritieme zones en de luchtgebieden waarover, in overeenstemming met het internationaal recht, het Koninkrijk België soevereine rechten of zijn jurisdictie uitoefent;

  • 3° betekent de uitdrukking „Nederland" het deel van het Koninkrijk der Nederlanden dat in Europa is gelegen, met inbegrip van zijn territoriale zee en elk gebied buiten de territoriale zee waarbinnen Nederland, in overeenstemming met het internationale recht, rechtsbevoegdheid heeft of soevereine rechten uitoefent met betrekking tot de zeebodem, de ondergrond daarvan en de daarboven gelegen wateren, en hun natuurlijke rijkdommen;

  • b. omvat de uitdrukking „persoon" een natuurlijke persoon, een vennootschap en elke andere vereniging van personen;

  • c. betekent de uitdrukking „vennootschap" elke rechtspersoon of elke eenheid die voor de belastingheffing in de verdragsluitende Staat waarvan zij inwoner is, als een rechtspersoon wordt behandeld;

  • d. betekenen de uitdrukkingen „onderneming van een verdragsluitende Staat" en „onderneming van de andere verdragsluitende Staat" onderscheidenlijk een onderneming gedreven door een inwoner van een verdragsluitende Staat en een onderneming gedreven door een inwoner van de andere verdragsluitende Staat;

  • e. betekent de uitdrukking „internationaal verkeer" alle vervoer met een schip, binnenschip of luchtvaartuig, geëxploiteerd door een onderneming waarvan de plaats van werkelijke leiding in een verdragsluitende Staat is gelegen, behalve wanneer het schip, binnenschip of luchtvaartuig uitsluitend wordt geëxploiteerd tussen plaatsen die in de andere verdragsluitende Staat zijn gelegen;

  • f. betekent de uitdrukking „bevoegde autoriteit":

    • in België, de Minister van Financiën of zijn bevoegde vertegenwoordiger, en

    • in Nederland, de Minister van Financiën of zijn bevoegde vertegenwoordiger;

  • g. betekent de uitdrukking „onderdanen":

    • alle natuurlijke personen die de nationaliteit van een verdragsluitende Staat bezitten;

    • alle vennootschappen en verenigingen die hun rechtspositie als zodanig ontlenen aan de wetgeving die in een verdragsluitende Staat van kracht is.

2. Voor de toepassing van het Verdrag op enig ogenblik door een verdragsluitende Staat heeft, tenzij de context anders vereist, elke daarin niet omschreven uitdrukking de betekenis welke die uitdrukking op dat ogenblik heeft volgens de wetgeving van die Staat met betrekking tot de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is; elke betekenis onder de toepasselijke belastingwetgeving van die Staat heeft voorrang op de betekenis welke die uitdrukking heeft onder de andere wetten van die Staat.

Artikel 4 Inwoner

1. Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking „inwoner van een verdragsluitende Staat" iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid. Deze uitdrukking omvat echter niet een persoon die in die Staat slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in die Staat of van vermogen dat in die Staat is gelegen.

2. Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van paragraaf 1 inwoner van beide verdragsluitende Staten is, wordt zijn situatie op de volgende wijze bepaald:

  • a. hij wordt geacht alleen inwoner te zijn van de Staat waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht alleen inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);

  • b. indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht alleen inwoner te zijn van de Staat waar hij gewoonlijk verblijft;

  • c. indien hij in beide Staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht alleen inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is;

  • d. indien hij onderdaan is van beide Staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.

3. Indien een andere dan een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van paragraaf 1 inwoner is van beide verdragsluitende Staten, wordt hij geacht alleen inwoner te zijn van de Staat waar de plaats van zijn werkelijke leiding is gelegen.

Artikel 5 Vaste inrichting

1. Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking „vaste inrichting" een vaste bedrijfsinrichting met behulp waarvan de werkzaamheden van een onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend.

2. De uitdrukking „vaste inrichting" omvat in het bijzonder:

  • a. een plaats waar leiding wordt gegeven;

  • b. een filiaal;

  • c. een kantoor;

  • d. een fabriek;

  • e. een werkplaats; en

  • f. een mijn, een olie- of gasbron, een steengroeve of enige andere plaats waar natuurlijke rijkdommen worden gewonnen.

3. De plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden is slechts dan een vaste inrichting indien de duur daarvan twaalf maanden overschrijdt.

4. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel wordt de uitdrukking „vaste inrichting" niet geacht te omvatten:

  • a. het gebruik maken van inrichtingen, uitsluitend voor opslag, uitstalling of aflevering van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar;

  • b. het aanhouden van een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar, uitsluitend voor opslag, uitstalling of aflevering;

  • c. het aanhouden van een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar, uitsluitend voor bewerking of verwerking door een andere onderneming;

  • d. het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend om voor de onderneming goederen of koopwaar aan te kopen of inlichtingen in te winnen;

  • e. het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend om voor de onderneming enige andere werkzaamheid uit te oefenen die van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft;

  • f. het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend voor een combinatie van de in de subparagrafen a tot en met e genoemde werkzaamheden, mits het totaal van de werkzaamheden van de vaste bedrijfsinrichting dat uit deze combinatie voortvloeit van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft.

5. Indien een persoon – niet zijnde een onafhankelijke vertegenwoordiger op wie paragraaf 6 van toepassing is – voor een onderneming werkzaam is en in een verdragsluitende Staat een machtiging bezit om namens de onderneming overeenkomsten af te sluiten en dit recht aldaar gewoonlijk uitoefent, wordt die onderneming, niettegenstaande de bepalingen van de paragrafen 1 en 2, geacht een vaste inrichting in die Staat te hebben voor alle werkzaamheden welke deze persoon voor de onderneming verricht, tenzij de werkzaamheden van die persoon beperkt blijven tot de in paragraaf 4 vermelde werkzaamheden die, indien zij met behulp van een vaste bedrijfsinrichting zouden worden verricht, die vaste bedrijfsinrichting niet tot een vaste inrichting zouden stempelen ingevolge de bepalingen van die paragraaf.

6. Een onderneming wordt niet geacht een vaste inrichting in een verdragsluitende Staat te bezitten op grond van de enkele omstandigheid dat zij aldaar zaken doet door middel van een makelaar, een algemeen commissionair of enige andere onafhankelijke vertegenwoordiger, op voorwaarde dat deze personen in de normale uitoefening van hun bedrijf handelen. Deze bepaling is niet van toepassing op een vertegenwoordiger die uitsluitend voor rekening van een of ten hoogste twee verzekeringsondernemingen handelt en die een machtiging bezit om namens die onderneming of ondernemingen overeenkomsten af te sluiten en dit recht gewoonlijk uitoefent.

7. De enkele omstandigheid dat een vennootschap die inwoner is van een verdragsluitende Staat, een vennootschap beheerst of door een vennootschap wordt beheerst, die inwoner is van de andere verdragsluitende Staat of die in die andere Staat zaken doet (hetzij met behulp van een vaste inrichting, hetzij op andere wijze), stempelt één van beide vennootschappen niet tot een vaste inrichting van de andere.

HOOFDSTUK III

BELASTINGHEFFING NAAR INKOMEN

Artikel 6 Inkomsten uit onroerende goederen

1. Inkomsten die een inwoner van een verdragsluitende Staat verkrijgt uit in de andere verdragsluitende Staat gelegen onroerende goederen (inkomsten uit landbouw- of bosbedrijven daaronder begrepen) mogen in die andere Staat worden belast.

2. De uitdrukking „onroerende goederen" heeft de betekenis die daaraan wordt toegekend door het recht van de verdragsluitende Staat waar de desbetreffende goederen zijn gelegen. De uitdrukking omvat in ieder geval de goederen die bij de onroerende goederen behoren, levende en dode have van landbouw- en bosbedrijven, rechten waarop de bepalingen van het privaatrecht betreffende de grondeigendom van toepassing zijn, vruchtgebruik van onroerende goederen en rechten op veranderlijke of vaste vergoedingen ter zake van de exploitatie, of het recht tot exploitatie, van minerale aardlagen, bronnen en andere natuurlijke rijkdommen; schepen, binnenschepen en luchtvaartuigen worden niet als onroerende goederen beschouwd.

3. De bepalingen van paragraaf 1 zijn van toepassing op inkomsten verkregen uit het rechtstreekse genot, uit het verhuren of verpachten, of uit elke andere vorm van exploitatie van onroerende goederen.

4. De bepalingen van de paragrafen 1 en 3 zijn ook van toepassing op inkomsten uit onroerende goederen van een onderneming en op inkomsten uit onroerende goederen gebezigd voor de uitoefening van een zelfstandig beroep.

Artikel 7 Ondernemingswinst

1. Winst van een onderneming van een verdragsluitende Staat is slechts in die Staat belastbaar, tenzij de onderneming in de andere verdragsluitende Staat haar bedrijf uitoefent met behulp van een aldaar gevestigde vaste inrichting. Indien de onderneming aldus haar bedrijf uitoefent, mag de winst van de onderneming in de andere Staat worden belast, maar slechts in zoverre als zij aan die vaste inrichting kan worden toegerekend.

2. Onder voorbehoud van de bepalingen van paragraaf 3 wordt, indien een onderneming van een verdragsluitende Staat in de andere verdragsluitende Staat haar bedrijf uitoefent met behulp van een aldaar gevestigde vaste inrichting, in elke verdragsluitende Staat aan die vaste inrichting de winst toegerekend die zij geacht zou kunnen worden te behalen indien zij een onafhankelijke onderneming zou zijn, die dezelfde of soortgelijke werkzaamheden zou uitoefenen onder dezelfde of soortgelijke omstandigheden en die geheel onafhankelijk zou handelen met de onderneming waarvan zij een vaste inrichting is.

3. Bij het bepalen van de winst van een vaste inrichting worden in aftrek toegelaten kosten, daaronder begrepen kosten van leiding en algemene beheerskosten, die ten behoeve van de vaste inrichting zijn gemaakt, hetzij in de Staat waar de vaste inrichting is gevestigd, hetzij elders.

4. Voor zover het in een verdragsluitende Staat gebruikelijk is de aan een vaste inrichting toe te rekenen winst te bepalen op basis van een verdeling van de totale winst van de onderneming over haar verschillende delen, belet paragraaf 2 die verdragsluitende Staat niet de te belasten winst te bepalen volgens de gebruikelijke verdeling; de gevolgde methode van verdeling moet echter zodanig zijn dat het resultaat in overeenstemming is met de in dit artikel neergelegde beginselen.

5. Geen winst wordt aan een vaste inrichting toegerekend enkel op grond van aankoop door die vaste inrichting van goederen of koopwaar voor de onderneming.

6. Voor de toepassing van de voorgaande paragrafen wordt de aan de vaste inrichting toe te rekenen winst van jaar tot jaar volgens dezelfde methode bepaald, tenzij er een goede en genoegzame reden bestaat om hiervan af te wijken.

7. Indien in de winst inkomstenbestanddelen zijn begrepen die afzonderlijk in andere artikelen van dit Verdrag worden behandeld, worden de bepalingen van die artikelen niet aangetast door de bepalingen van dit artikel.

Artikel 8 Zeevaart, binnenvaart en luchtvaart

1. Winst uit de exploitatie van schepen, binnenschepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer is slechts belastbaar in de verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.

2. Voor de toepassing van dit artikel omvat winst verkregen uit de exploitatie van schepen, binnenschepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer onder meer:

  • a. winst verkregen uit de verhuring van bemande schepen, binnenschepen of luchtvaartuigen en winst verkregen uit de incidentele verhuring van onbemande schepen, binnenschepen of luchtvaartuigen gebruikt in internationaal verkeer;

  • b. winst verkregen uit het gebruik of de verhuring van laadkisten, op voorwaarde dat die winst aanvullend of bijkomend is ten opzichte van de winst waarop de bepalingen van paragraaf 1 van toepassing zijn;

  • c. winst verkregen uit de exploitatie van binnenschepen anders dan in internationaal verkeer, in geval het vervoer per binnenschip plaatsvindt in het verlengde van vervoer per schip in internationaal verkeer en wordt uitgevoerd onder hetzelfde contract als, respectievelijk voor dezelfde opdrachtgever als, dat vervoer per schip in internationaal verkeer.

3. Indien de plaats van de werkelijke leiding van een zeescheepvaart-onderneming of een binnenscheepvaartonderneming zich aan boord van een schip of binnenschip bevindt, wordt deze plaats geacht te zijn gelegen in de verdragsluitende Staat waar het schip of het binnenschip zijn thuishaven heeft, of, indien er geen thuishaven is, in de verdragsluitende Staat waarvan de exploitant van het schip of het binnenschip inwoner is.

4. De bepalingen van paragraaf 1 zijn ook van toepassing op winst verkregen uit de deelneming in een „pool", een gemeenschappelijk bedrijf of een internationaal opererend agentschap.

Artikel 9 Verbonden ondernemingen

1. Indien

  • a. een onderneming van een verdragsluitende Staat onmiddellijk of middellijk deelneemt aan de leiding van, aan het toezicht op, dan wel in het kapitaal van een onderneming van de andere verdragsluitende Staat, of

  • b. dezelfde personen onmiddellijk of middellijk deelnemen aan de leiding van, aan het toezicht op, dan wel in het kapitaal van een onderneming van een verdragsluitende Staat en van een onderneming van de andere verdragsluitende Staat,

    en, in het ene of in het andere geval, tussen de twee ondernemingen in hun handelsbetrekkingen of financiële betrekkingen, voorwaarden worden overeengekomen of opgelegd die afwijken van die welke zouden worden overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen, mag winst die één van de ondernemingen zonder deze voorwaarden zou hebben behaald maar ten gevolge van die voorwaarden niet heeft behaald, worden begrepen in de winst van die onderneming en dienovereenkomstig worden belast.

2. Indien een verdragsluitende Staat in de winst van een onderneming van die Staat winst opneemt – en dienovereenkomstig belast – terzake waarvan een onderneming van de andere verdragsluitende Staat in die andere Staat is belast, en de aldus opgenomen winst bestaat uit winst die de onderneming van de eerstbedoelde Staat zou hebben behaald indien tussen de twee ondernemingen zodanige voorwaarden zouden zijn overeengekomen als tussen onafhankelijke ondernemingen zouden zijn overeengekomen, herziet de andere Staat op passende wijze het bedrag aan belasting dat aldaar over die winst is geheven. Bij deze herziening wordt rekening gehouden met de overige bepalingen van dit Verdrag en, indien nodig, plegen de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staten overleg met elkaar.

Artikel 10 Dividenden

1. Dividenden betaald door een vennootschap die inwoner is van een verdragsluitende Staat aan een inwoner van de andere verdragsluitende Staat, mogen in die andere Staat worden belast.

2. Deze dividenden mogen echter ook in de verdragsluitende Staat waarvan de vennootschap die de dividenden betaalt inwoner is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar indien de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden inwoner is van de andere verdragsluitende Staat, mag de aldus geheven belasting niet hoger zijn dan:

  • a. 5 percent van het brutobedrag van de dividenden indien de uiteindelijk gerechtigde een vennootschap is die onmiddellijk ten minste 10 percent bezit van het kapitaal van de vennootschap die de dividenden betaalt;

  • b. 15 percent van het brutobedrag van de dividenden in alle andere gevallen.

3. De bepalingen van paragraaf 2 laten onverlet de belastingheffing van de vennootschap ter zake van de winst waaruit de dividenden worden betaald.

4. De uitdrukking „dividenden", zoals gebezigd in dit artikel, betekent inkomsten uit aandelen, winstaandelen of winstbewijzen, mijnaandelen, oprichtersaandelen of andere rechten op een aandeel in de winst, met uitzondering van schuldvorderingen, alsmede inkomsten uit andere vennootschappelijke rechten die volgens de wetgeving van de Staat waarvan de uitkerende vennootschap inwoner is op dezelfde wijze als inkomsten uit aandelen in de belastingheffing worden betrokken.

5. De bepalingen van de paragrafen 1 en 2 zijn niet van toepassing indien de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden, die inwoner is van een verdragsluitende Staat, in de andere verdragsluitende Staat waarvan de vennootschap die de dividenden betaalt inwoner is, een bedrijf met behulp van een aldaar gevestigde vaste inrichting of een zelfstandig beroep door middel van een aldaar gevestigde vaste basis uitoefent en het aandelenbezit uit hoofde waarvan de dividenden worden betaald met die vaste inrichting of die vaste basis wezenlijk is verbonden. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 of van artikel 14, naar het geval, van toepassing.

6. Indien een vennootschap die inwoner is van een verdragsluitende Staat winst of inkomsten verkrijgt uit de andere verdragsluitende Staat, mag die andere Staat geen belasting heffen op dividenden die door de vennootschap worden betaald, behalve voor zover die dividenden aan een inwoner van die andere Staat worden betaald of voor zover het aandelenbezit uit hoofde waarvan de dividenden worden betaald wezenlijk is verbonden met een in die andere Staat gevestigde vaste inrichting of vaste basis, noch de niet-uitgedeelde winst van de vennootschap onderwerpen aan een belasting op niet-uitgedeelde winst, zelfs indien de betaalde dividenden of de niet-uitgedeelde winst geheel of gedeeltelijk bestaan uit winst of inkomsten die uit die andere Staat afkomstig zijn.

7. Inkomsten verkregen als stille (commanditaire) vennoot uit winstaandelen in een onderneming van één van de verdragsluitende Staten mogen in die Staat overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast.

Artikel 11 Interest

1. Interest afkomstig uit een verdragsluitende Staat en betaald aan een inwoner van de andere verdragsluitende Staat mag in die andere Staat worden belast.

2. Deze interest mag echter ook in de verdragsluitende Staat waaruit hij afkomstig is overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar indien de uiteindelijk gerechtigde tot de interest inwoner is van de andere verdragsluitende Staat, mag de aldus geheven belasting niet hoger zijn dan 10 percent van het brutobedrag van de interest.

3. In afwijking van het bepaalde in paragraaf 2 mag interest in de verdragsluitende Staat waaruit hij afkomstig is, niet worden belast,

  • a. indien de uiteindelijk gerechtigde tot die interest een onderneming van de andere verdragsluitende Staat is en het niet handelt om interest van door effecten aan toonder vertegenwoordigde leningen of gelddeposito's;

  • b. indien het handelt om interest van door effecten aan toonder vertegenwoordigde leningen of gelddeposito's en de uiteindelijk gerechtigde tot de interest een onderneming van de andere verdragsluitende Staat is die het bank- of verzekeringsbedrijf uitoefent en de desbetreffende effecten ten minste drie maanden in bezit heeft voorafgaand aan de datum van betaalbaarstelling van de interest;

  • c. indien het handelt om interest van handelsschuldvorderingen – met inbegrip van vorderingen vertegenwoordigd door handelspapier – wegens termijnbetaling voor leveringen van koopwaar, goederen of diensten door ondernemingen;

  • d. indien interest wordt betaald uit hoofde van een lening die is toegestaan, gewaarborgd of verzekerd, of een krediet dat is verleend, gewaarborgd of verzekerd, in het kader van een algemeen stelsel dat door een verdragsluitende Staat, een van zijn staatkundige onderdelen, plaatselijke publiekrechtelijke lichamen daarvan, de NV De Nederlandsche Bank of de Nationale Bank van België is georganiseerd waarvan het doel bestaat uit het bevorderen van de uitvoer;

  • e. indien de interest wordt betaald aan de andere verdragsluitende Staat, een staatkundig onderdeel, een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan of aan de NV De Nederlandsche Bank of aan de Nationale Bank van België.

4. De uitdrukking „interest", zoals gebezigd in dit artikel, betekent inkomsten uit schuldvorderingen van welke aard ook, al dan niet gewaarborgd door hypotheek of al dan niet aanspraak gevend op een aandeel in de winst van de schuldenaar, niet zijnde de winstaandelen als bedoeld in artikel 10, paragraaf 7, van dit Verdrag, en in het bijzonder inkomsten uit overheidsleningen en inkomsten uit obligaties of schuldbewijzen, daaronder begrepen de aan zodanige leningen, obligaties of schuldbewijzen verbonden premies van allerlei aard. Voor de toepassing van dit artikel worden boeten voor laattijdige betaling niet als interest behandeld.

5. De bepalingen van de paragrafen 1, 2 en 3 zijn niet van toepassing indien de uiteindelijk gerechtigde tot de interest, die inwoner is van een verdragsluitende Staat, in de andere verdragsluitende Staat waaruit de interest afkomstig is, een bedrijf met behulp van een aldaar gevestigde vaste inrichting of een zelfstandig beroep door middel van een aldaar gevestigde vaste basis uitoefent en de schuldvordering uit hoofde waarvan de interest is verschuldigd met die vaste inrichting of die vaste basis wezenlijk is verbonden. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 of van artikel 14, naar het geval, van toepassing.

6. Interest wordt geacht uit een verdragsluitende Staat afkomstig te zijn indien de schuldenaar die Staat zelf is, een staatkundig onderdeel, een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam of een inwoner van die Staat. Indien evenwel de schuldenaar van de interest, ongeacht of hij inwoner van een verdragsluitende Staat is of niet, in een verdragsluitende Staat een vaste inrichting of een vaste basis heeft waarvoor de schuld, terzake waarvan de interest wordt betaald is aangegaan en de interest ten laste komt van die vaste inrichting of die vaste basis, wordt die interest geacht afkomstig te zijn uit de Staat waar de vaste inrichting of de vaste basis is gevestigd.

7. Indien, ten gevolge van een bijzondere verhouding tussen de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde of tussen hen beiden en een derde, het bedrag van de interest, gelet op de schuldvordering waarvoor hij wordt betaald, hoger is dan het bedrag dat zonder zulk een verhouding door de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde zou zijn overeengekomen, zijn de bepalingen van dit artikel slechts op het laatstbedoelde bedrag van toepassing. In dat geval is het daarboven uitgaande deel van de betalingen belastbaar overeenkomstig de wetgeving van elke verdragsluitende Staat en met inachtneming van de overige bepalingen van dit Verdrag.

8. Niettegenstaande de bepalingen van de paragrafen 1, 2 en 3, mag interest betaald door een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, die volgens de wetgeving van een verdragsluitende Staat inwoner is van die Staat, aan een natuurlijke persoon die inwoner is van de andere verdragsluitende Staat ook in eerstbedoelde verdragsluitende Staat worden belast overeenkomstig de wetgeving van die Staat, indien die natuurlijke persoon – al dan niet te zamen met zijn echtgenoot – dan wel een van hun bloed- of aanverwanten in de rechte lijn onmiddellijk of middellijk ten minste vijf percent bezit van het geplaatste kapitaal van een soort aandelen van die vennootschap. Deze bepaling vindt alleen toepassing wanneer de natuurlijke persoon aan wie de interest wordt betaald in de loop van de laatste tien jaren voorafgaande aan het jaar waarin die interest wordt betaald inwoner van de eerstbedoelde Staat is geweest en mits op het tijdstip waarop hij inwoner werd van de andere verdragsluitende Staat werd voldaan aan eerdergenoemde voorwaarden ten aanzien van het aandelenbezit in eerdergenoemde vennootschap.

Deze bepaling geldt alleen in situaties waarin aan de natuurlijke persoon een aanslag is opgelegd ter zake van de bij diens emigratie uit die verdragsluitende Staat aangenomen vervreemding van de in de vorige alinea bedoelde aandelen en zolang er van deze aanslag nog een bedrag openstaat.

Artikel 12 Royalty's

1. Royalty's afkomstig uit een verdragsluitende Staat en betaald aan een inwoner van de andere verdragsluitende Staat zijn slechts in die andere Staat belastbaar, indien die inwoner de uiteindelijk gerechtigde tot de royalty's is.

2. De uitdrukking „royalty's", zoals gebezigd in dit artikel, betekent vergoedingen van welke aard ook voor het gebruik van, of voor het recht van gebruik van, een auteursrecht op een werk op het gebied van letterkunde, kunst of wetenschap, daaronder begrepen bioscoopfilms en films of banden voor radio of televisie, van een octrooi, een fabrieks- of handelsmerk, een tekening, een model, een plan, een geheim recept of een geheime werkwijze of voor inlichtingen omtrent ervaringen op het gebied van nijverheid, handel of wetenschap.

3. De bepalingen van paragraaf 1 zijn niet van toepassing indien de uiteindelijk gerechtigde tot de royalty's, die inwoner is van een verdragsluitende Staat, in de andere verdragsluitende Staat waaruit de royalty's afkomstig zijn een bedrijf met behulp van een aldaar gevestigde vaste inrichting of een zelfstandig beroep door middel van een aldaar gevestigde vaste basis uitoefent en het recht of het goed uit hoofde waarvan de royalty's verschuldigd zijn met die vaste inrichting of die vaste basis wezenlijk is verbonden. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 of van artikel 14, naar het geval, van toepassing.

4. Royalty's worden geacht uit een verdragsluitende Staat afkomstig te zijn indien de schuldenaar die Staat zelf is, een staatkundig onderdeel, een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam of een inwoner van die Staat. Indien evenwel de schuldenaar van de royalty's, ongeacht of hij inwoner van een verdragsluitende Staat is of niet, in een verdragsluitende Staat een vaste inrichting of een vaste basis heeft waarvoor de verbintenis, uit hoofde waarvan de royalty's worden betaald is aangegaan en die de last van de royalty's draagt, worden die royalty's geacht afkomstig te zijn uit de Staat waar de vaste inrichting of de vaste basis is gevestigd.

5. Indien, ten gevolge van een bijzondere verhouding tussen de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde of tussen hen beiden en een derde, het bedrag van de royalty's, gelet op het gebruik, het recht of de inlichtingen waarvoor zij worden betaald, hoger is dan het bedrag dat zonder zulk een verhouding door de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde zou zijn overeengekomen, zijn de bepalingen van dit artikel slechts op het laatstbedoelde bedrag van toepassing. In dat geval is het daarboven uitgaande deel van de betalingen belastbaar overeenkomstig de wetgeving van elke verdragsluitende Staat en met inachtneming van de overige bepalingen van dit Verdrag.

Artikel 13 Vermogenswinst

1. Voordelen die een inwoner van een verdragsluitende Staat verkrijgt uit de vervreemding van onroerende goederen zoals bedoeld in artikel 6 die in de andere verdragsluitende Staat zijn gelegen, mogen in die andere Staat worden belast.

2. Voordelen verkregen uit de vervreemding van roerende goederen die deel uitmaken van het bedrijfsvermogen van een vaste inrichting die een onderneming van een verdragsluitende Staat in de andere verdragsluitende Staat heeft, of van roerende goederen die behoren tot een vaste basis die een inwoner van een verdragsluitende Staat in de andere verdragsluitende Staat tot zijn beschikking heeft voor de uitoefening van een zelfstandig beroep, daaronder begrepen voordelen verkregen uit de vervreemding van die vaste inrichting (alleen of te zamen met de gehele onderneming) of van die vaste basis, mogen in die andere Staat worden belast.

3. Voordelen verkregen uit de vervreemding van schepen, binnenschepen of luchtvaartuigen die in internationaal verkeer worden geëxploiteerd, of van roerende goederen die bij de exploitatie van die schepen, binnenschepen of luchtvaartuigen worden gebruikt, zijn slechts belastbaar in de verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen. Het bepaalde van artikel 8, paragraaf 3, vindt hierbij toepassing.

4. Voordelen verkregen uit de vervreemding van alle andere goederen dan die vermeld in de paragrafen 1, 2 en 3 zijn slechts belastbaar in de verdragsluitende Staat waarvan de vervreemder inwoner is.

5. Niettegenstaande de bepalingen van paragraaf 4, mag een verdragsluitende Staat overeenkomstig zijn eigen wetgeving, de betekenis van de uitdrukking „vervreemding" daaronder begrepen, belasting heffen over voordelen door een natuurlijke persoon die inwoner is van de andere verdragsluitende Staat verkregen uit de vervreemding van aandelen in, winstbewijzen van of schuldvorderingen op, een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, die volgens de wetgeving van de eerstbedoelde verdragsluitende Staat inwoner is van die Staat, alsmede uit de vervreemding van een gedeelte van de in die aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen besloten liggende rechten, indien die natuurlijke persoon – al dan niet tezamen met zijn echtgenoot – dan wel een van hun bloed- of aanverwanten in de rechte lijn onmiddellijk of middellijk ten minste vijf percent bezit van het geplaatste kapitaal van een soort van aandelen van die vennootschap. Deze bepaling vindt alleen toepassing wanneer de natuurlijke persoon die de voordelen verkrijgt in de loop van de laatste tien jaren voorafgaande aan het jaar waarin die voordelen worden verkregen inwoner van de eerstbedoelde Staat is geweest en mits op het tijdstip waarop hij inwoner werd van de andere verdragsluitende Staat werd voldaan aan eerdergenoemde voorwaarden ten aanzien van het aandelenbezit in eerdergenoemde vennootschap.

Deze bepaling geldt alleen in situaties waarin aan de natuurlijke persoon een aanslag is opgelegd ter zake van de bij diens emigratie uit die verdragsluitende Staat aangenomen vervreemding van de in de vorige alinea bedoelde aandelen, winstbewijzen, schuldvorderingen of rechten en zolang er van deze aanslag nog een bedrag openstaat.

Artikel 14 Zelfstandige beroepen

1. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 16, paragrafen 2, 3 en 4, zijn inkomsten verkregen door een inwoner van een verdragsluitende Staat in de uitoefening van een vrij beroep of ter zake van andere werkzaamheden van zelfstandige aard slechts in die Staat belastbaar, tenzij die inwoner in de andere verdragsluitende Staat voor het verrichten van zijn werkzaamheden geregeld over een vaste basis beschikt. Indien hij over zulk een vaste basis beschikt, mogen de inkomsten in de andere Staat worden belast, maar slechts in zoverre als zij aan die vaste basis kunnen worden toegerekend.

2. De uitdrukking „vrij beroep" omvat in het bijzonder zelfstandige werkzaamheden op het gebied van wetenschap, letterkunde, kunst, opvoeding of onderwijs, alsmede de zelfstandige werkzaamheden van artsen, advocaten, ingenieurs, architecten, tandartsen en accountants.

Artikel 15 Niet-zelfstandige beroepen

1. Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 16, 18, 19 en 20 zijn lonen, salarissen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een dienstbetrekking slechts in die Staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere verdragsluitende Staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mogen de ter zake daarvan verkregen beloningen in die andere Staat worden belast.

2. Niettegenstaande de bepalingen van paragraaf 1 zijn beloningen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een in de andere verdragsluitende Staat uitgeoefende dienstbetrekking slechts in de eerstbedoelde Staat belastbaar, indien:

  • a. de genieter in de andere Staat verblijft gedurende een tijdvak of tijdvakken, die in een tijdvak van twaalf maanden beginnend of eindigend in het desbetreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen niet te boven gaan, en

  • b. de beloningen worden betaald door of namens een werkgever die geen inwoner van de andere Staat is, en

  • c. de beloningen niet ten laste komen van een vaste inrichting of een vaste basis, die de werkgever in de andere Staat heeft.

3. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel is de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip, binnenschip of luchtvaartuig, slechts belastbaar in de verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijke leiding is gelegen van de onderneming die dat schip, binnenschip of luchtvaartuig exploiteert.

Artikel 16 Vennootschapsleiding

1. Beloningen die een persoon die inwoner is van een verdragsluitende Staat verkrijgt van een vennootschap die inwoner is van de andere verdragsluitende Staat ter zake van de uitoefening van een opdracht of taak als bestuurder, zaakvoerder, vereffenaar of ter zake van de uitoefening van functies die volgens de wetgeving van die andere Staat als soortgelijke functies worden beschouwd, mogen in die andere Staat worden belast.

2. Beloningen die een persoon die inwoner is van een verdragsluitende Staat verkrijgt van een vennootschap die inwoner is van de andere verdragsluitende Staat ter zake van de uitoefening – buiten het kader van een dienstbetrekking – van een leidende werkzaamheid of leidende functie van dagelijks bestuur, van commerciële, technische of financiële aard, mogen in die andere staat worden belast.

3. Beloningen die een persoon die inwoner is van een verdragsluitende Staat verkrijgt van een vennootschap die inwoner is van de andere verdragsluitende Staat ter zake van de uitoefening – buiten het kader van een dienstbetrekking – van werkzaamheden andere dan deze vermeld in de paragrafen 1 en 2 mogen in die andere Staat worden belast.

4. Niettegenstaande de bepalingen van de paragrafen 2 en 3 mogen de aldaar bedoelde beloningen die een persoon verkrijgt ter zake van de uitoefening van die werkzaamheden in een vaste inrichting gevestigd in de andere verdragsluitende Staat dan die waarvan de vennootschap inwoner is en die door deze vaste inrichting worden gedragen, in die andere Staat worden belast.

Artikel 17 Artiesten en sportbeoefenaars

1. Niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 14 en 15 mogen inkomsten die een inwoner van een verdragsluitende Staat verkrijgt uit zijn persoonlijke werkzaamheden die hij in de andere verdragsluitende Staat verricht in de hoedanigheid van artiest, zoals toneelspeler, film-, radio- of televisieartiest, of musicus, of in de hoedanigheid van sportbeoefenaar, in die andere Staat worden belast.

2. Indien inkomsten uit werkzaamheden die een artiest of een sportbeoefenaar persoonlijk en als zodanig verricht niet worden toegekend aan de artiest of aan de sportbeoefenaar zelf maar aan een andere persoon, mogen die inkomsten, niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 7, 14 en 15, worden belast in de verdragsluitende Staat waar de werkzaamheden van de artiest of de sportbeoefenaar worden verricht.

3. De bepalingen van de paragrafen 1 en 2 zijn niet van toepassing indien de werkzaamheden die in een verdragsluitende Staat worden verricht voor een wezenlijk deel worden gefinancierd uit de openbare middelen van de andere verdragsluitende Staat, een staatkundig onderdeel, of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan. In dat geval zijn de inkomsten welke uit die werkzaamheden worden verkregen slechts in die andere verdragsluitende Staat belastbaar.

Artikel 18 Pensioenen, lijfrenten, sociale zekerheidsuitkeringen en alimentatieuitkeringen

1. a. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 19, paragraaf 2, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een vroegere dienstbetrekking, alsmede lijfrenten en uitkeringen – al dan niet periodiek – uit pensioensparen, pensioenfondsen en groepsverzekeringen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat, slechts in die Staat belastbaar.

  • b. Pensioenen en andere al dan niet periodieke uitkeringen die worden betaald ter uitvoering van de sociale wetgeving van een verdragsluitende Staat aan een inwoner van de andere verdragsluitende Staat zijn slechts in de laatstbedoelde Staat belastbaar.

2. Niettegenstaande het bepaalde in paragraaf 1, mag een daar bedoeld inkomstenbestanddeel ook worden belast in de verdragsluitende Staat waaruit dit inkomstenbestanddeel afkomstig is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat, indien en voor zover:

  • a. wat betreft inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1, subparagraaf a, de aanspraak op dat inkomstenbestanddeel in de verdragsluitende Staat waaruit het afkomstig is van belasting is vrijgesteld, dan wel de bijdragen die daarvoor zijn betaald aan het pensioenfonds, pensioenspaarfonds of de vennootschap die het inkomstenbestanddeel verschuldigd is, in het verleden bij het bepalen van het in die Staat belastbare inkomen in aftrek zijn gebracht, dan wel anderszins in het verleden in die Staat in aanmerking zijn gekomen voor fiscale faciliëring; en

  • b. wat betreft inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1, subparagrafen a en b, dat inkomstenbestanddeel in de verdragsluitende Staat waarvan de genieter ervan inwoner is niet tegen het algemeen van toepassing zijnde belastingtarief voor inkomsten verkregen uit niet zelfstandige beroepen, dan wel het brutobedrag van dit inkomstenbestanddeel voor minder dan 90 percent, in de belastingheffing wordt betrokken.

Het vorenstaande is echter uitsluitend van toepassing indien het totale brutobedrag van de inkomstenbestanddelen die op grond van het vorenstaande in de verdragsluitende Staat waaruit zij afkomstig zijn, belastbaar zouden zijn, in het kalenderjaar een bedrag van 25.000 euro te boven gaat.

3. Niettegenstaande het bepaalde in de paragrafen 1 en 2, mag een in paragraaf 1 bedoeld pensioen, andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering, indien dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering geen periodiek karakter draagt en uitbetaling plaatsvindt vóór de datum waarop dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering in zou moeten gaan, ook in de verdragsluitende Staat waaruit dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering afkomstig is worden belast.

4. Een in paragraaf 1, subparagraaf a bedoeld inkomstenbestanddeel wordt geacht afkomstig te zijn uit een verdragsluitende Staat indien en voorzover de aanspraak op dit inkomstenbestanddeel, dan wel de daarmee samenhangende bijdragen aan dit inkomstenbestanddeel in die Staat in aanmerking zijn gekomen voor een fiscale faciliëring. De ingevolge dit artikel aan een verdragsluitende Staat toegekende heffingsrechten worden op geen enkele wijze beperkt door de overdracht van een in paragraaf 1 bedoeld inkomstenbestanddeel van een in een verdragsluitende Staat gevestigd pensioenfonds, pensioenspaarfonds of vennootschap naar een in een andere staat gevestigd pensioenfonds, pensioenspaarfonds of vennootschap.

5. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staten regelen in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van paragraaf 2. Daarin wordt tevens geregeld welke gegevens de inwoner van een verdragsluitende Staat ten behoeve van een juiste toepassing van het Verdrag in de andere verdragsluitende Staat moet overleggen, met name om te kunnen vaststellen of al dan niet voldaan is aan de omstandigheden als bedoeld in paragraaf 2.

6. Niettegenstaande de paragrafen 1, 2 en 3 mogen uitkeringen, die worden betaald ter uitvoering van de sociale wetgeving van een verdragsluitende Staat aan een in die Staat in dienstbetrekking werkzame natuurlijke persoon die inwoner is van de andere verdragsluitende Staat, omdat die natuurlijke persoon vanwege ziekte, gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid of overtolligheid die dienstbetrekking niet of niet volledig daadwerkelijk kan vervullen, voor een periode van maximaal 1 jaar, dan wel zoveel langer als de natuurlijke persoon nog beloningen geniet ter zake van het daadwerkelijk vervullen van bedoelde dienstbetrekking, worden belast in de verdragsluitende Staat waarin de beloningen genoten ter zake van de daadwerkelijk vervulde dienstbetrekking mogen worden belast.

7. De uitdrukking „lijfrente" betekent een vaste som, periodiek betaalbaar op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij gedurende een vastgesteld of voor vaststelling vatbaar tijdvak, ingevolge een verbintenis tot het doen van betalingen, welke tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde staat.

8. Alimentatieuitkeringen en andere soortgelijke betalingen afkomstig uit een verdragsluitende Staat en die worden betaald aan een inwoner van de andere verdragsluitende Staat, zijn slechts belastbaar in die andere Staat. De uitdrukking „alimentatieuitkeringen en andere soortgelijke betalingen" als bedoeld in deze paragraaf betekent periodieke uitkeringen ingevolge een wettelijke verplichting tot onderhoud of ingevolge een schriftelijke overeenkomst tot scheiding, dan wel een afkoopsom in plaats daarvan.

Artikel 19 Overheidsfuncties

1. a. Lonen, salarissen en andere soortgelijke beloningen, niet zijnde pensioenen, betaald door een verdragsluitende Staat of een staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan, aan een natuurlijke persoon, ter zake van diensten bewezen aan die Staat of dat onderdeel of dat publiekrechtelijk lichaam, mogen in die Staat worden belast.

  • b. Die lonen, salarissen en andere soortgelijke beloningen zijn evenwel slechts in de andere verdragsluitende Staat belastbaar indien de diensten in die Staat worden bewezen en de natuurlijke persoon inwoner van die Staat is, die:

    • onderdaan is van die Staat, of

    • niet uitsluitend met het oog op het bewijzen van de diensten inwoner van die Staat is geworden.

2. a. Pensioenen door een verdragsluitende Staat of een staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan, hetzij rechtstreeks, hetzij uit door hen in het leven geroepen fondsen, betaald aan een natuurlijke persoon ter zake van diensten bewezen aan die Staat of aan dat onderdeel of dat publiekrechtelijk lichaam, mogen in die Staat worden belast.

  • b. Die pensioenen zijn evenwel slechts in de andere verdragsluitende Staat belastbaar indien de natuurlijke persoon inwoner en onderdaan is van die Staat.

3. De bepalingen van de artikelen 15, 16, 17 en 18 zijn van toepassing op lonen, salarissen en andere soortgelijke beloningen, en op pensioenen, betaald ter zake van diensten bewezen in het kader van een op winst gericht bedrijf uitgeoefend door een verdragsluitende Staat of een staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan.

Artikel 20 Leraren en studenten

1. Beloningen, van welke aard ook, van hoogleraren en andere leden van het onderwijzend personeel, die inwoner zijn van een verdragsluitende Staat en in de andere verdragsluitende Staat verblijven om aldaar aan een universiteit of een andere officieel erkende onderwijsinrichting, onderwijs te geven of zich met wetenschappelijk onderzoek bezig te houden, zijn in die andere Staat vrijgesteld van belasting gedurende een tijdvak van ten hoogste twee jaar vanaf de datum van de feitelijke aanvang van die functie door die personen in de andere Staat.

2. Paragraaf 1 is niet van toepassing op inkomsten uit het verrichten van wetenschappelijk onderzoek, indien dit onderzoek niet wordt verricht in het algemeen belang, maar in de eerste plaats voor het persoonlijke nut van een bepaalde persoon of bepaalde personen.

3. Bedragen die een student of een voor een beroep of bedrijf in opleiding zijnde persoon die inwoner is, of onmiddellijk vóór zijn bezoek aan een verdragsluitende Staat inwoner was, van de andere verdragsluitende Staat en die uitsluitend voor zijn studie of opleiding in de eerstbedoelde Staat verblijft, ontvangt ten behoeve van zijn onderhoud, studie of opleiding, zijn in die Staat niet belastbaar, op voorwaarde dat die bedragen afkomstig zijn uit bronnen buiten die Staat.

Artikel 21 Andere inkomsten

1. Ongeacht de afkomst ervan zijn bestanddelen van het inkomen van een inwoner van een verdragsluitende Staat die niet in de voorgaande artikelen van dit Verdrag worden behandeld en die in die Staat zijn belast, slechts in die Staat belastbaar.

2. De bepaling van paragraaf 1 is niet van toepassing op inkomsten, niet zijnde inkomsten uit onroerende goederen als omschreven in artikel 6, paragraaf 2, indien de verkrijger van die inkomsten, die inwoner is van een verdragsluitende Staat, in de andere verdragsluitende Staat een bedrijf met behulp van een aldaar gevestigde vaste inrichting of een zelfstandig beroep met behulp van een aldaar gevestigde vaste basis uitoefent en het recht of het goed dat de inkomsten oplevert met die vaste inrichting of die vaste basis wezenlijk is verbonden. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 of van artikel 14, naar het geval, van toepassing.

HOOFDSTUK IV

BELASTINGHEFFING NAAR HET VERMOGEN

Artikel 22 Vermogen

1. Vermogen bestaande uit onroerende goederen als omschreven in artikel 6, die een inwoner van een verdragsluitende Staat bezit en die in de andere verdragsluitende Staat zijn gelegen, mag in die andere Staat worden belast.

2. Vermogen bestaande uit roerende goederen die deel uitmaken van het bedrijfsvermogen van een vaste inrichting die een onderneming van een verdragsluitende Staat in de andere verdragsluitende Staat heeft of uit roerende goederen die behoren tot een vaste basis die een inwoner van een verdragsluitende Staat in de andere verdragsluitende Staat tot zijn beschikking heeft voor de uitoefening van een zelfstandig beroep, mag in die andere Staat worden belast.

3. Vermogen bestaande uit schepen, binnenschepen en luchtvaartuigen die in internationaal verkeer worden geëxploiteerd, alsmede uit roerende goederen die bij de exploitatie van die schepen, binnenschepen of luchtvaartuigen worden gebruikt, is slechts belastbaar in de verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen. Het bepaalde van artikel 8, paragraaf 3 vindt hierbij toepassing.

4. Alle andere bestanddelen van het vermogen van een inwoner van een verdragsluitende Staat zijn slechts in die Staat belastbaar.

HOOFDSTUK V

WIJZE WAAROP DUBBELE BELASTING WORDT VERMEDEN

Artikel 23

1. In België wordt dubbele belasting op de volgende wijze vermeden:

  • a. Indien een inwoner van België inkomsten verkrijgt, andere dan dividenden, interest of royalty's als zijn bedoeld in artikel 12, paragraaf 5, of bestanddelen van een vermogen bezit die ingevolge de bepalingen van dit Verdrag, in Nederland zijn belast, stelt België deze inkomsten of deze bestanddelen van vermogen vrij van belasting, maar om het bedrag van de belasting op het overige inkomen of vermogen van die inwoner te berekenen mag België het belastingtarief toepassen dat van toepassing zou zijn indien die inkomsten of die bestanddelen van het vermogen niet waren vrijgesteld.

  • b. Onder voorbehoud van de bepalingen van de Belgische wetgeving betreffende de verrekening van in het buitenland betaalde belastingen met de Belgische belasting wordt, indien een inwoner van België inkomsten verkrijgt die deel uitmaken van zijn samengetelde inkomen dat aan de Belgische belasting is onderworpen en bestaan uit dividenden die niet van Belgische belasting zijn vrijgesteld ingevolge subparagraaf c hierna, uit interest of uit royalty's als zijn bedoeld in artikel 12, paragraaf 5, de op die inkomsten geheven Nederlandse belasting in mindering gebracht van de Belgische belasting op die inkomsten.

  • c. Dividenden die een vennootschap die inwoner is van België verkrijgt van een vennootschap die inwoner is van Nederland, worden in België vrijgesteld van de vennootschapsbelasting op de voorwaarden en binnen de grenzen die in de Belgische wetgeving zijn bepaald.

  • d. Indien verliezen die een onderneming gedreven door een inwoner van België in een in Nederland gelegen vaste inrichting heeft geleden, voor de belastingheffing van die onderneming in België volgens de Belgische wetgeving werkelijk in mindering van de winsten van die onderneming zijn gebracht, is de vrijstelling ingevolge subparagraaf a in België niet van toepassing op de winst van andere belastbare tijdperken die aan die inrichting kan worden toegerekend, in zoverre als deze winst ook in Nederland door de verrekening van die verliezen van belasting is vrijgesteld.

2. In Nederland wordt dubbele belasting op de volgende wijze vermeden:

  • a. Nederland is bevoegd bij het heffen van belasting van zijn inwoners in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, de bestanddelen van het inkomen of het vermogen te begrijpen die overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag in België mogen worden belast.

  • b. Indien echter een inwoner van Nederland bestanddelen van het inkomen verkrijgt of vermogensbestanddelen bezit die volgens artikel 6, artikel 7, artikel 10, paragrafen 5 en 7, artikel 11, paragraaf 5, artikel 12, paragraaf 3, artikel 13, paragrafen 1 en 2, artikel 14, artikel 15, paragraaf 1, artikel 18, paragrafen 2, 3 en 6, artikel 19, paragraaf 1, subparagraaf a, en paragraaf 2, subparagraaf a, artikel 21, paragraaf 2, en artikel 22, paragrafen 1 en 2, van dit Verdrag in België mogen worden belast en die in de in paragraaf 2, subparagraaf a, bedoelde grondslag zijn begrepen, stelt Nederland deze bestanddelen vrij door een vermindering van zijn belasting toe te staan. Deze vermindering wordt berekend overeenkomstig de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting. Te dien einde worden genoemde bestanddelen geacht te zijn begrepen in het bedrag van de bestanddelen van het inkomen of het vermogen die ingevolge die bepalingen van Nederlandse belasting zijn vrijgesteld.

  • c. Nederland verleent voorts een aftrek op de aldus berekende Nederlandse belasting voor die bestanddelen van het inkomen die volgens artikel 10, paragraaf 2, artikel 11, paragraaf 2, artikel 16 en artikel 17 van dit Verdrag in België mogen worden belast, in zoverre deze bestanddelen in de in paragraaf 2, subparagraaf a, bedoelde grondslag zijn begrepen. Het bedrag van deze aftrek wordt berekend overeenkomstig de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting.

  • d. Niettegenstaande de bepalingen van paragraaf 2, subparagraaf b verleent Nederland een aftrek op de Nederlandse belasting voor de in België betaalde belasting op bestanddelen van het inkomen die volgens artikel 7, artikel 10, paragraaf 5, artikel 11, paragraaf 5, artikel 12, paragraaf 3, artikel 14, en artikel 21, paragraaf 2, van dit Verdrag in België mogen worden belast, voor zover deze bestanddelen in de in paragraaf 2, subparagraaf a, bedoelde grondslag zijn begrepen, indien en voor zover Nederland volgens de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting een aftrek verleent op de Nederlandse belasting voor de in een ander land over die bestanddelen van het inkomen geheven belasting. Voor de berekening van deze aftrek is de bepaling van subparagraaf c van deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.

3. Indien een inwoner van een van de verdragsluitende Staten interest als bedoeld in artikel 11, paragraaf 8, geniet, die in overeenstemming met artikel 11, paragraaf 8, in de andere verdragsluitende Staat mag worden belast, staat die andere verdragsluitende Staat van zijn belasting op die inkomsten een aftrek toe. Het bedrag van die aftrek is gelijk aan de belasting die in eerstgenoemde verdragsluitende Staat op de genoemde inkomsten is geheven, maar bedraagt in geen geval meer dan dat deel van de in de andere verdragsluitende Staat geheven belasting zoals berekend voordat de aftrek is toegestaan, dat toerekenbaar is aan die interest.

HOOFDSTUK VI

BIJZONDERE BEPALINGEN

Artikel 24 Werkzaamheden buitengaats

1. De bepalingen van dit artikel vinden toepassing niettegenstaande enigerlei andere bepalingen van dit Verdrag. Dit artikel is echter niet van toepassing indien werkzaamheden buitengaats van een persoon voor die persoon een vaste inrichting vormen ingevolge de bepalingen van artikel 5 of een vaste basis waarop de bepalingen van artikel 14 toepassing vinden.

2. In dit artikel betekent de uitdrukking „werkzaamheden buitengaats" werkzaamheden die buitengaats worden verricht in verband met de exploratie of exploitatie van de in een verdragsluitende Staat gelegen zeebodem en de ondergrond daarvan en hun natuurlijke rijkdommen.

3. Een onderneming van een verdragsluitende Staat die in de andere verdragsluitende Staat werkzaamheden buitengaats verricht wordt, onder voorbehoud van paragraaf 4 van dit artikel, geacht ter zake van die werkzaamheden in de andere Staat een bedrijf uit te oefenen met behulp van een aldaar gevestigde vaste inrichting, tenzij de desbetreffende werkzaamheden buitengaats in de andere Staat worden verricht gedurende een tijdvak of tijdvakken die in een tijdvak van twaalf maanden een totaal van 30 dagen niet te boven gaan.

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt:

  • a. indien een vennootschap in de andere verdragsluitende Staat werkzaamheden buitengaats verricht en verbonden is met een andere vennootschap, welke andere vennootschap als onderdeel van hetzelfde project dezelfde werkzaamheden buitengaats voortzet die worden of werden uitgevoerd door de eerstbedoelde vennootschap, en de hiervoor bedoelde door beide vennootschappen verrichte activiteiten bij elkaar opgeteld een tijdvak van 30 dagen te boven gaan, iedere vennootschap geacht haar werkzaamheden uit te oefenen gedurende een tijdvak dat 30 dagen in een tijdvak van twaalf maanden te boven gaat;

  • b. een vennootschap geacht verbonden te zijn met een andere vennootschap indien de een onmiddellijk of middellijk ten minste een derde deel van het kapitaal van de andere vennootschap bezit of indien een persoon onmiddellijk of middellijk ten minste een derde deel van het kapitaal van beide vennootschappen bezit.

4. Voor de toepassing van paragraaf 3 van dit artikel wordt de uitdrukking „werkzaamheden buitengaats" evenwel geacht niet te omvatten:

  • a. een van de activiteiten of een combinatie daarvan als genoemd in artikel 5, paragraaf 4;

  • b. sleep- of ankerwerkzaamheden door schepen die in de eerste plaats voor dat doel zijn ontworpen alsmede andere door zulke schepen verrichte activiteiten;

  • c. het vervoer van voorraden of personeel door schepen, binnenschepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer.

5. Een inwoner van een verdragsluitende Staat die in het kader van een zelfstandig beroep of van andere werkzaamheden van zelfstandige aard in de andere verdragsluitende Staat werkzaamheden buitengaats verricht, wordt geacht deze werkzaamheden te verrichten vanuit een vaste basis in de andere verdragsluitende Staat indien de desbetreffende werkzaamheden buitengaats een aaneengesloten tijdvak van 30 dagen of meer beslaan.

6. Salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een dienstbetrekking in verband met werkzaamheden buitengaats die worden verricht met behulp van een vaste inrichting in de andere verdragsluitende Staat, mogen, voor zover de dienstbetrekking in die andere Staat buitengaats wordt uitgeoefend, in die andere Staat worden belast.

7. Indien aan de hand van bewijsstukken wordt aangetoond dat over de inkomstenbestanddelen die ingevolge artikel 7 en artikel 14 in verband met paragraaf 3, onderscheidenlijk paragraaf 5 van dit artikel en ingevolge paragraaf 6 van dit artikel in de ene verdragsluitende Staat mogen worden belast, in die Staat belasting is betaald, verleent de andere verdragsluitende Staat een vrijstelling of vermindering van zijn belasting, die wordt berekend overeenkomstig de regels die zijn neergelegd in artikel 23, paragraaf 1, subparagraaf a, onderscheidenlijk paragraaf 2, subparagraaf b.

Artikel 25 Instellingen voor collectieve belegging in effecten

1. Een instelling voor collectieve belegging in effecten (I.C.B.E.) die geen rechtspersoon is en die is gelegen in een verdragsluitende Staat waar zij niet is onderworpen aan een belasting bedoeld in artikel 2, paragraaf 3, subparagraaf a, 2° of paragraaf 3, subparagraaf b, 3°, die dividenden of interest verkrijgt die afkomstig zijn uit de andere verdragsluitende Staat, kan in plaats van de individuele deelgerechtigden in de I.C.B.E., die inwoner zijn van de eerstbedoelde verdragsluitende Staat, zelf een aanvraag indienen voor de in het Verdrag voorziene belastingverminderingen, -vrijstellingen of andere voordelen voor de individuele deelgerechtigden.

Niettegenstaande het bovenstaande, kan de aldaar bedoelde I.C.B.E., indien ten minste 75 percent van de bewijzen van deelgerechtigdheid in die I.C.B.E. in het bezit is van personen die inwoner zijn van de verdragsluitende Staat waar die I.C.B.E. is gelegen, een beroep doen op de bepalingen van artikel 10, paragraaf 2, subparagraaf b en artikel 11, paragraaf 2.

2. Alleen indien en voor zover die I.C.B.E. in de gevallen bedoeld in de paragraaf 1 niet zelf de voordelen van het Verdrag claimt, kan een persoon die deelneemt in die I.C.B.E. in de verdragsluitende Staat waaruit het inkomen afkomstig is een beroep doen op verdragsvoordelen.

Artikel 26 Non-discriminatie

1. Onderdanen van een verdragsluitende Staat worden in de andere verdragsluitende Staat niet onderworpen aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen waaraan onderdanen van die andere Staat onder gelijke omstandigheden, in het bijzonder met betrekking tot de woonplaats, zijn of kunnen worden onderworpen. Niettegenstaande de bepalingen van artikel 1 is deze bepaling ook van toepassing op personen die geen inwoner zijn van een verdragsluitende Staat of van beide verdragsluitende Staten.

2. Natuurlijke personen die inwoner zijn van een van de verdragsluitende Staten en die voordelen of inkomsten uit de andere verdragsluitende Staat verkrijgen die ingevolge de bepalingen van hoofdstuk III van dit Verdrag ter heffing aan die andere Staat zijn toegewezen, hebben bij de belastingheffing in laatstbedoelde Staat, in de mate waarin die voordelen en inkomsten deel uitmaken van het wereldinkomen, recht op dezelfde persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin als inwoners van die andere Staat, voor zover zij overigens in gelijke omstandigheden verkeren als inwoners van die Staat.

3. De belastingheffing van een vaste inrichting die een onderneming van een verdragsluitende Staat in de andere verdragsluitende Staat heeft, is in die andere Staat niet ongunstiger dan de belastingheffing van ondernemingen van die andere Staat die dezelfde werkzaamheden uitoefenen. Deze bepaling mag niet aldus worden uitgelegd dat zij een verdragsluitende Staat verplicht aan inwoners van de andere verdragsluitende Staat bij de belastingheffing de persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van de gezinstoestand of gezinslasten te verlenen die hij aan zijn eigen inwoners verleent.

4. Behalve indien de bepalingen van artikel 9, artikel 11, paragraaf 7, of artikel 12, paragraaf 5, van toepassing zijn, worden interest, royalty's en andere uitgaven die door een onderneming van een verdragsluitende Staat aan een inwoner van de andere verdragsluitende Staat worden betaald, bij het bepalen van de belastbare winst van die onderneming op dezelfde voorwaarden in mindering gebracht, alsof zij aan een inwoner van de eerstbedoelde Staat zouden zijn betaald. Schulden van een onderneming van een verdragsluitende Staat tegenover een inwoner van de andere verdragsluitende Staat worden, bij het bepalen van het belastbare vermogen van die onderneming, eveneens op dezelfde voorwaarden in mindering gebracht, alsof die schulden tegenover een inwoner van de eerstbedoelde Staat zouden zijn aangegaan.

5. Ondernemingen van een verdragsluitende Staat, waarvan het kapitaal geheel of ten dele, onmiddellijk of middellijk, in het bezit is van, of wordt beheerst door, één of meer inwoners van de andere verdragsluitende Staat, worden in de eerstbedoelde Staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen waaraan andere, soortgelijke ondernemingen van de eerstbedoelde Staat zijn of kunnen worden onderworpen.

6. Niettegenstaande de bepalingen van artikel 2 zijn de bepalingen van dit artikel van toepassing op belastingen van elke soort en benaming.

7. Bijdragen die door of namens een werknemer natuurlijke persoon zijn betaald ter zake van een pensioenregeling die voor de belastingheffing is erkend in de andere verdragsluitende Staat dan de verdragsluitende Staat waarin die werknemer zijn dienstbetrekking uitoefent, worden gedurende een periode van vijf jaar voor de belastingheffing in de laatstbedoelde Staat op dezelfde wijze behandeld als een bijdrage betaald aan een in die laatstbedoelde Staat voor de belastingheffing erkende pensioenregeling, mits:

  • a. die werknemer reeds bijdroeg aan de pensioenregeling voordat hij zijn dienstbetrekking in laatstbedoelde Staat ging uitoefenen; en

  • b. de bevoegde autoriteit van de laatstbedoelde Staat van oordeel is dat de pensioenregeling overeenkomt met een door die Staat voor de belastingheffing erkende pensioenregeling.

Voor de toepassing van deze paragraaf omvat de uitdrukking „pensioenregeling" mede een pensioenregeling ingevolge de sociale wetgeving van een verdragsluitende Staat.

8. Het recht op kinderbijslag ingevolge de sociale wetgeving van een verdragsluitende Staat wordt voor de toepassing van de belastingheffing in de andere verdragsluitende Staat gelijkgesteld met het recht op kinderbijslag ingevolge de sociale wetgeving van die Staat.

Artikel 27 Compensatieregeling voor Nederlandse grensarbeiders

1. Aan natuurlijke personen die inwoner zijn van Nederland en uit België beloningen verkrijgen die ingevolge de bepalingen van artikel 15, 16, 17 en 18, paragraaf 6, van dit Verdrag ter heffing aan België zijn toegewezen, zal Nederland een vermindering van belasting verlenen, voor zover de som van de verschuldigde Nederlandse en Belgische belasting en de verschuldigde premie als bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen dan wel daarmee vergelijkbare bijdragen en premies ingevolge de Belgische sociale zekerheid meer bedraagt dan het bedrag dat aan Nederlandse belasting en premie als bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen zou zijn geheven indien zij die beloningen uit Nederland zouden hebben verkregen en Nederland daarover belasting en premie als is bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen zou hebben geheven.

Deze vermindering wordt gerealiseerd door, voor zover nodig, in België verschuldigde belasting en bijdragen en premies sociale zekerheid, voor zover deze vergelijkbaar zijn met premies die worden geheven ingevolge de Wet financiering volksverzekeringen, aan te merken als ingehouden Nederlandse loonbelasting en te verrekenen met de in Nederland verschuldigde belasting en premie als is bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen.

2. Ten aanzien van natuurlijke personen die inwoner zijn van Nederland en die beloningen verkrijgen die voor het tijdstip waarop de bepalingen van dit Verdrag van toepassing zijn, ingevolge de bepalingen van paragraaf 3, subparagraaf 1, van artikel 15 van de op 19 oktober 1970 te Brussel getekende Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk België en de regering van het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, met Protocol, ter heffing aan Nederland waren toegewezen en die ingevolge de bepalingen van artikel 15 van dit Verdrag ter heffing aan België zijn toegewezen, zal Nederland een netto inkomensachteruitgang die zij als gevolg van die wijziging in de toedeling van heffingsrechten lijden, compenseren tot het moment waarop die netto inkomensachteruitgang nihil bedraagt of tot het moment waarop zij niet langer zodanige beloningen uit dezelfde dienstbetrekking verkrijgen.

Deze compensatie wordt gerealiseerd door, voor zover nodig, in België verschuldigde belasting en bijdragen en premies sociale zekerheid, voor zover deze vergelijkbaar zijn met premies die worden geheven ingevolge de Wet financiering volksverzekeringen, aan te merken als ingehouden Nederlandse loonbelasting en te verrekenen met de in Nederland verschuldigde belasting en premie als is bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen.

3. Voor de toepassing van paragraaf 2 wordt onder netto inkomensachteruitgang verstaan het jaarlijks vast te stellen verschil tussen de som van de Nederlandse en Belgische belasting alsmede premie als is bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen dan wel daarmee vergelijkbare bijdragen en premies ingevolge de Belgische sociale zekerheid die de in die paragraaf bedoelde natuurlijke persoon met toepassing van de bepalingen van dit Verdrag uiteindelijk verschuldigd is over zijn inkomen, en de som van de hiervoor bedoelde Nederlandse en Belgische belasting en premie als is bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen dan wel daarmee vergelijkbare bijdragen en premies ingevolge de Belgische sociale zekerheid die hij daarover verschuldigd zou zijn geweest indien met betrekking tot de in die paragraaf bedoelde beloningen van die natuurlijke persoon de bepalingen van paragraaf 3, subparagraaf 1, van artikel 15 van de op 19 oktober 1970 te Brussel getekende Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk België en de regering van het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, met Protocol, van toepassing zouden zijn geweest.

4. De bevoegde autoriteiten regelen in onderlinge overeenstemming in welke mate bijdragen en premies sociale zekerheid in België vergelijkbaar zijn met de premie voor de volksverzekeringen in Nederland als bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen.

Artikel 28 Regeling voor onderling overleg

1. Indien een persoon van oordeel is dat de maatregelen van een verdragsluitende Staat of van beide verdragsluitende Staten voor hem leiden of zullen leiden tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van dit Verdrag, kan hij, onverminderd de rechtsmiddelen waarin het interne recht van die Staten voorziet, zijn geval voorleggen aan de bevoegde autoriteit van de verdragsluitende Staat waarvan hij inwoner is, of indien zijn geval onder artikel 26, paragraaf 1, ressorteert, aan die van de verdragsluitende Staat waarvan hij onderdaan is. Het geval moet worden voorgelegd binnen drie jaar nadat de maatregel die een belastingheffing ten gevolge heeft die niet in overeenstemming is met de bepalingen van het Verdrag, voor het eerst te zijner kennis is gebracht.

2. De bevoegde autoriteit tracht, indien het bezwaar haar gegrond voorkomt en indien zij niet zelf in staat is tot een bevredigende oplossing ervan te komen, de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming met de bevoegde autoriteit van de andere verdragsluitende Staat te regelen, teneinde een belastingheffing die niet in overeenstemming is met het Verdrag te vermijden. De overeengekomen regeling wordt uitgevoerd niettegenstaande de verjaringstermijnen in de nationale wetgeving van de verdragsluitende Staten.

3. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staten trachten moeilijkheden of twijfelpunten die mochten rijzen met betrekking tot de interpretatie of de toepassing van het Verdrag in onderlinge overeenstemming op te lossen.

4. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staten plegen overleg omtrent de administratieve maatregelen die voor de uitvoering van de bepalingen van het Verdrag nodig zijn en met name omtrent de bewijsstukken die de inwoners van elke verdragsluitende Staat moeten overleggen om in de andere Staat de bij het Verdrag bepaalde belastingvrijstellingen of -verminderingen te verkrijgen.

5. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staten kunnen zich rechtstreeks met elkander in verbinding stellen voor de toepassing van het Verdrag.

Artikel 29 Uitwisseling van inlichtingen

De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staten wisselen de inlichtingen uit die relevant zijn om uitvoering te geven aan de bepalingen van dit Verdrag of aan die van de nationale wetgeving van de verdragsluitende Staten met betrekking tot belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, voor zover de heffing van die belastingen niet in strijd is met het Verdrag. De uitwisseling van inlichtingen wordt niet beperkt door artikel 1. De door een verdragsluitende Staat verkregen inlichtingen worden op dezelfde wijze geheim gehouden als de inlichtingen die onder de nationale wetgeving van die Staat zijn verkregen en worden alleen ter kennis gebracht van personen of autoriteiten (daaronder begrepen rechterlijke instanties en administratieve lichamen) die betrokken zijn bij de vaststelling of invordering van, de tenuitvoerlegging of vervolging terzake van, of de beslissing in beroepszaken betrekking hebbende op belastingen die door een verdragsluitende Staat worden geheven. Deze personen of autoriteiten gebruiken deze inlichtingen slechts voor die doeleinden. Zij mogen van deze inlichtingen melding maken tijdens openbare rechtszittingen of in rechterlijke beslissingen.

Artikel 30 Invorderingsbijstand

1. a. Op verzoek van de aanzoekende Staat betekent de aangezochte Staat documenten aan de geadresseerde, met inbegrip van documenten betreffende rechterlijke beslissingen, die afkomstig zijn van de aanzoekende Staat en verband houden met een belasting waarop dit Verdrag van toepassing is.

De aangezochte Staat betekent deze documenten volgens een door zijn nationale wetgeving en administratieve praktijk voorgeschreven methode voor de betekening van documenten van in wezen gelijksoortige aard. De aanzoekende Staat verschaft de daarvoor benodigde informatie.

  • b. De verdragsluitende Staten verlenen elkander hulp en bijstand voor de invordering van de belastingen waarop dit Verdrag van toepassing is, alsmede van alle met die belastingen verband houdende opcentiemen, verhogingen, interest, kosten en boeten van niet-strafrechtelijke aard, wanneer het belastingvorderingen betreft die eisbaar zijn en niet langer kunnen worden bestreden, tenzij anders overeengekomen tussen de bevoegde autoriteiten.

2. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op elke persoon die overeenkomstig de wetgeving van de aanzoekende Staat gehouden is tot de betaling van belastingen waarop dit Verdrag van toepassing is.

3. Op vraag van de aanzoekende Staat zorgt de aangezochte Staat overeenkomstig de wetgeving en de administratieve praktijk die voor de betekening en de invordering van zijn eigen belastingvorderingen van toepassing zijn, voor de betekening en de invordering van de belastingvorderingen van die Staat, tenzij het Verdrag anders bepaalt.

4. De aangezochte Staat is niet verplicht een verzoek om bijstand voor de invordering in te willigen:

  • a. indien de aanzoekende Staat niet alle op zijn eigen grondgebied beschikbare middelen heeft aangewend, tenzij aanwending van die middelen zou leiden tot onevenredige moeilijkheden;

  • b. indien en voor zover hij de belastingvordering in strijd acht met de bepalingen van dit Verdrag of met enig ander verdrag waarbij beide Staten partij zijn.

5. De vraag om bijstand voor de invordering van een belasting-vordering dient vergezeld te gaan van:

  • a. een officieel afschrift van de uitvoerbare titel in de aanzoekende Staat;

  • b. een officieel afschrift van elk ander document dat in de aanzoekende Staat voor de invordering is vereist; en

  • c. in voorkomend geval, een eensluidend verklaard afschrift van elke op de belastingvordering betrekking hebbende beslissing die kracht van gewijsde heeft verworven en afkomstig is van een administratief lichaam of van een rechtbank.

6. a. De uitvoerbare titel in Nederland heeft dezelfde uitwerking in België.

  • b. De uitvoerbare titel in België wordt, indien passend en in overeenstemming met de in Nederland van kracht zijnde bepalingen, zo spoedig mogelijk na de datum van ontvangst van het verzoek om bijstand aanvaard, erkend of aangevuld, dan wel vervangen door een uitvoerbare titel in Nederland.

7. Problemen met betrekking tot de verjaringstermijn van de belastingvordering worden uitsluitend door de wetgeving van de aanzoekende Staat geregeld.

8. De daden van invordering die ten gevolge van een vraag om bijstand door de aangezochte Staat zijn gesteld, alsmede andere omstandigheden die overeenkomstig de wetgeving van die Staat de schorsing of stuiting van de verjaringstermijn tot gevolg zouden hebben, hebben dezelfde uitwerking met betrekking tot de wetgeving van de aanzoekende Staat. De aangezochte Staat stelt de aanzoekende Staat in kennis van de daartoe genomen maatregelen.

9. Belastingvorderingen waarvoor om invorderingsbijstand is verzocht, genieten in de aangezochte Staat geen enkel voorrecht en kunnen niet worden ingevorderd door middel van in hechtenis nemen wegens schuld van de schuldenaar.

10. De verplichting om bijstand te verlenen bij het invorderen van belastingvorderingen betreffende een overledene of zijn nalatenschap is beperkt tot de waarde van de nalatenschap of van de goederen verkregen door iedere begunstigde van de nalatenschap, afhankelijk van de vraag of de belastingvordering dient te worden ingevorderd uit de nalatenschap of bij de begunstigden daarvan.

11. De aangezochte Staat kan uitstel van betaling of betaling in termijnen toestaan indien zijn wetgeving of zijn administratieve praktijk dit toestaat in soortgelijke omstandigheden; hij doet echter eerst de aanzoekende Staat hiervan mededeling.

12. Op verzoek van de aanzoekende Staat worden met betrekking tot belastingvorderingen die worden bestreden of nog kunnen bestreden worden of nog niet eisbaar zijn, om zijn rechten te vrijwaren, door de bevoegde autoriteit van de aangezochte Staat de conservatoire maatregelen genomen waarin diens wetgeving voorziet. De bepalingen van de voorgaande paragrafen zijn op die maatregelen van overeenkomstige toepassing.

13. De Staten zien wederzijds af van de terugbetaling van kosten die voortvloeien uit de onderscheiden hulp en bijstand die zij elkaar verlenen bij de toepassing van dit Verdrag. De aanzoekende Staat zal in ieder geval verantwoordelijk blijven jegens de aangezochte Staat voor de geldelijke gevolgen van de invorderingsdaden die onterecht zijn gebleken ten aanzien van de realiteit van de betrokken belastingvordering of van de rechtsgeldigheid van de uitvoerbare titel in de aanzoekende Staat.

14. De in geval van betwisting in te stellen actie wordt gebracht voor de bevoegde rechter van de aanzoekende Staat overeenkomstig de bepalingen van zijn fiscale en burgerlijke wetgeving, en wordt tegelijkertijd ter kennis gebracht van de ambtenaar die in de aangezochte Staat met de invordering is belast.

Indien evenwel de betwisting de geldigheid of de gevolgen betreft van de krachtens dit Verdrag genomen conservatoire of executoriale handelingen, moet de actie worden ingesteld bij de bevoegde rechter van de aangezochte Staat, overeenkomstig de wetgeving van die Staat.

15. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staten plegen desgewenst overleg om de regels vast te leggen ter uitvoering van dit artikel.

Artikel 31 Beperking van de artikelen 29 en 30

In geen geval mogen de bepalingen van de artikelen 29 en 30 aldus worden uitgelegd dat zij een verdragsluitende Staat de verplichting opleggen:

  • a. administratieve maatregelen te nemen die afwijken van de wetgeving en de administratieve praktijk van die of van de andere verdragsluitende Staat;

  • b. bijzonderheden te verstrekken die niet verkrijgbaar zijn volgens de wetgeving of in de normale gang van de administratieve werkzaamheden van die of van de andere verdragsluitende Staat;

  • c. inlichtingen te verstrekken die een handels-, bedrijfs-, nijverheids- of beroepsgeheim of een handelswerkwijze zouden onthullen, dan wel inlichtingen waarvan het verstrekken in strijd zou zijn met de openbare orde.

Artikel 32 Diplomatieke en consulaire ambtenaren

1. De bepalingen van dit Verdrag tasten in geen enkel opzicht de fiscale voorrechten aan die leden van diplomatieke zendingen of consulaire posten ontlenen aan de algemene regelen van het volkenrecht of aan bepalingen van bijzondere verdragen.

2. Voor de toepassing van het Verdrag worden de leden van diplomatieke zendingen of consulaire posten van een verdragsluitende Staat die in de andere verdragsluitende Staat of in een derde Staat geaccrediteerd zijn en die onderdaan van de zendstaat zijn, geacht inwoner van die Staat te zijn indien zij aldaar ter zake van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen aan dezelfde verplichtingen onderworpen zijn als de inwoners van die Staat.

3. Het Verdrag is niet van toepassing op internationale organisaties, hun organen of hun ambtenaren, noch op personen die lid zijn van diplomatieke zendingen of consulaire posten van een derde Staat, indien deze in een verdragsluitende Staat verblijven en inzake belastingen naar het inkomen of naar het vermogen niet als inwoners van de ene of de andere verdragsluitende Staat worden behandeld.

HOOFDSTUK VII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 33 Inwerkingtreding

1. Elke verdragsluitende Staat zal de andere verdragsluitende Staat in kennis stellen van de voltooiing van de procedures die door zijn wetgeving voor de inwerkingtreding van dit Verdrag is vereist. Het Verdrag zal in werking treden op de vijftiende dag na de datum waarop de tweede kennisgeving is ontvangen.

2. De bepalingen van het Verdrag zullen van toepassing zijn:

  • a. op de bij de bron verschuldigde belastingen op inkomsten die zijn toegekend of betaalbaar gesteld op of na 1 januari van het jaar dat onmiddellijk volgt op dat waarin het Verdrag in werking treedt;

  • b. op de andere belastingen geheven naar inkomsten van belastbare tijdperken die eindigen op of na 31 december van het jaar dat onmiddellijk volgt op dat waarin het Verdrag in werking treedt;

  • c. op belastingen naar het vermogen geheven van bestanddelen van het vermogen die bestaan op 1 januari van elk kalenderjaar na dat waarin het Verdrag in werking treedt.

3. Ten aanzien van belastingen waarvoor artikel 30 van dit Verdrag voorziet in de mogelijkheid van invorderingsbijstand vinden de bepalingen van het Verdrag tussen Nederland, België en Luxemburg nopens wederkerige bijstand inzake de invordering van belastingschulden, gesloten te Brussel op 5 september 1952, in de relatie tussen Nederland en België geen toepassing.

Ten aanzien van belastingen waarvoor artikel 30 van dit Verdrag niet voorziet in de mogelijkheid van invorderingsbijstand vinden de bepalingen van het Verdrag tussen Nederland, België en Luxemburg nopens wederkerige bijstand inzake de invordering van belastingschulden, gesloten te Brussel op 5 september 1952, onverkort toepassing.

4. Niettegenstaande het bepaalde in paragraaf 2 van dit artikel zijn de bepalingen van artikel 30 van het Verdrag overeenkomstig van toepassing op belastingvorderingen die door de Staat die het verzoek om invorderingsbijstand doet, zijn vastgesteld voor de datum van het van toepassing worden van het Verdrag. De eerste volzin is echter niet van toepassing voor belastingvorderingen waarvoor vóór de datum van het van toepassing worden van het Verdrag, met een beroep op het Verdrag tussen Nederland, België en Luxemburg nopens wederkerige bijstand inzake de invordering van belastingschulden, gesloten te Brussel op 5 september 1952, reeds een verzoek voor invorderingsbijstand is gedaan. Met betrekking tot die belastingvorderingen blijven de bepalingen van het Verdrag tussen Nederland, België en Luxemburg nopens wederkerige bijstand inzake de invordering van belastingschulden, gesloten te Brussel op 5 september 1952, onverkort van toepassing.

5. De op 19 oktober 1970 te Brussel ondertekende Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, met Protocol, wordt beëindigd met de inwerkingtreding van dit Verdrag. De bepalingen van de Overeenkomst van 1970 blijven echter van toepassing totdat de bepalingen van dit Verdrag, in overeenstemming met de bepalingen van paragraaf 2 van dit artikel, toepassing vinden.

Artikel 34 Beëindiging

Dit Verdrag blijft van kracht totdat het door een verdragsluitende Staat is opgezegd, maar elk van de verdragsluitende Staten kan tot en met 30 juni van elk kalenderjaar na het vijfde jaar dat volgt op het jaar waarin het Verdrag in werking is getreden, aan de andere verdragsluitende Staat langs diplomatieke weg een schriftelijke opzegging doen toekomen. In geval van opzegging voor 1 juli van zodanig jaar, zal het Verdrag voor de laatste maal van toepassing zijn:

  • a. op de bij de bron verschuldigde belastingen op inkomsten die zijn toegekend of betaalbaar gesteld ten laatste op 31 december van het jaar waarin de kennisgeving van de beëindiging is gedaan;

  • b. op de andere belastingen geheven naar inkomsten van belastbare tijdperken die eindigen vóor 31 december van het jaar na dat waarin de kennisgeving van de beëindiging is gedaan;

  • c. op belastingen naar het vermogen geheven van bestanddelen van het vermogen die bestaan op 1 januari van het jaar waarin de kennisgeving van de beëindiging is gedaan.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gevolmachtigd door hun respectieve Regeringen, dit Verdrag hebben ondertekend.

GEDAAN in tweevoud te Luxemburg, op 5 juni 2001, in de Nederlandse en de Franse taal, zijnde de twee teksten gelijkelijk authentiek.

Voor de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden,

(w.g.) W. J. BOS

Voor de Regering van het Koninkrijk België,

(w.g.) D. REYNDERS


Protocol I

Bij de ondertekening van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen zijn de ondergetekenden de volgende bepalingen overeengekomen die een integrerend deel van het Verdrag vormen.

1. Met betrekking tot artikel 2, paragraaf 2, artikel 6, artikel 13, paragraaf 1, artikel 21, paragraaf 2, en artikel 22, paragraaf 1

Voor de toepassing van het Verdrag wordt de uitdrukking „onroerende goederen" voor wat betreft Nederland gelezen als onroerende zaken.

2. Met betrekking tot artikel 3, paragraaf 1, subparagraaf c

Ingeval een vennootschap in de ene verdragsluitende Staat als zodanig aan belasting is onderworpen, doch het inkomen dan wel het vermogen van die vennootschap in de andere verdragsluitende Staat als inkomen onderscheidenlijk vermogen van de gerechtigden tot die vennootschap wordt belast, kunnen de bepalingen van het Verdrag niet tot gevolg hebben dat dubbele belasting of een totale of gedeeltelijke vrijstelling van het inkomen of het vermogen blijft bestaan. Om een dergelijk gevolg te vermijden, wordt de belasting, het inkomen en het vermogen van de vennootschap geacht belasting, inkomen en vermogen van de gerechtigden tot die vennootschap te zijn naar rato van hun gerechtigdheid in het vermogen van de vennootschap. Voor zover nodig kan daarbij worden bepaald dat de gerechtigden tot de vennootschap de ten laste van de vennootschap geheven belasting over dat inkomen en vermogen (inclusief eventueel daarop drukkende bronbelasting van derde Staten), ieder voor zijn aandeel mogen verrekenen met de belasting die zij over hetzelfde inkomen onderscheidenlijk vermogen verschuldigd zijn en dat de Staat van vestiging van de vennootschap afziet van eventuele belastingheffing van de gerechtigden tot die vennootschap die inwoner zijn van de andere verdragsluitende Staat over uitdeling van winst door die vennootschap aan die gerechtigden.

3. Met betrekking tot artikel 3, paragraaf 2, en artikel 28, paragraaf 3

Het is wel te verstaan dat indien de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staten in onderlinge overeenstemming een oplossing binnen de context van het Verdrag hebben bereikt voor gevallen waarin:

  • a. onder toepassing van artikel 3, paragraaf 2, de uitleg van een niet omschreven uitdrukking als gevolg zou hebben dat; dan wel

  • b. als gevolg van kwalificatieverschillen (bijvoorbeeld van een inkomensbestanddeel of van een persoon),

een situatie van dubbele belasting of dubbele vrijstelling zou optreden, deze oplossing – na bekendmaking daarvan door beide bevoegde autoriteiten – voor de toepassing van het Verdrag ook in andere, gelijke gevallen bindend zal zijn.

4. Met betrekking tot artikel 4

  • a. Een natuurlijke persoon die aan boord van een schip of binnenschip woont zonder een werkelijke woonplaats in een verdragsluitende Staat te hebben, wordt geacht zijn woonplaats te hebben in de Staat waarin het schip of binnenschip zijn thuishaven heeft.

  • b. Indien een vennootschap in de ene verdragsluitende Staat als zodanig niet aan belasting is onderworpen en in de andere verdragsluitende Staat wel als zodanig aan belasting is onderworpen, worden op verzoek van de vennootschap door de andere verdragsluitende Staat de bepalingen van de Hoofdstukken III, IV en V van het Verdrag toegepast in de mate waarin die hadden moeten worden toegepast indien de gerechtigden in het vermogen van die vennootschap het inkomen en het vermogen van die vennootschap ieder voor zijn aandeel in die vennootschap rechtstreeks zouden hebben genoten onderscheidenlijk hebben bezeten. De toepassing van de vorige volzin laat onverlet dat de andere verdragsluitende Staat volgens zijn nationale wet de grondslag waarnaar de belasting van de vennootschap wordt geheven bepaalt en deze slechts in zoverre vermindert als rechtstreeks voortvloeit uit de vorige volzin.

5. Met betrekking tot artikel 4, paragraaf 1

Een verdragsluitende Staat, een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan, alsmede een pensioenfonds of instelling uitsluitend werkzaam voor godsdienstige, liefdadige, weten-schappelijke, opvoedkundige of openbare doeleinden, gevestigd in een verdragsluitende Staat en als zodanig in die Staat vrijgesteld van belastingen als bedoeld in artikel 2 van het Verdrag wordt geacht een inwoner van die Staat te zijn.

Onder de uitdrukking „pensioenfonds" wordt verstaan elk pensioen-fonds dat volgens de wettelijke bepalingen van de verdragsluitende Staat waarin het is gevestigd, als zodanig is erkend en onder toezicht staat.

6. Met betrekking tot artikel 5, paragraaf 3

Ingeval door een onderneming van een verdragsluitende Staat in de andere verdragsluitende Staat bouwwerken of constructie- of installatie-werkzaamheden op verschillende plaatsen en op verschillende tijdstippen worden uitgevoerd, dient voor de berekening van de duur van twaalf maanden het volgende in aanmerking te worden genomen:

  • a. afzonderlijke bouwwerken of afzonderlijke constructie- of installatiewerkzaamheden moeten voor de berekening van de duur van twaalf maanden niet worden samengenomen;

  • b. normaal kunnen als afzonderlijke werken worden beschouwd werken die voor rekening van verschillende opdrachtgevers worden uitgevoerd, tenzij die werken uit economisch oogpunt één geheel vormen;

  • c. indien verschillende werken voor rekening van één enkele opdrachtgever worden uitgevoerd ingevolge één enkele overeenkomst, worden zij als één geheel behandeld, tenzij die werken niet in enige samenhang worden verricht;

  • d. indien verschillende werken voor rekening van één enkele opdrachtgever worden uitgevoerd ingevolge meer dan één overeenkomst, dienen zij eveneens te worden samengenomen in geval de werken, ofschoon op verschillende plaatsen uitgevoerd, slechts een deel van een groter geheel vormen en er geen noemenswaardige werkonderbreking is geweest.

7. Met betrekking tot artikel 5, artikel 6, artikel 7, artikel 13, artikel 22 en artikel 24

Het is wel te verstaan dat rechten tot exploratie en exploitatie van natuurlijke rijkdommen worden beschouwd als onroerende goederen die zijn gelegen in de verdragsluitende Staat op wiens zeebodem en ondergrond daarvan deze rechten betrekking hebben, alsmede dat deze rechten geacht worden te behoren tot de activa van een vaste inrichting in die Staat. Voorts is het wel te verstaan dat de hiervoor genoemde rechten ook omvatten rechten op belangen bij, of voordelen uit vermogensbestanddelen die voortvloeien uit die exploratie of exploitatie.

8. Met betrekking tot artikel 7

Met betrekking tot artikel 7, paragrafen 1 en 2, geldt dat, indien een onderneming van een verdragsluitende Staat in de andere verdragsluitende Staat goederen of koopwaar verkoopt of een bedrijf uitoefent met behulp van een aldaar gevestigde vaste inrichting, de winst van die vaste inrichting niet wordt bepaald op basis van het totale door de onderneming ontvangen bedrag, doch slechts op basis van dat deel van de winst van de onderneming dat aan de werkelijke werkzaamheden van de vaste inrichting voor die verkopen of die bedrijfsuitoefening is toe te rekenen. Met name bij overeenkomsten betreffende de levering, installatie of constructie, dan wel het toezicht daarop, van nijverheids-, handels- of wetenschappelijke uitrusting of betreffende de constructie, dan wel het toezicht daarop, van gebouwen, alsmede bij openbare werken, wordt, indien de onderneming een vaste inrichting heeft, de winst van die vaste inrichting niet bepaald op basis van het totale door de onderneming ontvangen bedrag, doch slechts op basis van dat deel van de overeenkomst dat werkelijk wordt uitgevoerd door de vaste inrichting in de verdragsluitende Staat waar de vaste inrichting is gevestigd. De winst die betrekking heeft op dat deel van de overeenkomst, dat wordt uitgevoerd door het hoofdkantoor van de onderneming, is slechts belastbaar in de verdragsluitende Staat waarvan de persoon die deze onderneming exploiteert inwoner is.

9. Met betrekking tot artikel 7 en artikel 14

  • a. Vergoedingen voor technische diensten, waaronder begrepen studies of toezichthoudende werkzaamheden van wetenschappelijke, geologische of technische aard, of voor diensten van raadgevende of toezichthoudende aard, worden beschouwd als vergoedingen waarop de bepalingen van artikel 7 of artikel 14 van toepassing zijn.

  • b. Het is wel te verstaan dat wanneer een natuurlijke persoon, inwoner van een verdragsluitende Staat, beloningen geniet ter zake van het verrichten van arbeid in een in de andere verdragsluitende Staat gevestigde vaste inrichting van een door zijn echtgenoot gedreven onderneming van eerstgenoemde verdragsluitende Staat, die beloningen voor de toepassing van het Verdrag worden aangemerkt als winst van een onderneming van eerstgenoemde verdragsluitende Staat die in de andere verdragsluitende Staat mag worden belast, indien het bedrag van de beloningen ten laste komt van eerdergenoemde in de andere verdragsluitende Staat gevestigde vaste inrichting.

Het vorengaande is van overeenkomstige toepassing op beloningen genoten ter zake van het verrichten van arbeid in een in de andere verdragsluitende Staat gevestigde vaste basis waarover zijn in de eerstbedoelde Staat woonachtige echtgenoot geregeld beschikt voor het verwerven van inkomsten uit een zelfstandig beroep.

  • c. Het is wel te verstaan dat wanneer een natuurlijke persoon, inwoner van België, winst uit onderneming geniet die aan een in Nederland gevestigde vaste inrichting is toe te rekenen deze natuurlijke persoon overeenkomstig de wetgeving van Nederland een aan de omvang van deze winst gerelateerde oudedagsreserve mag opbouwen. Wanneer de omvang van de oudedagsreserve afneemt, worden die afnemingen voor de toepassing van het Verdrag aangemerkt als winst van die vaste inrichting. Deze winst mag in Nederland worden belast.

    Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing voor een natuurlijke persoon, inwoner van België, die een zelfstandig beroep uitoefent en daarvoor beschikt over een in Nederland gevestigde vaste basis.

10. Met betrekking tot artikel 9, paragraaf 1

Het is echter wel te verstaan, dat de omstandigheid dat verbonden ondernemingen overeenkomsten hebben afgesloten, zoals „cost-sharing" overeenkomsten of algemene dienstverleningsovereenkomsten, voor of gebaseerd op de toerekening van de kosten van de leiding, de algemene beheerskosten, de technische en zakelijke kosten, kosten voor onderzoek en ontwikkeling en andere soortgelijke kosten, op zichzelf geen voorwaarde is die afwijkt van die welke zouden worden overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen.

11. Met betrekking tot artikel 9

Het is wel te verstaan dat voor de toepassing van artikel 9 onder een onderneming mede wordt begrepen een vaste inrichting.

12. Met betrekking tot artikel 10, paragraaf 2

De bepalingen van artikel 10, paragraaf 2, zijn niet van toepassing op dividenden die een vennootschap die inwoner is van een van de verdragsluitende Staten betaalt aan een vennootschap die inwoner is van de andere verdragsluitende Staat, terzake waarvan, op grond van de bepalingen van de Richtlijn betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschil-lende Lid-Staten (90/435/EEG) zoals deze eventueel kan worden gewijzigd, door de Staat waarvan de vennootschap die het dividend betaalt inwoner is, geen belasting mag worden geheven.

13. Met betrekking tot artikel 10, artikel 11 en artikel 12

Indien aan de bron belasting is geheven die het belastingbedrag dat ingevolge de bepalingen van artikel 10, 11 of 12 mag worden geheven te boven gaat, moeten verzoeken om teruggaaf van het daarboven uitgaande belastingbedrag worden ingediend bij de bevoegde autoriteit van de verdragsluitende Staat die de belasting heeft geheven, binnen een tijdvak van drie jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de belasting is geheven.

14. Met betrekking tot artikel 11 en artikel 13

Voor de toepassing van artikel 11, paragraaf 8 en artikel 13, paragraaf 5, wordt onder de uitdrukking „een vennootschap die volgens de wetgeving van een verdragsluitende Staat inwoner is van die Staat" verstaan:

  • a. een vennootschap waarvan de plaats van werkelijke leiding in die verdragsluitende Staat gelegen is; en

  • b. een vennootschap waarvan de plaats van werkelijke leiding uit die verdragsluitende Staat is verplaatst, mits de plaats van werkelijke leiding van die vennootschap, voorafgaande aan vorenbedoelde verplaatsing van zijn werkelijke leiding, voor een periode van ten minste 5 jaren in die verdragsluitende Staat was gelegen. In dit geval wordt die vennootschap slechts voor een periode van 10 jaar na verplaatsing van zijn werkelijke leiding uit die verdragsluitende Staat als inwoner van die Staat aangemerkt.

15. Met betrekking tot artikel 10 en artikel 13

Het is wel te verstaan dat de uitdrukking „voordelen verkregen uit de vervreemding" niet omvat inkomsten genoten bij het inkopen van aandelen door, of bij de liquidatie van een vennootschap. Die inkomsten worden beheerst door de bepalingen van artikel 10.

16. Met betrekking tot artikel 11, paragrafen 2 en 3

Indien een EEG-richtlijn inzake de belastingheffing op inkomsten van spaargelden van kracht wordt en indien, ingevolge deze richtlijn, zoals deze eventueel kan worden gewijzigd, interest afkomstig uit een van de verdragsluitende Staten en betaald aan een inwoner van de andere Staat ook mag worden belast in de verdragsluitende Staat waaruit de interest afkomstig is, dan geldt, in afwijking in zoverre van het bepaalde in artikel 11, paragrafen 2 en 3, met betrekking tot die interest het bepaalde in die richtlijn.

Indien een EEG-richtlijn, zoals deze eventueel kan worden gewijzigd, betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake betalingen van rente en royalty's tussen ondernemingen van kracht wordt, dan geldt, wat betreft interest, in afwijking in zoverre van het bepaalde in artikel 11, paragrafen 2 en 3, het bepaalde in die richtlijn.

17. Met betrekking tot artikel 10, paragraaf 4

Het is wel te verstaan dat de uitdrukking „dividenden" eveneens betekent inkomsten die worden genoten door een natuurlijke persoon en die volgens de fiscale wetgeving van de Staat waarvan de vennootschap-schuldenaar inwoner is op dezelfde wijze als inkomsten uit aandelen in de belastingheffing worden betrokken.

18. Met betrekking tot artikel 15, paragraaf 2

Het is wel te verstaan dat de uitdrukking „belastingjaar" voor België betekent „belastbaar tijdperk".

19. Met betrekking tot artikel 15 en 23

Het is wel te verstaan dat het bepaalde in paragraaf 3 van artikel 15 Nederland niet belet de bepalingen van paragraaf 2, subparagrafen a en b, van artikel 23 van het Verdrag toe te passen.

20. Met betrekking tot artikel 7, 14, 15 en 16

  • a. Het is wel te verstaan dat voor de toepassing van paragraaf 1 van artikel 16 voor Nederland de uitdrukking soortgelijke functie omvat „commissaris van een vennootschap" die als zodanig door de algemene vergadering van aandeelhouders of enig ander bevoegd orgaan van de vennootschap die inwoner is van Nederland is benoemd en die met het toezicht op de algemene leiding van de vennootschap is belast.

  • b. Het is wel te verstaan dat, indien een door een natuurlijke persoon die inwoner is van een van de verdragsluitende Staten gedreven onderneming die haar bedrijf uitoefent met behulp van een in de andere verdragsluitende Staat gevestigde vaste inrichting, overeenkomstig de wetgeving van eerstbedoelde Staat geheel of gedeeltelijk wordt omgezet in een onderneming gedreven door een vennootschap gevestigd in die Staat, de inkomsten die de natuurlijke persoon geniet ter zake van werkzaamheden voor die vennootschap in oprichting en die toerekenbaar zijn aan het in de andere verdragsluitende Staat uitgeoefende bedrijf gedurende de periode dat de vennootschap in oprichting is, voor de toepassing van het Verdrag worden beschouwd als beloningen in de zin van artikel 15 of 16, naar gelang het geval.

De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing in geval die natuurlijke persoon een zelfstandig beroep uitoefent in de zin van artikel 14 van het Verdrag.

21. Met betrekking tot artikel 17, paragraaf 3

Voor de toepassing van artikel 17, paragraaf 3, betekent de uitdrukking „gefinancierd voor een wezenlijk deel" een financiering van ten minste dertig percent.

22. Met betrekking tot artikel 18 en artikel 26

Voor de toepassing van artikel 18 en artikel 26, wordt onder de uitdrukking „sociale wetgeving" verstaan een stelsel inzake sociale zekerheid.

23. Met betrekking tot artikel 19, paragraaf 2

Een uit Nederland afkomstig pensioen valt onder de reikwijdte van artikel 19, paragraaf 2, voor zover de aanspraak op dat pensioen is opgebouwd gedurende een publiekrechtelijke dienstbetrekking. Dit ongeacht door wie dat pensioen wordt uitbetaald. Wanneer de aanspraak op een pensioen deels gedurende een particuliere dienstbetrekking en deels gedurende een publiekrechtelijke dienstbetrekking is opgebouwd, wordt het deel van dat pensioen dat wordt beheerst door artikel 18, respectievelijk het deel dat wordt beheerst door artikel 19, paragraaf 2, vastgesteld naar evenredigheid van het aantal jaren dat de aanspraak op dat pensioen is opgebouwd gedurende een particuliere, onderscheidenlijk gedurende een publiekrechtelijke dienstbetrekking, ten opzichte van het totale aantal jaren waarover de aanspraak op dat pensioen is opgebouwd.

24. Met betrekking tot artikel 23, paragraaf 1

  • a. Voor het bepalen van de aanvullende belastingen die door de Belgische gemeenten en agglomeraties worden vastgesteld, worden in België, niettegenstaande de bepalingen van artikel 23, paragraaf 1, subparagraaf a en elke andere bepaling van dit Verdrag, de beroepsinkomsten die volgens artikel 23, paragraaf 1, subparagraaf a zijn vrijgesteld, in aanmerking genomen. Deze aanvullende belastingen worden berekend op de belasting die in België verschuldigd zou zijn in het geval bedoelde inkomsten uit Belgische bronnen werden verkregen.

  • b. Het is wel te verstaan dat de regeling bepaald in artikel 23, paragraaf 1, subparagraaf c, eveneens van toepassing is op dividenden die een vennootschap die inwoner is van België verkrijgt van een vennootschap die inwoner is van Nederland, en die voortkomen uit dividenden uitgekeerd aan die laatste vennootschap door een derde vennootschap die aan een belasting van gelijke aard als de Belgische vennootschapsbelasting is onderworpen.

25. Met betrekking tot artikel 23, paragraaf 2, subparagraaf b

Het is wel te verstaan dat voor de berekening van de vermindering vermeld in artikel 23, paragraaf 2, subparagraaf b, de waarde van de in artikel 22, paragraaf 1, genoemde vermogensbestanddelen wordt verminderd met de waarde van de schulden verzekerd door hypotheek op dat vermogen en de waarde van de in artikel 22, paragraaf 2, bedoelde vermogensbestanddelen wordt verminderd met de waarde van de tot de vaste inrichting of de vaste basis behorende schulden.

26. Met betrekking tot artikel 26, paragraaf 2

Ingeval in Nederland omstandigheden van partners mede een rol spelen bij de vaststelling van de verschuldigde belasting worden die omstandigheden, ingeval een natuurlijke persoon die inwoner is van België een beroep doet op deze bepaling bij de vaststelling van zijn in Nederland verschuldigde belasting overeenkomstig in aanmerking genomen, met dien verstande dat hij de persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen die bij zijn partner in België in aanmerking komen niet ook in Nederland kan vergelden.

27. Met betrekking tot artikel 28

De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staten kunnen ter zake van een overeengekomen regeling in het kader van een onderling overleg op basis van het bepaalde in artikel 28 tevens overeenkomen dat in de verdragsluitende Staat waar ingevolge eerdergenoemde regeling sprake is van een vermeerdering van het belastbare inkomen met betrekking tot de daaruit voortvloeiende verschuldigde belasting wordt afgezien van belastingverhogingen, interest en kosten, indien in de andere verdragsluitende Staat met betrekking tot de corresponderende vermindering van belasting ingevolge die regeling wordt afgezien van de toekenning van interest.

28. Met betrekking tot artikel 30

Voor de toepassing van het Verdrag wordt de uitdrukking „uitvoerbare titel" voor wat betreft Nederland gelezen als executoriale titel en wordt de uitdrukking „eisbaar" voor wat betreft Nederland gelezen als invorderbaar.

29. Met betrekking tot artikel 30, paragraaf 9

Deze bepaling is in België van toepassing met betrekking tot het voorrecht van de Schatkist zoals bedoeld in de artikelen 422 en 423 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.

30. Met betrekking tot artikel 33 en artikel 34

  • a. Het is wel te verstaan dat de uitdrukking „zijn toegekend of betaalbaar gesteld" voor Nederland tevens betekent „ontvangen, verrekend of ter beschikking gesteld zijn, rentedragend zijn geworden, vorderbaar en inbaar zijn geworden".

  • b. Het is wel te verstaan dat de uitdrukking „belastbare tijdperken" voor Nederland betekent „belastingjaren".

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gevolmachtigd door hun respectieve Regeringen, dit Protocol hebben ondertekend.

GEDAAN in tweevoud te Luxemburg, op 5 juni 2001, in de Nederlandse en de Franse taal, zijnde de twee teksten gelijkelijk authentiek.

Voor de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden,

(w.g.) W. J. BOS

Voor de Regering van het Koninkrijk België,

(w.g.) D. REYNDERS


Protocol II

Bij de ondertekening van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen zijn de ondergetekenden het volgende tweede protocol overeengekomen dat een integrerend deel van het Verdrag vormt.

De verdragsluitende Staten komen overeen dat zij, met het oog op een redelijke verdeling van de door elk van die Staten van inwoners natuurlijke personen van de andere verdragsluitende Staat geheven belastingen over inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid als bedoeld in artikel 15 van het Verdrag, elkaar jaarlijks over en weer een vergoeding ter grootte van een deel van die belasting zullen doen toekomen. Basis voor de door een van de verdragsluitende Staten aan de andere verdragsluitende Staat verschuldigde vergoeding vormt het totaal aan zuivere belastingopbrengst dat eerstbedoelde verdragsluitende Staat ontvangt van inwoners natuurlijke personen van de andere verdragsluitende Staat die in eerstbedoelde verdragsluitende Staat inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid genieten waarover het heffingsrecht ingevolge het bepaalde in artikel 15 van het Verdrag is toegewezen aan die Staat. De zuivere belastingopbrengst als bedoeld in de vorige volzin wordt gesteld op 20 percent van het totaal van de door vorenbedoelde inwoners natuurlijke personen van de ene verdragsluitende Staat in de andere verdragsluitende Staat naar hun inkomsten verschuldigde belasting en de gelijktijdig door de belastingdienst van die laatstbedoelde Staat geheven premies sociale verzekeringswetgeving als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 1408/71. Elk van de verdragsluitende Staten betaalt de andere verdragsluitende Staat een vergoeding ter grootte van 50 percent van het door die verdragsluitende Staat van inwoners van de andere verdragsluitende Staat ontvangen bedrag aan zuivere belastingopbrengst. De over en weer verschuldigde vergoedingen worden in rekening courant verrekend op het moment dat de daaraan ten grondslag liggende belastingopbrengst is ontvangen, c.q. betaald. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staten treden voorafgaande aan de inwerkingtreding van het protocol en vervolgens na elke periode van 5 jaar waarin jaarlijks vorenbedoelde verrekening heeft plaatsgevonden met elkaar in overleg teneinde te bezien of eerdergenoemde percentages nog adequaat worden geacht. Wanneer de bevoegde autoriteiten van beide verdragsluitende Staten in het kader van zo'n overleg overeenstemming bereiken over het feit dat een van eerderbedoelde percentages of beide niet meer adequaat zijn, dan stellen zij in onderling overleg de voor een volgende 5 jaars-periode geldende percentages vast.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gevolmachtigd door hun respectieve Regeringen, dit Protocol hebben ondertekend.

GEDAAN in tweevoud te Luxemburg, op 5 juni 2001, in de Nederlandse en de Franse taal, zijnde de twee teksten gelijkelijk authentiek.

Voor de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden,

(w.g.) W. J. BOS

Voor de Regering van het Koninkrijk België,

(w.g.) D. REYNDERS


Convention entre le Royaume des Pays-Bas, et le Royaume de Belgique tendant à éviter la double imposition et à prevenir l'évasion fiscale en matière d'impôts sur le revenu et sur la fortune

Le Gouvernement du Royaume des Pays-Bas

et

le Gouvernement du Royaume de Belgique,

Désireux que soit conclue entre les deux Etats une nouvelle Convention tendant à éviter la double imposition et à prévenir l'évasion fiscale en matière d'impôts sur le revenu et sur la fortune, sont convenus des dispositions suivantes:

CHAPITRE I

CHAMP D'APPLICATION DE LA CONVENTION

Article 1 Personnes visées

La présente Convention s'applique aux personnes qui sont des résidents d'un Etat contractant ou des deux Etats contractants.

Article 2 Impôts visés

1. La présente Convention s'applique aux impôts sur le revenu et sur la fortune perçus pour le compte d'un Etat contractant, de ses subdivisions politiques ou de ses collectivités locales, quel que soit le système de perception.

2. Sont considérés comme impôts sur le revenu et sur la fortune les impôts perçus sur le revenu total, sur la fortune totale, ou sur des éléments du revenu ou de la fortune, y compris les impôts sur les gains provenant de l'aliénation de biens mobiliers ou immobiliers, les impôts sur le montant global des salaires payés par les entreprises, ainsi que les impôts sur les plus-values.

3. Les impôts actuels auxquels s'applique la Convention sont notamment:

  • a) en ce qui concerne la Belgique:

    • l'impôt des personnes physiques;

    • l'impôt des sociétés;

    • l'impôt des personnes morales;

    • l'impôt des non-résidents;

    • la contribution complémentaire de crise;

y compris les précomptes, les centimes additionnels auxdits impôts et précomptes ainsi que les taxes additionnelles à l'impôt des personnes physiques,

(ci-après dénommés «l'impôt belge»);

  • b) en ce qui concerne les Pays-Bas:

    • l'impôt sur le revenu (de inkomstenbelasting);

    • l'impôt sur les salaires (de loonbelasting);

    • l'impôt des sociétés (de vennootschapsbelasting), y compris la part du Gouvernement dans les bénéfices nets tirés de l'exploitation de ressources naturelles, prélevée en vertu de la Mijnwet 1810 relative aux concessions octroyées à partir de 1967 ou en vertu de la Nederlandse Mijnwet continentaal plat 1965;

    • l'impôt sur les dividendes (de dividendbelasting);

    • l'impôt sur la fortune (de vermogensbelasting);

(ci-après dénommés «l'impôt néerlandais»).

4. La Convention s'applique aussi aux impôts de nature identique ou analogue qui seraient établis après la date de signature de la Convention et qui s'ajouteraient aux impôts actuels ou qui les remplaceraient. Les autorités compétentes des Etats contractants se communiquent toutes les modifications substantielles apportées à leurs législations fiscales respectives.

CHAPITRE II

DÉFINITIONS

Article 3 Définitions générales

1. Au sens de la présente Convention, à moins que le contexte n'exige une interprétation différente:

  • a) 1° l'expression «un Etat contractant» désigne, suivant le contexte, le Royaume de Belgique ou le Royaume des Pays-Bas; l'expression «Etats contractants» désigne le Royaume de Belgique et le Royaume des Pays-Bas;

  • 2° le terme «Belgique» désigne le Royaume de Belgique; employé dans un sens géographique, il désigne le territoire du Royaume de Belgique, y compris la mer territoriale ainsi que les zones maritimes et les espaces aériens sur lesquels, en conformité avec le droit international, le Royaume de Belgique exerce des droits souverains ou sa juridiction;

  • 3° le terme «Pays-Bas» désigne la partie du Royaume des Pays-Bas qui est située en Europe, y compris sa mer territoriale ainsi que toute zone située en dehors de la mer territoriale à l'intérieur de laquelle les Pays-Bas, conformément au droit international, ont une juridiction ou exercent des droits souverains à l'égard du lit de la mer, de son sous-sol et des eaux surjacentes, et de leurs ressources naturelles;

  • b) le terme «personne» comprend les personnes physiques, les sociétés et tous autres groupements de personnes;

  • c) le terme «société» désigne toute personne morale ou toute entité qui est considérée comme une personne morale aux fins d'imposition dans l'Etat contractant dont elle est un résident;

  • d) les expressions «entreprise d'un Etat contractant» et «entreprise de l'autre Etat contractant» désignent respectivement une entreprise exploitée par un résident d'un Etat contractant et une entreprise exploitée par un résident de l'autre Etat contractant;

  • e) l'expression «trafic international» désigne tout transport effectué au moyen d'un navire, d'un bateau servant à la navigation intérieure ou d'un aéronef exploité par une entreprise dont le siège de direction effective est situé dans un Etat contractant, sauf lorsque le navire, le bateau ou l'aéronef est exploité exclusivement entre des points situés dans l'autre Etat contractant;

  • f) l'expression «autorité compétente» désigne:

    • en ce qui concerne la Belgique, le Ministre des Finances ou son représentant autorisé, et

    • en ce qui concerne les Pays-Bas, le Ministre des Finances ou son représentant autorisé;

  • g) le terme «nationaux» désigne:

    • toutes les personnes physiques qui possèdent la nationalité d'un Etat contractant;

    • toutes les sociétés et associations constituées conformément à la législation en vigueur dans un Etat contractant.

2. Pour l'application de la Convention à un moment donné par un Etat contractant, tout terme ou expression qui n'y est pas défini a, sauf si le contexte exige une interprétation différente, le sens que lui attribue, à ce moment, le droit de cet Etat concernant les impôts auxquels s'applique la Convention; le sens attribué à ce terme ou expression par le droit fiscal de cet Etat prévaut sur le sens que lui attribuent les autres branches du droit de cet Etat.

Article 4 Résident

1. Au sens de la présente Convention, l'expression «résident d'un Etat contractant» désigne toute personne qui, en vertu de la législation de cet Etat, est assujettie à l'impôt dans cet Etat, en raison de son domicile, de sa résidence, de son siège de direction ou de tout autre critère de nature analogue. Toutefois, cette expression ne comprend pas les personnes qui ne sont assujetties à l'impôt dans cet Etat que pour les revenus de sources situées dans cet Etat ou pour la fortune qui y est située.

2. Lorsque, selon les dispositions du paragraphe 1, une personne physique est un résident des deux Etats contractants, sa situation est réglée de la manière suivante:

  • a) cette personne est considérée comme un résident seulement de l'Etat où elle dispose d'un foyer d'habitation permanent; si elle dispose d'un foyer d'habitation permanent dans les deux Etats, elle est considérée comme un résident seulement de l'Etat avec lequel ses liens personnels et économiques sont les plus étroits (centre des intérêts vitaux);

  • b) si l'Etat où cette personne a le centre de ses intérêts vitaux ne peut pas être déterminé, ou si elle ne dispose d'un foyer d'habitation permanent dans aucun des Etats, elle est considérée comme un résident seulement de l'Etat où elle séjourne de façon habituelle;

  • c) si cette personne séjourne de façon habituelle dans les deux Etats ou si elle ne séjourne de façon habituelle dans aucun d'eux, elle est considérée comme un résident seulement de l'Etat dont elle possède la nationalité;

  • d) si cette personne possède la nationalité des deux Etats ou si elle ne possède la nationalité d'aucun d'eux, les autorités compétentes des Etats contractants tranchent la question d'un commun accord.

3. Lorsque, selon les dispositions du paragraphe 1, une personne autre qu'une personne physique est un résident des deux Etats contractants, elle est considérée comme un résident seulement de l'Etat où son siège de direction effective est situé.

Article 5 Établissement stable

1. Au sens de la présente Convention, l'expression «établissement stable» désigne une installation fixe d'affaires par l'intermédiaire de laquelle une entreprise exerce tout ou partie de son activité.

2. L'expression «établissement stable» comprend notamment:

  • a) un siège de direction,

  • b) une succursale,

  • c) un bureau,

  • d) une usine,

  • e) un atelier, et

  • f) une mine, un puits de pétrole ou de gaz, une carrière ou tout autre lieu d'extraction de ressources naturelles.

3. Un chantier de construction ou de montage ne constitue un établissement stable que si sa durée dépasse douze mois.

4. Nonobstant les dispositions précédentes du présent article, on ne considère pas qu'il y a «établissement stable» si:

  • a) il est fait usage d'installations aux seules fins de stockage, d'exposition ou de livraison de marchandises appartenant à l'entreprise;

  • b) des marchandises appartenant à l'entreprise sont entreposées aux seules fins de stockage, d'exposition ou de livraison;

  • c) des marchandises appartenant à l'entreprise sont entreposées aux seules fins de transformation par une autre entreprise;

  • d) une installation fixe d'affaires est utilisée aux seules fins d'acheter des marchandises ou de réunir des informations, pour l'entreprise;

  • e) une installation fixe d'affaires est utilisée aux seules fins d'exercer, pour l'entreprise, toute autre activité de caractère préparatoire ou auxiliaire;

  • f) une installation fixe d'affaires est utilisée aux seules fins de l'exercice cumulé d'activités mentionnées aux alinéas a) à e), à condition que l'activité d'ensemble de l'installation fixe d'affaires résultant de ce cumul garde un caractère préparatoire ou auxiliaire.

5. Nonobstant les dispositions des paragraphes 1 et 2, lorsqu'une personne – autre qu'un agent jouissant d'un statut indépendant auquel s'applique le paragraphe 6 – agit pour le compte d'une entreprise et dispose dans un Etat contractant de pouvoirs qu'elle y exerce habituellement lui permettant de conclure des contrats au nom de l'entreprise, cette entreprise est considérée comme ayant un établissement stable dans cet Etat pour toutes les activités que cette personne exerce pour l'entreprise, à moins que les activités de cette personne ne soient limitées à celles qui sont mentionnées au paragraphe 4 et qui, si elles étaient exercées par l'intermédiaire d'une installation fixe d'affaires, ne permettraient pas de considérer cette installation comme un établissement stable selon les dispositions de ce paragraphe.

6. Une entreprise n'est pas considérée comme ayant un établissement stable dans un Etat contractant du seul fait qu'elle y exerce son activité par l'entremise d'un courtier, d'un commissionnaire général ou de tout autre agent jouissant d'un statut indépendant, à condition que ces personnes agissent dans le cadre ordinaire de leur activité. Cette disposition ne s'applique pas à un agent qui agit exclusivement pour le compte d'une ou, au maximum, de deux entreprises d'assurances et qui dispose de pouvoirs, qu'il exerce habituellement, lui permettant de conclure des contrats au nom de cette entreprise ou de ces entreprises.

7. Le fait qu'une société qui est un résident d'un Etat contractant contrôle ou est contrôlée par une société qui est un résident de l'autre Etat contractant ou qui y exerce son activité (que ce soit par l'intermédiaire d'un établissement stable ou non) ne suffit pas, en lui-même, à faire de l'une quelconque de ces sociétés un établissement stable de l'autre.

CHAPITRE III

IMPOSITION DES REVENUS

Article 6 Revenus immobiliers

1. Les revenus qu'un résident d'un Etat contractant tire de biens immobiliers (y compris les revenus des exploitations agricoles ou forestières) situés dans l'autre Etat contractant, sont imposables dans cet autre Etat.

2. L'expression «biens immobiliers» a le sens que lui attribue le droit de l'Etat contractant où les biens considérés sont situés. L'expression comprend en tous cas les accessoires, le cheptel mort ou vif des exploitations agricoles et forestières, les droits auxquels s'appliquent les dispositions du droit privé concernant la propriété foncière, l'usufruit des biens immobiliers et les droits à des paiements variables ou fixes pour l'exploitation ou la concession de l'exploitation de gisements minéraux, sources et autres ressources naturelles; les navires, les bateaux servant à la navigation intérieure et les aéronefs ne sont pas considérés comme des biens immobiliers.

3. Les dispositions du paragraphe 1 s'appliquent aux revenus provenant de la jouissance directe, de la location ou de l'affermage, ainsi que de toute autre forme d'exploitation de biens immobiliers.

4. Les dispositions des paragraphes 1 et 3 s'appliquent également aux revenus provenant des biens immobiliers d'une entreprise ainsi qu'aux revenus des biens immobiliers servant à l'exercice d'une profession indépendante.

Article 7 Bénéfices des entreprises

1. Les bénéfices d'une entreprise d'un Etat contractant ne sont imposables que dans cet Etat, à moins que l'entreprise n'exerce son activité dans l'autre Etat contractant par l'intermédiaire d'un établissement stable qui y est situé. Si l'entreprise exerce son activité d'une telle façon, les bénéfices de l'entreprise sont imposables dans l'autre Etat mais uniquement dans la mesure où ils sont imputables à cet établissement stable.

2. Sous réserve des dispositions du paragraphe 3, lorsqu'une entreprise d'un Etat contractant exerce son activité dans l'autre Etat contractant par l'intermédiaire d'un établissement stable qui y est situé, il est imputé, dans chaque Etat contractant, à cet établissement stable les bénéfices qu'il aurait pu réaliser s'il avait constitué une entreprise distincte exerçant des activités identiques ou analogues dans des conditions identiques ou analogues et traitant en toute indépendance avec l'entreprise dont il constitue un établissement stable.

3. Pour déterminer les bénéfices d'un établissement stable, sont admises en déduction les dépenses exposées aux fins poursuivies par cet établissement stable, y compris les dépenses de direction et les frais généraux d'administration ainsi exposés, soit dans l'Etat où est situé cet établissement stable, soit ailleurs.

4. S'il est d'usage, dans un Etat contractant, de déterminer les bénéfices imputables à un établissement stable sur la base d'une répartition des bénéfices totaux de l'entreprise entre ses diverses parties, aucune disposition du paragraphe 2 n'empêche cet Etat contractant de déterminer les bénéfices imposables selon la répartition en usage; la méthode de répartition adoptée doit cependant être telle que le résultat obtenu soit conforme aux principes contenus dans le présent article.

5. Aucun bénéfice n'est imputé à un établissement stable du fait qu'il a simplement acheté des marchandises pour l'entreprise.

6. Aux fins des paragraphes précédents, les bénéfices à imputer à l'établissement stable sont déterminés chaque année selon la même méthode, à moins qu'il n'existe des motifs valables et suffisants de procéder autrement.

7. Lorsque les bénéfices comprennent des éléments de revenu traités séparément dans d'autres articles de la présente Convention, les dispositions de ces articles ne sont pas affectées par les dispositions du présent article.

Article 8 Navigation maritime, intérieure et aérienne

1. Les bénéfices provenant de l'exploitation, en trafic international, de navires, de bateaux servant à la navigation intérieure ou d'aéronefs ne sont imposables que dans l'Etat contractant où le siège de direction effective de l'entreprise est situé.

2. Au sens du présent article, les bénéfices provenant de l'exploitation, en trafic international, de navires, de bateaux ou d'aéronefs comprennent notamment:

  • a) les bénéfices provenant de la location de navires, de bateaux ou d'aéronefs, tout armés et équipés, et les bénéfices provenant de la location occasionnelle coque nue de navires, de bateaux ou d'aéronefs exploités en trafic international;

  • b) les bénéfices provenant de l'usage ou de la location de conteneurs, à condition que ces bénéfices soient complémentaires ou accessoires par rapport aux bénéfices auxquels les dispositions du paragraphe 1 sont applicables;

  • c) les bénéfices provenant de l'exploitation, autrement qu'en trafic international, de bateaux servant à la navigation intérieure, lorsque le transport par bateau constitue le prolongement d'un transport par navire en trafic international et est effectué en exécution du même contrat, ou pour le même commettant, que ce transport par navire en trafic international.

3. Si le siège de direction effective d'une entreprise de navigation maritime ou intérieure est à bord d'un navire ou d'un bateau, ce siège est considéré comme situé dans l'Etat contractant où se trouve le port d'attache de ce navire ou de ce bateau ou, à défaut de port d'attache, dans l'Etat contractant dont l'exploitant du navire ou du bateau est un résident.

4. Les dispositions du paragraphe 1 s'appliquent aussi aux bénéfices provenant de la participation à un pool, une exploitation en commun ou un organisme international d'exploitation.

Article 9 Entreprises associées

1. Lorsque

  • a) une entreprise d'un Etat contractant participe directement ou indirectement à la direction, au contrôle ou au capital d'une entreprise de l'autre Etat contractant, ou que

  • b) les mêmes personnes participent directement ou indirectement à la direction, au contrôle ou au capital d'une entreprise d'un Etat contractant et d'une entreprise de l'autre Etat contractant,

et que, dans l'un et l'autre cas, les deux entreprises sont, dans leurs relations commerciales ou financières, liées par des conditions convenues ou imposées, qui diffèrent de celles qui seraient convenues entre des entreprises indépendantes, les bénéfices qui, sans ces conditions, auraient été réalisés par l'une des entreprises mais n'ont pu l'être en fait à cause de ces conditions, peuvent être inclus dans les bénéfices de cette entreprise et imposés en conséquence.

2. Lorsqu'un Etat contractant inclut dans les bénéfices d'une entreprise de cet Etat – et impose en conséquence – des bénéfices sur lesquels une entreprise de l'autre Etat contractant a été imposée dans cet autre Etat, et que les bénéfices ainsi inclus sont des bénéfices qui auraient été réalisés par l'entreprise du premier Etat si les conditions convenues entre les deux entreprises avaient été celles qui auraient été convenues entre des entreprises indépendantes, l'autre Etat procède à un ajustement approprié du montant de l'impôt qui y a été perçu sur ces bénéfices. Pour déterminer cet ajustement, il est tenu compte des autres dispositions de la présente Convention et, si c'est nécessaire, les autorités compétentes des Etats contractants se consultent.

Article 10 Dividendes

1. Les dividendes payés par une société qui est un résident d'un Etat contractant à un résident de l'autre Etat contractant sont imposables dans cet autre Etat.

2. Toutefois, ces dividendes sont aussi imposables dans l'Etat contractant dont la société qui paie les dividendes est un résident, et selon la législation de cet Etat, mais si le bénéficiaire effectif des dividendes est un résident de l'autre Etat contractant, l'impôt ainsi établi ne peut excéder:

  • a) 5 pour cent du montant brut des dividendes si le bénéficiaire effectif est une société qui détient directement au moins 10 pour cent du capital de la société qui paie les dividendes;

  • b) 15 pour cent du montant brut des dividendes, dans tous les autres cas.

3. Les dispositions du paragraphe 2 n'affectent pas l'imposition de la société au titre des bénéfices qui servent au paiement des dividendes.

4. Le terme «dividendes» employé dans le présent article désigne les revenus provenant d'actions, actions ou bons de jouissance, parts de mine, parts de fondateur ou autres parts bénéficiaires à l'exception des créances, ainsi que les revenus d'autres parts sociales soumis au même régime fiscal que les revenus d'actions par la législation de l'Etat dont la société distributrice est un résident.

5. Les dispositions des paragraphes 1 et 2 ne s'appliquent pas lorsque le bénéficiaire effectif des dividendes, résident d'un Etat contractant, exerce dans l'autre Etat contractant dont la société qui paie les dividendes est un résident, soit une activité industrielle ou commerciale par l'intermédiaire d'un établissement stable qui y est situé, soit une profession indépendante au moyen d'une base fixe qui y est située, et que la participation génératrice des dividendes s'y rattache effectivement. Dans ce cas, les dispositions de l'article 7 ou de l'article 14, suivant les cas, sont applicables.

6. Lorsqu'une société qui est un résident d'un Etat contractant tire des bénéfices ou des revenus de l'autre Etat contractant, cet autre Etat ne peut percevoir aucun impôt sur les dividendes payés par la société, sauf dans la mesure où ces dividendes sont payés à un résident de cet autre Etat ou dans la mesure où la participation génératrice des dividendes se rattache effectivement à un établissement stable ou à une base fixe situés dans cet autre Etat, ni prélever aucun impôt, au titre de l'imposition des bénéfices non distribués, sur les bénéfices non distribués de la société, même si les dividendes payés ou les bénéfices non distribués consistent en tout ou en partie en bénéfices ou revenus provenant de cet autre Etat.

7. Les revenus qu'un associé commanditaire tire d'actions ou parts bénéficiaires d'une entreprise de l'un des Etats contractants sont imposables dans cet Etat selon la législation de cet Etat.

Article 11 Intérêts

1. Les intérêts provenant d'un Etat contractant et payés à un résident de l'autre Etat contractant sont imposables dans cet autre Etat.

2. Toutefois, ces intérêts sont aussi imposables dans l'Etat contractant d'où ils proviennent et selon la législation de cet Etat, mais si le béné-ficiaire effectif des intérêts est un résident de l'autre Etat contractant, l'impôt ainsi établi ne peut excéder 10 pour cent du montant brut des intérêts.

3. Par dérogation à la disposition du paragraphe 2, les intérêts ne sont pas imposables dans l'Etat contractant d'où ils proviennent,

  • a) lorsque le bénéficiaire effectif de ces intérêts est une entreprise de l'autre Etat contractant et qu'il ne s'agit pas d'intérêts de prêts ou de dépôts de sommes d'argent représentés par des titres au porteur;

  • b) lorsqu'il s'agit d'intérêts de prêts ou de dépôts de sommes d'argent représentés par des titres au porteur et que le bénéficiaire effectif des intérêts est une entreprise de l'autre Etat contractant qui exerce une activité bancaire ou dans le domaine de l'assurance et qui détient les titres considérés pendant au moins les trois mois qui précèdent la date de mise en paiement des intérêts;

  • c) lorsqu'il s'agit d'intérêts de créances commerciales – y compris celles qui sont représentées par des effets de commerce – résultant du paiement à terme de fournitures de marchandises, produits ou services par des entreprises;

  • d) lorsque des intérêts sont payés en raison d'un prêt ou d'un crédit consenti, garanti ou assuré dans le cadre d'un régime général organisé par un Etat contractant, une de ses subdivisions politiques ou collectivités locales, la NV De Nederlandsche Bank ou la Banque Nationale de Belgique et dont l'objet est de promouvoir les exportations;

  • e) lorsque les intérêts sont payés à l'autre Etat contractant, à l'une de ses subdivisions politiques ou collectivités locales, à la NV De Nederlandsche Bank ou à la Banque Nationale de Belgique.

4. Le terme «intérêts» employé dans le présent article désigne les revenus des créances de toute nature, assorties ou non de garanties hypothécaires ou d'une clause de participation aux bénéfices du débiteur, autres que les actions ou parts bénéficiaires visées à l'article 10, paragraphe 7, de la présente Convention, et notamment les revenus des fonds publics et des obligations d'emprunts, y compris les primes de toute nature attachées à ces titres. Les pénalisations pour paiement tardif ne sont pas considérées comme des intérêts au sens du présent article.

5. Les dispositions des paragraphes 1, 2 et 3 ne s'appliquent pas lorsque le bénéficiaire effectif des intérêts, résident d'un Etat contractant, exerce dans l'autre Etat contractant d'où proviennent les intérêts, soit une activité industrielle ou commerciale par l'intermédiaire d'un établissement stable qui y est situé, soit une profession indépendante au moyen d'une base fixe qui y est située, et que la créance génératrice des intérêts s'y rattache effectivement. Dans ce cas, les dispositions de l'article 7 ou de l'article 14, suivant les cas, sont applicables.

6. Les intérêts sont considérés comme provenant d'un Etat contractant lorsque le débiteur est cet Etat lui-même, une subdivision politique, une collectivité locale ou un résident de cet Etat. Toutefois, lorsque le débiteur des intérêts, qu'il soit ou non un résident d'un Etat contractant, a dans un Etat contractant un établissement stable, ou une base fixe, pour lequel la dette donnant lieu au paiement des intérêts a été contractée et qui supporte la charge de ces intérêts, ceux-ci sont considérés comme provenant de l'Etat où l'établissement stable, ou la base fixe, est situé.

7. Lorsque, en raison de relations spéciales existant entre le débiteur et le bénéficiaire effectif ou que l'un et l'autre entretiennent avec de tierces personnes, le montant des intérêts, compte tenu de la créance pour laquelle ils sont payés, excède celui dont seraient convenus le débiteur et le bénéficiaire effectif en l'absence de pareilles relations, les dispositions du présent article ne s'appliquent qu'à ce dernier montant. Dans ce cas, la partie excédentaire des paiements est imposable, selon la législation de chaque Etat contractant et compte tenu des autres dispositions de la présente Convention.

8. Nonobstant les dispositions des paragraphes 1, 2 et 3, les intérêts payés par une société par actions qui, selon la législation d'un Etat contractant, est un résident de cet Etat, à une personne physique qui est un résident de l'autre Etat contractant sont aussi imposables dans le premier Etat contractant et selon la législation de cet Etat lorsque cette personne physique – seule ou avec son conjoint – ou un de leurs parents ou alliés en ligne directe possède directement ou indirectement au moins cinq pour cent du capital souscrit représenté par une catégorie d'actions de cette société. La présente disposition ne s'applique que lorsque la personne physique à qui les intérêts sont payés a, au cours des dix dernières années précédant celle au cours de laquelle ces intérêts sont payés, été un résident du premier Etat et pour autant que les conditions précitées en matière de participation dans cette société aient été remplies au moment où cette personne est devenue un résident de l'autre Etat contractant.

La présente disposition n'est applicable que dans les cas où une cotisation a été établie à charge de la personne physique, lors de son émigration hors de cet Etat contractant, sur la base d'une fiction légale d'aliénation des actions visées à l'alinéa précédent et aussi longtemps qu'une partie de cette cotisation reste ouverte.

Article 12 Redevances

1. Les redevances provenant d'un Etat contractant et payées à un résident de l'autre Etat contractant ne sont imposables que dans cet autre Etat, si ce résident en est le bénéficiaire effectif.

2. Le terme «redevances» employé dans le présent article désigne les rémunérations de toute nature payées pour l'usage ou la concession de l'usage d'un droit d'auteur sur une oeuvre littéraire, artistique ou scientifique, y compris les films cinématographiques et les films ou bandes enregistrés pour la radio ou la télévision, d'un brevet, d'une marque de fabrique ou de commerce, d'un dessin ou d'un modèle, d'un plan, d'une formule ou d'un procédé secrets et pour des informations ayant trait à une expérience acquise dans le domaine industriel, commercial ou scientifique.

3. Les dispositions du paragraphe 1 ne s'appliquent pas lorsque le bénéficiaire effectif des redevances, résident d'un Etat contractant, exerce dans l'autre Etat contractant d'où proviennent les redevances, soit une activité industrielle ou commerciale par l'intermédiaire d'un établissement stable qui y est situé, soit une profession indépendante au moyen d'une base fixe qui y est située, et que le droit ou le bien générateur des redevances s'y rattache effectivement. Dans ce cas, les dispositions de l'article 7 ou de l'article 14, suivant les cas, sont applicables.

4. Les redevances sont considérées comme provenant d'un Etat contractant lorsque le débiteur est cet Etat lui-même, une subdivision politique, une collectivité locale ou un résident de cet Etat. Toutefois, lorsque le débiteur des redevances, qu'il soit ou non un résident d'un Etat contractant, a dans un Etat contractant un établissement stable, ou une base fixe, pour lequel le contrat donnant lieu au paiement des redevances a été conclu et qui supporte la charge de ces redevances, celles-ci sont considérées comme provenant de l'Etat où l'établissement stable, ou la base fixe, est situé.

5. Lorsque, en raison de relations spéciales existant entre le débiteur et le bénéficiaire effectif ou que l'un et l'autre entretiennent avec de tierces personnes, le montant des redevances, compte tenu de la prestation pour laquelle elles sont payées, excède celui dont seraient convenus le débiteur et le bénéficiaire effectif en l'absence de pareilles relations, les dispositions du présent article ne s'appliquent qu'à ce dernier montant. Dans ce cas, la partie excédentaire des paiements est imposable selon la législation de chaque Etat contractant et compte tenu des autres dispositions de la présente Convention.

Article 13 Gains en capital

1. Les gains qu'un résident d'un Etat contractant tire de l'aliénation de biens immobiliers visés à l'article 6, et situés dans l'autre Etat contractant, sont imposables dans cet autre Etat.

2. Les gains provenant de l'aliénation de biens mobiliers qui font partie de l'actif d'un établissement stable qu'une entreprise d'un Etat contractant a dans l'autre Etat contractant, ou de biens mobiliers qui appartiennent à une base fixe dont un résident d'un Etat contractant dispose dans l'autre Etat contractant pour l'exercice d'une profession indépendante, y compris de tels gains provenant de l'aliénation de cet établissement stable (seul ou avec l'ensemble de l'entreprise) ou de cette base fixe, sont imposables dans cet autre Etat.

3. Les gains provenant de l'aliénation de navires, de bateaux servant à la navigation intérieure ou d'aéronefs exploités en trafic international, ou de biens mobiliers affectés à l'exploitation de ces navires, bateaux ou aéronefs, ne sont imposables que dans l'Etat contractant où le siège de direction effective de l'entreprise est situé. A cet égard, les dispositions de l'article 8, paragraphe 3, sont applicables.

4. Les gains provenant de l'aliénation de tous biens autres que ceux visés aux paragraphes 1, 2 et 3 ne sont imposables que dans l'Etat contractant dont le cédant est un résident.

5. Nonobstant les dispositions du paragraphe 4, un Etat contractant peut imposer selon sa propre législation, en ce compris le sens donné au terme «aliénation», les gains qu'une personne physique qui est un résident de l'autre Etat contractant tire de l'aliénation de bons de jouissance ou d'actions d'une société par actions qui, selon la législation du premier Etat contractant, est un résident de cet Etat, ou de créances sur cette société, ainsi que les gains que cette personne physique tire de l'aliénation d'une partie des droits attachés à ces actions, bons de jouissance ou créances, lorsque cette personne physique – seule ou avec son conjoint – ou un de leurs parents ou alliés en ligne directe possède directement ou indirectement au moins cinq pour cent du capital souscrit représenté par une catégorie d'actions de cette société. La présente disposition ne s'applique que lorsque la personne physique qui réalise les gains a, au cours des dix dernières années précédant celle au cours de laquelle ces gains sont réalisés, été un résident du premier Etat et pour autant que les conditions précitées en matière de participation dans cette société aient été remplies au moment où cette personne est devenue un résident de l'autre Etat contractant.

La présente disposition n'est applicable que dans les cas où une cotisation a été établie à charge de la personne physique, lors de son émigration hors de cet Etat contractant, sur la base d'une fiction légale d'aliénation des actions, bons de jouissance, créances ou droits visés à l'alinéa précédent et aussi longtemps qu'une partie de cette cotisation reste ouverte.

Article 14 Professions indépendantes

1. Sous réserve des dispositions de l'article 16, paragraphes 2, 3 et 4, les revenus qu'un résident d'un Etat contractant tire d'une profession libérale ou d'autres activités de caractère indépendant ne sont imposables que dans cet Etat, à moins que ce résident ne dispose de façon habituelle dans l'autre Etat contractant d'une base fixe pour l'exercice de ses activités. S'il dispose d'une telle base fixe, les revenus sont imposables dans l'autre Etat mais uniquement dans la mesure où ils sont imputables à cette base fixe.

2. L'expression «profession libérale» comprend notamment les activités indépendantes d'ordre scientifique, littéraire, artistique, éducatif ou pédagogique, ainsi que les activités indépendantes des médecins, avocats, ingénieurs, architectes, dentistes et comptables.

Article 15 Professions dépendantes

1. Sous réserve des dispositions des articles 16, 18, 19 et 20, les salaires, traitements et autres rémunérations similaires qu'un résident d'un Etat contractant reçoit au titre d'un emploi salarié ne sont imposables que dans cet Etat, à moins que l'emploi ne soit exercé dans l'autre Etat contractant. Si l'emploi y est exercé, les rémunérations reçues à ce titre sont imposables dans cet autre Etat.

2. Nonobstant les dispositions du paragraphe 1, les rémunérations qu'un résident d'un Etat contractant reçoit au titre d'un emploi salarié exercé dans l'autre Etat contractant ne sont imposables que dans le premier Etat si:

  • a) le bénéficiaire séjourne dans l'autre Etat pendant une période ou des périodes n'excédant pas au total 183 jours au cours d'une période de douze mois commençant ou se terminant durant l'année fiscale considérée, et

  • b) les rémunérations sont payées par un employeur ou pour le compte d'un employeur qui n'est pas un résident de l'autre Etat, et

  • c) la charge des rémunérations n'est pas supportée par un établissement stable ou une base fixe que l'employeur a dans l'autre Etat.

3. Nonobstant les dispositions précédentes du présent article, la rémunération reçue au titre d'un emploi salarié exercé à bord d'un navire, d'un bateau servant à la navigation intérieure ou d'un aéronef n'est imposable que dans l'Etat contractant où est situé le siège de direction effective de l'entreprise qui exploite ce navire, ce bateau ou cet aéronef.

Article 16 Dirigeants de sociétés

1. Les rémunérations qu'une personne qui est un résident d'un Etat contractant reçoit d'une société qui est un résident de l'autre Etat contractant en raison de l'exercice d'un mandat ou de fonctions d'administrateur, de gérant, de liquidateur ou en raison de l'exercice de fonctions qui, en vertu de la législation de cet autre Etat, sont considérées comme des fonctions analogues sont imposables dans cet autre Etat.

2. Les rémunérations qu'une personne qui est un résident d'un Etat contractant reçoit d'une société qui est un résident de l'autre Etat contractant en raison de l'exercice – en dehors du cadre d'un emploi salarié – d'une activité ou d'une fonction dirigeante de gestion journalière, d'ordre commercial, technique ou financier sont imposables dans cet autre Etat.

3. Les rémunérations qu'une personne qui est un résident d'un Etat contractant reçoit d'une société qui est un résident de l'autre Etat contractant en raison de l'exercice – en dehors du cadre d'un emploi salarié – d'activités autres que celles visées aux paragraphes 1 et 2 sont imposables dans cet autre Etat.

4. Nonobstant les dispositions des paragraphes 2 et 3, les rémunérations visées dans ces paragraphes qu'une personne reçoit en raison de l'exercice de telles activités dans un établissement stable situé dans l'Etat contractant autre que celui dont la société est un résident et qui sont supportées par cet établissement stable sont imposables dans cet autre Etat.

Article 17 Artistes et sportifs

1. Nonobstant les dispositions des articles 14 et 15, les revenus qu'un résident d'un Etat contractant tire de ses activités personnelles exercées dans l'autre Etat contractant en tant qu'artiste du spectacle, tel qu'un artiste de théâtre, de cinéma, de la radio ou de la télévision, ou qu'un musicien, ou en tant que sportif, sont imposables dans cet autre Etat.

2. Lorsque les revenus d'activités qu'un artiste du spectacle ou un sportif exerce personnellement et en cette qualité sont attribués non pas à l'artiste ou au sportif lui-même mais à une autre personne, ces revenus sont imposables, nonobstant les dispositions des articles 7, 14 et 15, dans l'Etat contractant où les activités de l'artiste ou du sportif sont exercées.

3. Les dispositions des paragraphes 1 et 2 ne s'appliquent pas si les activités exercées dans un Etat contractant sont financées pour une large part au moyen de fonds publics de l'autre Etat contractant ou de l'une de ses subdivisions politiques ou collectivités locales. Dans ce cas, les revenus tirés de ces activités ne sont imposables que dans cet autre Etat contractant.

Article 18 Pensions, rentes, allocations de sécurité sociale et rentes alimentaires

1. a) Sous réserve des dispositions de l'article 19, paragraphe 2, les pensions et autres rémunérations similaires, payées à un résident d'un Etat contractant au titre d'un emploi antérieur, ainsi que les rentes et allocations – périodiques ou non – provenant de l'épargne-pension, de fonds de pension et d'assurances de groupe, qui sont payées à un résident d'un Etat contractant, ne sont imposables que dans cet Etat.

  • b) Les pensions et autres allocations, périodiques ou non, payées en exécution de la législation sociale d'un Etat contractant à un résident de l'autre Etat contractant ne sont imposables que dans ce dernier Etat.

2. Nonobstant les dispositions du paragraphe 1, un élément de revenu visé dans ce paragraphe est aussi imposable dans l'Etat contractant d'où il provient et selon la législation de cet Etat si et dans la mesure où:

  • a) en ce qui concerne les éléments de revenu visés au paragraphe 1, a), le droit à cet élément de revenu a été exempté d'impôt dans l'Etat contractant d'où il provient, ou les cotisations payées à ce titre au fonds de pension, au fonds d'épargne-pension ou à la société débitrice de cet élément de revenu ont été par le passé, soit déduites lors de la détermination du revenu imposable dans cet Etat, soit prises en considération pour l'octroi d'un autre avantage fiscal dans cet Etat; et

  • b) en ce qui concerne les éléments de revenu visés au paragraphe 1, a) et b), cet élément de revenu n'est pas soumis, dans l'Etat contractant dont le bénéficiaire est un résident, au taux d'imposition généralement applicable aux revenus de professions dépendantes ou moins de 90 pour cent du montant brut de cet élément de revenu est soumis à l'impôt dans cet Etat.

Les dispositions qui précèdent ne s'appliquent toutefois que lorsque le montant brut total des éléments de revenu qui, en vertu des dispositions qui précèdent, seraient imposables dans l'Etat contractant d'où ils proviennent, excède au cours de l'année civile un montant de 25.000 euros.

3. Nonobstant les dispositions des paragraphes 1 et 2, une pension ou une autre rémunération, rente ou allocation similaire visée au paragraphe 1 est aussi imposable dans l'Etat contractant d'où elle provient si cette pension ou cette autre rémunération, rente ou allocation similaire n'a pas un caractère périodique et si le paiement a lieu avant la date à laquelle cette pension ou cette autre rémunération, rente ou allocation similaire devrait prendre cours.

4. Un élément de revenu visé au paragraphe 1, a), est considéré comme provenant d'un Etat contractant si et dans la mesure où le droit à cet élément de revenu ou les cotisations y relatives ont été pris en considération pour l'octroi d'un avantage fiscal dans cet Etat. Les pouvoirs d'imposition attribués à un Etat contractant conformément aux dispositions du présent article ne sont en aucune façon limités par le transfert d'un élément de revenu visé au paragraphe 1 d'un fonds de pension, d'un fonds d'épargne-pension ou d'une société établi dans un Etat contractant à un fonds de pension, un fonds d'épargne-pension ou une société établi dans un autre Etat.

5. Les autorités compétentes des Etats contractants règlent d'un commun accord les modalités d'application du paragraphe 2. Elles déterminent en même temps les données à fournir par un résident d'un Etat contractant aux fins d'une application correcte de la Convention dans l'autre Etat contractant, notamment en vue de déterminer si les conditions définies au paragraphe 2 sont ou non remplies.

6. Nonobstant les dispositions des paragraphes 1, 2 et 3, les allocations payées en exécution de la législation sociale d'un Etat contractant à une personne physique qui exerce un emploi salarié dans cet Etat et qui est un résident de l'autre Etat contractant, parce que cette personne physique, en raison d'une maladie, d'une incapacité partielle de travail ou parce qu'elle est en surnombre, n'est pas à même d'exercer effectivement ou complètement cet emploi, sont imposables, pendant une période maximale d'un an ou aussi longtemps que la personne physique continue à percevoir des rémunérations au titre de l'exercice effectif de cet emploi, dans l'Etat contractant où les rémunérations perçues au titre de l'emploi effectivement exercé sont imposables.

7. Le terme «rente» désigne une somme prédéterminée, payable périodiquement à échéances fixes, la vie durant ou pendant un laps de temps déterminé ou déterminable, en vertu d'un engagement d'effectuer les paiements en échange d'une pleine et adéquate contre-valeur en argent ou en son équivalent.

8. Les rentes alimentaires et autres paiements similaires provenant d'un Etat contractant et payés à un résident de l'autre Etat contractant ne sont imposables que dans cet autre Etat. L'expression «rentes alimentaires et autres paiements similaires» désigne, aux fins du présent paragraphe, les paiements périodiques effectués en vertu d'une obligation légale d'entretien ou d'une convention écrite de séparation ou de divorce, ainsi que les capitaux en tenant lieu.

Article 19 Fonctions publiques

1. a) Les salaires, traitements et autres rémunérations similaires, autres que les pensions, payés par un Etat contractant ou l'une de ses subdivisions politiques ou collectivités locales à une personne physique, au titre de services rendus à cet Etat ou à cette subdivision ou collectivité, sont imposables dans cet Etat.

  • b) Toutefois, ces salaires, traitements et autres rémunérations similaires ne sont imposables que dans l'autre Etat contractant si les services sont rendus dans cet Etat et si la personne physique est un résident de cet Etat qui:

    • possède la nationalité de cet Etat, ou

    • n'est pas devenu un résident de cet Etat à seule fin de rendre les services.

2. a) Les pensions payées par un Etat contractant ou l'une de ses subdivisions politiques ou collectivités locales, soit directement soit par prélèvement sur des fonds qu'ils ont constitués, à une personne physique, au titre de services rendus à cet Etat ou à cette subdivision ou collectivité, sont imposables dans cet Etat.

  • b) Toutefois, ces pensions ne sont imposables que dans l'autre Etat contractant si la personne physique est un résident de cet Etat et en possède la nationalité.

3. Les dispositions des articles 15, 16, 17 et 18 s'appliquent aux salaires, traitements et autres rémunérations similaires ainsi qu'aux pensions payés au titre de services rendus dans le cadre d'une activité industrielle ou commerciale exercée par un Etat contractant ou l'une de ses subdivisions politiques ou collectivités locales.

Article 20 Professeurs et étudiants

1. Les rémunérations quelconques des professeurs et autres membres du personnel enseignant, résidents d'un Etat contractant, qui séjournent dans l'autre Etat contractant pour y enseigner ou s'y livrer à des recherches scientifiques dans une université ou une autre institution d'enseignement officiellement reconnue, sont exemptées d'impôt dans cet autre Etat pendant une période n'excédant pas deux années à compter de la date à laquelle ces personnes commencent effectivement à exercer cette fonction dans l'autre Etat.

2. Le paragraphe 1 ne s'applique pas aux revenus provenant de travaux de recherche scientifique, lorsque ces travaux sont entrepris non dans l'intérêt général mais principalement au profit personnel d'une ou plusieurs personnes déterminées.

3. Les sommes qu'un étudiant ou un stagiaire qui est, ou qui était immédiatement avant de se rendre dans un Etat contractant, un résident de l'autre Etat contractant et qui séjourne dans le premier Etat à seule fin d'y poursuivre ses études ou sa formation, reçoit pour couvrir ses frais d'entretien, d'études ou de formation ne sont pas imposables dans cet Etat, à condition que ces sommes proviennent de sources situées en dehors de cet Etat.

Article 21 Autres revenus

1. Les éléments du revenu d'un résident d'un Etat contractant, d'où qu'ils proviennent, qui ne sont pas traités dans les articles précédents de la présente Convention et qui sont imposés dans cet Etat ne sont imposables que dans cet Etat.

2. La disposition du paragraphe 1 ne s'applique pas aux revenus autres que les revenus provenant de biens immobiliers tels qu'ils sont définis à l'article 6, paragraphe 2, lorsque le bénéficiaire de tels revenus, résident d'un Etat contractant, exerce dans l'autre Etat contractant, soit une activité industrielle ou commerciale par l'intermédiaire d'un établissement stable qui y est situé, soit une profession indépendante au moyen d'une base fixe qui y est située, et que le droit ou le bien générateur des revenus s'y rattache effectivement. Dans ce cas, les dispositions de l'article 7 ou de l'article 14, suivant les cas, sont applicables.

CHAPITRE IV

IMPOSITION DE LA FORTUNE

Article 22 Fortune

1. La fortune constituée par des biens immobiliers visés à l'article 6, que possède un résident d'un Etat contractant et qui sont situés dans l'autre Etat contractant, est imposable dans cet autre Etat.

2. La fortune constituée par des biens mobiliers qui font partie de l'actif d'un établissement stable qu'une entreprise d'un Etat contractant a dans l'autre Etat contractant, ou par des biens mobiliers qui appartiennent à une base fixe dont un résident d'un Etat contractant dispose dans l'autre Etat contractant pour l'exercice d'une profession indépendante, est imposable dans cet autre Etat.

3. La fortune constituée par des navires, des bateaux servant à la navigation intérieure et des aéronefs exploités en trafic international, ainsi que par des biens mobiliers affectés à l'exploitation de ces navires, bateaux ou aéronefs, n'est imposable que dans l'Etat contractant où le siège de direction effective de l'entreprise est situé. A cet égard, les dispositions de l'article 8, paragraphe 3, sont applicables.

4. Tous les autres éléments de la fortune d'un résident d'un Etat contractant ne sont imposables que dans cet Etat.

CHAPITRE V

Méthodes pour Éliminer la double imposition

Article 23

1. En ce qui concerne la Belgique, la double imposition est évitée de la manière suivante:

  • a) Lorsqu'un résident de la Belgique reçoit des revenus, autres que des dividendes, des intérêts ou des redevances visées à l'article 12, paragraphe 5, ou possède des éléments de fortune qui sont imposés aux Pays-Bas conformément aux dispositions de la présente Convention, la Belgique exempte de l'impôt ces revenus ou ces éléments de fortune, mais elle peut, pour calculer le montant de ses impôts sur le reste du revenu ou de la fortune de ce résident, appliquer le même taux que si les revenus ou les éléments de fortune en question n'avaient pas été exemptés.

  • b) Sous réserve des dispositions de la législation belge relatives à l'imputation sur l'impôt belge des impôts payés à l'étranger, lorsqu'un résident de la Belgique reçoit des éléments de revenu qui sont compris dans son revenu global soumis à l'impôt belge et qui consistent en dividendes non exemptés d'impôt belge en vertu du c) ci-après, en intérêts ou en redevances visées à l'article 12, paragraphe 5, l'impôt néerlandais perçu sur ces revenus est imputé sur l'impôt belge afférent auxdits revenus.

  • c) Les dividendes qu'une société qui est un résident de la Belgique reçoit d'une société qui est un résident des Pays-Bas sont exemptés de l'impôt des sociétés en Belgique, dans les conditions et limites prévues par la législation belge.

  • d) Lorsque, conformément à la législation belge, des pertes subies par une entreprise exploitée par un résident de la Belgique dans un établissement stable situé aux Pays-Bas ont été effectivement déduites des bénéfices de cette entreprise pour son imposition en Belgique, l'exemption prévue au a) ne s'applique pas en Belgique aux bénéfices d'autres périodes imposables qui sont imputables à cet établissement, dans la mesure où ces bénéfices ont aussi été exemptés d'impôt aux Pays-Bas en raison de leur compensation avec lesdites pertes.

2. En ce qui concerne les Pays-Bas, la double imposition est évitée de la manière suivante:

  • a) Les Pays-Bas peuvent, lors de l'imposition de leurs résidents, inclure dans la base imposable les éléments du revenu ou de la fortune qui, conformément aux dispositions de la présente Convention, sont imposables en Belgique.

  • b) Toutefois, lorsqu'un résident des Pays-Bas reçoit des éléments de revenu ou possède des éléments de fortune qui sont imposables en Belgique conformément aux dispositions de l'article 6, de l'article 7, de l'article 10, paragraphes 5 et 7, de l'article 11, paragraphe 5, de l'article 12, paragraphe 3, de l'article 13, paragraphes 1 et 2, de l'article 14, de l'article 15, paragraphe 1, de l'article 18, paragraphes 2, 3 et 6, de l'article 19, paragraphe 1, a), et paragraphe 2, a), de l'article 21, paragraphe 2, et de l'article 22, paragraphes 1 et 2, de la présente Convention, et qui sont compris dans la base imposable visée au paragraphe 2, a), les Pays-Bas exemptent ces éléments de revenu ou de fortune en accordant une réduction de leur impôt. Cette réduction est calculée conformément aux dispositions de la législation néerlandaise visant à éviter la double imposition. A cette fin, les éléments de revenu ou de fortune précités sont censés être compris dans les éléments de revenu ou de fortune qui sont exemptés d'impôt néerlandais en vertu de ces dispositions.

  • c) Les Pays-Bas accordent en outre, sur l'impôt néerlandais ainsi calculé, une déduction pour les éléments de revenu qui sont imposables en Belgique conformément aux dispositions de l'article 10, paragraphe 2, de l'article 11, paragraphe 2, de l'article 16 et de l'article 17 de la présente Convention, dans la mesure où ces éléments de revenu sont compris dans la base imposable visée au paragraphe 2, a). Le montant de cette déduction est calculé conformément aux dispositions de la législation néerlandaise visant à éviter la double imposition.

  • d) Nonobstant les dispositions du paragraphe 2, b), les Pays-Bas accordent, au titre de l'impôt payé en Belgique sur les éléments de revenu qui sont imposables en Belgique conformément aux dispositions de l'article 7, de l'article 10, paragraphe 5, de l'article 11, paragraphe 5, de l'article 12, paragraphe 3, de l'article 14 et de l'article 21, paragraphe 2, de la présente Convention et dans la mesure où ces éléments de revenu sont compris dans la base imposable visée au paragraphe 2, a), une déduction sur l'impôt néerlandais, si et dans la mesure où les Pays-Bas, en vertu des dispositions de la législation néerlandaise visant à éviter la double imposition, accordent une déduction sur l'impôt néerlandais au titre de l'impôt perçu dans un autre pays sur ces éléments de revenu. Pour le calcul de cette déduction, la disposition du c) du présent paragraphe s'applique mutatis mutandis.

3. Lorsqu'un résident de l'un des Etats contractants perçoit des intérêts visés à l'article 11, paragraphe 8, qui, conformément à l'article 11, paragraphe 8, sont imposables dans l'autre Etat contractant, cet autre Etat contractant accorde une déduction sur l'impôt qu'il perçoit sur ces revenus. Le montant de cette déduction est égal à l'impôt perçu sur ces revenus dans le premier Etat contractant mais ne peut en aucun cas excéder la fraction de l'impôt perçu dans l'autre Etat contractant, calculé avant l'octroi de la déduction, qui est imputable à ces intérêts.

CHAPITRE VI

DISPOSITIONS SPÉCIALES

Article 24 Activités en mer

1. Les dispositions du présent article s'appliquent nonobstant toute autre disposition de la présente Convention. Toutefois, le présent article ne s'applique pas lorsque les activités en mer exercées par une personne constituent pour cette personne un établissement stable selon les dispositions de l'article 5 ou une base fixe à laquelle les dispositions de l'article 14 sont applicables.

2. Dans le présent article, l'expression «activités en mer» désigne les activités exercées en mer qui ont trait à l'exploration ou à l'exploitation du lit de la mer, de son sous-sol et de leurs ressources naturelles situés dans un Etat contractant.

3. Une entreprise d'un Etat contractant qui exerce des activités en mer dans l'autre Etat contractant est, sous réserve du paragraphe 4 du présent article, considérée, pour ce qui concerne ces activités, comme exerçant une activité industrielle ou commerciale dans cet autre Etat par l'intermédiaire d'un établissement stable y situé, à moins que ces activités en mer ne soient exercées dans l'autre Etat pendant une période ou des périodes n'excédant pas au total 30 jours au cours d'une période de douze mois.

Pour l'application du présent paragraphe:

  • a) lorsqu'une société exerce des activités en mer dans l'autre Etat contractant et qu'elle est associée à une autre société, laquelle autre société poursuit dans le cadre du même projet les mêmes activités en mer que celles qui sont ou qui étaient exercées par la première société, et que la durée cumulée des activités précitées exercées par les deux sociétés excède une période de 30 jours, chaque société est considérée comme exerçant ses activités pendant une période excédant 30 jours au cours d'une période de douze mois;

  • b) une société est considérée comme associée à une autre société si une de ces sociétés détient directement ou indirectement au moins un tiers du capital de l'autre société ou si une personne détient directement ou indirectement au moins un tiers du capital de chacune des deux sociétés.

4. Toutefois, on considère, pour l'application du paragraphe 3 du présent article, que l'expression «activités en mer» ne comprend pas:

  • a) chacune des activités visées à l'article 5, paragraphe 4, ou l'exercice cumulé de plusieurs de ces activités;

  • b) les activités de remorquage, de poussage ou de touage effectuées par des navires principalement conçus à cette fin, ainsi que les autres activités effectuées par ces navires;

  • c) le transport, en trafic international, d'approvisionnements ou de personnel par des navires, des bateaux servant à la navigation intérieure ou des aéronefs.

5. Un résident d'un Etat contractant qui, dans le cadre d'une profession indépendante ou d'autres activités de caractère indépendant, exerce des activités en mer dans l'autre Etat contractant est considéré comme exerçant ces activités au moyen d'une base fixe située dans l'autre Etat contractant si ces activités en mer sont exercées pendant une période ininterrompue d'au moins 30 jours.

6. Les salaires, traitements et autres rémunérations similaires qu'un résident d'un Etat contractant reçoit au titre d'un emploi salarié se rapportant à des activités en mer exercées par l'intermédiaire d'un établissement stable dans l'autre Etat contractant sont imposables dans cet autre Etat dans la mesure où l'emploi est exercé en mer dans cet autre Etat.

7. S'il est établi à l'aide de documents probants qu'un impôt a été payé dans un Etat contractant sur les éléments de revenu qui sont imposables dans cet Etat conformément à l'article 7 et à l'article 14, combinés respectivement avec le paragraphe 3 et le paragraphe 5 du présent article, et conformément au paragraphe 6 du présent article, l'autre Etat contractant accorde une exemption ou une réduction de son impôt, qui est calculée conformément aux règles définies à l'article 23, paragraphe 1, a), ou paragraphe 2, b).

Article 25 Organismes de placement collectif en valeurs mobilières

1. Un organisme de placement collectif en valeurs mobilières (O.P.C.V.M.) qui n'est pas une personne morale et qui est établi dans un Etat contractant où il n'est pas assujetti à un impôt visé à l'article 2, paragraphe 3, a), 2°, ou paragraphe 3, b), 3°, qui reçoit des dividendes ou des intérêts provenant de l'autre Etat contractant, peut lui-même introduire, en lieu et place des participants individuels de l'O.P.C.V.M. qui sont des résidents du premier Etat contractant, une demande en vue d'obtenir pour les participants individuels les réductions ou exemptions d'impôts ou les autres avantages prévus par la Convention.

Nonobstant la disposition qui précède, l'O.P.C.V.M. visé par cette disposition peut invoquer les dispositions de l'article 10, paragraphe 2, b) et de l'article 11, paragraphe 2, à condition qu'au moins 75 pour cent des parts de cet O.P.C.V.M. soient détenues par des personnes qui sont des résidents de l'Etat contractant où cet O.P.C.V.M. est établi.

2. Un participant de cet O.P.C.V.M. ne peut revendiquer le bénéfice des avantages prévus par la Convention dans l'Etat contractant d'où proviennent les revenus que si et dans la mesure où, dans les cas visés au paragraphe 1, cet O.P.C.V.M. ne demande pas lui-même les avantages prévus par la Convention.

Article 26 Non-discrimination

1. Les nationaux d'un Etat contractant ne sont soumis dans l'autre Etat contractant à aucune imposition ou obligation y relative, qui est autre ou plus lourde que celles auxquelles sont ou pourront être assujettis les nationaux de cet autre Etat qui se trouvent dans la même situation, notamment au regard de la résidence. La présente disposition s'applique aussi, nonobstant les dispositions de l'article 1, aux personnes qui ne sont pas des résidents d'un Etat contractant ou des deux Etats contractants.

2. Les personnes physiques qui sont des résidents de l'un des Etats contractants et qui tirent de l'autre Etat contractant des gains ou des revenus dont le pouvoir d'imposition est dévolu à cet autre Etat en vertu des dispositions du chapitre III de la présente Convention ont droit lors de l'imposition dans ce dernier Etat, dans la mesure où ces gains et revenus sont compris dans leur revenu mondial, aux mêmes déductions personnelles, abattements et réductions en raison de leur état civil ou de leurs charges de famille que les résidents de cet autre Etat, pour autant qu'ils se trouvent par ailleurs dans la même situation que les résidents de cet Etat.

3. L'imposition d'un établissement stable qu'une entreprise d'un Etat contractant a dans l'autre Etat contractant n'est pas établie dans cet autre Etat d'une façon moins favorable que l'imposition des entreprises de cet autre Etat qui exercent la même activité. La présente disposition ne peut être interprétée comme obligeant un Etat contractant à accorder aux résidents de l'autre Etat contractant les déductions personnelles, abattements et réductions d'impôt en fonction de la situation familiale ou des charges de famille qu'il accorde à ses propres résidents.

4. A moins que les dispositions de l'article 9, paragraphe 1, de l'article 11, paragraphe 7 ou de l'article 12, paragraphe 5, ne soient applicables, les intérêts, redevances et autres dépenses payés par une entreprise d'un Etat contractant à un résident de l'autre Etat contractant sont déductibles, pour la détermination des bénéfices imposables de cette entreprise, dans les mêmes conditions que s'ils avaient été payés à un résident du premier Etat. De même, les dettes d'une entreprise d'un Etat contractant envers un résident de l'autre Etat contractant sont déductibles, pour la détermination de la fortune imposable de cette entreprise, dans les mêmes conditions que si elles avaient été contractées envers un résident du premier Etat.

5. Les entreprises d'un Etat contractant, dont le capital est en totalité ou en partie, directement ou indirectement, détenu ou contrôlé par un ou plusieurs résidents de l'autre Etat contractant, ne sont soumises dans le premier Etat à aucune imposition ou obligation y relative, qui est autre ou plus lourde que celles auxquelles sont ou pourront être assujetties les autres entreprises similaires du premier Etat.

6. Les dispositions du présent article s'appliquent nonobstant les dispositions de l'article 2, aux impôts de toute nature ou dénomination.

7. Les cotisations payées par ou pour le compte d'un travailleur personne physique au titre d'un régime de pension qui est reconnu aux fins de l'imposition dans l'Etat contractant autre que l'Etat contractant où ce travailleur exerce son emploi sont, pendant une période de cinq ans, traitées aux fins de l'imposition dans le second Etat comme des cotisations payées à un régime de pension reconnu aux fins de l'imposition dans ce second Etat, à condition que:

  • a) ce travailleur ait cotisé à ce régime de pension dès avant sa prise de fonctions dans le second Etat; et

  • b) l'autorité compétente du second Etat estime que le régime de pension correspond à un régime de pension reconnu aux fins de l'imposition dans cet Etat.

Pour l'application du présent paragraphe, l'expression «régime de pension» comprend également un régime de pension organisé conformément à la législation sociale d'un Etat contractant.

8. Le droit aux allocations familiales découlant de la législation sociale d'un Etat contractant est assimilé, pour l'imposition dans l'autre Etat contractant, au droit aux allocations familiales découlant de la législation sociale de cet Etat.

Article 27 Régime compensatoire pour les travailleurs frontaliers néerlandais

1. Les personnes physiques qui sont des résidents des Pays-Bas et qui tirent de Belgique des rémunérations dont le pouvoir d'imposition est attribué à la Belgique conformément aux dispositions des articles 15, 16, 17 et 18, paragraphe 6, de la présente Convention bénéficient aux Pays-Bas d'une réduction d'impôt, dans la mesure où la somme de l'impôt dû aux Pays-Bas et en Belgique et de la prime due en exécution de laWet financiering volksverzekeringen ou des cotisations et primes analogues dues en exécution de la sécurité sociale belge excède le montant de l'impôt néerlandais et de la prime visée par la Wet financiering volksverzekeringen qui aurait été perçu si ces rémunérations avaient été tirées des Pays-Bas et si elles avaient donné lieu aux Pays-Bas à la perception de l'impôt et de la prime visée par la Wet financiering volksverzekeringen.

Cette réduction est obtenue en considérant, dans la mesure nécessaire, comme impôt néerlandais sur les salaires retenu à la source, et en impu-tant dans la même mesure sur l'impôt et la prime visée par laWet financiering volksverzekeringen dus aux Pays-Bas, l'impôt et – dans la mesure où elles sont analogues aux primes perçues en exécution de la Wet financiering volksverzekeringen – les cotisations et primes de sécurité sociale dus en Belgique.

2. En ce qui concerne les personnes physiques qui sont des résidents des Pays-Bas et qui perçoivent des rémunérations dont, avant la date de prise d'effet des dispositions de la présente Convention, le pouvoir d'imposition était attribué aux Pays-Bas conformément aux dispositions de l'article 15, paragraphe 3, 1, de la Convention entre le Gouvernement du Royaume de Belgique et le Gouvernement du Royaume des Pays-Bas tendant à éviter les doubles impositions en matière d'impôts sur le revenu et sur la fortune et à régler certaines autres questions en matière fiscale et du Protocole, signés à Bruxelles le 19 octobre 1970, et dont le pouvoir d'imposition est attribué à la Belgique en vertu des dispositions de l'article 15 de la présente Convention, les Pays-Bas compenseront toute perte nette de revenu subie par ces personnes par suite de cette modification de la répartition des pouvoirs d'imposition et ce, jusqu'au moment où cette perte nette de revenu sera égale à zéro ou jusqu'au moment où ces personnes cesseront de percevoir de telles rémunérations au titre du même emploi.

Cette compensation est obtenue en considérant, dans la mesure nécessaire, comme impôt néerlandais sur les salaires retenu à la source, et en imputant dans la même mesure sur l'impôt et la prime visée par la Wet financiering volksverzekeringen dus aux Pays-Bas, l'impôt et – dans la mesure où elles sont analogues aux primes perçues en exécution de la Wet financiering volksverzekeringen – les cotisations et primes de sécurité sociale dus en Belgique.

3. Pour l'application du paragraphe 2, on entend par perte nette de revenu la différence à déterminer annuellement entre, d'une part, la somme de l'impôt néerlandais et belge et de la prime visée par la Wet financiering volksverzekeringen ou des cotisations et primes analogues dues en exécution de la sécurité sociale belge dont la personne physique visée dans ce paragraphe est effectivement redevable au titre de son revenu en application des dispositions de la présente Convention et, d'autre part, la somme des impôts néerlandais et belge et de la prime visée par la Wet financiering volksverzekeringen ou des cotisations et primes analogues dues en exécution de la sécurité sociale belge dont cette personne aurait été redevable au titre de ce même revenu si les dispositions de l'article 15, paragraphe 3, 1, de la Convention entre le Gouvernement du Royaume de Belgique et le Gouvernement du Royaume des Pays-Bas tendant à éviter les doubles impositions en matière d'impôts sur le revenu et sur la fortune et à régler certaines autres questions en matière fiscale, et du Protocole, signés à Bruxelles le 19 octobre 1970, avaient été applicables aux rémunérations de cette personne physique visées dans ce paragraphe.

4. Les autorités compétentes déterminent d'un commun accord dans quelle mesure les cotisations et primes de sécurité sociale belge sont analogues à la prime néerlandaise de l'assurance populaire (premie voor de volksverzekeringen) visée par la Wet financiering volksverzekeringen.

Article 28 Procédure amiable

1. Lorsqu'une personne estime que les mesures prises par un Etat contractant ou par les deux Etats contractants entraînent ou entraîneront pour elle une imposition non conforme aux dispositions de la présente Convention, elle peut, indépendamment des recours prévus par le droit interne de ces Etats, soumettre son cas à l'autorité compétente de l'Etat contractant dont elle est un résident ou, si son cas relève de l'article 26, paragraphe 1, à celle de l'Etat contractant dont elle possède la nationalité. Le cas doit être soumis dans les trois ans qui suivent la première notification de la mesure qui entraîne une imposition non conforme aux dispositions de la Convention.

2. L'autorité compétente s'efforce, si la requête lui paraît fondée et si elle n'est pas elle-même en mesure d'y apporter une solution satisfaisante, de résoudre le cas par voie d'accord amiable avec l'autorité compétente de l'autre Etat contractant, en vue d'éviter une imposition non conforme à la Convention. L'accord est appliqué quels que soient les délais de prescription prévus par le droit interne des Etats contractants.

3. Les autorités compétentes des Etats contractants s'efforcent, par voie d'accord amiable, de résoudre les difficultés ou de dissiper les doutes auxquels peuvent donner lieu l'interprétation ou l'application de la Convention.

4. Les autorités compétentes des Etats contractants se concertent au sujet des mesures administratives nécessaires à l'exécution des dispositions de la Convention et notamment au sujet des justifications à fournir par les résidents de chaque Etat contractant pour bénéficier dans l'autre Etat des exemptions ou réductions d'impôts prévues par cette Convention.

5. Les autorités compétentes des Etats contractants peuvent communiquer directement entre elles pour l'application de la Convention.

Article 29 Échange de renseignements

Les autorités compétentes des Etats contractants échangent les renseignements appropriés pour appliquer les dispositions de la présente Convention ou celles de la législation interne des Etats contractants relative aux impôts visés par la Convention dans la mesure où l'imposition qu'elle prévoit n'est pas contraire à la Convention. L'échange de renseignements n'est pas restreint par l'article 1. Les renseignements reçus par un Etat contractant sont tenus secrets de la même manière que les renseignements obtenus en application de la législation interne de cet Etat et ne sont communiqués qu'aux personnes ou autorités (y compris les tribunaux et organes administratifs) concernées par l'établissement ou le recouvrement des impôts perçus par un Etat contractant, par les procédures ou poursuites concernant ces impôts, ou par les décisions sur les recours relatifs à ces impôts. Ces personnes ou autorités n'utilisent ces renseignements qu'à ces fins. Elles peuvent faire état de ces renseignements au cours d'audiences publiques de tribunaux ou dans des jugements.

Article 30 Assistance au recouvrement

1. a) A la demande de l'Etat requérant, l'Etat requis notifie au destinataire les documents, y compris ceux ayant trait à des jugements, qui émanent de l'Etat requérant et concernent un impôt visé par la présente Convention.

L'Etat requis procède à la notification de ces documents selon les formes prescrites par sa législation interne et sa pratique administrative pour la notification de documents de nature identique ou analogue. L'Etat requérant fournit les renseignements nécessaires à cette fin.

  • b) Les Etats contractants se prêtent mutuellement aide et assistance en vue de recouvrer les impôts visés par la présente Convention ainsi que tous additionnels, accroissements, intérêts, frais et amendes sans caractère pénal afférents auxdits impôts lorsque ces créances fiscales sont exigibles et ne peuvent plus être contestées, à moins que les autorités compétentes n'en conviennent autrement.

2. Les dispositions du présent article s'appliquent à toute personne qui, conformément à la législation de l'Etat requérant, est tenue au paiement d'impôts visés par la présente Convention.

3. A la demande de l'Etat requérant, l'Etat requis procède à la notification et au recouvrement des créances fiscales de cet Etat suivant la législation et la pratique administrative applicables à la notification et au recouvrement de ses propres créances fiscales, à moins que la Convention n'en dispose autrement.

4. L'Etat requis n'est pas obligé de donner suite à une demande d'assistance au recouvrement:

  • a) si l'Etat requérant n'a pas épuisé tous les moyens dont il dispose sur son propre territoire, à moins que leur usage ne donne lieu à des difficultés disproportionnées;

  • b) si et dans la mesure où il estime que la créance fiscale est contraire aux dispositions de la présente Convention ou à toute autre convention à laquelle les deux Etats sont parties.

5. La demande d'assistance en vue du recouvrement d'une créance fiscale est accompagnée:

  • a) d'une copie officielle du titre permettant l'exécution dans l'Etat requérant;

  • b) d'une copie officielle de tout autre document exigé dans l'Etat requérant pour le recouvrement; et

  • c) s'il y a lieu, d'une copie certifiée conforme de toute décision relative à la créance fiscale qui est passée en force de chose jugée et émane d'un organe administratif ou d'un tribunal.

6. a) Le titre permettant l'exécution aux Pays-Bas produit les mêmes effets en Belgique.

  • b) Le titre permettant l'exécution en Belgique est, s'il y a lieu et conformément aux dispositions en vigueur aux Pays-Bas, admis, homologué, complété, ou remplacé dans les plus brefs délais suivant la date de réception de la demande d'assistance par un titre permettant l'exécution aux Pays-Bas.

7. Les questions concernant le délai de prescription de la créance fiscale sont régies exclusivement par la législation de l'Etat requérant.

8. Les actes de recouvrement accomplis par l'Etat requis à la suite d'une demande d'assistance ainsi que les autres circonstances qui, suivant la législation de cet Etat, auraient pour effet de suspendre ou d'interrompre le délai de prescription ont le même effet au regard de la législation de l'Etat requérant. L'Etat requis informe l'Etat requérant des mesures prises à cette fin.

9. Les créances fiscales pour le recouvrement desquelles une assistance est demandée ne jouissent d'aucun privilège dans l'Etat requis et ne peuvent être recouvrées au moyen de l'emprisonnement pour dette du débiteur.

10. L'obligation de prêter assistance en vue du recouvrement des créances fiscales concernant une personne décédée ou sa succession est limitée à la valeur de la succession ou des biens reçus par chacun des bénéficiaires de la succession, selon que la créance fiscale est à recouvrer sur la succession ou auprès des bénéficiaires de celle-ci.

11. Si sa législation ou sa pratique administrative le permet dans des circonstances analogues, l'Etat requis peut consentir un délai de paiement ou un paiement échelonné; il en informe toutefois au préalable l'Etat requérant.

12. En ce qui concerne les créances fiscales qui sont contestées ou peuvent encore être contestées ou qui ne sont pas encore exigibles, l'autorité compétente de l'Etat requis, à la demande de l'Etat requérant et pour la sauvegarde des droits de celui-ci, prend les mesures conservatoires prévues par sa propre législation. Les dispositions des paragraphes précédents sont applicables mutatis mutandis à ces mesures.

13. Les Etats renoncent de manière réciproque au remboursement des frais résultant de l'aide et de l'assistance qu'ils se prêtent mutuellement en application de la présente Convention. L'Etat requérant reste en tout cas responsable vis-à-vis de l'Etat requis des conséquences pécuniaires des actes de recouvrement accomplis à tort eu égard à la réalité de la créance fiscale concernée ou à la validité du titre permettant l'exécution dans l'Etat requérant.

14. En cas de contestation, l'action est portée devant la juridiction compétente de l'Etat requérant conformément aux dispositions de sa législation fiscale et civile, et est notifiée en même temps au fonctionnaire chargé du recouvrement dans l'Etat requis.

Toutefois, si la contestation se rapporte à la validité ou à l'effet des actes conservatoires ou d'exécution accomplis en vertu de la présente Convention, l'action est portée devant la juridiction compétente de l'Etat requis conformément à la législation de celui-ci.

15. Les autorités compétentes des Etats contractants se concertent s'il y a lieu pour fixer les modalités d'exécution du présent article.

Article 31 Limitation des articles 29 et 30

Les dispositions des articles 29 et 30 ne peuvent en aucun cas être interprétées comme imposant à un Etat contractant l'obligation:

  • a) de prendre des mesures administratives dérogeant à sa législation et à sa pratique administrative ou à celles de l'autre Etat contractant;

  • b) de fournir des renseignements qui ne pourraient être obtenus sur la base de sa législation ou dans le cadre de sa pratique administrative normale ou de celles de l'autre Etat contractant;

  • c) de fournir des renseignements qui révéleraient un secret commercial, industriel, professionnel ou un procédé commercial ou des renseignements dont la communication serait contraire à l'ordre public.

Article 32 Fonctionnaires diplomatiques et consulaires

1. Les dispositions de la présente Convention ne portent pas atteinte aux privilèges fiscaux dont bénéficient les membres des missions diplomatiques ou des postes consulaires en vertu soit des règles générales du droit des gens, soit des dispositions d'accords particuliers.

2. Aux fins de la Convention, les membres des missions diplomatiques ou des postes consulaires d'un Etat contractant accrédités dans l'autre Etat contractant ou dans un Etat tiers, qui ont la nationalité de l'Etat accréditant, sont réputés être des résidents dudit Etat s'ils y sont soumis aux mêmes obligations, en matière d'impôts sur le revenu et sur la fortune, que les résidents de cet Etat.

3. La Convention ne s'applique pas aux organisations internationales, à leurs organes ou à leurs fonctionnaires, ni aux personnes qui sont membres des missions diplomatiques ou des postes consulaires d'un Etat tiers, lorsqu'ils se trouvent sur le territoire d'un Etat contractant et ne sont pas traités comme des résidents de l'un ou l'autre Etat contractant en matière d'impôts sur le revenu ou sur la fortune.

CHAPITRE VII

DISPOSITIONS FINALES

Article 33 Entrée en vigueur

1. Chaque Etat contractant notifiera à l'autre Etat contractant l'accomplissement des procédures requises par sa législation pour l'entrée en vigueur de la présente Convention. La Convention entrera en vigueur le quinzième jour suivant celui de la réception de la seconde de ces notifications.

2. Les dispositions de la Convention s'appliqueront:

  • a) aux impôts dus à la source sur les revenus attribués ou mis en paiement à partir du 1er janvier de l'année qui suit immédiatement celle de l'entrée en vigueur de la Convention;

  • b) aux autres impôts établis sur des revenus de périodes imposables prenant fin à partir du 31 décembre de l'année qui suit immédiatement celle de l'entrée en vigueur de la Convention;

  • c) aux impôts sur la fortune établis sur des éléments de fortune existant au 1er janvier de toute année postérieure à celle de l'entrée en vigueur de la Convention.

3. Les dispositions de la Convention entre les Pays-Bas, la Belgique et le Luxembourg relative à l'assistance réciproque en matière de recouvrement de créances fiscales, conclue à Bruxelles le 5 septembre 1952, ne sont pas applicables dans les relations entre les Pays-Bas et la Belgique à l'égard des impôts pour lesquels l'article 30 de la présente Convention prévoit la possibilité d'une assistance au recouvrement.

Les dispositions de la Convention entre les Pays-Bas, la Belgique et le Luxembourg relative à l'assistance réciproque en matière de recouvrement de créances fiscales, conclue à Bruxelles le 5 septembre 1952, sont intégralement applicables à l'égard des impôts pour lesquels l'article 30 de la présente Convention ne prévoit pas la possibilité d'une assistance au recouvrement.

4. Nonobstant les dispositions du paragraphe 2 du présent article, les dispositions de l'article 30 de la Convention s'appliquent mutatis mutandis aux créances fiscales établies avant la date de prise d'effet de la Convention par l'Etat qui introduit la demande d'assistance au recouvrement. Toutefois, la première phrase ne s'applique pas aux créances fiscales pour lesquelles, avant la date de prise d'effet de la Convention, une demande d'assistance au recouvrement a déjà été introduite sur la base de la Convention entre les Pays-Bas, la Belgique et le Luxembourg relative à l'assistance réciproque en matière de recouvrement de créances fiscales, conclue à Bruxelles le 5 septembre 1952. En ce qui concerne ces créances fiscales, les dispositions de la Convention entre les Pays-Bas, la Belgique et le Luxembourg relative à l'assistance réciproque en matière de recouvrement de créances fiscales, conclue à Bruxelles le 5 septembre 1952, restent intégralement applicables.

5. L'entrée en vigueur de la présente Convention met fin à la Convention entre le Gouvernement du Royaume de Belgique et le Gouvernement du Royaume des Pays-Bas tendant à éviter les doubles impositions en matière d'impôts sur le revenu et sur la fortune et à régler certaines autres questions en matière fiscale, y compris le Protocole, signée à Bruxelles le 19 octobre 1970. Les dispositions de la Convention de 1970 continueront toutefois à s'appliquer jusqu'à ce que les dispositions de la présente Convention soient applicables conformément aux dispositions du paragraphe 2 du présent article.

Article 34 Dénonciation

La présente Convention demeurera en vigueur tant qu'elle n'aura pas été dénoncée par un Etat contractant mais chacun des Etats contractants pourra, jusqu'au 30 juin inclus de toute année civile postérieure à la cinquième année suivant celle de l'entrée en vigueur, la dénoncer, par écrit et par la voie diplomatique, à l'autre Etat contractant. En cas de dénonciation avant le 1er juillet d'une telle année, la Convention s'appliquera pour la dernière fois:

  • a) aux impôts dus à la source sur les revenus attribués ou mis en paiement au plus tard le 31 décembre de l'année de la dénonciation;

  • b) aux autres impôts établis sur des revenus de périodes imposables prenant fin avant le 31 décembre de l'année qui suit immédiatement celle de la dénonciation;

  • c) aux impôts sur la fortune établis sur des éléments de fortune existant au 1er janvier de l'année de la dénonciation.

EN FOI DE QUOI, les soussignés, à ce dûment autorisés par leurs Gouvernements respectifs, ont signé la présente Convention.

FAIT à Luxembourg, le 5 juin 2001, en double exemplaire, en langues néerlandaise et française, les deux textes faisant également foi.

Pour le Gouvernement du Royaume des Pays-Bas

(s.) W. J. BOS

Pour le Gouvernement du Royaume de Belgique

(s.) D. REYNDERS


Protocole I

Au moment de procéder à la signature de la Convention entre le Royaume des Pays-Bas et le Royaume de Belgique tendant à éviter la double imposition et à prévenir l'évasion fiscale en matière d'impôts sur le revenu et sur la fortune, les soussignés sont convenus des dispositions suivantes, qui font partie intégrante de la Convention.

1. Ad article 2, paragraphe 2, article 6, article 13, paragraphe 1, article 21, paragraphe 2, et article 22, paragraphe 1

Pour l'application de la Convention, en ce qui concerne les Pays-Bas, l'expression «onroerende goederen» (biens immobiliers) doit se lire «onroererende zaken».

2. Ad article 3, paragraphe 1, c)

Lorsqu'une société est assujettie à l'impôt en tant que telle dans un Etat contractant, mais que le revenu ou la fortune de cette société est, dans l'autre Etat contractant, imposé en tant que revenu ou fortune des actionnaires ou associés de cette société, les dispositions de la Convention ne peuvent avoir pour effet de laisser subsister une double imposition ou une exonération totale ou partielle de ce revenu ou de cette fortune. Afin d'éviter un tel effet, l'impôt, le revenu et la fortune de la société sont considérés comme impôt, revenu et fortune des actionnaires ou associés de cette société proportionnellement à leurs droits dans le patrimoine de la société. On peut également prévoir, s'il y a lieu, que les actionnaires ou associés de la société peuvent, chacun pour leur part, imputer l'impôt perçu à charge de la société au titre de ce revenu ou de cette fortune (y compris les impôts éventuellement retenus à la source dans des Etats tiers) sur l'impôt dont ils sont redevables au titre du même revenu ou de la même fortune, et que l'Etat où la société est établie renonce à une imposition éventuelle des actionnaires ou associés de cette société qui sont des résidents de l'autre Etat contractant au titre des bénéfices distribués par cette société à ces actionnaires ou associés.

3. Ad article 3, paragraphe 2, et article 28, paragraphe 3

Il est entendu que, lorsque les autorités compétentes des Etats contractants seront parvenues, dans le cadre de la Convention, à une solution par voie d'accord amiable dans des cas où:

  • a) l'interprétation, en application de l'article 3, paragraphe 2, d'un terme ou expression non défini ; ou

  • b) des différences de qualification (par exemple d'un élément de revenu ou d'une personne),

entraînent une situation de double imposition ou de double exonération, cette solution – après avoir été notifiée par les deux autorités compétentes – sera également contraignante pour l'application de la Convention dans d'autres cas similaires.

4. Ad article 4

  • a) Une personne physique qui vit à bord d'un navire ou d'un bateau servant à la navigation intérieure sans avoir de domicile réel dans un Etat contractant est réputée avoir son domicile dans l'Etat où se trouve le port d'attache du navire ou du bateau.

  • b) Lorsqu'une société n'est pas assujettie à l'impôt en tant que telle dans un Etat contractant et est assujettie à l'impôt en tant que telle dans l'autre Etat contractant, cet autre Etat contractant applique, à la demande de la société, les dispositions des chapitres III, IV et V de la Convention dans la mesure où ces dispositions auraient dû être appliquées si les personnes possédant des droits dans le patrimoine de la société avaient recueilli ou possédé directement, chacune proportionnellement à sa part dans cette société, le revenu ou la fortune de ladite société. L'application de la phrase précédente ne modifie en rien le fait que l'autre Etat contractant détermine selon sa législation interne la base imposable de la société, et ne réduit cette base que dans la mesure où une telle réduction découle directement de la phrase précédente.

5. Ad article 4, paragraphe 1

Un Etat contractant, une de ses subdivisions politiques ou collectivités locales, ainsi qu'un fonds de pension ou une institution poursuivant des fins exclusivement religieuses, charitables, scientifiques, éducatives ou de caractère public, qui, en tant que tel, est exonéré d'impôts visés à l'article 2 de la Convention dans l'Etat contractant où il est situé, est considéré comme un résident de cet Etat.

Par «fonds de pension», il y a lieu d'entendre tout fonds de pension qui, selon les dispositions légales de l'Etat contractant où il est situé, est reconnu comme tel et soumis à un contrôle.

6. Ad article 5, paragraphe 3

Lorsqu'une entreprise d'un Etat contractant exécute dans l'autre Etat contractant des chantiers de construction ou de montage en différents endroits et à différentes époques, il convient, pour le calcul de la durée de douze mois, de tenir compte de ce qui suit:

  • a) des chantiers de construction ou de montage séparés ne doivent pas être cumulés pour le calcul de la durée de douze mois;

  • b) peuvent normalement être considérés comme des chantiers séparés les chantiers qui sont exécutés pour le compte de plusieurs commettants , à moins que ces chantiers constituent un tout sur le plan économique;

  • c) lorsque plusieurs chantiers sont exécutés pour le compte d'un seul commettant ensuite d'un seul contrat, ils sont considérés comme un tout, à moins qu'il n'existe aucun lien entre ces chantiers;

  • d) lorsque plusieurs chantiers sont exécutés pour le compte d'un seul commettant ensuite de plusieurs contrats, ils doivent également être cumulés lorsque les travaux, bien qu'effectués en différents endroits, ne forment qu'une partie d'un ensemble plus important et qu'il n'y a pas eu d'interruption notable des travaux.

7. Ad article 5, article 6, article 7, article 13, article 22 et article 24

Il est entendu que les droits d'exploration et d'exploitation de ressources naturelles sont considérés comme des biens immobiliers situés dans l'Etat contractant au lit de la mer et au sous-sol duquel ces droits se rapportent, et que ces droits sont considérés comme faisant partie de l'actif d'un établissement stable situé dans cet Etat. Il est également entendu que les droits précités comprennent également les droits portant sur des intérêts dans des actifs résultant de cette exploration ou exploitation ou sur des gains tirés de tels actifs.

8. Ad article 7

En ce qui concerne l'article 7, paragraphes 1 et 2, lorsqu'une entreprise d'un Etat contractant vend des marchandises ou exerce une activité industrielle ou commerciale dans l'autre Etat contractant par l'intermédiaire d'un établissement stable qui y est situé, les bénéfices de cet établissement stable ne sont pas déterminés sur la base du montant total reçu par l'entreprise, mais seulement sur la base de la partie des bénéfices de l'entreprise qui est imputable à l'activité réelle de l'établissement stable concernant ces ventes ou cette activité. En ce qui concerne notamment les contrats relatifs à la fourniture, l'installation ou la construction d'équipement industriel, commercial ou scientifique ou à la surveillance y relative ou les contrats relatifs à la construction de bâtiments ou à la surveillance y relative et en ce qui concerne les ouvrages publics, lorsque l'entreprise a un établissement stable, les bénéfices de cet établissement stable ne sont pas déterminés sur la base du montant total reçu par l'entreprise, mais seulement sur la base de la partie du contrat qui est effectivement exécutée par l'établissement stable dans l'Etat contractant où celui-ci est situé. Les bénéfices se rapportant à la partie du contrat exécutée par le siège central de l'entreprise ne sont imposables que dans l'Etat contractant dont la personne qui exploite cette entreprise est un résident.

9. Ad article 7 et article 14

  • a) Les rémunérations payées pour des services techniques, y compris des études ou des activités de surveillance de nature scientifique, géologique ou technique, ou pour des services de consultation ou de surveillance sont considérées comme des rémunérations auxquelles s'appliquent les dispositions de l'article 7 ou de l'article 14.

  • b) Il est entendu que, lorsqu'une personne physique qui est un résident d'un Etat contractant, perçoit des rémunérations au titre d'un travail accompli dans un établissement stable, situé dans l'autre Etat contractant, d'une entreprise du premier Etat contractant exploitée par son conjoint, ces rémunérations sont considérées, pour l'application de la Convention, comme des bénéfices d'une entreprise du premier Etat contractant qui sont imposables dans l'autre Etat contractant, si la charge de ces rémunérations est supportée par l'établissement stable situé dans l'autre Etat contractant.

La disposition qui précède s'applique mutatis mutandis aux rémunérations perçues au titre d'un travail accompli dans une base fixe située dans l'autre Etat contractant dont son conjoint, résident du premier Etat, dispose de manière habituelle en vue d'obtenir des revenus d'une profession indépendante.

  • c) Il est entendu que, lorsqu'une personne physique qui est un résident de la Belgique, recueille des bénéfices d'entreprise imputables à un établissement stable situé aux Pays-Bas, cette personne physique peut, conformément à la législation des Pays-Bas, constituer une réserve-vieillesse (oudedagsreserve) liée à l'importance de ces bénéfices. Lorsque l'importance de la réserve-vieillesse diminue, ces prélèvements sont considérés, pour l'application de la Convention, comme des bénéfices de cet établissement stable. Ces bénéfices sont imposables aux Pays-Bas.

    La disposition qui précède s'applique mutatis mutandis à une personne physique, qui est un résident de la Belgique, qui exerce une profession indépendante et qui dispose à cette fin d'une base fixe située aux Pays-Bas.

10. Ad article 9, paragraphe 1

Il est entendu que le fait que des entreprises associées aient conclu des conventions, comme des conventions de «cost-sharing» ou des accords généraux de prestation de services, ayant pour objet ou pour base l'imputation des dépenses de direction, frais généraux d'administration, charges techniques et professionnelles, frais de recherche et de développement et autres dépenses analogues, ne constitue pas en soi une condition qui diffère de celles qui seraient convenues entre des entreprises indépendantes.

11. Ad article 9

Pour l'application de l'article 9, il est entendu que par «entreprise» on entend également un établissement stable.

12. Ad article 10, paragraphe 2

Les dispositions de l'article 10, paragraphe 2, ne s'appliquent pas aux dividendes qu'une société qui est un résident de l'un des Etats contractants paie à une société qui est un résident de l'autre Etat contractant, sur lesquels, en vertu des dispositions de la Directive concernant le régime fiscal commun applicable aux sociétés mères et filiales d'Etats membres différents (90/435/CEE), telle qu'elle pourrait être modifiée, aucun impôt ne peut être perçu par l'Etat dont la société qui paie le dividende est un résident.

13. Ad article 10, article 11 et article 12

Si un impôt perçu à la source excède le montant de l'impôt qui peut être perçu en vertu des dispositions de l'article 10, 11 ou 12, les demandes de remboursement du montant d'impôt excédentaire sont introduites auprès de l'autorité compétente de l'Etat contractant qui a perçu l'impôt et ce, dans un délai de trois ans après l'expiration de l'année civile au cours de laquelle l'impôt a été perçu.

14. Ad article 11 et article 13

Pour l'application de l'article 11, paragraphe 8, et de l'article 13, paragraphe 5, on entend par «une société qui, selon la législation d'un Etat contractant, est un résident de cet Etat»:

  • a) une société dont le siège de direction effective est situé dans cet Etat contractant; et

  • b) une société dont le siège de direction effective a été déplacé hors de cet Etat contractant, à condition que, préalablement à ce déplacement, le siège de direction effective de cette société ait été situé dans cet Etat contractant pendant une période d'au moins 5 ans. Dans ce cas, cette société n'est considérée comme un résident de cet Etat contractant que pendant une période de 10 ans suivant le déplacement hors de cet Etat de son siège de direction effective.

15. Ad article 10 et article 13

Il est entendu que l'expression «gains provenant de l'aliénation» ne comprend pas les revenus perçus lors du rachat d'actions par une société ou lors de la liquidation d'une société. Ces revenus sont régis par les dispositions de l'article 10.

16. Ad article 11, paragraphes 2 et 3

Si une directive CEE en matière d'imposition des revenus de l'épargne entre en vigueur et si, en vertu de cette directive, telle qu'elle pourrait être modifiée, les intérêts provenant de l'un des Etats contractants et payés à un résident de l'autre Etat sont aussi imposables dans l'Etat contractant d'où ils proviennent, les dispositions de cette directive, dans la mesure où elles dérogent aux dispositions de l'article 11, paragraphes 2 et 3, seront applicables à ces intérêts.

Si une directive CEE concernant un régime fiscal commun en matière de paiements d'intérêts et de redevances entre entreprises, telle qu'elle pourrait être modifiée, entre en vigueur, les dispositions de cette directive, dans la mesure où elles dérogent aux dispositions de l'article 11, paragraphes 2 et 3, seront applicables en ce qui concerne les intérêts.

17. Ad article 10, paragraphe 4

Il est entendu que le terme «dividendes» désigne également les revenus perçus par une personne physique et soumis au même régime fiscal que les revenus d'actions par la législation fiscale de l'Etat dont la société débitrice est un résident.

18. Ad article 15, paragraphe 2

Il est entendu que, en ce qui concerne la Belgique, l'expression «année fiscale» désigne la «période imposable».

19. Ad articles 15 et 23

Il est entendu que la disposition de l'article 15, paragraphe 3, n'empêche pas les Pays-Bas d'appliquer les dispositions de l'article 23, paragraphe 2, a) et b), de la Convention.

20. Ad articles 7, 14, 15 et 16

  • a) Pour l'application de l'article 16, paragraphe 1, il est entendu, que, en ce qui concerne les Pays-Bas, l'expression «fonctions analogues» désigne également un «commissaire de société» désigné comme tel par l'assemblée générale des actionnaires ou tout autre organe compétent de la société qui est un résident des Pays-Bas et qui est chargé de contrôler la gestion de la société.

  • b) Il est entendu que, lorsqu'une entreprise exploitée par une personne physique qui est un résident de l'un des Etats contractants exerce son activité par l'intermédiaire d'un établissement stable situé dans l'autre Etat contractant, et que cette entreprise est, conformément à la législation du premier Etat, transformée totalement ou partiellement en une entreprise exploitée par une société située dans cet Etat, les revenus que cette personne physique perçoit au titre d'activités exercées pour cette société en cours de constitution et qui sont imputables à l'activité industrielle ou commerciale exercée dans l'autre Etat contractant pendant la période au cours de laquelle la société est en cours de constitution, sont considérés, pour l'application de la Convention, comme des rémunérations au sens de l'article 15 ou de l'article 16, selon le cas.

La phrase qui précède s'applique mutatis mutandis lorsque la personne physique susmentionnée exerce une activité indépendante au sens de l'article 14 de la Convention.

21. Ad article 17, paragraphe 3

Pour l'application de l'article 17, paragraphe 3, l'expression «financées pour une large part» désigne un financement d'au moins trente pour cent.

22. Ad article 18 et article 26

Pour l'application de l'article 18 et de l'article 26, l'expression «législation sociale» désigne un régime de sécurité sociale.

23. Ad article 19, paragraphe 2

Une pension provenant des Pays-Bas tombe dans le champ d'application de l'article 19, paragraphe 2, dans la mesure où le droit à cette pension a été constitué dans le cadre de l'exercice d'un emploi salarié public et ce, quel que soit le débiteur de cette pension. Lorsque le droit à une pension a été constitué en partie dans le cadre d'un emploi salarié privé et en partie dans le cadre d'un emploi salarié public, la partie de cette pension qui est régie par l'article 18 et celle qui est régie par l'article 19, paragraphe 2, sont déterminées au prorata du nombre d'années pendant lesquelles le droit à cette pension a été constitué, respectivement, dans le cadre d'un emploi privé et dans le cadre d'un emploi public par rapport au nombre total d'années durant lesquelles le droit à cette pension a été constitué.

24. Ad article 23, paragraphe 1

  • a) Pour la détermination des taxes additionnelles établies par les communes et agglomérations belges, la Belgique tient compte, nonobstant les dispositions de l'article 23, paragraphe 1, a), et toute autre disposition de la Convention, des revenus professionnels exemptés en vertu de l'article 23, paragraphe 1, a). Ces taxes additionnelles sont calculées sur l'impôt qui serait dû en Belgique si les revenus en question étaient tirés de sources belges.

  • b) Il est entendu que le régime prévu à l'article 23, paragraphe 1, c), s'applique également aux dividendes qu'une société qui est un résident de la Belgique reçoit d'une société qui est un résident des Pays-Bas, et qui proviennent de dividendes distribués à cette dernière société par une tierce société, assujettie à un impôt analogue à l'impôt belge des sociétés.

25. Ad article 23, paragraphe 2, b)

Il est entendu que, pour le calcul de la réduction visée à l'article 23, paragraphe 2, b), la valeur des éléments de fortune visés à l'article 22, paragraphe 1, est diminuée de la valeur des dettes garanties par une hypothèque sur cette fortune et la valeur des éléments de fortune visés à l'article 22, paragraphe 2, est diminuée de la valeur des dettes de l'établissement stable ou de la base fixe.

26. Ad article 26, paragraphe 2

Lorsque, aux Pays-Bas, la situation des partenaires intervient pour la détermination de l'impôt dû, cette situation est également prise en considération, lorsqu'une personne physique qui est un résident de la Belgique invoque cette disposition, aux fins de la détermination de l'impôt qu'elle doit aux Pays-Bas, étant entendu qu'elle ne peut obtenir également aux Pays-Bas le bénéfice des déductions personnelles, abattements et réductions qui interviennent en Belgique dans le chef de son partenaire.

27. Ad article 28

Lorsque les autorités compétentes des Etats contractants sont parvenues à un accord dans le cadre d'une procédure amiable basée sur les dispositions de l'article 28, elles peuvent également convenir que l'Etat contractant dans lequel l'accord précité entraîne une augmentation du revenu imposable renonce à tous accroissements d'impôt, intérêts et frais afférents à l'impôt dû par suite de cette augmentation du revenu imposable, à condition que l'autre Etat contractant renonce à octroyer des intérêts en raison de la réduction d'impôt correspondante qui résulte de cet accord.

28. Ad article 30

Pour l'application de la Convention, l'expression «titre permettant l'exécution» doit, en ce qui concerne les Pays-Bas, être prise dans le sens de titre exécutoire (executoriale titel) et le terme «exigible» doit, en ce qui concerne les Pays-Bas, être pris dans le sens de recouvrable (invorderbaar).

29. Ad article 30, paragraphe 9

En Belgique, cette disposition s'applique au privilège du Trésor visé aux articles 422 et 423 du Code des impôts sur les revenus 1992.

30. Ad article 33 et article 34

  • a) Il est entendu que l'expression «attribués ou mis en paiement» signifie également, en ce qui concerne les Pays-Bas, «reçus, crédités ou mis à la disposition, devenus productifs d'intérêts, devenus exigibles et devenus encaissables».

  • b) Il est entendu que, en ce qui concerne les Pays-Bas, l'expression «périodes imposables» doit être prise dans le sens de «années fiscales» (belastingjaren).

EN FOI DE QUOI, les soussignés, à ce dûment autorisés par leurs Gouvernements respectifs, ont signé le présent Protocole.

FAIT à Luxembourg, 5 juin 2001, en double exemplaire, en langues néerlandaise et française, les deux textes faisant également foi.

Pour le Gouvernement du Royaume des Pays-Bas

(s.) W. J. BOS

Pour le Gouvernement du Royaume de Belgique

(s.) D. REYNDERS


Protocole II

Au moment de procéder à la signature de la Convention entre le Royaume des Pays-Bas et le Royaume de Belgique tendant à éviter la double imposition et à prévenir l'évasion fiscale en matière d'impôts sur le revenu et sur la fortune, les soussignés sont convenus du second Protocole suivant, qui fait partie intégrante de la Convention.

Les Etats contractants conviennent, en vue d'une répartition équitable des impôts perçus par chacun de ces Etats à charge des personnes physiques qui sont des résidents de l'autre Etat contractant sur des revenus de professions dépendantes visées à l'article 15 de la Convention, de se verser réciproquement chaque année une compensation égale à une partie de cet impôt. La base de la compensation due par un Etat contractant à l'autre Etat contractant est constituée par le total des recettes fiscales nettes que le premier Etat contractant reçoit des personnes physiques qui sont des résidents de l'autre Etat contractant qui perçoivent dans le premier Etat contractant des revenus de professions dépendantes dont le pouvoir d'imposition est attribué à cet Etat en vertu des dispositions de l'article 15 de la Convention. Les recettes fiscales nettes visées dans la phrase précédente sont fixées à 20 pour cent du total de l'impôt dont les personnes physiques précitées, qui sont des résidents d'un Etat contractant, sont redevables au titre de leurs revenus dans l'autre Etat contractant et des cotisations de sécurité sociale visées par le Règlement (CEE) n° 1408/71 qui sont perçues simultanément par l'administration fiscale de ce dernier Etat. Chacun des Etats contractants paie à l'autre Etat contractant une compensation égale à 50 pour cent du montant des recettes fiscales nettes qu'il a obtenues des résidents de l'autre Etat contractant. Les compensations réciproques sont portées en compte courant au moment où les recettes fiscales qui en constituent la base sont perçues ou, le cas échéant, remboursées. Les autorités compétentes des Etats contractants se consultent avant l'entrée en vigueur du Protocole et, par la suite, après chaque période de cinq ans au cours de laquelle de telles compensations ont eu lieu annuellement, afin d'examiner si les pourcentages précités sont toujours considérés comme appropriés. Lorsque les autorités compétentes des deux Etats contractants conviennent, dans le cadre d'une telle consultation, qu'un des pourcentages précités, ou les deux, ne sont plus appropriés, elles déterminent d'un commun accord les pourcentages applicables pour la période suivante de cinq ans.

EN FOI DE QUOI, les soussignés, à ce dûment autorisés par leurs Gouvernements respectifs, ont signé le présent Protocole.

FAIT à Luxembourg, le 5 juin 2001, en double exemplaire, en langues néerlandaise et française, les deux textes faisant également foi.

Pour le Gouvernement du Royaume des Pays-Bas

(s.) W. J. BOS

Pour le Gouvernement du Royaume de Belgique

(s.) D. REYNDERS


D. PARLEMENT

Het Verdrag, met Protocollen, behoeft ingevolge artikel 91 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, alvorens het Koninkrijk aan het Verdrag kan worden gebonden.

G. INWERKINGTREDING

De bepalingen van Verdrag en Protocollen zullen ingevolge artikel 33, eerste lid, van het Verdrag juncto de preambulen tot de Protocollen in werking treden op de vijftiende dag na de datum van ontvangst van de tweede van de kennisgevingen van Partijen dat de door de wet vereiste procedures voor de inwerkingtreding van het Verdrag zijn voltooid.

J. GEGEVENS

Van het op 5 september 1952 te Brussel tot stand gekomen Verdrag tussen Nederland, België en het Groothertogdom Luxemburg nopens wederkerige bijstand inzake de invordering van belastingschulden, naar welk Verdrag onder meer in artikel 33, derde lid, van het onderhavige Verdrag wordt verwezen, zijn de Nederlandse en Franse tekst geplaatst in Trb. 1952, 137. Zie ook Trb. 1956, 141.

Van de op 19 oktober 1970 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, naar welke Overeenkomst in artikel 33, vijfde lid, van het onderhavige Verdrag wordt verwezen, zijn de Nederlandse en Franse tekst geplaatst in Trb. 1970, 192. Zie ook Trb. 1971, 174.

Op 5 juni 2001 zijn te Luxemburg tevens brieven uitgewisseld waarvan de tekst als volgt luidt:

(Nr. I)

Excellentie,

Ik heb de eer te verwijzen naar het op 5 juni 2001 getekende Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna te noemen: het Verdrag) en namens de regering van het Koninkrijk der Nederlanden het volgende voor te stellen:

In de loop van de onderhandelingen die hebben geleid tot het sluiten van het heden ondertekende Verdrag hebben de onderhandelaars een gemeenschappelijke overeenstemming bereikt en opgesteld over de verhouding tussen de conclusies van de Raad van 1 december 1997 inzake het belastingbeleid (98/C 2/01) en het Verdrag.

In de conclusies van de Raad van 1 december 1997 wordt voorzien in een pakket van maatregelen bestaande uit een gedragscode inzake de belastingregeling voor ondernemingen, een richtlijn voor de belasting op inkomsten uit spaartegoeden en een voorstel voor bronheffing op grensoverschrijdende uitkeringen van interest en royalty's tussen bedrijven.

In het protocol bij het Verdrag is een voorziening opgenomen voor de samenloop van de bepalingen van het Verdrag met de in de conclusies opgenomen voorstellen voor een richtlijn inzake de belasting op inkomsten uit spaartegoeden en een richtlijn voor bronheffing op grensoverschrijdende uitkering van interest en royalty's.

Het verdrag onderscheidenlijk het protocol bevat geen verwijzing naar de gedragscode. De gedragscode betreft een op Europees niveau gecoördineerde actie ter bestrijding van schadelijke fiscale concurrentie om bij te dragen tot de verwezenlijking van Europese doelstellingen. De uitvoering van deze aanbeveling van de Raad bijeen zal met erkenning van de positieve effecten van eerlijke concurrentie en van de noodzaak om het internationale concurrentievermogen van de Europese Unie en de lidstaten te waarborgen in beginsel moeten leiden tot een oplossing op gemeenschapsniveau.

Indien in het kader van de resolutie van 1 december 1997 van de Ecofinraad op communautair niveau uitvoering wordt gegeven aan de conclusies van de Raad zullen de verdragsluitende Staten in gezamenlijk overleg bezien of en zo ja in welke mate, met het oog op het scheppen van voorwaarden voor eerlijke concurrentie binnen de Europese Unie, het Verdrag daaraan dienstbaar kan zijn, dan wel kan worden gemaakt.

Gelief, Excellentie, de verzekering van mijn zeer bijzondere hoogachting wel te willen aanvaarden.

(w.g.) W. J. BOS


(Nr. II)

Excellentie,

Ik heb de eer de ontvangst te bevestigen van uw Nota van heden die als volgt luidt:

(Zoals in Nr. I)

Ik heb de eer u mede te delen dat mijn Regering met het vorenstaande akkoord gaat.

Gelief, Excellentie, de verzekering van mijn zeer bijzondere hoogachting wel te willen aanvaarden.

(w.g.) D. REYNDERS


(Nr. III)

Intentiebrief

Ik heb de eer te verwijzen naar het op 5 juni 2001 getekende verdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna te noemen: het Verdrag) en namens de regering van het Koninkrijk België het volgende mede te delen:

Tijdens de onderhandelingen die hebben geleid tot het sluiten van het heden ondertekende verdrag is de territoriale werkingssfeer van het Verdrag wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden ter sprake gekomen. Het Verdrag geldt alleen voor Nederland.

Het Verdrag bevat op verzoek van België geen bepaling inzake de zogenoemde territoriale uitbreiding van het Verdrag tot de andere landen van het Koninkrijk. Wel wordt van de zijde van België de bereidheid uitgesproken om, nadat de Nederlandse Antillen en/of Aruba een stelsel van belasting hebben geïntroduceerd dat in overeenstemming is met internationaal aanvaarde fiscale beginselen (de zogenoemde OESO-normen) en het beleid ter uitvoering van de wet eveneens in overeenstemming is met deze beginselen, desgewenst met deze landen besprekingen aan te gaan over de mogelijkheid tot het sluiten van een bilateraal verdrag ter vermijding van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting.

Gelief, Excellentie, de verzekering van mijn zeer bijzondere hoogachting wel te willen aanvaarden.

(w.g.) D. REYNDERS


(Nr. I)

Excellence,

J'ai l'honneur de me référer à la Convention signée le 5 juin 2001 entre le Royaume des Pays-Bas et le Royaume de Belgique tendant à éviter la double imposition et à prévenir l'évasion fiscale en matière d'impôts sur le revenu et sur la fortune (ci-après dénommée: la Convention) et de proposer ce qui suit au nom du Gouvernement du Royaume des Pays-Bas:

Au cours des négociations qui ont abouti à la conclusion de la Convention signée aujourd'hui, les négociateurs sont parvenus à un accord mutuel concernant le rapport entre les conclusions du Conseil du 1er décembre 1997 en matière de politique fiscale (98/C 2/01) et la Convention.

Les conclusions du Conseil du 1er décembre 1997 prévoient un paquet de mesures constitué par un code de conduite dans le domaine de la fiscalité des entreprises, une directive en matière de fiscalité des revenus de l'épargne et une proposition en matière de retenue à la source sur les paiements transfrontaliers d'intérêts et de redevances entre entreprises.

Le Protocole à la Convention contient une disposition relative à la concurrence des dispositions de la Convention et des propositions contenues dans les conclusions du Conseil concernant une directive en matière de fiscalité des revenus de l'épargne et une directive en matière de retenue à la source sur les paiements transfrontaliers d'intérêts et de redevances.

Ni la Convention ni le Protocole ne font allusion au code de conduite. Le code de conduite porte sur une action coordonnée au niveau européen pour lutter contre la concurrence fiscale dommageable en vue de contribuer à la réalisation de certains objectifs européens. La mise en oeuvre de cette résolution du Conseil, reconnaissant les effets positifs d'une concurrence loyale et la nécessité de consolider la compétitivité internationale de l'Union européenne et des Etats membres, devrait en principe aboutir à une solution au niveau communautaire.

Si, dans le cadre de la résolution du Conseil Ecofin du 1er décembre 1997, les conclusions du Conseil sont mises en oeuvre au niveau communautaire, les Etats contractants se concerteront en vue d'examiner, si et, le cas échéant, dans quelle mesure la Convention peut être utile ou être mise à profit aux fins de créer les conditions nécessaires à une concurrence loyale au sein de l'Union européenne.

Veuillez agréer, Excellence, l'assurance de ma très haute considération.

(s.) W.J. BOS


(Nr. II)

Excellence,

J'ai l'honneur d'accuser réception de votre Note de ce jour, libellée comme suit:

(Zoals in Nr. I)

J'ai l'honneur de vous informer que mon Gouvernement souscrit à ce qui précède.

Veuillez agréer, Excellence, l'assurance de ma très haute considération.

(s.) D. REYNDERS


(Nr. III)

Lettre d'intention

J'ai l'honneur de me référer à la Convention signée le 5 juin 2001 entre le Royaume de Belgique et le Royaume des Pays-Bas tendant à éviter la double imposition et à prévenir l'évasion fiscale en matière d'impôts sur le revenu et sur la fortune (ci-après dénommée: la Convention) et de communiquer ce qui suit au nom du Gouvernement du Royaume de Belgique:

Lors des négociations qui ont abouti à la conclusion de la Convention signée aujourd'hui, le champ d'application territorial de la Convention en ce qui concerne le Royaume des Pays-Bas a été évoqué. La Convention ne s'applique qu'aux Pays-Bas.

A la demande de la Belgique, la Convention ne contient pas de disposition en vue de l'extension territoriale de la Convention aux autres pays du Royaume. La Belgique se déclare toutefois disposée, après que les Antilles néerlandaises et/ou Aruba auront introduit un régime fiscal conforme aux principes fiscaux internationalement reconnus (à savoir les normes OCDE) et lorsque leur politique en matière d'application de la législation sera également conforme à ces principes, à entamer avec ces pays, si cela s'avère souhaitable, des discussions visant à examiner la possibilité de conclure une convention bilatérale tendant à éviter la double imposition et à prévenir l'évasion fiscale.

Veuillez agréer, Excellence, l'assurance de ma très haute considération.

(s.) D. REYNDERS


Uitgegeven de zestiende augustus 2001

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. VAN AARTSEN

Naar boven