Tractatenblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum totstandkoming |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Buitenlandse Zaken | Tractatenblad 1998, 13 | Verdrag |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum totstandkoming |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Buitenlandse Zaken | Tractatenblad 1998, 13 | Verdrag |
Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met bijlagen:
Rome,, 25 maart 1957
De Franse tekst van Verdrag en bijlagen is geplaatst in Trb. 1957, 74; de Nederlandse tekst is geplaatst in Trb. 1957, 91.
Het Verdrag is laatstelijk gewijzigd bij het in rubriek J hieronder genoemde op 2 oktober 1997 te Amsterdam tot stand gekomen Verdrag.
Zie Trb. 1957, 249 en Trb. 1962, 104.
Zie Trb. 1957, 249 en Trb. 1962, 104.
Zie Trb. 1976, 78, Trb. 1981, 129 en Trb. 1986, 28.
Zie Trb. 1957, 249, Trb. 1962, 104, Trb. 1976, 78 en Trb. 1995, 76.
Zie Trb. 1957, 74, 91 en 249, Trb. 1962, 104, Trb. 1976, 78, Trb. 1981, 129, Trb. 1982, 13, Trb. 1983, 55, Trb. 1985, 26, Trb. 1986, 28, Trb. 1987, 116 en Trb. 1995, 76.
Hieronder volgt de aan de Slotakte van het Verdrag van Amsterdam ter illustratie gehechte Nederlandse tekst1 van het onderhavige Verdrag zoals deze zal luiden nadat de wijzigingen in werking zijn getreden.
Geconsolideerde versie van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
Zijne Majesteit de Koning der Belgen, de President van de Bondsrepubliek Duitsland, de President van de Franse Republiek, de President van de Italiaanse Republiek, Hare Koninklijke Hoogheid de Groothertogin van Luxemburg, Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden,1
Vastberaden, de grondslagen te leggen voor een steeds hechter verbond tussen de Europese volkeren,
Besloten hebbende, door gemeenschappelijk optreden de economische en sociale vooruitgang van hun landen te verzekeren en daartoe de barrières die Europa verdelen te verwijderen,
Vaststellende als wezenlijk doel van hun streven, een voortdurende verbetering van de omstandigheden waaronder hun volkeren leven en werken, te verzekeren,
Erkennende, dat de verwijdering van de bestaande hinderpalen eensgezind optreden vereist teneinde de gestadige expansie, het evenwicht in het handelsverkeer en de eerlijkheid in de mededinging te waarborgen,
Verlangende, de eenheid hunner volkshuishoudingen te versterken en de harmonische ontwikkeling daarvan te bevorderen door het verschil in niveau tussen de onderscheidene gebieden en de achterstand van de minder begunstigde gebieden te verminderen,
Geleid door de wens, door middel van een gemeenschappelijke handelspolitiek bij te dragen tot de geleidelijke opheffing der beperkingen in het internationale handelsverkeer,
Wensende, de verbondenheid van Europa met de landen overzee te bevestigen en verlangende, de ontwikkeling van hun welvaart te verzekeren, overeenkomstig de beginselen van het Handvest der Verenigde Naties,
Vastbesloten, door deze bundeling van krachten de waarborgen voor vrede en vrijheid te versterken, en de overige Europese volkeren die hun idealen delen, oproepende zich bij hun streven aan te sluiten,
Vastbesloten, het hoogstmogelijke kennisniveau voor zijn volkeren na te streven door middel van ruime toegang tot onderwijs en door middel van de voortdurende vernieuwing daarvan,
Hebben besloten een Europese Gemeenschap op te richten, en hebben te dien einde als hun gevolmachtigden aangewezen:
Zijne Majesteit de Koning der Belgen:
De heer Paul-Henri SPAAK, minister van Buitenlandse Zaken,
J. Ch. Baron SNOY ET D'OPPUERS, secretaris-generaal van het Ministerie van Economische Zaken, voorzitter van de Belgische delegatie bij de intergouvernementele conferentie,
De President van de Bondsrepubliek Duitsland:
Dr. Konrad Adenauer, Bondskanselier,
Prof. Dr. Walter Hallstein, staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,
De President van de Franse Republiek:
De heer Christian Pineau, minister van Buitenlandse Zaken,
De heer Maurice Faure, staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,
De President van de Italiaanse Republiek:
De heer Antonio Segni, voorzitter van de Raad van ministers,
Prof. Gaetano Martino, minister van Buitenlandse Zaken,
Hare Koninklijke Hoogheid de Groothertogin van Luxemburg:
De heer Joseph Bech, minister-president, minister van Buitenlandse Zaken,
De heer Lambert Schaus, ambassadeur, voorzitter van de Luxem- burgse delegatie bij de intergouvernementele conferentie,
Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden:
De heer Joseph Luns, minister van Buitenlandse Zaken,
De heer J. Linthorst Homan, voorzitter van de Nederlandse delega- tie bij de intergouvernementele conferentie,
Die, na overlegging van hun in goede en behoorlijke vorm bevonden volmachten, omtrent de volgende bepalingen overeenstemming hebben bereikt.
Bij dit Verdrag richten de Hoge Verdragsluitende partijen tezamen een Europese Gemeenschap op.
De Gemeenschap heeft tot taak, door het instellen van een gemeenschappelijke markt en een economische en monetaire unie en door de uitvoering van het gemeenschappelijk beleid of de gemeenschappelijke activiteiten, bedoeld in de artikelen 3 en 4, het bevorderen van een harmonische, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de economische activiteit binnen de gehele Gemeenschap, een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming, de gelijkheid van mannen en vrouwen, een duurzame en niet-inflatoire groei, een hoge graad van concurrentievermogen en convergentie van economische prestaties, een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu, een verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan, de economische en sociale samenhang en de solidariteit tussen de lidstaten.
1. Teneinde de in artikel 2 genoemde doelstellingen te bereiken, omvat het optreden van de Gemeenschap onder de voorwaarden en volgens het tijdschema waarin dit Verdrag voorziet:
a. het verbod tussen de lidstaten op douanerechten en kwantitatieve beperkingen bij in- en uitvoer van goederen alsmede van alle overige maatregelen van gelijke werking,
b. een gemeenschappelijke handelspolitiek,
c. een interne markt, gekenmerkt door de afschaffing tussen de lidstaten van hinderpalen voor het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal,
d. maatregelen inzake binnenkomst en verkeer van personen, overeenkomstig titel IV,
e. een gemeenschappelijk beleid op het gebied van landbouw en visserij,
f. een gemeenschappelijk beleid op het gebied van het vervoer,
g. een regime waardoor wordt verzekerd dat de mededinging binnen de interne markt niet wordt vervalst,
h. het nader tot elkaar brengen van de nationale wetgevingen in de mate waarin dat voor de werking van de gemeenschappelijke markt noodzakelijk is,
i. het bevorderen van de coördinatie van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten, teneinde het doeltreffender te maken door het ontwikkelen van een gecoördineerde werkgelegenheidsstrategie,
j. een beleid op sociaal gebied, met inbegrip van een Europees Sociaal Fonds,
k. de versterking van de economische en sociale samenhang,
l. een beleid op het gebied van het milieu,
m. het versterken van het concurrentievermogen van de industrie van de Gemeenschap,
n. het stimuleren van onderzoek en technologische ontwikkeling,
o. het aanmoedigen van het invoeren en ontwikkelen van transeuropese netwerken,
p. een bijdrage tot het verwezenlijken van een hoog niveau van bescherming van de gezondheid,
q. een bijdrage tot onderwijs en opleiding van hoog gehalte, en tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten,
r. een beleid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking,
s. de associatie van landen en gebieden overzee, teneinde het handelsverkeer uit te breiden en in gezamenlijke inspanning de economische en sociale ontwikkeling te bevorderen,
t. een bijdrage tot de versterking van de consumentenbescherming,
u. maatregelen op het gebied van energie, civiele bescherming en toerisme.
2. Bij elk in dit artikel bedoeld optreden streeft de Gemeenschap ernaar de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen.
1. Teneinde de in artikel 2 genoemde doelstellingen te bereiken, omvat het optreden van de lidstaten en de Gemeenschap, onder de voorwaarden en volgens het tijdschema waarin dit Verdrag voorziet, de invoering van een economisch beleid dat gebaseerd is op de nauwe coördinatie van het economisch beleid van de lidstaten, op de interne markt en op de uitwerking van gemeenschappelijke doelstellingen, en dat wordt gevoerd met inachtneming van het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging.
2. Gelijktijdig daarmee omvat dit optreden, onder de voorwaarden en volgens het tijdschema en de procedures waarin dit Verdrag voorziet, de onherroepelijke vaststelling van wisselkoersen, leidend tot de invoering van één munt, de Ecu, alsmede het bepalen en voeren van één monetair en wisselkoersbeleid, beide met als hoofddoel het handhaven van prijsstabiliteit en, onverminderd deze doelstelling, het ondersteunen van het algemene economische beleid in de Gemeenschap, met inachtneming van het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging.
3. Dit optreden van de lidstaten en van de Gemeenschap impliceert de naleving van de volgende grondbeginselen: stabiele prijzen, gezonde overheidsfinanciën en monetaire condities en een houdbare betalingsbalans.
De Gemeenschap handelt binnen de grenzen van de haar door dit Verdrag verleende bevoegdheden en toegewezen doelstellingen.
Op gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, treedt de Gemeenschap, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, slechts op indien en voorzover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt.
Het optreden van de Gemeenschap gaat niet verder dan wat nodig is om de doelstellingen van dit Verdrag te verwezenlijken.
De eisen inzake milieubescherming moeten worden geïntegreerd in de omschrijving en uitvoering van het beleid en het optreden van de Gemeenschap, als bedoeld in artikel 3, in het bijzonder met het oog op het bevorderen van duurzame ontwikkeling.
1. De vervulling van de aan de Gemeenschap opgedragen taken wordt verzekerd door:
– een Europees Parlement,
– een Raad,
– een Commissie,
– een Hof van Justitie,
– een Rekenkamer.
Iedere instelling handelt binnen de grenzen van de haar door dit Verdrag verleende bevoegdheden.
2. De Raad en de Commissie worden bijgestaan door een Economisch en Sociaal Comité en een Comité van de regio's met raadgevende taak.
Overeenkomstig de procedures van dit Verdrag worden een Europees Stelsel van centrale banken (hierna „ESCB" te noemen) en een Europese Centrale Bank (hierna „ECB" te noemen) opgericht; zij handelen binnen de grenzen van de bevoegdheden die hun door dit Verdrag en de daaraan gehechte statuten van het ESCB en van de ECB (hierna „statuten van het ESCB" te noemen) worden verleend.
Er wordt een Europese Investeringsbank opgericht, die handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door dit Verdrag en de daaraan gehechte statuten worden verleend.
De lidstaten treffen alle algemene of bijzondere maatregelen welke geschikt zijn om de nakoming van de uit dit Verdrag of uit handelingen van de instellingen der Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. Zij vergemakkelijken de vervulling van haar taak.
Zij onthouden zich van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van dit Verdrag in gevaar kunnen brengen.
1. De lidstaten die voornemens zijn onderling een nauwere samenwerking aan te gaan, kunnen met inachtneming van de artikelen 43 en 44 van het Verdrag betreffende de Europese Unie worden gemachtigd gebruik te maken van de instellingen, procedures en regelingen van dit Verdrag, mits de beoogde samenwerking:
a. geen betrekking heeft op gebieden die onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap vallen;
b. geen afbreuk doet aan beleidslijnen, activiteiten of programma's van de Gemeenschap;
c. geen betrekking heeft op het burgerschap van de Unie en niet discrimineert tussen de onderdanen van de lidstaten;
d. binnen de grenzen van de bij dit Verdrag aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden blijft; en
e. geen discriminatie of beperking van de handel tussen de lidstaten vormt en de mededingingsvoorwaarden tussen de lidstaten niet vervalst.
2. De in lid 1 bedoelde machtiging wordt verleend door de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement.
Indien een lid van de Raad verklaart om belangrijke, nader genoemde, redenen van nationaal beleid voornemens te zijn zich te verzetten tegen de instemming om een besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen te nemen, wordt er niet gestemd. De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen verlangen dat de zaak voor een besluit met eenparigheid van stemmen wordt voorgelegd aan de Raad in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders.
De lidstaten die voornemens zijn onderling een nauwere samenwerking aan te gaan, als bedoeld in lid 1, kunnen daartoe een verzoek richten tot de Commissie, die vervolgens bij de Raad een voorstel kan indienen. Indien de Commissie geen voorstel indient, stelt zij de lidstaten onder opgave van redenen daarvan op de hoogte.
3. Een lidstaat die wil deelnemen aan een overeenkomstig dit artikel ingestelde samenwerking geeft kennis van zijn voornemen aan de Raad en aan de Commissie, die binnen drie maanden na ontvangst van die kennisgeving advies uitbrengt aan de Raad. Binnen vier maanden na die kennisgeving neemt de Commissie een besluit over het verzoek en over de bijzondere regelingen die zij nodig acht.
4. Op de voor de uitvoering van samenwerkingsactiviteiten noodzakelijke handelingen en besluiten zijn alle desbetreffende bepalingen van dit Verdrag van toepassing, tenzij anders is bepaald in dit artikel en in de artikelen 43 en 44 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
5. Dit artikel laat de bepalingen van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie onverlet.
Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
De Raad kan, volgens de procedure van artikel 251, regelingen treffen met het oog op het verbod van bedoelde discriminaties.
Onverminderd de andere bepalingen van dit Verdrag, kan de Raad, binnen de grenzen van de door dit Verdrag aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, passende maatregelen nemen om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden.
1. De Gemeenschap stelt de maatregelen vast die ertoe bestemd zijn de interne markt geleidelijk tot stand te brengen in de loop van een periode die eindigt op 31 december 1992 overeenkomstig de bepalingen van het onderhavige artikel en van de artikelen 15 en 26, artikel 47, lid 2, en de artikelen 49, 80, 93 en 95, onverminderd de andere bepalingen van dit Verdrag.
2. De interne markt omvat een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van dit Verdrag.
3. Op voorstel van de Commissie stelt de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de noodzakelijke beleidslijnen en voorwaarden vast om een evenwichtige vooruitgang in het geheel der betrokken sectoren te garanderen.
Bij het formuleren van haar voorstellen met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 14 houdt de Commissie rekening met de inspanning die bepaalde volkshuishoudingen met verschillen in ontwikkeling zich moeten getroosten gedurende het tijdvak van instelling van de interne markt, en kan zij passende bepalingen voorstellen.
Indien deze bepalingen de vorm van afwijkingen aannemen, dienen zij van tijdelijke aard te zijn en de werking van de gemeenschappelijke markt zo weinig mogelijk te verstoren.
Onverminderd de artikelen 73, 86 en 87 en gezien de plaats die de diensten van algemeen economisch belang in de gemeenschappelijke waarden van de Unie innemen, alsook de rol die zij vervullen bij het bevorderen van sociale en territoriale samenhang, dragen de Gemeenschap en de lidstaten er, in het kader van hun onderscheiden bevoegdheden en binnen het toepassingsgebied van dit Verdrag zorg voor dat deze diensten functioneren op basis van beginselen en voorwaarden die hen in staat stellen hun taken te vervullen.
1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie vult het nationale burgerschap aan doch komt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en zijn onderworpen aan de plichten die bij dit Verdrag zijn vastgesteld.
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
2. De Raad kan bepalingen vaststellen die de uitoefening van de in lid 1 bedoelde rechten vergemakkelijken; tenzij in dit Verdrag anders is bepaald neemt de Raad een besluit volgens de procedure van artikel 251. De Raad besluit tijdens de gehele procedure van artikel 251 met eenparigheid van stemmen.
1. Iedere burger van de Unie die verblijf houdt in een lidstaat waarvan hij geen onderdaan is, bezit het actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar hij verblijft, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat. Dit recht wordt uitgeoefend onder voorbehoud van de door de Raad met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement vastgestelde nadere regelingen; deze nadere regelingen kunnen voorzien in afwijkingen wanneer zulks gerechtvaardigd wordt door bijzondere problemen in een lidstaat.
2. Onverminderd artikel 190, lid 4, en de bepalingen ter uitvoering daarvan, heeft iedere burger van de Unie die verblijft houdt in een lidstaat waarvan hij geen onderdaan is, het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in de lidstaat waar hij verblijft, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat. Dit recht wordt uitgeoefend onder voorbehoud van de door de Raad met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement vastgestelde nadere regelingen; deze nadere regelingen kunnen voorzien in afwijkingen wanneer zulks gerechtvaardigd wordt door bijzondere problemen in een bepaalde lidstaat.
Iedere burger van de Unie geniet op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan hij onderdaan is, niet vertegenwoordigd is, de bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat. De lidstaten stellen onderling de nodige regels vast en beginnen de internationale onderhandelingen die met het oog op deze bescherming vereist zijn.
Iedere burger van de Unie heeft het recht een verzoekschrift tot het Europees Parlement te richten overeenkomstig artikel 194.
Iedere burger van de Unie kan zich wenden tot de overeenkomstig artikel 195 ingestelde ombudsman.
Iedere burger van de Unie kan de in dit artikel of in artikel 7 genoemde instellingen of organen aanschrijven in een van de in artikel 314 genoemde talen en ook in die taal antwoord krijgen.
De Commissie brengt om de drie jaar aan het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité verslag uit over de toepassing van de bepalingen van dit deel van het Verdrag. In dat verslag wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van de Unie.
Op basis van dat verslag en onverminderd de overige bepalingen van dit Verdrag, kan de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen bepalingen ter aanvulling van de in dit deel vastgelegde rechten vaststellen, waarvan hij de aanneming door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aanbeveelt.
HET VRIJE VERKEER VAN GOEDEREN
1. De Gemeenschap is gegrondvest op een douane-unie welke zich uitstrekt over het gehele goederenverkeer en welke zowel het verbod medebrengt van in- en uitvoerrechten en van alle heffingen van gelijke werking in het verkeer tussen de lidstaten onderling als de invoering van een gemeenschappelijk douanetarief voor hun betrekkingen met derde landen.
2. De bepalingen van artikel 25 en van hoofdstuk 2 van deze titel zijn van toepassing op de producten welke van oorsprong zijn uit de lidstaten alsook op de producten uit derde landen welke zich in de lidstaten in het vrije verkeer bevinden.
Als zich bevindend in het vrije verkeer in een lidstaat worden beschouwd: de producten uit derde landen waarvoor in genoemde staat de invoerformaliteiten zijn verricht en de verschuldigde douanerechten en heffingen van gelijke werking zijn voldaan en waarvoor geen gehele of gedeeltelijke teruggave van die rechten en heffingen is verleend.
In- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden. Zulks geldt eveneens voor douanerechten van fiscale aard.
De rechten van het gemeenschappelijk douanetarief worden door de Raad vastgesteld met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie.
Bij de uitvoering van de taken die haar krachtens de bepalingen van dit hoofdstuk toevertrouwd zijn, laat de Commissie zich leiden door:
a. de noodzaak het handelsverkeer tussen de lidstaten en derde landen te bevorderen,
b. de ontwikkeling van de mededingingsvoorwaarden binnen de Gemeenschap in de mate waarin deze ontwikkeling het vermogen tot mededinging van de ondernemingen zal doen toenemen,
c. de behoeften van de Gemeenschap aan grondstoffen en halffabrikaten, waarbij zij ervoor waakt dat de mededingingsvoorwaarden met betrekking tot eindproducten tussen de lidstaten niet worden vervalst,
d. de noodzaak om ernstige verstoringen van het economisch leven der lidstaten te vermijden en een rationele ontwikkeling van de productie alsook een verruiming van het verbruik in de Gemeenschap te waarborgen.
VERBOD OP KWANTITATIEVE BEPERKINGEN TUSSEN DE LIDSTATEN
Kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden.
Kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden.
De bepalingen van de artikelen 28 en 29 vormen geen beletsel voor verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Deze verboden of beperkingen mogen echter geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen.
1. De lidstaten passen hun nationale monopolies van commerciële aard aan in dier voege dat elke discriminatie tussen de onderdanen van de lidstaten wat de voorwaarden van de voorziening en afzet betreft is uitgesloten.
De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op elk lichaam waardoor een lidstaat de invoer of de uitvoer tussen de lidstaten in rechte of in feite rechtstreeks of zijdelings beheerst, leidt of aanmerkelijk beïnvloedt. Deze bepalingen zijn eveneens van toepassing op de door een staat gedelegeerde monopolies.
2. De lidstaten onthouden zich ervan enige nieuwe maatregel te treffen welke tegen de in lid 1 vermelde beginselen indruist of de draagwijdte van de artikelen inzake het verbod op douanerechten en kwantitatieve beperkingen tussen de lidstaten beperkt.
3. Wanneer er een monopolie van commerciële aard bestaat, dat een regeling ter vergemakkelijking van de afzet of van de valorisatie van landbouwproducten omvat, dienen bij de toepassing van de bepalingen van dit artikel gelijkwaardige waarborgen te worden gegeven voor de werkgelegenheid en de levensstandaard van de betrokken producenten.
1. De gemeenschappelijke markt omvat mede de landbouw en de handel in landbouwproducten. Onder landbouwproducten worden verstaan de voortbrengselen van bodem, veeteelt en visserij alsmede de producten in eerste graad van bewerking welke met de genoemde voortbrengselen rechtstreeks verband houden.
2. Voorzover in de artikelen 33 tot en met 38 niet anders is bepaald, zijn de regels voor de instelling van de gemeenschappelijke markt van toepassing op de landbouwproducten.
3. De producten welke vallen onder de bepalingen van de artikelen 33 tot en met 38 zijn vermeld in een lijst die als bijlage I aan dit Verdrag is gehecht.
4. De werking en de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt voor de landbouwproducten dienen gepaard te gaan met de totstandkoming van een gemeenschappelijk landbouwbeleid.
1. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft ten doel:
a. de productiviteit van de landbouw te doen toenemen door de technische vooruitgang te bevorderen en door zowel de rationele ontwikkeling van de landbouwproductie als een optimaal gebruik van de productiefactoren, met name de arbeidskrachten, te verzekeren,
b. aldus de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren, met name door de verhoging van het hoofdelijk inkomen van hen die in de landbouw werkzaam zijn,
c. de markten te stabiliseren,
d. de voorziening veilig te stellen,
e. redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers te verzekeren.
2. Bij het tot stand brengen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en van de daarvoor te treffen bijzondere voorzieningen zal rekening gehouden worden met:
a. de bijzondere aard van het landbouwbedrijf, welke voortvloeit uit de maatschappelijke structuur van de landbouw en uit de structurele en natuurlijke ongelijkheid tussen de verschillende landbouwgebieden,
b. de noodzaak de dienstige aanpassingen geleidelijk te doen verlopen,
c. het feit, dat de landbouwsector in de lidstaten nauw verweven is met de gehele economie.
1. Om de in artikel 33 gestelde doeleinden te bereiken wordt een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten tot stand gebracht.
Naar gelang van de producten neemt deze ordening een van de volgende vormen aan:
a. gemeenschappelijke regels inzake mededinging,
b. verplichte coördinatie van de verschillende nationale marktorganisaties,
c. een Europese marktorganisatie.
2. De gemeenschappelijke ordening in een der in lid 1 vermelde vormen kan alle maatregelen medebrengen welke noodzakelijk zijn om de in artikel 33 omschreven doelstellingen te bereiken, met name prijsregelingen, subsidies zowel voor de productie als voor het in de handel brengen der verschillende producten, systemen van voorraadvorming en opslag en gemeenschappelijke organisatorische voorzieningen voor de stabilisatie van de in- of uitvoer.
Zij moet zich beperken tot het nastreven van de in artikel 33 genoemde doeleinden en elke discriminatie tussen producenten of verbruikers van de Gemeenschap uitsluiten.
Een eventueel gemeenschappelijk prijsbeleid moet op gemeenschappelijke criteria en op eenvormige berekeningswijzen berusten.
3. Om de in lid 1 bedoelde gemeenschappelijke ordening aan haar doel te laten beantwoorden, kunnen een of meer oriëntatie- en garantiefondsen voor de landbouw in het leven worden geroepen.
Teneinde de in artikel 33 omschreven doeleinden te bereiken, kunnen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid met name voorzieningen worden getroffen met betrekking tot:
a. een doeltreffende coördinatie van hetgeen ondernomen wordt op het gebied van de beroepsopleiding, het landbouwkundig onderzoek en de landbouwkundige voorlichting, welke coördinatie gemeenschappelijk gefinancierde projecten of instellingen kan medebrengen,
b. gemeenschappelijke acties voor de ontwikkeling van het verbruik van bepaalde producten.
De bepalingen van het hoofdstuk over regels betreffende de mededinging zijn op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten slechts in zoverre van toepassing, als door de Raad met inachtneming van de in artikel 33 vermelde doeleinden zal worden bepaald binnen het raam van de bepalingen en overeenkomstig de procedure van artikel 37, leden 2 en 3.
De Raad kan met name machtiging geven tot het verlenen van steun:
a. ter bescherming van door structurele of natuurlijke omstandigheden benadeelde bedrijven,
b. in het kader van economische ontwikkelingsplannen.
1. Teneinde de hoofdlijnen van een gemeenschappelijk landbouwbeleid uit te stippelen, roept de Commissie, zodra het Verdrag in werking is getreden, een conferentie van de lidstaten bijeen, om hun landbouwbeleid onderling te vergelijken met name door een overzicht op te stellen van hun middelen en behoeften.
2. Rekening houdend met de werkzaamheden van de in lid 1 bedoelde conferentie, doet de Commissie, na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, binnen twee jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag voorstellen inzake de totstandbrenging en de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, daarbij inbegrepen de vervanging van de nationale organisaties door een van de in artikel 34, lid 1, genoemde vormen van gemeenschappelijke ordening, alsook de uitvoering van de in deze titel speciaal vermelde maatregelen.
Deze voorstellen dienen rekening te houden met de onderlinge samenhang tussen de in deze titel genoemde landbouwvraagstukken.
Op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europese Parlement stelt de Raad, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, verordeningen of richtlijnen vast of geeft beschikkingen onverminderd de aanbevelingen die hij zou kunnen doen.
3. De in artikel 34, lid 1, genoemde gemeenschappelijke ordening kan overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande lid door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen in de plaats worden gesteld van de nationale marktorganisaties:
a. indien de gemeenschappelijke ordening aan de lidstaten welke tegen deze maatregelen gekant zijn en zelf over een nationale organisatie voor de betrokken productie beschikken, gelijkwaardige waarborgen biedt inzake de werkgelegenheid en de levensstand van de betrokken producenten, met inachtneming van het ritme van de mogelijke aanpassing en van de noodzakelijke specialisatie, en
b. indien deze ordening aan het handelsverkeer binnen de Gemeenschap analoge voorwaarden waarborgt als op een nationale markt bestaan.
4. Wanneer voor bepaalde grondstoffen een gemeenschappelijke ordening in het leven wordt geroepen, voordat er reeds een gemeenschappelijke ordening voor de overeenkomstige verwerkte producten bestaat, mogen de betrokken grondstoffen, gebruikt voor de producten die voor uitvoer naar derde landen zijn bestemd, van buiten de Gemeenschap worden ingevoerd.
Wanneer in een lidstaat een product onder een nationale marktorganisatie valt of onder een binnenlandse regeling van gelijke werking welke een gelijksoortige productie in een andere lidstaat bij de mededinging nadelig beïnvloedt, leggen de lidstaten een compenserende heffing op de invoer van dat product uit de lidstaat waar de organisatie of de regeling bestaat, tenzij deze staat een compenserende heffing op de uitvoer toepast.
De Commissie bepaalt de hoogte van deze heffingen zodanig als nodig is om het evenwicht te herstellen; zij kan eveneens machtiging verlenen tot het nemen van andere maatregelen waarvan zij de voorwaarden en wijze van toepassing vaststelt.
HET VRIJE VERKEER VAN PERSONEN, DIENSTEN EN KAPITAAL
1. Het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap is vrij.
2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
3. Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om,
a. in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling,
b. zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten,
c. in een der lidstaten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden,
d. op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen uitvoeringsverordeningen.
4. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de betrekkingen in overheidsdienst.
De Raad stelt volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, bij wege van richtlijnen of verordeningen de maatregelen vast welke nodig zijn om tot een vrij verkeer van werknemers te komen zoals dit in artikel 39 is omschreven, met name door:
a. het verzekeren van een nauwe samenwerking tussen de nationale bestuursinstellingen op het gebied van de arbeid,
b. het afschaffen van de administratieve procedures en handelwijzen, alsmede van de wachttijden voor het aanvaarden van aangeboden betrekkingen voortvloeiende hetzij uit de nationale wetgeving hetzij uit voordien tussen de lidstaten gesloten overeenkomsten, waarvan de handhaving een beletsel zou vormen voor het vrijmaken van het verkeer van de werknemers,
c. het afschaffen van alle wachttijden en andere beperkingen gesteld hetzij in de nationale wetgeving hetzij in voordien tussen de lidstaten gesloten overeenkomsten, welke aan de werknemers uit de overige lidstaten andere voorwaarden opleggen voor de vrije keuze van een betrekking dan aan de werknemers van het eigen land,
d. het instellen van organisatorische voorzieningen door welke de aanbiedingen van en de aanvragen om werk met elkaar in aanraking kunnen worden gebracht en door welke het evenwicht daarvan kan worden vergemakkelijkt onder voorwaarden welke ernstige gevaren voor de levensstandaard en de werkgelegenheid in de verschillende gebieden en industrieën uitsluiten.
De lidstaten begunstigen de uitwisseling van jeugdige werknemers in het kader van een gemeenschappelijk programma.
De Raad stelt volgens de procedure van artikel 251 de maatregelen vast welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers met name door een stelsel in te voeren waardoor het mogelijk is voor migrerende werknemers en hun rechthebbenden te waarborgen:
a. dat, met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen alsmede voor de berekening daarvan, al die tijdvakken worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen,
b. dat de uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de lidstaten verblijven, zullen worden betaald.
De Raad besluit tijdens de gehele procedure van artikel 251 met eenparigheid van stemmen.
In het kader van de volgende bepalingen zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.
De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.
1. Teneinde de vrijheid van vestiging voor een bepaalde werkzaamheid te verwezenlijken, beslist de Raad volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité bij wege van richtlijnen.
2. De Raad en de Commissie oefenen de taken uit welke hun door bovenstaande bepalingen worden toevertrouwd, met name:
a. door in het algemeen bij voorrang die werkzaamheden te behandelen waarvoor de vrijheid van vestiging een bijzonder nuttige bijdrage levert ter ontwikkeling van de productie en van het handelsverkeer,
b. door het verzekeren van een nauwe samenwerking tussen de bevoegde nationale bestuursinstellingen teneinde de bijzondere omstandigheden van de verschillende betrokken werkzaamheden binnen de Gemeenschap te leren kennen,
c. door het afschaffen van die bestuursrechtelijke procedures en handelwijzen, voortvloeiende hetzij uit de nationale wetgeving hetzij uit voordien tussen de lidstaten gesloten akkoorden waarvan de handhaving een beletsel zou vormen voor de vrijheid van vestiging,
d. door ervoor te waken dat de werknemers van een der lidstaten welke op het grondgebied van een andere lidstaat te werk zijn gesteld, op dit grondgebied kunnen verblijven om er anders dan in loondienst werk te verrichten, wanneer zij voldoen aan de voorwaarden waaraan zij zouden moeten voldoen indien zij op het tijdstip waarop zij genoemde bezigheid willen opvatten, eerst in die staat zouden zijn aangekomen,
e. door de verwerving en de exploitatie mogelijk te maken van op het grondgebied van een lidstaat gelegen grondbezit door een onderdaan van een andere lidstaat, voorzover de beginselen van artikel 33, lid 2, niet worden aangetast,
f. door de geleidelijke opheffing der beperkingen van de vrijheid van vestiging in elke in behandeling genomen tak van werkzaamheid toe te passen enerzijds op de oprichtingsvoorwaarden op het grondgebied van een lidstaat van agentschappen, filialen of dochterondernemingen en anderzijds op de toelatingsvoorwaarden voor het personeel van de hoofdvestiging tot de organen van beheer of toezicht van deze agentschappen, filialen of dochterondernemingen,
g. door, voorzover nodig, de waarborgen te coördineren welke in de lidstaten worden verlangd van de rechtspersonen in de zin van de tweede alinea van artikel 48, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in die rechtspersonen als van derden, teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken,
h. door ervoor te zorgen dat de voorwaarden van vestiging niet worden vervalst als gevolg van steunmaatregelen van de lidstaten.
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn, wat de betrokken lidstaat betreft, niet van toepassing op de werkzaamheden ter uitoefening van het openbaar gezag in deze staat, zelfs indien deze slechts voor een bepaalde gelegenheid geschieden.
De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie besluiten dat de bepalingen van dit hoofdstuk op bepaalde werkzaamheden niet van toepassing zijn.
1. De voorschriften van dit hoofdstuk en de maatregelen uit hoofde daarvan genomen doen niet af aan de toepasselijkheid van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen waarbij een bijzondere regeling is vastgesteld voor vreemdelingen welke bepalingen uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid gerechtvaardigd zijn.
2. De Raad stelt volgens de procedure van artikel 251 richtlijnen vast voor de coördinatie van voornoemde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen.
1. Teneinde de toegang tot werkzaamheden, anders dan in loondienst, en de uitoefening daarvan te vergemakkelijken, stelt de Raad volgens de procedure van artikel 251 richtlijnen vast inzake de onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels.
2. Met hetzelfde doel stelt de Raad volgens de procedure van artikel 251 richtlijnen vast inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten betreffende de toegang tot werkzaamheden, anders dan in loondienst, en de uitoefening daarvan. De Raad besluit tijdens de gehele procedure van artikel 251 met eenparigheid van stemmen, over richtlijnen waarvan de uitvoering in ten minste een der lidstaten een wijziging van de in de wetgeving neergelegde beginselen betreffende de regeling van beroepen met zich meebrengt voor wat betreft opleiding en voorwaarden voor toegang van natuurlijke personen. In alle overige gevallen besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
3. Wat de geneeskundige, paramedische en farmaceutische beroepen betreft, is de geleidelijke opheffing van de beperkingen afhankelijk van de coördinatie van de voorwaarden waaronder zij in de verschillende lidstaten worden uitgeoefend.
De vennootschappen welke in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en welke hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Gemeenschap hebben, worden voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk gelijkgesteld met de natuurlijke personen die onderdaan zijn van de lidstaten.
Onder vennootschappen worden verstaan maatschappen naar burgerlijk recht of handelsrecht, de coöperatieve verenigingen of vennootschappen daaronder begrepen, en de overige rechtspersonen naar publiek- of privaatrecht, met uitzondering van vennootschappen welke geen winst beogen.
In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.
De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing verklaren ten gunste van de onderdanen van een derde staat die diensten verrichten en binnen de Gemeenschap zijn gevestigd.
In de zin van dit Verdrag worden als diensten beschouwd de dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden, voorzover de bepalingen, betreffende het vrij verkeer van goederen, kapitaal en personen op deze dienstverrichtingen niet van toepassing zijn.
De diensten omvatten met name werkzaamheden:
a. van industriële aard,
b. van commerciële aard,
c. van het ambacht,
d. van de vrije beroepen.
Onverminderd de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het recht van vestiging, kan degene die de diensten verricht, daartoe zijn werkzaamheden tijdelijk uitoefenen in het land waar de dienst wordt verricht, onder dezelfde voorwaarden als die welke dat land aan zijn eigen onderdanen oplegt.
1. Het vrije verkeer van de diensten op het gebied van het vervoer wordt geregeld door de bepalingen voorkomende in de titel betreffende het vervoer.
2. De liberalisatie van de door banken en verzekeringsmaatschappijen verrichte diensten waarmede kapitaalverplaatsingen gepaard gaan, moet worden verwezenlijkt in overeenstemming met de liberalisatie van het kapitaalverkeer.
1. Teneinde de vrijheid tot het verrichten van een bepaalde dienst te verwezenlijken, stelt de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité alsook van het Europees Parlement, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen richtlijnen vast.
2. De in lid 1 bedoelde richtlijnen hebben in het algemeen bij voorrang betrekking op de diensten welke rechtstreeks van invloed zijn op de productiekosten of waarvan de liberalisatie bijdraagt tot het vergemakkelijken van het goederenverkeer.
De lidstaten verklaren zich bereid, bij de liberalisatie der diensten verder te gaan dan waartoe zij op grond van de richtlijnen krachtens artikel 52, lid 1, verplicht zijn, indien hun algemene economische toestand en de toestand in de betrokken sector dit toelaten.
De Commissie doet de betrokken lidstaten daartoe aanbevelingen.
Zolang de beperkingen op het vrij verrichten van diensten niet zijn opgeheven, passen de lidstaten deze zonder onderscheid naar nationaliteit of naar verblijfplaats toe op al degenen die diensten verrichten als bedoeld in de eerste alinea van artikel 49.
De bepalingen van de artikelen 45 tot en met 48 zijn van toepassing op het onderwerp dat in dit hoofdstuk is geregeld.
1. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.
2. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het betalingsverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.
1. Het bepaalde in artikel 56 doet geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van nationaal of Gemeenschapsrecht inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen – met inbegrip van investeringen in onroerende goederen –, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.
2. Hoewel de Raad tracht de doelstelling van een niet aan beperkingen onderworpen vrij kapitaalverkeer tussen lidstaten en derde landen zoveel mogelijk te bereiken, kan hij, onverminderd het bepaalde in de overige hoofdstukken van dit Verdrag, op voorstel van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen maatregelen nemen betreffende het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen – met inbegrip van investeringen in onroerende goederen –, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten. Voor maatregelen uit hoofde van dit lid die in het Gemeenschapsrecht een achteruitgang op het gebied van de liberalisatie van het kapitaalverkeer naar of uit derde landen vormen, is eenparigheid van stemmen vereist.
1. Het bepaalde in artikel 56 doet niets af aan het recht van de lidstaten:
a. de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd;
b. alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied en met betrekking tot het bedrijfseconomisch toezicht op financiële instellingen, of te voorzien in procedures voor de kennisgeving van kapitaalbewegingen ter informatie van de overheid of voor statistische doeleinden, dan wel maatregelen te nemen die op grond van de openbare orde of de openbare veiligheid gerechtvaardigd zijn.
2. De bepalingen van dit hoofdstuk doen geen afbreuk aan de toepasbaarheid van beperkingen inzake het recht van vestiging welke verenigbaar zijn met dit Verdrag.
3. De in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen en procedures mogen geen middel tot willekeurige discriminatie vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 56.
Wanneer, in uitzonderlijke omstandigheden, het kapitaalverkeer naar of uit derde landen ernstige moeilijkheden veroorzaakt of dreigt te veroorzaken voor de werking van de Economische en Monetaire Unie, kan de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB met gekwalificeerde meerderheid van stemmen ten aanzien van derde landen vrijwaringsmaatregelen nemen voor een periode van ten hoogste zes maanden, indien deze maatregelen strikt noodzakelijk zijn.
1. Indien in gevallen als bedoeld in artikel 301, een optreden van de Gemeenschap nodig wordt geacht, kan de Raad volgens de procedure van artikel 301 ten aanzien van de betrokken derde landen de nodige urgente maatregelen bereffende het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer nemen.
2. Onverminderd artikel 297 kan een lidstaat, zolang de Raad geen maatregelen overeenkomstig lid 1 heeft genomen, om ernstige politieke redenen in spoedeisende gevallen eenzijdige maatregelen tegen een derde land nemen met betrekking tot het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer. De Commissie en de andere lidstaten worden daarvan uiterlijk op de datum waarop de maatregelen in werking treden, in kennis gesteld.
Op voorstel van de Commissie kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten dat de betrokken lidstaat deze maatregelen moet wijzigen of intrekken. De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement in kennis van het door de Raad genomen besluit.
VISA, ASIEL, IMMIGRATIE EN ANDERE BELEIDSTERREINEN DIE VERBAND HOUDEN MET HET VRIJE VERKEER VAN PERSONEN
Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid neemt de Raad de volgende maatregelen aan:
a. binnen een termijn van vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam maatregelen die erop gericht zijn het vrije verkeer van personen te waarborgen overeenkomstig artikel 14, in samenhang met daarmee rechtstreeks verband houdende begeleidende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen, asiel en immigratie, overeenkomstig artikel 62, punten 2 en 3, artikel 63, punt 1, onder a, en punt 2, onder a, en maatregelen ter voorkoming en bestrijding van criminaliteit overeenkomstig artikel 31, onder e, van het Verdrag betreffende de Europese Unie;
b. andere maatregelen op het gebied van asiel, immigratie en de vrijwaring van de rechten van onderdanen van derde landen, in overeenstemming met artikel 63;
c. maatregelen op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, als bepaald in artikel 65;
d. passende maatregelen ter stimulering en versterking van de administratieve samenwerking, als bepaald in artikel 66;
e. maatregelen op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, gericht op een hoog niveau van veiligheid door voorkoming en bestrijding van criminaliteit in de Unie, in overeenstemming met het Verdrag betreffende de Europese Unie.
Binnen een termijn van vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam neemt de Raad volgens de procedure van artikel 67 de volgende maatregelen aan:
1. maatregelen om in overeenstemming met artikel 14 te waarborgen dat personen, ongeacht of het burgers van de Unie dan wel onderdanen van derde landen betreft, bij het overschrijden van de binnengrenzen niet worden gecontroleerd;
2. maatregelen inzake het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten, houdende:
a. normen en procedures die de lidstaten bij de uitvoering van personencontroles aan die grenzen in acht moeten nemen;
b. voorschriften inzake visa voor voorgenomen verblijven van ten hoogste drie maanden, met inbegrip van:
i. de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum, en van derde landen waarvan de onderdanen zijn vrijgesteld van deze plicht;
ii. de procedures en voorwaarden voor de afgifte van visa door de lidstaten;
iii. een uniform visummodel;
iv. voorschriften betreffende een uniform visum;
3. maatregelen tot vaststelling van de voorwaarden waaronder onderdanen van derde landen vrij kunnen reizen op het grondgebied van de lidstaten gedurende een periode van ten hoogste drie maanden.
Binnen een termijn van vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam neemt de Raad volgens de procedure van artikel 67 de volgende maatregelen aan:
1. maatregelen inzake asiel, in overeenstemming met het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen en andere desbetreffende verdragen, op de volgende gebieden:
a. criteria en instrumenten voor de vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land wordt ingediend in één van de lidstaten;
b. minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten;
c. minimumnormen voor het aanmerken van onderdanen van derde landen als vluchteling;
d. minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus;
2. maatregelen inzake vluchtelingen en ontheemden op de volgende gebieden:
a. minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming aan ontheemden uit derde landen die niet naar hun land van oorsprong kunnen terugkeren en voor personen die anderszins internationale bescherming behoeven;
b. bevordering van een evenwicht tussen de inspanningen van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van vluchtelingen en ontheemden;
3. maatregelen inzake immigratiebeleid op de volgende gebieden:
a. voorwaarden voor toegang en verblijf en normen voor de procedures voor de afgifte door de lidstaten van langlopende visa en verblijfstitels, met name met het oog op gezinshereniging;
b. illegale immigratie en illegaal verblijf, met inbegrip van repatriëring van illegaal verblijvende personen;
4. maatregelen waarin de rechten en voorwaarden worden omschreven volgens welke onderdanen van derde landen die legaal in een lidstaat verblijven, in andere lidstaten mogen verblijven.
Door de Raad uit hoofde van de punten 3 en 4 aangenomen maatregelen beletten niet dat een lidstaat op de betrokken gebieden nationale bepalingen handhaaft of vaststelt welke met dit Verdrag en met internationale overeenkomsten verenigbaar zijn.
Voor de uit hoofde van punt 2, onder b, 3, onder a en punt 4 aan te nemen maatregelen geldt bovengenoemde termijn van vijf jaar niet.
1. Deze titel laat de uitoefening van de verantwoordelijkheden van de lidstaten ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid onverlet.
2. Indien één of meer lidstaten worden geconfronteerd met een noodsituatie die wordt gekenmerkt door een plotselinge toevloed van onderdanen van derde landen kan de Raad, onverminderd lid 1, ten behoeve van de betrokken lidstaten met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie voorlopige maatregelen aannemen voor een periode van ten hoogste zes maanden.
De maatregelen op het gebied van samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen en die in overeenstemming met artikel 67 en voorzover nodig voor de goede werking van de interne markt moeten worden genomen, omvatten:
a. de verbetering en vereenvoudiging van:
– het systeem van grensoverschrijdende betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken;
– samenwerking bij het vergaren van bewijsmiddelen;
– de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, met inbegrip van beslissingen in buitengerechtelijke zaken;
b. de bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende regels voor collisie en jurisdictiegeschillen;
c. de afschaffing van hinderpalen voor de goede werking van burgerrechtelijke procedures, zo nodig door bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende bepalingen van burgerlijke rechtsvordering.
De Raad neemt volgens de procedure van artikel 67 maatregelen om samenwerking tussen de overheidsdiensten van de lidstaten die bevoegd zijn op de door deze titel bestreken gebieden, en tussen deze diensten en de Commissie, te waarborgen.
1. Gedurende een overgangsperiode van vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam besluit de Raad met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie of op initiatief van een lidstaat, na raadpleging van het Europees Parlement.
2. Na deze periode van vijf jaar:
– besluit de Raad op voorstel van de Commissie; de Commissie neemt ieder verzoek van een lidstaat om indiening van een voorstel bij de Raad in behandeling;
– neemt de Raad met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement, een besluit teneinde de procedure van artikel 251 toe te passen op alle onder deze titel vallende gebieden, dan wel delen ervan, en de bepalingen betreffende de bevoegdheden van het Hof van Justitie aan te passen.
3. In afwijking van de leden 1 en 2, worden maatregelen als bedoeld in artikel 62, punt 2, onder b, i. en iii., na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement aangenomen.
4. In afwijking van lid 2, worden maatregelen als bedoeld in artikel 62, punt 2, onder b, ii. en iv., na verloop van vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam door de Raad aangenomen volgens de procedure van artikel 251.
1. Artikel 234 is van toepassing op deze titel onder de volgende omstandigheden en voorwaarden: indien een vraag wordt opgeworpen in verband met de uitlegging van deze titel of de geldigheid of de uitlegging van op deze titel gebaseerde handelingen van de instellingen van de Gemeenschap in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie te verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.
2. Het Hof van Justitie is in geen geval bevoegd ten aanzien van krachtens artikel 62, punt 1, genomen maatregelen of besluiten met betrekking tot de handhaving van de openbare orde of de bescherming van de binnenlandse veiligheid.
3. De Raad, de Commissie of een lidstaat kunnen het Hof van Justitie verzoeken een uitspraak te doen over de uitlegging van deze titel of van op deze titel gebaseerde handelingen van de instellingen van de Gemeenschap. De door het Hof van Justitie in antwoord op een dergelijk verzoek gegeven uitspraak heeft geen gevolg ten aanzien van vonnissen van nationale rechterlijke instanties die kracht van gewijsde hebben.
Onverminderd het Protocol betreffende de toepassing van bepaalde aspecten van artikel 14 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op het Verenigd Koninkrijk en Ierland zijn de bepalingen van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland alsmede van het Protocol betreffende de positie van Denemarken op deze titel van toepassing.
De doelstellingen van het Verdrag worden, wat het in deze titel geregelde onderwerp betreft, door de lidstaten nagestreefd in het kader van een gemeenschappelijk vervoerbeleid.
1. Ter uitvoering van artikel 70 stelt de Raad, met inachtneming van de bijzondere aspecten van het vervoer, volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, vast:
a. gemeenschappelijke regels voor internationaal vervoer vanuit of naar het grondgebied van een lidstaat of over het grondgebied van een of meer lidstaten,
b. de voorwaarden waaronder vervoerondernemers worden toegelaten tot nationaal vervoer in een lidstaat waarin zij niet woonachtig zijn,
c. de maatregelen die de veiligheid van het vervoer kunnen verbeteren,
d. alle overige dienstige bepalingen.
2. In afwijking van de in lid 1 omschreven procedure, worden op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité met eenparigheid van stemmen door de Raad de bepalingen vastgesteld betreffende de beginselen van het vervoerbestel waarvan de toepassing zowel de levensstandaard en de werkgelegenheid in bepaalde streken als het gebruik van het vervoerapparaat ernstig zou kunnen aantasten, met inachtneming van de noodzaak van een aanpassing aan de economische ontwikkeling welke voortvloeit uit de instelling van de gemeenschappelijke markt.
Totdat de in artikel 71, lid 1, bedoelde bepalingen zijn vastgesteld en behoudens goedkeuringen van de Raad, met eenparigheid van stemmen verleend, mag geen enkele lidstaat de onderscheidende bepalingen, die ter zake gelden op 1 januari 1958 of, voor de toetredende staten, op de datum van hun toetreding, zodanig veranderen dat zij daardoor in hun rechtstreekse of zijdelingse uitwerking minder gunstig worden voor de vervoerondernemers der overige lidstaten dan voor de nationale vervoerondernemers.
Met dit Verdrag zijn verenigbaar de steunmaatregelen die beantwoorden aan de behoeften van de coördinatie van het vervoer of die overeenkomen met de vergoeding van bepaalde met het begrip „openbare dienst" verbonden, verplichte dienstverrichtingen.
Elke in het kader van dit Verdrag genomen maatregel op het gebied der vrachtprijzen en vervoervoorwaarden moet rekening houden met de economische toestand van de vervoerondernemers.
1. In het verkeer binnen de Gemeenschap dienen de discriminaties te worden opgeheven welke daarin bestaan, dat een vervoerondernemer voor dezelfde verbindingen verschillende vrachtprijzen en vervoervoorwaarden voor gelijke goederen toepast naar gelang van het land van herkomst of bestemming van de vervoerde waren.
2. Lid 1 sluit niet uit dat krachtens artikel 71, lid 1, andere maatregelen door de Raad kunnen worden genomen.
3. De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, bepalingen vast teneinde de uitvoering van lid 1 te waarborgen.
De Raad kan met name de bepalingen vaststellen welke noodzakelijk zijn om de instellingen van de Gemeenschap in staat te stellen te waken voor de naleving van het in lid 1 vermelde voorschrift en teneinde te verzekeren dat de gebruikers hiervan volledig voordeel trekken.
4. De Commissie onderzoekt eigener beweging of op verzoek van een lidstaat de in lid 1 bedoelde gevallen van discriminatie en neemt, na raadpleging van elke belanghebbende lidstaat, in het kader van de overeenkomstig lid 3 getroffen regeling, de noodzakelijke beschikkingen.
1. Het is aan een lidstaat, behoudens machtiging van de Commissie, verboden voor het vervoer binnen de Gemeenschap de toepassing van prijzen en voorwaarden op te leggen welke enig element van steun of bescherming in het belang van een of meer ondernemingen of bepaalde industrieën inhouden.
2. De Commissie onderwerpt eigener beweging of op verzoek van een lidstaat de in lid 1 bedoelde prijzen en voorwaarden aan een onderzoek en houdt daarbij met name rekening, enerzijds met de vereisten van een passend regionaal economisch beleid, met de behoeften van minder ontwikkelde gebieden alsmede met de vraagstukken welke zich in door politieke omstandigheden ernstig benadeelde streken voordoen, en anderzijds met de gevolgen van die prijzen en voorwaarden voor de mededinging tussen de takken van vervoer.
Na raadpleging van elke betrokken lidstaat neemt zij de noodzakelijke beschikkingen.
3. Het in lid 1 bedoelde verbod gelt niet voor mededingingstarieven.
De heffingen of andere rechten welke naast de vervoerprijs door een vervoerondernemer in verband met het overschrijden der grens in rekening worden gebracht mogen een redelijk peil niet te boven gaan, gelet op de werkelijke kosten welke door die grensoverschrijding feitelijk zijn veroorzaakt.
De lidstaten streven naar een geleidelijke verlaging van die kosten.
De Commissie kan de lidstaten aanbevelingen doen voor de toepassing van dit artikel.
De bepalingen van deze titel staan niet in de weg aan maatregelen, in de Bondsrepubliek Duitsland genomen, voorzover deze noodzakelijk zijn om de economische nadelen door de deling van Duitsland berokkend aan de economie van die streken in de Bondsrepubliek welke door deze deling zijn getroffen, te compenseren.
Een comité van raadgevende aard, bestaande uit door de regeringen der lidstaten aangewezen deskundigen, wordt aan de Commissie toegevoegd. Deze raadpleegt het comité over vervoeraangelegenheiden, zo dikwijls zij zulks nodig acht, onverminderd de bevoegdheden van het Economisch en Sociaal Comité.
1. De bepalingen van deze titel zijn van toepassing op het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren.
2. De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten of, in hoeverre en volgens welke procedure, passende bepalingen voor de zeevaart en de luchtvaart zullen kunnen worden genomen.
De procedurebepalingen van artikel 71, zijn van toepassing.
GEMEENSCHAPPELIJKE REGELS BETREFFENDE DE MEDEDINGING, DE BELASTINGEN EN DE ONDERLINGE AANPASSING VAN DE WETGEVINGEN
REGELS BETREFFENDE DE MEDEDINGING
1. Onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden zijn alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst en met name die welke bestaan in:
a. het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden,
b. het beperken of controleren van de productie, de afzet, de technische ontwikkeling of de investeringen,
c. het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen,
d. het ten opzichte van handelspartners toepassen van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging,
e. het afhankelijk stellen van het sluiten van overeenkomsten van de aanvaarding door de handelspartners van bijkomende prestaties welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten.
2. De krachtens dit artikel verboden overeenkomsten of besluiten zijn van rechtswege nietig.
3. De bepalingen van lid 1 van dit artikel kunnen echter buiten toepassing worden verklaard
– voor elke overeenkomst of groep van overeenkomsten tussen ondernemingen,
– voor elk besluit of groep van besluiten van ondernemersverenigingen, en
– voor elke onderling afgestemde feitelijke gedraging of groep van gedragingen
die bijdragen tot verbetering van de productie of van de verdeling der producten of tot verbetering van de technische of economische vooruitgang, mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, en zonder nochtans aan de betrokken ondernemingen
a. beperkingen op te leggen welke voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn,
b. de mogelijkheid te geven, voor een wezenlijk deel van de betrokken producten de mededinging uit te schakelen.
Onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden, voorzover de handel tussen lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, is het, dat een of meer ondernemingen misbruik maken van een machtspositie op de gemeenschappelijke markt of op een wezenlijk deel daarvan.
Dit misbruik kan met name bestaan in:
a. het rechtstreeks of zijdelings opleggen van onbillijke aan- of verkoopprijzen of van andere onbillijke contractuele voorwaarden,
b. het beperken van de productie, de afzet of de technische ontwikkeling ten nadele van de verbruikers,
c. het toepassen ten opzichte van handelspartners van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging,
d. het feit dat het sluiten van overeenkomsten afhankelijk wordt gesteld van het aanvaarden door de handelspartners van bijkomende prestaties, welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten.
1. De verordeningen of richtlijnen dienstig voor de toepassing van de beginselen neergelegd in de artikelen 81 en 82 worden door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, vastgesteld.
2. De in lid 1 bedoelde voorschriften hebben met name ten doel:
a. nakoming van de in artikel 81, lid 1, en in artikel 82 bedoelde verbodsbepalingen te verzekeren door de instelling van geldboeten en dwangsommen;
b. de wijze van toepassing van artikel 81, lid 3, vast te stellen met inachtneming van de noodzaak, enerzijds een doeltreffend toezicht te verzekeren, anderzijds de administratieve controle zoveel mogelijk te vereenvoudigen;
c. in voorkomende gevallen, de werkingssfeer van de bepalingen van de artikelen 81 en 82 voor de verschillende bedrijfstakken nader vast te stellen;
d. de taak van de Commissie onderscheidenlijk van het Hof van Justitie bij de toepassing van de in dit lid bedoelde bepalingen vast te stellen;
e. de verhouding vast te stellen tussen de nationale wetgevingen enerzijds en de bepalingen van deze afdeling, alsmede de uitvoeringsbepalingen van dit artikel anderzijds.
Tot op het tijdstip van inwerkingtreding van de voorschriften, op grond van artikel 83 vastgesteld, beslissen de autoriteiten van de lidstaten over de toelaatbaarheid van mededingingsregelingen en over het misbruik maken van een machtspositie op de gemeenschappelijke markt, in overeenstemming met hun nationale recht en de in artikel 81, met name lid 3, en in artikel 82 neergelegde bepalingen.
1. Onverminderd het in artikel 84 bepaalde, waakt de Commissie voor de toepassing van de in de artikelen 81 en 82 neergelegde beginselen. Op verzoek van een lidstaat of ambtshalve, en in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, welke haar daarbij behulpzaam zijn, stelt zij een onderzoek in naar de gevallen van vermoedelijke inbreuk op bovengenoemde beginselen. Indien haar blijkt dat inbreuk is gepleegd, stelt zij passende middelen voor om daaraan een eind te maken.
2. Wordt aan deze inbreuken geen eind gemaakt, dan stelt de Commissie de inbreuk op de beginselen in een met redenen omklede beschikking vast. Zij kan haar beschikking bekendmaken en de lidstaten machtigen de noodzakelijke tegenmaatregelen, waarvan zij de voorwaarden en de wijze van toepassing bepaalt, te treffen om de toestand te verhelpen.
1. De lidstaten nemen of handhaven met betrekking tot de openbare bedrijven en de ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, geen enkele maatregel welke in strijd is met de regels van dit Verdrag, met name die bedoeld in de artikelen 12 en 81 tot en met 89.
2. De ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang of die het karakter dragen van een fiscaal monopolie, vallen onder de regels van dit Verdrag, met name onder de mededingingsregels, voorzover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. De ontwikkeling van het handelsverkeer mag niet worden beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Gemeenschap.
3. De Commissie waakt voor de toepassing van dit artikel en richt, voorzover nodig, passende richtlijnen of beschikkingen tot de lidstaten.
STEUNMAATREGELEN VAN DE STATEN
1. Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
2. Met de gemeenschappelijke markt zijn verenigbaar:
a. steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers op voorwaarde dat deze toegepast worden zonder onderscheid naar de oorsprong van de producten,
b. steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen,
c. steunmaatregelen aan de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland die nadeel ondervinden van de deling van Duitsland, voorzover deze steunmaatregelen noodzakelijk zijn om de door deze deling berokkende economische nadelen te compenseren.
3. Als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd:
a. steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst,
b. steunmaatregelen om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen,
c. steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad,
d. steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen, wanneer door deze maatregelen de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Gemeenschap niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad,
e. andere soorten van steunmaatregelen aangewezen bij besluit van de Raad, genomen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie.
1. De Commissie onderwerpt te zamen met de lidstaten de in die staten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek. Zij stelt de dienstige maatregelen voor, welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de gemeenschappelijke markt vereist.
2. Indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, vaststelt dat een steunmaatregel door een staat of met staatsmiddelen bekostigd, volgens artikel 87 niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt of dat van deze steunmaatregel misbruik wordt gemaakt, bepaalt zij dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn.
Indien deze staat dat besluit niet binnen de gestelde termijn nakomt, kan de Commissie of iedere andere belanghebbende staat zich in afwijking van de artikelen 226 en 227 rechtstreeks tot het Hof van Justitie wenden.
Op verzoek van een lidstaat kan de Raad met eenparigheid van stemmen beslissen dat een door die staat genomen of te nemen steunmaatregel in afwijking van de bepalingen van artikel 87 of van de in artikel 89 bedoelde verordeningen als verenigbaar moet worden beschouwd met de gemeenschappelijke markt, indien buitengewone omstandigheden een dergelijke beslissing rechtvaardigen. Als de Commissie met betrekking tot deze steunmaatregel de in de eerste alinea van dit lid vermelde procedure heeft aangevangen wordt deze door het verzoek van de betrokken staat aan de Raad geschorst, totdat de Raad zijn standpunt heeft bepaald.
Evenwel, indien de Raad binnen een termijn van drie maanden te rekenen van het verzoek zijn standpunt niet heeft bepaald, beslist de Commissie.
3. De Commissie wordt van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken. Indien zij meent dat zulk een voornemen volgens artikel 87 onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, vangt zij onverwijld de in het vorige lid bedoelde procedure aan. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid.
De Raad kan op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement met gekwalificeerde meerderheid van stemmen alle verordeningen vaststellen, dienstig voor de toepassing van de artikelen 87 en 88, en met name de voorwaarden voor de toepassing van artikel 88, lid 3, bepalen alsmede de van die procedure vrijgestelde soorten van steunmaatregelen.
BEPALINGEN BETREFFENDE BELASTINGEN
De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.
Bij de uitvoer van producten naar het grondgebied van een der lidstaten mag de teruggave van binnenlandse belastingen niet het bedrag overschrijden dat daarop al dan niet rechtstreeks geheven is.
Met betrekking tot andere belastingen dan de omzetbelasting, de accijnzen en de overige indirecte belastingen mogen vrijstellingen en teruggaven bij uitvoer naar de andere lidstaten slechts worden verleend en compenserende belastingen bij invoer uit de lidstaten slechts worden geheven, voorzover de bedoelde maatregelen van tevoren voor een beperkte periode door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie zijn goedgekeurd.
De Raad stelt op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité met eenparigheid van stemmen de bepalingen vast die betrekking hebben op de harmonisatie van de wetgevingen inzake de omzetbelasting, de accijnzen en de andere indirecte belastingen, voorzover deze harmonisatie noodzakelijk is om de instelling en de werking van de interne markt binnen de in artikel 14 gestelde termijn te verzekeren.
DE AANPASSING VAN DE WETGEVINGEN
De Raad stelt op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité met eenparigheid van stemmen richtlijnen vast voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten welke rechtstreeks van invloed zijn op de instelling of de werking van de gemeenschappelijke markt.
1. In afwijking van artikel 94 en tenzij in dit Verdrag anders is bepaald, zijn de volgende bepalingen van toepassing voor de verwezenlijking van de doeleinden van artikel 14. De Raad stelt volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité de maatregelen vast inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die de instelling en de werking van de interne markt betreffen.
2. Lid 1 is niet van toepassing op de fiscale bepalingen, op de bepalingen inzake het vrije verkeer van personen en op de bepalingen inzake de rechten en belangen van werknemers.
3. De Commissie zal bij haar in lid 1 bedoelde voorstellen op het gebied van de volksgezondheid, de veiligheid, de milieubescherming en de consumentenbescherming uitgaan van een hoog beschermingsniveau, daarbij in het bijzonder rekening houdend met alle nieuwe ontwikkelingen die op wetenschappelijke gegevens zijn gebaseerd. Ook het Europees Parlement en de Raad zullen binnen hun respectieve bevoegdheden deze doelstelling trachten te verwezenlijken.
4. Wanneer een lidstaat het, nadat de Raad of de Commissie een harmonisatiemaatregel heeft genomen, noodzakelijk acht nationale bepalingen te handhaven die hun rechtvaardiging vinden in gewichtige eisen als bedoeld in artikel 30 of verband houdend met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu, geeft hij zowel van die bepalingen als van de redenen voor het handhaven ervan, kennis aan de Commissie.
5. Wanneer een lidstaat het na het nemen van een harmonisatiemaatregel door de Raad of de Commissie noodzakelijk acht, nationale bepalingen te treffen die gebaseerd zijn op nieuwe wetenschappelijke gegevens die verband houden met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu vanwege een specifiek probleem dat zich in die lidstaat heeft aangediend nadat de harmonisatiemaatregel is genomen, stelt hij de Commissie voorts, onverminderd lid 4, in kennis van de voorgenomen bepalingen en de redenen voor het vaststellen ervan.
6. Binnen zes maanden na de in de leden 4 en 5 bedoelde kennisgevingen keurt de Commissie de betrokken nationale bepalingen goed of wijst die af, nadat zij heeft nagegaan of zij al dan niet een middel tot willekeurige discriminatie, een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten, of een hinderpaal voor de werking van de interne markt vormen.
Indien de Commissie binnen deze termijn geen besluit neemt, worden de in lid 4 en lid 5 bedoelde nationale bepalingen geacht te zijn goedgekeurd.
Indien het complexe karakter van de aangelegenheid zulks rechtvaardigt en er geen gevaar bestaat voor de gezondheid van de mens, kan de Commissie de betrokken lidstaat ervan in kennis stellen dat de in dit lid bedoelde termijn met ten hoogste zes maanden kan worden verlengd.
7. Indien een lidstaat krachtens lid 6 gemachtigd is om nationale bepalingen te handhaven of te treffen die afwijken van een harmonisatiemaatregel, onderzoekt de Commissie onverwijld of er een aanpassing van die maatregel moet worden voorgesteld.
8. Indien een lidstaat een specifiek probleem in verband met volksgezondheid aan de orde stelt op een gebied waarop eerder harmonisatiemaatregelen zijn genomen, brengt hij dit ter kennis van de Commissie die onverwijld onderzoekt of zij passende maatregelen aan de Raad moet voorstellen.
9. In afwijking van de procedure van de artikelen 226 en 227 kan de Commissie of een lidstaat zich rechtstreeks tot het Hof van Justitie wenden indien zij/hij meent dat een andere lidstaat misbruik maakt van de in dit artikel bedoelde bevoegdheden.
10. Bovenbedoelde harmonisatiemaatregelen omvatten, in passende gevallen, een vrijwaringsclausule die de lidstaten machtigt om, op grond van één of meer van de in artikel 30 bedoelde niet-economische redenen, voorlopige maatregelen te treffen die aan een communautaire toetsingsprocedure worden onderworpen.
Ingeval de Commissie vaststelt dat een dispariteit tussen de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten de mededingingsvoorwaarden op de gemeenschappelijke markt vervalst en zodoende een distorsie veroorzaakt welke moet worden opgeheven, raadpleegt zij de betrokken lidstaten.
Indien deze raadpleging niet leidt tot overeenstemming waardoor de betrokken distorsie wordt opgeheven, stelt de Raad, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie de voor dat doel noodzakelijke richtlijnen vast. De Commissie en de Raad kunnen alle andere dienstige maatregelen nemen welke dit Verdrag voorziet.
1. Wanneer er aanleiding bestaat te vrezen dat de vaststelling of de wijziging van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling een distorsie in de zin van artikel 96 veroorzaakt, raadpleegt de lidstaat, die daartoe wil overgaan, de Commissie. Na de lidstaten te hebben geraadpleegd, beveelt de Commissie de betrokken staten passende maatregelen aan om deze distorsie te voorkomen.
2. Indien de staat die nationale bepalingen wil vaststellen of wijzigen niet handelt overeenkomstig de aanbeveling welke de Commissie hem heeft gedaan, kan bij toepassing van artikel 96 van de andere lidstaten niet worden verlangd dat zij hun nationale bepalingen wijzigen om deze distorsie op te heffen. Indien de lidstaat die aan de aanbeveling van de Commissie geen gevolg heeft gegeven, een distorsie veroorzaakt waarvan alleen hijzelf nadeel ondervindt, zijn de bepalingen van artikel 96 niet van toepassing.
De lidstaten voeren hun economisch beleid teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap, als omschreven in artikel 2, en in het kader van de in artikel 99, lid 2, bedoelde globale richtsnoeren. De lidstaten en de Gemeenschap handelen in overeenstemming met het beginsel van een open marktomie met vrije mededinging, waarbij een doelmatige allocatie van middelen wordt bevorderd, en met inachtneming van de beginselen die zijn neergelegd in artikel 4.
1. De lidstaten beschouwen hun economisch beleid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang en coördineren het in het kader van de Raad, overeenkomstig het bepaalde in artikel 98.
2. De Raad stelt, op aanbeveling van de Commissie, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een ontwerp op voor de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Gemeenschap, en legt zijn bevindingen in een verslag aan de Europese Raad voor.
Aan de hand van dit verslag van de Raad bespreekt de Europese Raad een conclusie over de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Gemeenschap.
Uitgaande van deze conclusie neemt de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een aanbeveling aan, waarin deze globale richtsnoeren zijn vastgelegd. De Raad stelt het Europees Parlement van zijn aanbeveling in kennis.
3. Teneinde een nauwere coördinatie van het economisch beleid en een aanhoudende convergentie van de economische prestaties van de lidstaten te verzekeren, ziet de Raad aan de hand van door de Commissie ingediende rapporten, toe op de economische ontwikkelingen in elke lidstaat en in de Gemeenschap, alsmede op de overeenstemming van het economisch beleid met de in lid 2 bedoelde globale richtsnoeren, en verricht hij regelmatig een algehele evaluatie.
Met het oog op dit multilaterale toezicht verstrekken de lidstaten de Commissie informatie over de belangrijke maatregelen die zij in het kader van hun economisch beleid hebben genomen, en alle andere informatie die zij nodig achten.
4. Wanneer in het kader van de procedure van lid 3 blijkt dat het economisch beleid van een lidstaat niet overeenkomt met de in lid 2 bedoelde globale richtsnoeren of dat dit beleid de goede werking van de Economische en Monetaire Unie in gevaar dreigt te brengen, kan de Raad op aanbeveling van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de nodige aanbevelingen tot die lidstaat richten. De Raad kan op voorstel van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten zijn aanbevelingen openbaar te maken.
De voorzitter van de Raad en de Commissie brengen het Europees Parlement verslag uit over de resultaten van het multilaterale toezicht. De voorzitter van de Raad kan worden verzocht om voor de bevoegde commissie van het Europees Parlement te verschijnen, indien de Raad zijn aanbevelingen openbaar heeft gemaakt.
5. De Raad kan volgens de procedure van artikel 252 nadere bepalingen voor de in de leden 3 en 4 van dit artikel bedoelde multilaterale toezichtprocedure vaststellen.
1. Onverminderd de overige procedures waarin dit Verdrag voorziet, kan de Raad op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen de voor de economische situatie passende maatregelen nemen, met name indien zich bij de voorziening van bepaalde producten ernstige moeilijkheden voordoen.
2. In geval van moeilijkheden of ernstige dreiging van grote moeilijkheden in een lidstaat, die worden veroorzaakt door buitengewone gebeurtenissen die deze lidstaat niet kan beheersen, kan de Raad op voorstel van de Commissie, met eenparigheid van stemmen, onder bepaalde voorwaarden communautaire financiële bijstand aan de betrokken lidstaat verlenen. Wanneer de grote moeilijkheden worden veroorzaakt door natuurrampen, besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen. De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement van het genomen besluit in kennis.
1. Het verlenen van voorschotten in rekening-courant of andere kredietfaciliteiten bij de ECB of de centrale banken van de lidstaten, (hierna „nationale centrale banken" te noemen), ten behoeve van instellingen of organen van de Gemeenschap, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten, alsmede het rechtstreeks van hen kopen door de ECB of nationale centrale banken van schuldbewijzen, zijn verboden.
2. Het bepaalde in lid 1 is niet van toepassing op kredietinstellingen die in handen van de overheid zijn en waaraan in het kader van de liquiditeitsvoorziening door centrale banken dezelfde behandeling door de nationale centrale banken en de ECB wordt gegeven als aan particuliere kredietinstellingen.
1. Niet op overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht gebaseerde maatregelen waardoor instellingen of organen van de Gemeenschap, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten een bevoorrechte toegang tot de financiële instellingen krijgen, zijn verboden.
2. De Raad stelt volgens de procedure van artikel 252 vóór 1 januari 1994 definities vast voor de toepassing van het in lid 1 bedoelde verbod.
1. De Gemeenschap is niet aansprakelijk voor de verbintenissen van centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten en neemt deze verbintenissen niet over, onverminderd de wederzijdse financiële garanties voor de gemeenschappelijke uitvoering van een specifiek project. De lidstaten zijn niet aansprakelijk voor de verbintenissen van centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van een andere lidstaat en nemen deze verbintenissen niet over, onverminderd de wederzijdse financiële garanties voor de gemeenschappelijke uitvoering van een specifiek project.
2. Indien nodig kan de Raad volgens de procedure van artikel 252 definities vaststellen voor de toepassing van de in artikel 101 en in dit artikel bedoelde verbodsbepalingen.
1. De lidstaten vermijden buitensporige overheidstekorten.
2. De Commissie ziet toe op de ontwikkeling van de begrotingsatie en de omvang van de overheidsschuld in de lidstaten, teneinde aanzienlijke tekortkomingen vast te stellen. Met name gaat de Commissie op basis van de volgende twee criteria na of de hand wordt gehouden aan de begrotingsdiscipline:
a. of de verhouding tussen het voorziene of feitelijke overheidstekort en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt, tenzij,
– hetzij de verhouding in aanzienlijke mate en voortdurend is afgenomen en een niveau heeft bereikt dat de referentiewaarde benadert;
– hetzij de overschrijding van de referentiewaarde slechts van uitzonderlijke en tijdelijke aard is en de verhouding dicht bij de referentiewaarde blijft;
b. of de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt, tenzij de verhouding in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevredigend tempo benadert.
De referentiewaarden worden nader omschreven in het aan dit Verdrag gehechte protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten.
3. Indien een lidstaat niet voldoet aan deze of aan een van deze criteria, stelt de Commissie een verslag op. In het verslag van de Commissie wordt er tevens rekening mee gehouden of het overheidstekort groter is dan de investeringsuitgaven van de overheid en worden alle andere relevante factoren in aanmerking genomen, met inbegrip van de economische en budgettaire situatie van de lidstaat op middellange termijn.
Voorts kan de Commissie een verslag opstellen indien zij – ook al is aan de criteria voldaan – van mening is dat er gevaar voor een buitensporig tekort in een lidstaat aanwezig is.
4. Het in artikel 114 bedoelde Comité brengt advies uit over het verslag van de Commissie.
5. Indien de Commissie van oordeel is dat er in een lidstaat een buitensporig tekort bestaat of kan ontstaan, brengt zij advies uit aan de Raad.
6. Op aanbeveling van de Commissie en rekening houdend met de opmerkingen die de betrokken lidstaat eventueel wenst te maken, besluit de Raad, na een algehele evaluatie te hebben gemaakt, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen of er al dan niet een buitensporig tekort bestaat.
7. Wanneer overeenkomstig lid 6 is besloten dat er een buitensporig tekort bestaat, richt de Raad aanbevelingen tot de betrokken lidstaat om te bereiken dat deze situatie binnen een bepaalde periode wordt verholpen. Behoudens het bepaalde in lid 8, worden deze aanbevelingen niet openbaar gemaakt.
8. Wanneer de Raad vaststelt dat binnen de voorgeschreven periode geen effectief gevolg aan zijn aanbevelingen is gegeven, kan hij zijn aanbevelingen openbaar maken.
9. Wanneer een lidstaat blijft verzuimen uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de Raad, kan de Raad besluiten de betrokken lidstaat aan te manen binnen een voorgeschreven termijn maatregelen te treffen om het tekort te verminderen in de mate die de Raad nodig acht om de situatie te verhelpen.
In dat geval kan de Raad de betrokken lidstaat verzoeken volgens een nauwkeurig tijdschema verslag uit te brengen, teneinde na te gaan welke aanpassingsmaatregelen die lidstaat heeft getroffen.
10. Het recht om een klacht in te dienen, als bedoeld in de artikelen 226 en 227, kan niet worden uitgeoefend in het kader van de toepassing van de leden 1 tot en met 9 van dit artikel.
11. Zolang een lidstaat zich niet voegt naar een overeenkomstig lid 9 genomen besluit, kan de Raad één of meer van de volgende maatregelen toepassen of in voorkomend geval aanscherpen:
– eisen dat de betrokken lidstaat door de Raad te bepalen aanvullende informatie openbaar maakt voordat hij obligaties en andere waardepapieren uitgeeft;
– de Europese Investeringsbank verzoeken haar beleid inzake kredietverstrekking ten aanzien van de betrokken lidstaat opnieuw te bezien;
– eisen dat de betrokken lidstaat bij de Gemeenschap een niet- rentedragend bedrag van een passende omvang deponeert, totdat het buitensporige tekort naar het oordeel van de Raad is gecorrigeerd;
– boeten van een passende omvang opleggen.
De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement van de genomen besluiten in kennis.
12. De Raad trekt de in de leden 6 tot en met 9 en 11 bedoelde besluiten of sommige daarvan in, indien hij van oordeel is dat het buitensporige tekort in de betrokken lidstaat is gecorrigeerd. Indien de Raad voordien aanbevelingen openbaar heeft gemaakt, legt hij, zodra het besluit uit hoofde van lid 8 is ingetrokken, een openbare verklaring af waarin wordt gezegd dat er niet langer een buitensporig tekort in de betrokken lidstaat bestaat.
13. De in de leden 7 tot en met 9, 11 en 12 bedoelde besluiten worden door de Raad op aanbeveling van de Commissie genomen met een meerderheid van twee derde van de volgens artikel 205, lid 2, gewogen stemmen van zijn leden, met uitsluiting van de stemmen van de vertegenwoordiger van de betrokken lidstaat.
14. Verdere bepalingen betreffende de tenuitvoerlegging van de in dit artikel omschreven procedure zijn opgenomen in het aan dit Verdrag gehechte protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten.
Op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en van de ECB, neemt de Raad met eenparigheid van stemmen passende bepalingen aan die in de plaats van voornoemd protocol komen.
Onder voorbehoud van de andere bepalingen van dit lid, stelt de Raad vóór 1 januari 1994 op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen nadere voorschriften en definities voor de toepassing van de bepalingen van dit protocol vast.
1. Het hoofddoel van het ESCB is het handhaven van prijsstabiliteit. Onverminderd het doel van prijsstabiliteit ondersteunt het ESCB het algemene economische beleid in de Gemeenschap teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de in artikel 2 omschreven doelstellingen van de Gemeenschap. Het ESCB handelt in overeenstemming met het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging, waarbij een doelmatige allocatie van middelen wordt bevorderd, en met inachtneming van de beginselen die zijn neergelegd in artikel 4.
2. De via het ESCB uit te voeren fundamentele taken zijn:
– het bepalen en ten uitvoer leggen van het monetair beleid van de Gemeenschap;
– het verrichten van valutamarktoperaties in overeenstemming met de bepalingen van artikel 111;
– het aanhouden en beheren van de officiële externe reserves van de lidstaten;
– het bevorderen van een goede werking van het betalingsverkeer.
3. Het bepaalde in lid 2, derde streepje, laat het aanhouden en beheren van werksaldi in buitenlandse valuta's door de regeringen van de lidstaten onverlet.
4. De ECB wordt geraadpleegd:
– over elk voorstel voor een communautair besluit op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen;
– door de nationale autoriteiten over elk ontwerp van wettelijke bepaling op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen, doch binnen de grenzen en onder de voorwaarden die de Raad volgens de procedure van artikel 107, lid 6, vaststelt.
De ECB kan advies uitbrengen aan de geëigende instellingen of organen van de Gemeenschap of aan nationale autoriteiten omtrent aangelegenheden op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen.
5. Het ESCB draagt bij tot een goede beleidsvoering van de bevoegde autoriteiten ten aanzien van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële stelsel.
6. De Raad kan op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB en met instemming van het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen besluiten aan de ECB specifieke taken op te dragen betreffende het beleid op het gebied van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en andere financiële instellingen, met uitzondering van verzekeringsondernemingen.
1. De ECB heeft het alleenrecht machtiging te geven tot de uitgifte van bankbiljetten binnen de Gemeenschap. De ECB en de nationale centrale banken mogen bankbiljetten uitgeven. De door de ECB en de nationale centrale banken uitgegeven bankbiljetten zijn de enige bankbiljetten die binnen de Gemeenschap de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hebben.
2. De lidstaten kunnen munten uitgeven, onder voorbehoud van goedkeuring van de ECB met betrekking tot de omvang van de uitgifte. De Raad kan, volgens de procedure van artikel 252 en na raadpleging van de ECB, maatregelen nemen om de nominale waarden en technische specificaties van alle voor circulatie bestemde munten te harmoniseren voorzover dit nodig is voor een goede circulatie van munten binnen de Gemeenschap.
1. Het ESCB bestaat uit de ECB en de nationale centrale banken.
2. De ECB bezit rechtspersoonlijkheid.
3. Het ESCB wordt bestuurd door de besluitvormende organen van de ECB, te weten de Raad van bestuur en de directie.
4. De statuten van het ESCB zijn opgenomen in een aan dit Verdrag gehecht protocol.
5. De artikelen 5.1, 5.2, 5.3, 17, 18, 19.1, 22, 23, 24, 26, 32.2, 32.3, 32.4, 32.6, 33.1 a en 36 van de statuten van het ESCB kunnen door de Raad worden gewijzigd met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de ECB en na raadpleging van de Commissie, of met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB. In beide gevallen is de instemming van het Europees Parlement vereist.
6. De in de artikelen 4, 5.4, 19.2, 20, 28.1, 29.2, 30.4 en 34.3 van de statuten van de ESCB bedoelde bepalingen worden door de Raad aangenomen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en de ECB, hetzij op aanbeveling van de ECB en na raadpleging van het Europees Parlement en de Commissie.
Bij de uitoefening van de bevoegdheden en het vervullen van de taken en plichten die bij dit Verdrag en de statuten van het ESCB aan hen zijn opgedragen, is het noch de ECB, noch een nationale centrale bank, noch enig lid van hun besluitvormende organen toegestaan instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van instellingen of organen van de Gemeenschap, van regeringen van lidstaten of van enig ander orgaan. De instellingen en organen van de Gemeenschap alsmede de regeringen van de lidstaten verplichten zich ertoe dit beginsel te eerbiedigen en niet te trachten de leden van de besluitvormende organen van de ECB of van de nationale centrale banken bij de uitvoering van hun taken te beïnvloeden.
Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat zijn nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank, uiterlijk op de datum van oprichting van het ESCB verenigbaar is met dit Verdrag en met de statuten van het ESCB.
1. Ter uitvoering van de aan het ESCB opgedragen taken, zal de ECB, overeenkomstig het bepaalde in dit Verdrag en onder de voorwaarden van de statuten van het ESCB:
– verordeningen vaststellen voorzover nodig voor de uitvoering van de taken omschreven in artikel 3.1, eerste streepje, artikel 19.1, artikel 22 of artikel 25.2 van de statuten van het ESCB, alsmede in de gevallen die worden bepaald in de in artikel 107, lid 6, bedoelde besluiten van de Raad;
– de beschikkingen geven die nodig zijn voor de uitvoering van de bij dit Verdrag en de statuten van het ESCB aan het ESCB opgedragen taken;
– aanbevelingen doen en adviezen uitbrengen.
2. Een verordening is van algemene toepassing. Zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in alle lidstaten.
Aanbevelingen en adviezen zijn niet verbindend.
Een beschikking is verbindend in al haar onderdelen voor degenen tot wie zij is gericht.
De artikelen 253 tot en met 256 zijn van toepassing op de verordeningen en beschikkingen van de ECB.
De ECB kan besluiten haar beschikkingen, aanbevelingen en adviezen openbaar te maken.
3. Binnen de grenzen en onder de voorwaarden die door de Raad volgens de procedure van artikel 107, lid 6, worden vastgesteld, is de ECB gerechtigd om ondernemingen boeten of dwangsommen op te leggen bij niet-naleving van de verplichtingen krachtens haar verordeningen en beschikkingen.
1. In afwijking van artikel 300 kan de Raad met eenparigheid van stemmen op aanbeveling van de ECB of van de Commissie en na raadpleging van de ECB teneinde een consensus te bereiken die verenigbaar is met de doelstelling van prijsstabiliteit, en na raadpleging van het Europees Parlement, overeenkomstig de in lid 3 voor de vaststelling van in regelingen omschreven procedures, formele overeenkomsten sluiten over een wisselkoerssysteem voor de Ecu ten opzichte van niet-Gemeenschapsvaluta's. De Raad kan, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de ECB of van de Commissie en na raadpleging van de ECB teneinde een consensus te bereiken die verenigbaar is met de doelstelling van prijsstabiliteit, de Ecu-spilkoersen binnen het wisselkoerssysteem invoeren, wijzigen of afschaffen. De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement in kennis van de invoering, wijziging of afschaffing van de Ecu-spilkoers.
2. Bij gebreke van een wisselkoerssysteem ten opzichte van één of meer niet-Gemeenschapsvaluta's als bedoeld in lid 1, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van de ECB, of op aanbeveling van de ECB, algemene oriëntaties voor het wisselkoersbeleid ten opzichte van deze valuta's vaststellen. Deze algemene oriëntaties laten het hoofddoel van het ESCB, zijnde het handhaven van de prijsstabiliteit, onverlet.
3. In afwijking van artikel 300 neemt de Raad, wanneer de Gemeenschap onderhandelingen met één of meer staten of internationale organisaties moet voeren over aangelegenheden betreffende het monetaire of wisselkoersregime, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van de ECB, besluiten over de regelingen voor de onderhandelingen over en de sluiting van dergelijke overeenkomsten. Deze regelingen verzekeren dat de Gemeenschap één standpunt inneemt. De Commissie wordt ten volle bij de onderhandelingen betrokken.
Overeenkomsten die in overeenstemming met dit lid worden gesloten, zijn bindend voor de instellingen van de Gemeenschap, de ECB en de lidstaten.
4. Onder voorbehoud van lid 1 besluit de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen over het standpunt van de Gemeenschap in internationale fora ten aanzien van onderwerpen die van bijzonder belang zijn voor de Economische en Monetaire Unie, en met eenparigheid van stemmen over de wijze waarop zij overeenkomstig de in de artikelen 99 en 105 vastgelegde bevoegdheidsverdeling wordt vertegenwoordigd.
5. Onverminderd de bevoegdheid van de Gemeenschap en de overeenkomsten van de Gemeenschap ten aanzien van de Economische en Monetaire Unie, mogen de lidstaten in internationale organen onderhandelingen voeren en internationale overeenkomsten sluiten.
1. De Raad van bestuur van de ECB bestaat uit de leden van de directie van de ECB en de presidenten van de nationale centrale banken.
2. a. De directie bestaat uit de president, de vice-president en vier andere leden.
b. De president, de vice-president en de overige leden van de directie worden gekozen uit personen met een erkende reputatie en beroepservaring op monetair of bancair gebied en worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten op het niveau van de staatshoofden en regeringsleiders benoemd op aanbeveling van de Raad, die het Europees Parlement en de Raad van bestuur van de ECB heeft geraadpleegd.
Zij worden voor een periode van acht jaar benoemd en zijn niet herbenoembaar.
Alleen zij die de nationaliteit van één van de lidstaten bezitten, kunnen lid van de directie zijn.
1. De voorzitter van de Raad en een lid van de Commissie mogen zonder stemrecht aan de vergaderingen van de Raad van bestuur van de ECB deelnemen.
De voorzitter van de Raad kan aan de Raad van bestuur van de ECB een motie ter bespreking voorleggen.
2. De president van de ECB wordt uitgenodigd om aan de vergaderingen van de Raad deel te nemen wanneer deze aangelegenheden bespreekt met betrekking tot de doelstellingen en de taken van het ESCB.
3. De ECB stelt een jaarverslag over de werkzaamheden van het ESCB en over het monetair beleid in het afgelopen jaar en het lopende jaar op voor het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, alsmede voor de Europese Raad. De president van de ECB legt dit verslag voor aan de Raad en aan het Europees Parlement dat op die basis een algemeen debat kan houden.
De president van de ECB en de overige leden van de directie kunnen op verzoek van het Europees Parlement of op eigen initiatief worden gehoord door de bevoegde commissies van het Europees Parlement.
1. Teneinde de coördinatie van het beleid van de lidstaten te bevorderen in de volle omvang die nodig is voor de werking van de interne markt, wordt een Monetair Comité van raadgevende aard ingesteld.
Het Monetair Comité heeft tot taak:
– de monetaire en financiële toestand van de lidstaten en van de Gemeenschap alsmede de algemene regeling van het betalingsverkeer van de lidstaten te volgen en ter zake regelmatig aan de Raad en aan de Commissie verslag uit te brengen;
– hetzij op verzoek van de Raad of van de Commissie, hetzij op eigen initiatief adviezen aan deze instellingen uit te brengen;
– onverminderd artikel 207, bij te dragen aan de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad, bedoeld in de artikelen 59 en 60, artikel 99, leden 2, 3, 4 en 5, de artikelen 100, 102, 103 en 104, artikel 116, lid 2, artikel 117, lid 6, artikel 119, artikel 120, artikel 121, lid 2, en artikel 122, lid 1;
– ten minste eenmaal per jaar de toestand te onderzoeken met betrekking tot het kapitaalverkeer en de vrijheid van het betalingsverkeer, zoals deze voortvloeien uit de toepassing van dit Verdrag en van door de Raad genomen maatregelen; dit onderzoek heeft betrekking op alle maatregelen betreffende kapitaalverkeer en betalingsverkeer; het Comité brengt de Commissie en de Raad verslag uit over de resultaten van dit onderzoek.
De lidstaten en de Commissie benoemen ieder twee leden van het Monetair Comité.
2. Aan het begin van de derde fase wordt een Economisch en Financieel Comité ingesteld. Het in lid 1 bedoelde Monetair Comité wordt ontbonden.
Het Economisch en Financieel Comité heeft tot taak:
– hetzij op verzoek van de Raad of van de Commissie, hetzij op eigen initiatief adviezen aan deze instellingen uit te brengen;
– de economische en financiële toestand van de lidstaten en van de Gemeenschap te volgen en ter zake regelmatig aan de Raad en aan de Commissie verslag uit te brengen, inzonderheid wat betreft de financiële betrekkingen met derde landen en internationale instellingen;
– onverminderd artikel 207, bij te dragen aan de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad, bedoeld in de artikelen 59 en 60, artikel 99, leden 2, 3, 4 en 5, de artikelen 100, 102, 103 en 104, artikel 105, lid 6, artikel 106, lid 2, artikel 107, leden 5 en 6, de artikelen 111 en 119, artikel 120, leden 2 en 3, artikel 122, lid 2, en artikel 123, leden 4 en 5, en andere adviserende en voorbereidende taken die de Raad aan het Comité heeft opgedragen, uit te voeren;
– ten minste eenmaal per jaar de toestand te onderzoeken met betrekking tot het kapitaalverkeer en de vrijheid van het betalingsverkeer, zoals deze voortvloeien uit de toepassing van dit Verdrag en van door de Raad genomen maatregelen; dit onderzoek heeft betrekking op alle maatregelen betreffende kapitaalverkeer en betalingsverkeer; het Comité brengt de Commissie en de Raad verslag uit over de resultaten van dit onderzoek.
De lidstaten, de Commissie en de ECB benoemen ieder ten hoogste twee leden van het Comité.
3. De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB en het in dit artikel bedoelde Comité, nadere bepalingen betreffende de samenstelling van het Economisch en Financieel Comité vast. De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement van het desbetreffende besluit in kennis.
4. Naast de vervulling van de in lid 2 genoemde taken volgt het Comité, indien en zolang er lidstaten zijn met een derogatie als bedoeld in de artikelen 122 en 123, de monetaire en financiële toestand en de algemene regeling van het betalingsverkeer van die lidstaten en brengt het ter zake regelmatig verslag uit aan de Raad en aan de Commissie.
De Raad of een lidstaat kan de Commissie verzoeken een aanbeveling of een voorstel te doen betreffende aangelegenheden die onder artikel 99, lid 4, artikel 104, met uitzondering van lid 14, de artikelen 111, 121, 122 en artikel 123, leden 4 en 5, vallen. De Commissie onderzoekt dit verzoek en legt haar conclusies onverwijld aan de Raad voor.
1. De tweede fase voor de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie begint op 1 januari 1994.
2. Vóór die datum,
a. – treffen de lidstaten voorzover nodig passende maatregelen ter naleving van de verbodsbepalingen van artikel 56, van artikel 101 en van artikel 102, lid 1;
– stellen de lidstaten, indien nodig, met het oog op de onder b bedoelde evaluatie, meerjarenprogramma's vast die moeten leiden tot de voor de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie noodzakelijke duurzame convergentie, met name wat betreft prijsstabiliteit en gezonde overheidsfinanciën;
b. evalueert de Raad aan de hand van een verslag van de Commissie de vooruitgang die met betrekking tot de economische en monetaire convergentie is geboekt, met name wat betreft prijsstabiliteit en gezonde overheidsfinanciën en de vorderingen bij de tenuitvoerlegging van de Gemeenschapswetgeving betreffende de interne markt.
3. Het bepaalde in de artikelen 101, 102, lid 1, 103, lid 1, en 104, met uitzondering van de leden 1, 9, 11 en 14, is van toepassing vanaf de aanvang van de tweede fase.
Het bepaalde in de artikelen 100, lid 2, 104, leden 1, 9 en 11, 105, 106, 108, 111, 112, 113 en 114, leden 2 en 4, is van toepassing vanaf de aanvang van de derde fase.
4. In de tweede fase streven de lidstaten ernaar buitensporige overheidstekorten te voorkomen.
5. Tijdens de tweede fase brengt elke lidstaat, voorzover nodig, het proces op gang dat moet leiden tot de onafhankelijkheid van zijn centrale bank, overeenkomstig artikel 109.
1. Aan het begin van de tweede fase wordt een Europees Monetair Instituut (hierna „EMI" te noemen) opgericht en vangt het zijn taken aan; het bezit rechtspersoonlijkheid en wordt bestuurd en beheerd door een Raad, bestaande uit een president en de presidenten van de nationale centrale banken, van wie één vice-president is.
De president wordt in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten op het niveau van de staatshoofden en regeringsleiders benoemd, op aanbeveling van de Raad van het EMI, en na raadpleging van de Raad en het Europees Parlement. De president wordt gekozen uit personen met een erkende reputatie en beroepservaring op monetair of bancair gebied. Alleen zij die de nationaliteit van één van de lidstaten bezitten kunnen president van het EMI worden. De Raad van het EMI benoemt de vice-president.
De statuten van het EMI zijn opgenomen in een aan dit Verdrag gehecht protocol.
2. Het EMI heeft tot taak:
– de samenwerking tussen de nationale centrale banken van de lidstaten te versterken;
– de coördinatie van het monetair beleid van de lidstaten te versterken teneinde prijsstabiliteit te verzekeren;
– toe te zien op de werking van het Europees Monetair Stelsel;
– overleg te plegen over aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de nationale centrale banken vallen en die van invloed zijn op de stabiliteit van de financiële instellingen en markten;
– de taken over te nemen van het Europees Fonds voor monetaire samenwerking, dat wordt ontbonden; de nadere bepalingen betreffende de ontbinding staan in de statuten van het EMI;
– het gebruik van de Ecu te vergemakkelijken en toe te zien op de ontwikkeling van de Ecu, met inbegrip van de goede werking van het Ecu-verrekeningssysteem.
3. Ter voorbereiding van de derde fase heeft het EMI tot taak:
– de instrumenten en procedures voor te bereiden die nodig zijn voor het voeren van één monetair beleid in de derde fase;
– waar nodig de harmonisatie te bevorderen van de regels en werkwijzen voor het verzamelen, opmaken en verspreiden van statistieken betreffende de gebieden die onder zijn bevoegdheid vallen;
– de regels voor te bereiden voor de werkzaamheden die de nationale centrale banken in het kader van het ESCB moeten verrichten;
– de doelmatigheid van het grensoverschrijdende betalingsverkeer te bevorderen;
– toe te zien op de technische voorbereiding van Ecu-bankbiljetten.
Uiterlijk op 31 december 1996 werkt het EMI het juridische, organisatorische en logistieke kader uit dat nodig is om het ESCB in de derde fase zijn taken te laten vervullen. Dit kader wordt met het oog op vaststelling voorgelegd aan de ECB op het tijdstip van haar oprichting.
4. Het EMI kan met een meerderheid van twee derde van de stemmen van zijn Raad:
– adviezen uitbrengen of aanbevelingen doen over de algemene richting van het monetair beleid en het wisselkoersbeleid alsmede over de desbetreffende maatregelen die in iedere lidstaat worden getroffen;
– adviezen uitbrengen of aanbevelingen doen aan de regeringen en de Raad over het beleid dat van invloed kan zijn op de interne of externe monetaire situatie in de Gemeenschap en met name op de werking van het Europees Monetair Stelsel;
– aanbevelingen doen aan de monetaire autoriteiten van de lidstaten over het te voeren monetair beleid.
5. Het EMI kan met eenparigheid van stemmen besluiten zijn adviezen en aanbevelingen openbaar te maken.
6. Het EMI wordt door de Raad geraadpleegd over elk voorstel voor een communautair besluit op de gebieden die onder de bevoegdheid van het EMI vallen.
Binnen de grenzen en onder de voorwaarden die de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het EMI vaststelt, wordt het EMI door de autoriteiten van de lidstaten geraadpleegd over elk ontwerp van wettelijke bepaling op de gebieden die onder zijn bevoegdheid vallen.
7. De Raad kan met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het EMI, aan het EMI andere taken opdragen ter voorbereiding van de derde fase.
8. In de gevallen waarin dit Verdrag in een raadgevende rol van de ECB voorziet, wordt vóór de oprichting van de ECB EMI gelezen in plaats van ECB.
9. Tijdens de tweede fase wordt in de artikelen 230, 232, 233, 234, 237 en 288 EMI gelezen in plaats van ECB.
De valutasamenstelling van de Ecu-mand wordt niet gewijzigd.
Bij de aanvang van de derde fase wordt de waarde van de Ecu onherroepelijk vastgesteld overeenkomstig artikel 123, lid 4.
1. In geval van moeilijkheden of ernstig dreigende moeilijkheden in de betalingsbalans van een lidstaat, die voortvloeien hetzij uit het ontbreken van het globaal evenwicht van zijn balans hetzij uit de aard van zijn beschikbare deviezen, en die met name de werking van de gemeenschappelijke markt of de geleidelijke verwezenlijking van de gemeenschappelijke handelspolitiek in gevaar kunnen brengen, onderwerpt de Commissie de toestand in die staat en de maatregelen welke hij overeenkomstig het bepaalde in dit Verdrag met gebruikmaking van alle hem ten dienste staande middelen heeft genomen of kan nemen, onverwijld aan een onderzoek. De Commissie geeft de maatregelen aan die zij de betrokken staat aanbeveelt.
Indien de door de lidstaat getroffen en de door de Commissie in overweging gegeven maatregelen niet voldoende blijken te zijn om de ondervonden of dreigende moeilijkheden uit de weg te ruimen, doet de Commissie, na raadpleging van het in artikel 114 bedoelde Comité, aan de Raad aanbevelingen tot wederzijdse bijstand en betreffende passende maatregelen om die moeilijkheden uit de weg te ruimen.
De Commissie houdt de Raad regelmatig van de toestand en de ontwikkeling daarvan op de hoogte.
2. De Raad kent met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de wederzijdse bijstand toe; hij stelt richtlijnen of beschikkingen vast die de voorwaarden en de wijze van toepassing daarvan bepalen. De wederzijdse bijstand kan met name de vorm aannemen van:
a. een gezamenlijk optreden bij andere internationale organisaties waarop de lidstaten een beroep kunnen doen;
b. maatregelen noodzakelijk om het zich verleggen van het handelsverkeer te vermijden, wanneer het land dat in moeilijkheden verkeert, kwantitatieve beperkingen ten aanzien van derde landen handhaaft of wederinvoert;
c. de verlening van beperkte kredieten door andere lidstaten, onder voorbehoud van hun toestemming.
3. Indien de door de Commissie aanbevolen wederzijdse bijstand door de Raad niet wordt goedgekeurd of wanneer de goedgekeurde wederzijdse bijstand en de getroffen maatregelen ontoereikend zijn, machtigt de Commissie de in moeilijkheden verkerende staat vrijwaringsmaatregelen te nemen waarvan zij de voorwaarden en de wijze van toepassing bepaalt.
De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen deze machtiging intrekken en deze voorwaarden en wijze van toepassing wijzigen.
4. Behoudens artikel 122, lid 6, is dit artikel niet meer van toepassing met ingang van het begin van de derde fase.
1. In geval van een plotselinge crisis in de betalingsbalans en indien een besluit in de zin van artikel 119, lid 2, niet onmiddellijk wordt genomen, kan de betrokken lidstaat te zijner bescherming de noodzakelijke vrijwaringsmaatregelen treffen. Die maatregelen moeten zo weinig mogelijk verstoringen in de werking van de gemeenschappelijke markt teweegbrengen en mogen niet verder reiken dan strikt onvermijdelijk is om de plotseling opgetreden moeilijkheden te overwinnen.
2. De Commissie en de andere lidstaten moeten van die vrijwaringsmaatregelen uiterlijk op het tijdstip van hun inwerkingtreding op de hoogte worden gebracht. De Commissie kan de Raad wederzijdse bijstand overeenkomstig artikel 119 aanbevelen.
3. Op advies van de Commissie en na raadpleging van het in artikel 114 bedoelde Comité kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten dat de betrokken staat bovenbedoelde vrijwaringsmaatregelen moet wijzigen, schorsen of intrekken.
4. Behoudens artikel 122, lid 6, is dit artikel niet meer van toepassing met ingang van het begin van de derde fase.
1. De Commissie en het EMI brengen aan de Raad verslag uit over de vooruitgang die door de lidstaten is geboekt bij de nakoming van hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie. Deze verslagen bevatten tevens een onderzoek naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving van elke lidstaat, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank, met artikel 108 en artikel 109 van dit Verdrag en de statuten van het ESCB. In deze verslagen wordt ook nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan de volgende criteria voldoet:
– het bereiken van een hoge mate van prijsstabiliteit; dit blijkt uit een inflatiepercentage dat dicht ligt bij dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van de prijsstabiliteit het best presteren;
– het houdbare karakter van de situatie van de overheidsfinanciën; dit blijkt uit een begrotingssituatie van de overheid zonder een buitensporig tekort als bedoeld in artikel 104, lid 6;
– de inachtneming van de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, gedurende ten minste twee jaar, zonder devaluatie ten opzichte van de munt van een andere lidstaat;
– de duurzaamheid van de door de lidstaat bereikte convergentie en van zijn deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, hetgeen tot uitdrukking komt in het niveau van de rentevoet voor de lange termijn.
De vier in dit lid genoemde criteria en de betreffende perioden tijdens welke daaraan moet worden voldaan, worden nader uitgewerkt in een aan dit Verdrag gehecht protocol. In de verslagen van de Commissie en het EMI wordt ook rekening gehouden met de ontwikkeling van de Ecu, de resultaten van de integratie van de markten, de situatie en de ontwikkeling van de lopende rekeningen van de betalingsbalansen, en een onderzoek naar de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid product en andere prijsindicatoren.
2. Aan de hand van deze verslagen beoordeelt de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de Commissie:
– voor elke lidstaat, of hij aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoet;
– of een meerderheid van de lidstaten aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoet,
en doet hij op grond van zijn bevindingen een aanbeveling aan de Raad in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders. Het Europees Parlement wordt geraadpleegd en doet zijn advies toekomen aan de Raad in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders.
3. Op gepaste wijze rekening houdend met de verslagen als bedoeld in lid 1 en met het advies van het Europees Parlement als bedoeld in lid 2, zal de Raad in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders uiterlijk op 31 december 1996 met gekwalificeerde meerderheid van stemmen:
– op basis van de aanbevelingen van de Raad als bedoeld in lid 2 besluiten of een meerderheid van de lidstaten al dan niet aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoet;
– besluiten of het passend is of niet dat de Gemeenschap de derde fase ingaat,
en zo ja,
– de datum voor het ingaan van de derde fase vaststellen.
4. Indien eind 1997 de datum voor het ingaan van de derde fase niet is vastgesteld, begint de derde fase op 1 januari 1999. Vóór 1 juli 1998 zal de Raad in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders, na een herhaling van de procedure van de leden 1 en 2, het tweede streepje van lid 2 uitgezonderd, rekening houdend met de verslagen als bedoeld in lid 1 en met het advies van het Europees Parlement, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op basis van de aanbevelingen van de Raad als bedoeld in lid 2, bevestigen welke lidstaten voldoen aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt.
1. Indien het besluit tot vaststelling van de datum overeenkomstig artikel 121, lid 3, is genomen, besluit de Raad, op basis van zijn aanbevelingen als bedoeld in artikel 121, lid 2, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de Commissie over de vraag of bepaalde lidstaten, en zo ja, welke, een derogatie als omschreven in lid 3 van dit artikel hebben. Deze lidstaten worden hierna lidstaten met een derogatie genoemd.
Indien de Raad heeft bevestigd welke lidstaten overeenkomstig artikel 121, lid 4, aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoen, hebben de lidstaten die niet aan de voorwaarden voldoen een derogatie als omschreven in lid 3 van dit artikel. Deze lidstaten worden hierna lidstaten met een derogatie genoemd.
2. Ten minste om de twee jaar of op verzoek van een lidstaat met een derogatie brengen de Commissie en de ECB volgens de procedure van artikel 121, lid 1, aan de Raad verslag uit. Na raadpleging van het Europees Parlement en na bespreking in de Raad in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders, besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie, welke lidstaten met een derogatie volgens de criteria van artikel 121, lid 1, aan de noodzakelijke voorwaarden voldoen, en trekt hij de derogaties van de betrokken lidstaten in.
3. Een derogatie als bedoeld in lid 1 heeft tot gevolg dat de volgende artikelen niet op de betrokken lidstaat van toepassing zijn: artikel 104, leden 9 en 11, artikel 105, leden 1, 2, 3 en 5, artikel 106, artikel 110, artikel 111 en artikel 112, lid 2, onder b. De uitsluiting van een dergelijke lidstaat en zijn nationale centrale bank van de rechten en plichten in het kader van het ESCB is vastgelegd in hoofdstuk IX van de statuten van het ESCB.
4. In de artikelen 105, leden 1, 2 en 3, 106, 110, 111 en 112, lid 2, onder b, wordt lidstaten gelezen als „lidstaten zonder derogatie".
5. De stemrechten van de lidstaten met een derogatie worden geschorst voor de Raadsbesluiten als bedoeld in de in lid 3 genoemde artikelen van dit Verdrag. In dat geval geldt, in afwijking van artikel 205 en artikel 250, lid 1, als gekwalificeerde meerderheid twee derde van de volgens artikel 205, lid 2, gewogen stemmen van de vertegenwoordigers van de lidstaten zonder derogatie, en is eenparigheid van stemmen van die lidstaten vereist voor een besluit waarvoor eenparigheid vereist is.
6. Artikel 119 en artikel 120 blijven van toepassing voor een lidstaat met een derogatie.
1. Onmiddellijk nadat het besluit over de datum voor het ingaan van de derde fase is genomen overeenkomstig artikel 121, lid 3, of, in voorkomend geval, onmiddellijk na 1 juli 1998:
– neemt de Raad de in artikel 107, lid 6, bedoelde bepalingen aan;
– benoemen de regeringen van de lidstaten zonder derogatie, volgens de procedure van artikel 50 van de statuten van het ESCB, de president, de vice-president en de overige leden van de directie van de ECB. Indien er lidstaten met een derogatie zijn, kan het aantal leden van de directie kleiner zijn dan voorgeschreven in artikel 11.1 van de statuten van het ESCB, maar in geen geval minder dan vier.
Zodra de directie is benoemd, worden het ESCB en de ECB opgericht en bereiden zij zich voor op hun volledig functioneren zoals omschreven in dit Verdrag en de statuten van het ESCB. De volledige uitoefening van hun bevoegdheden vangt aan op de eerste dag van de derde fase.
2. Zodra de ECB is opgericht, neemt de ECB, zo nodig, de taken van het EMI over. Het EMI gaat in liquidatie bij de oprichting van de ECB; de nadere bepalingen betreffende de liquidatie staan in de statuten van het EMI.
3. Indien en zolang er lidstaten met een derogatie zijn, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 107, lid 3, van dit Verdrag, de in artikel 45 van de statuten van de ESCB bedoelde Algemene Raad van de ECB als derde besluitvormend orgaan van de ECB gevormd.
4. Op de aanvangsdatum van de derde fase neemt de Raad, met eenparigheid van stemmen van de lidstaten zonder derogatie, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB, de omrekeningskoersen aan die voor hun munteenheden onherroepelijk worden vastgesteld en waartegen deze munteenheden vervangen worden door de Ecu, en zal de Ecu een volwaardige munteenheid worden. Deze maatregel op zich brengt geen wijziging in de externe waarde van de Ecu mede. De Raad neemt tevens volgens dezelfde procedure de overige maatregelen die nodig zijn voor de spoedige invoering van de Ecu als enige munteenheid van de lidstaten.
5. Indien overeenkomstig de procedure van artikel 122, lid 2, wordt besloten tot intrekking van een derogatie, stelt de Raad met eenparigheid van stemmen van de lidstaten zonder derogatie en de betrokken lidstaat, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB, de koers vast waartegen de munteenheid van de betrokken lidstaat wordt vervangen door de Ecu, en neemt hij de overige maatregelen die nodig zijn voor de invoering van de Ecu als enige munteenheid in de betrokken lidstaat.
1. Tot de aanvang van de derde fase behandelt iedere lidstaat zijn wisselkoersbeleid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang. Daarbij houden de lidstaten rekening met de ervaring die is opgedaan bij de samenwerking in het kader van het Europees Monetair Stelsel (EMS) en bij de ontwikkeling van de Ecu, met inachtneming van de bestaande bevoegdheden.
2. Vanaf de aanvang van de derde fase en zolang een lidstaat een derogatie heeft, is lid 1 van overeenkomstige toepassing op het wisselkoersbeleid van deze lidstaat.
De lidstaten en de Gemeenschap streven overeenkomstig deze titel naar de ontwikkeling van een gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid en in het bijzonder voor de bevordering van de scholing, opleiding en aanpassingsvermogen van de werknemers en arbeidsmarkten die soepel reageren op economische veranderingen teneinde de doelstellingen van artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en van artikel 2 van dit Verdrag te bereiken.
1. De lidstaten dragen door middel van hun werkgelegenheidsbeleid bij tot het bereiken van de in artikel 125 bedoelde doelstellingen op een wijze die verenigbaar is met de overeenkomstig artikel 99, lid 2, aangenomen globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Gemeenschap.
2. Rekening houdend met nationale gebruiken op het gebied van de verantwoordelijkheden van de sociale partners beschouwen de lidstaten het bevorderen van de werkgelegenheid als een aangelegenheid van gemeenschappelijke zorg en coördineren zij hun maatregelen op dit gebied binnen de Raad, overeenkomstig artikel 128.
1. De Gemeenschap draagt bij tot een hoog werkgelegenheidsniveau door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en hun maatregelen te steunen en, indien nodig, aan te vullen. De bevoegdheden van de lidstaten worden daarbij geëerbiedigd.
2. Bij het bepalen en uitvoeren van het beleid en de activiteiten van de Gemeenschap wordt rekening gehouden met de doelstelling van een hoog werkgelegenheidsniveau.
1. De Europese Raad beziet jaarlijks de werkgelegenheidssituatie in de Gemeenschap en neemt terzake conclusies aan, aan de hand van een gezamenlijk jaarverslag van de Raad en de Commissie.
2. Op basis van de conclusies van de Europese Raad stelt de Raad jaarlijks, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en het in artikel 130 genoemde comité voor de werkgelegenheid, richtsnoeren op, waarmee de lidstaten in hun werkgelegenheidsbeleid rekening houden. Deze richtsnoeren moeten verenigbaar zijn met de overeenkomstig artikel 99, lid 2, aangenomen globale richtsnoeren.
3. Elke lidstaat legt jaarlijks aan de Raad en aan de Commissie een verslag voor over de belangrijkste maatregelen welke genomen zijn om zijn werkgelegenheidsbeleid ten uitvoer te leggen in het licht van de in lid 2 bedoelde richtsnoeren inzake werkgelegenheid.
4. Op basis van de in lid 3 bedoelde verslagen en na ontvangst van de adviezen van het comité voor de werkgelegenheid verricht de Raad jaarlijks een onderzoek naar de tenuitvoerlegging van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten in het licht van de richtsnoeren inzake werkgelegenheid. De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op aanbeveling van de Commissie, aanbevelingen tot de lidstaten richten indien hij zulks in het licht van dat onderzoek dienstig acht.
5. Op basis van de resultaten van dat onderzoek brengen de Raad en de Commissie jaarlijks gezamenlijk verslag uit aan de Europese Raad over de werkgelegenheidssituatie in de Gemeenschap en over de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren inzake werkgelegenheid.
De Raad kan volgens de procedure van artikel 251, na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, stimuleringsmaatregelen aannemen die erop gericht zijn de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en hun werkgelegenheidsbeleid te ondersteunen door middel van initiatieven ter ontwikkeling van de uitwisseling van informatie en optimale praktijken, verstrekking van vergelijkende analyses en advies, alsmede bevordering van innoverende benaderingswijzen en evaluatie van ervaringen, in het bijzonder door gebruik te maken van proefprojecten.
Deze maatregelen houden geen harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten in.
Na raadpleging van het Europees Parlement stelt de Raad een raadgevend comité voor de werkgelegenheid in teneinde de coördinatie van het werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid van de lidstaten te bevorderen. Dit comité heeft tot taak:
– toe te zien op de werkgelegenheidssituatie en het werkgelegenheidsbeleid in de lidstaten en de Gemeenschap;
– onverminderd artikel 207, adviezen uit te brengen, hetzij op verzoek van de Raad of van de Commissie, hetzij op eigen initiatief, en bij te dragen aan de voorbereiding van de in artikel 128 bedoelde werkzaamheden van de Raad.
Voor de vervulling van zijn opdracht raadpleegt het comité de sociale partners.
Elke lidstaat en de Commissie benoemen elk twee leden van het comité.
GEMEENSCHAPPELIJKE HANDELSPOLITIEK
Door tezamen een douane-unie op te richten, beogen de lidstaten een bijdrage, in overeenstemming met het gemeenschappelijk belang, te leveren tot een harmonische ontwikkeling van de wereldhandel, de geleidelijke afschaffing van de beperkingen in het internationale handelsverkeer en de verlaging van de tariefmuren.
Bij de gemeenschappelijke handelspolitiek wordt rekening gehouden met de gunstige invloed die de afschaffing van de rechten tussen de lidstaten kan uitoefenen op de toeneming van het vermogen tot mededinging van de ondernemingen dezer staten.
1. Onverminderd de verplichtingen door de lidstaten aangegaan in het kader van andere internationale organisaties, worden de steunregelingen, door de lidstaten bij uitvoer naar derde landen toegepast, geleidelijk met elkaar in overeenstemming gebracht, in de mate waarin zulks noodzakelijk is om te vermijden dat de mededinging tussen de ondernemingen van de Gemeenschap wordt vervalst.
De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie, de daartoe noodzakelijke richtlijnen vast.
2. Bovenstaande bepalingen zijn niet van toepassing op de teruggave van douanerechten of heffingen van gelijke werking noch op de teruggave van indirecte belastingen met inbegrip van omzetbelasting, accijnzen en andere indirecte belastingen verleend bij de uitvoer van goederen van een lidstaat naar een derde land, voorzover deze teruggaven niet hoger zijn dan de belastingen welke al dan niet rechtstreeks op de uitgevoerde producten drukten.
1. De gemeenschappelijke handelspolitiek wordt gegrond op eenvormige beginselen met name wat betreft de tariefwijzigingen, het sluiten van tarief- en handelsakkoorden, het eenvormig maken van liberalisatiemaatregelen, de uitvoerpolitiek, alsmede de handelspolitieke beschermingsmaatregelen, waaronder de te nemen maatregelen in geval van dumping en subsidies.
2. De Commissie doet aan de Raad voorstellen voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke handelspolitiek.
3. Indien moet worden onderhandeld over akkoorden met een of meer staten of internationale organisaties, doet de Commissie aanbevelingen aan de Raad, die haar machtigt de vereiste onderhandelingen te openen.
De Commissie voert deze onderhandelingen in overleg met een speciaal comité, door de Raad aangewezen om haar daarin bij te staan, en binnen het raam van de richtsnoeren welke de Raad haar kan verstrekken.
De relevante bepalingen van artikel 300 zijn van toepassing.
4. Bij de uitoefening van de bevoegdheden welke hem bij dit artikel zijn verleend, besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
5. De Raad kan met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, besluiten de toepassing van de leden 1 tot en met 4 uit te breiden tot internationale onderhandelingen en overeenkomsten betreffende diensten en intellectuele eigendom, voor zover deze niet onder die leden vallen.
Teneinde te verzekeren dat de uitvoering der door elke lidstaat overeenkomstig dit Verdrag genomen handelspolitieke maatregelen niet wordt verhinderd door het zich verleggen van het handelsverkeer of indien dispariteiten in die maatregelen in een of meer lidstaten economische moeilijkheden medebrengen, doet de Commissie aanbevelingen over de wijze waarop de overige lidstaten de vereiste medewerking verlenen. Bij gebreke daarvan kan zij de lidstaten machtigen de noodzakelijke beschermende maatregelen te treffen, waarvan zij de voorwaarden en de nadere bijzonderheden vaststelt.
In dringende gevallen vragen de lidstaten aan de Commissie, die zich zo spoedig mogelijk uitspreekt, toestemming om zelf de noodzakelijke maatregelen te treffen en geven zij van deze maatregelen kennis aan de overige lidstaten. De Commissie kan te allen tijde besluiten dat de betrokken lidstaten deze maatregelen moeten wijzigen of opheffen.
Bij voorrang moeten die maatregelen worden genomen die de minste verstoringen in de werking van de gemeenschappelijke markt veroorzaken.
Binnen het toepassingsgebied van dit Verdrag neemt de Raad volgens de procedure van artikel 251 maatregelen ter versterking van de douanesamenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en de Commissie. Deze maatregelen hebben geen betrekking op de toepassing van het nationale strafrecht of de nationale rechtsbedeling.
SOCIALE POLITIEK, ONDERWIJS, BEROEPSOPLEIDING EN JEUGD
De Gemeenschap en de lidstaten stellen zich, indachtig sociale grondrechten zoals vastgelegd in het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekend Europees Sociaal Handvest en in het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989, ten doel de bevordering van de werkgelegenheid, de gestage verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden, zodat de onderlinge aanpassing daarvan op de weg van de vooruitgang wordt mogelijk gemaakt, alsmede een adequate sociale bescherming, de sociale dialoog, de ontwikkeling van de menselijke hulpbronnen om een duurzaam hoog werkgelegenheidsniveau mogelijk te maken, en de bestrijding van uitsluiting.
Te dien einde leggen de Gemeenschap en de lidstaten maatregelen ten uitvoer waarin rekening wordt gehouden met de verscheidenheid van de nationale gebruiken, met name op het gebied van contractuele betrekkingen, alsmede met de noodzaak het concurrentievermogen van de economie van de Gemeenschap te handhaven.
Zij zijn van mening dat een dergelijke ontwikkeling zal voortvloeien, zowel uit de werking van de gemeenschappelijke markt waardoor de harmonisatie der sociale stelsels zal worden bevorderd, als uit de in dit Verdrag bepaalde procedures en het nader tot elkaar brengen van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen.
1. Ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 136 wordt het optreden van de lidstaten op de volgende gebieden door de Gemeenschap ondersteund en aangevuld:
– de verbetering van met name het arbeidsmilieu, om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen;
– de arbeidsvoorwaarden;
– de informatie en de raadpleging van de werknemers;
– de integratie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten, onverminderd artikel 150;
– de gelijkheid van mannen en vrouwen wat hun kansen op de arbeidsmarkt en de behandeling op het werk betreft.
2. Te dien einde kan de Raad door middel van richtlijnen minimumvoorschriften vaststellen die geleidelijk van toepassing zullen worden, met inachtneming van de in elk van de lidstaten bestaande omstandigheden en technische voorschriften. In deze richtlijnen wordt vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen dat de oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen daardoor zou kunnen worden belemmerd.
De Raad neemt een besluit volgens de procedure van artikel 251, na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.
De Raad kan volgens dezelfde procedure maatregelen aannemen die erop gericht zijn de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen door middel van initiatieven ter verbetering van de kennis, ontwikkeling van de uitwisseling van informatie en optimale praktijken, bevordering van innoverende benaderingswijzen en evaluatie van ervaringen teneinde de sociale uitsluiting te bestrijden.
3. Op de volgende gebieden neemt de Raad evenwel, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, een besluit met eenparigheid van stemmen:
– de sociale zekerheid en de sociale bescherming van werknemers;
– de bescherming van werknemers bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst;
– de vertegenwoordiging en collectieve verdediging van de belangen van werknemers en werkgevers, met inbegrip van de medezeggenschap, onder voorbehoud van lid 6;
– de werkgelegenheidsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen die op wettige wijze op het grondgebied van de Gemeenschap verblijven;
– de financiële bijdragen ter bevordering van de werkgelegenheid en het scheppen van arbeidsplaatsen, onverminderd de bepalingen betreffende het Europees Sociaal Fonds.
4. Een lidstaat kan de sociale partners, indien zij gezamenlijk daarom verzoeken, belasten met de tenuitvoerlegging van de krachtens de leden 2 en 3 vastgestelde richtlijnen.
In dat geval verzekert de lidstaat zich ervan dat de sociale partners, uiterlijk op de datum waarop een richtlijn overeenkomstig artikel 249 moet zijn omgezet, de nodige maatregelen bij overeenkomst hebben ingevoerd; de betrokken lidstaat moet zelf alle maatregelen treffen om de in de betrokken richtlijn voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen.
5. De uit hoofde van dit artikel vastgestelde bepalingen beletten niet dat een lidstaat maatregelen met een hogere graad van bescherming handhaaft of invoert welke met dit Verdrag verenigbaar zijn.
6. Dit artikel is niet van toepassing op de beloning, het recht van vereniging, het stakingsrecht of het recht tot uitsluiting.
1. De Commissie heeft tot taak de raadpleging van de sociale partners op communautair niveau te bevorderen en treft alle maatregelen die nuttig kunnen zijn om de dialoog tussen de partners te vergemakkelijken door middel van een evenwichtige ondersteuning van de partijen.
2. Daartoe raadpleegt de Commissie, alvorens voorstellen op het gebied van de sociale politiek in te dienen, de sociale partners over de mogelijke richting van een communautair optreden.
3. Indien de Commissie na deze raadpleging van mening is dat een communautair optreden wenselijk is, raadpleegt zij de sociale partners over de inhoud van het overwogen voorstel. De sociale partners doen de Commissie een advies of, in voorkomend geval, een aanbeveling toekomen.
4. Ter gelegenheid van deze raadpleging kunnen de sociale partners de Commissie in kennis stellen van hun wens het in artikel 139 bedoelde proces in te leiden. De procedure neemt maximaal negen maanden in beslag, tenzij de betrokken sociale partners en de Commissie gezamenlijk besluiten tot verlenging.
1. De dialoog tussen de sociale partners op communautair niveau kan, indien de sociale partners zulks wensen, leiden tot contractuele betrekkingen, met inbegrip van overeenkomsten.
2. De tenuitvoerlegging van de op communautair niveau gesloten overeenkomsten geschiedt hetzij volgens de procedures en gebruiken die eigen zijn aan de sociale partners en aan de lidstaten, hetzij, voor zaken die onder artikel 137 vallen, op gezamenlijk verzoek van de ondertekenende partijen, door een besluit van de Raad op voorstel van de Commissie.
De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, tenzij de betrokken overeenkomst één of meer bepalingen bevat die betrekking hebben op één van de in artikel 137, lid 3, genoemde gebieden, in welk geval hij met eenparigheid van stemmen besluit.
Ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 136 en onverminderd de andere bepalingen van dit Verdrag, bevordert de Commissie de samenwerking tussen de lidstaten en vergemakkelijkt zij de coördinatie van hun optreden op alle onder dit hoofdstuk vallende gebieden van de sociale politiek, met name op het terrein van:
– de werkgelegenheid,
– het arbeidsrecht en de arbeidsvoorwaarden,
– de beroepsopleiding en de voortgezette vorming,
– de sociale zekerheid,
– de voorkoming van arbeidsongevallen en beroepsziekten,
– de arbeidshygiëne,
– het recht zich te organiseren in vakverenigingen en van collectieve onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers.
Te dien einde werkt de Commissie nauw samen met de lidstaten bij het verrichten van studies, het uitbrengen van adviezen en het organiseren van overleg zowel omtrent vraagstukken op nationaal niveau als omtrent vraagstukken die de internationale organisaties aangaan.
Alvorens de in dit artikel bedoelde adviezen uit te brengen, raadpleegt de Commissie het Economisch en Sociaal Comité.
1. Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid wordt toegepast.
2. Onder beloning in de zin van dit artikel dient te worden verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking direct of indirect van de werkgever ontvangt.
Gelijke beloning zonder onderscheid naar kunne houdt in:
a. dat de beloning voor gelijke arbeid in stukloon wordt vastgesteld op basis van een zelfde maatstaf;
b. dat de beloning voor arbeid in tijdloon dezelfde is voor een zelfde functie.
3. De Raad neemt volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité maatregelen aan om de toepassing te waarborgen van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep, met inbegrip van het beginsel van gelijke beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid.
4. Het beginsel van gelijke behandeling belet niet dat een lidstaat, om volledige gelijkheid van mannen en vrouwen in het beroepsleven in de praktijk te verzekeren, maatregelen handhaaft of aanneemt waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren.
De lidstaten streven ernaar de bestaande gelijkwaardigheid van de bepalingen omtrent betaalde vakantie te handhaven.
De Commissie stelt ieder jaar een verslag op over de stand van de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 136, met inbegrip van de demografische situatie in de Gemeenschap. Zij zendt dit verslag toe aan het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité.
Het Europees Parlement kan de Commissie verzoeken verslagen op te stellen over bijzondere vraagstukken inzake de sociale toestand.
De Raad kan na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité met eenparigheid van stemmen de Commissie belasten met taken betreffende de uitvoering van gemeenschappelijke maatregelen, met name inzake de sociale zekerheid van de migrerende werknemers bedoeld in de artikelen 39 tot en met 42.
In haar jaarverslag aan het Europees Parlement wijdt de Commissie een afzonderlijk hoofdstuk aan de ontwikkeling van de sociale toestand in de Gemeenschap.
Het Europees Parlement kan de Commissie verzoeken verslagen op te stellen over bijzondere vraagstukken inzake de sociale toestand.
Teneinde de werkgelegenheid voor de werknemers in de interne markt te verbeteren en zodoende bij te dragen tot verhoging van de levensstandaard, wordt in het kader van de volgende bepalingen een Europees Sociaal Fonds opgericht; dit Fonds heeft ten doel binnen de Gemeenschap de tewerkstelling te vergemakkelijken en de geografische en beroepsmobiliteit van de werknemers te bevorderen, alsmede de aanpassing aan veranderingen in het bedrijfsleven en in productiestelsels gemakkelijker te maken, met name door beroepsopleiding en omscholing.
Het beheer van het Fonds berust bij de Commissie.
De Commissie wordt in deze taak bijgestaan door een comité dat onder het voorzitterschap staat van een lid van de Commissie en samengesteld is uit vertegenwoordigers van de regeringen en van de vakverenigingen van werknemers en van werkgevers.
De Raad stelt volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's de uitvoeringsbesluiten betreffende het Europees Sociaal Fonds vast.
ONDERWIJS, BEROEPSOPLEIDING EN JEUGD
1. De Gemeenschap draagt bij tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig door hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid.
2. Het optreden van de Gemeenschap is erop gericht:
– de Europese dimensie in het onderwijs tot ontwikkeling te brengen, met name door onderricht in en verspreiding van de talen der lidstaten;
– de mobiliteit van studenten en docenten te bevorderen, mede door de academische erkenning van diploma's en studietijdvakken aan te moedigen;
– de samenwerking tussen onderwijsinstellingen te bevorderen;
– uitwisseling te bevorderen van informatie en ervaring omtrent de gemeenschappelijke vraagstukken waarmee de onderwijsstelsels van de lidstaten worden geconfronteerd;
– de ontwikkeling van uitwisselingsprogramma's voor jongeren en jongerenwerkers te bevorderen;
– de ontwikkeling van het onderwijs op afstand te stimuleren.
3. De Gemeenschap en de lidstaten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de inzake onderwijs bevoegde internationale organisaties, met name met de Raad van Europa.
4. Om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel neemt de Raad:
– volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's, stimuleringsmaatregelen aan, met uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten,
– met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie, aanbevelingen aan.
1. De Gemeenschap legt inzake beroepsopleiding een beleid ten uitvoer waardoor de activiteiten van de lidstaten worden versterkt en aangevuld, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud en de opzet van de beroepsopleiding.
2. Het optreden van de Gemeenschap is erop gericht
– de aanpassing aan veranderingen in het bedrijfsleven te vergemakkelijken, met name door beroepsopleiding en omscholing;
– door verbetering van de initiële beroepsopleiding en van bij- en nascholing, de opneming en de wederopneming op de arbeidsmarkt te bevorderen;
– de toegang tot beroepsopleidingen te vergemakkelijken en de mobiliteit van opleiders en leerlingen, met name jongeren, te bevorderen;
– de samenwerking inzake opleiding tussen onderwijs- of opleidingsinstellingen en ondernemingen te bevorderen;
– de uitwisseling te bevorderen van informatie en ervaring omtrent de gemeenschappelijke vraagstukken waarmee de opleidingsstelsels van de lidstaten worden geconfronteerd.
3. De Gemeenschap en de lidstaten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de inzake beroepsopleiding bevoegde internationale organisaties.
4. De Raad neemt volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, maatregelen aan die bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel, met uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijk bepalingen van de lidstaten.
1. De Gemeenschap draagt bij tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten onder eerbiediging van de nationale en regionale verscheidenheid van die culturen, maar tegelijk ook de nadruk leggend op het gemeenschappelijk cultureel erfgoed.
2. Het optreden van de Gemeenschap is erop gericht de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig hun activiteiten op de volgende gebieden te ondersteunen en aan te vullen:
– verbetering van de kennis en verbreiding van de cultuur en de geschiedenis van de Europese volkeren,
– instandhouding en bescherming van het cultureel erfgoed van Europees belang,
– culturele uitwisseling op niet-commerciële basis,
– scheppend werk op artistiek en literair gebied, mede in de audiovisuele sector.
3. De Gemeenschap en de lidstaten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de inzake cultuur bevoegde internationale organisaties, met name met de Raad van Europa.
4. De Gemeenschap houdt bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van dit Verdrag rekening met de culturele aspecten, met name om de culturele verscheidenheid te eerbiedigen en te bevorderen.
5. Om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel neemt de Raad:
– volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Comité van de regio's, stimuleringsmaatregelen aan, met uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. De Raad besluit tijdens de gehele procedure van artikel 251 met eenparigheid van stemmen;
– met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie, aanbevelingen aan.
1. Bij de bepaling en de uitvoering van elk beleid en elk optreden van de Gemeenschap wordt een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid verzekerd.
Het optreden van de Gemeenschap, dat een aanvulling vormt op het nationale beleid, is gericht op verbetering van de volksgezondheid, preventie van ziekten en aandoeningen bij de mens en het wegnemen van bronnen van gevaar voor de menselijke gezondheid. Dit optreden omvat de bestrijding van grote bedreigingen van de gezondheid, door het bevorderen van onderzoek naar de oorzaken, de overdracht en de preventie daarvan, alsmede door het bevorderen van gezondheidsvoorlichting en gezondheidsonderwijs.
De Gemeenschap vult het optreden van de lidstaten aan ter vermindering van de schade aan de gezondheid door drugsgebruik, met inbegrip van voorlichting en preventie.
2. De Gemeenschap moedigt samenwerking tussen de lidstaten op de in dit artikel bedoelde gebieden aan en steunt zo nodig hun optreden.
De lidstaten coördineren onderling, in verbinding met de Commissie, hun beleid en programma's op de in lid 1 bedoelde gebieden. De Commissie kan, in nauw contact met de lidstaten, alle dienstige initiatieven nemen om deze coördinatie te bevorderen.
3. De Gemeenschap en de lidstaten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de inzake volksgezondheid bevoegde internationale organisaties.
4. De Raad draagt volgens de procedure van artikel 251, na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, bij tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel door:
a. maatregelen aan te nemen waarbij hoge kwaliteits- en veiligheidseisen worden gesteld aan organen en stoffen van menselijke oorsprong, bloed en bloedderivaten; deze maatregelen beletten niet dat een lidstaat maatregelen voor een hogere graad van bescherming handhaaft of treft;
b. in afwijking van artikel 37, maatregelen op veterinair en fytosanitair gebied aan te nemen die rechtstreeks gericht zijn op de bescherming van de volksgezondheid;
c. stimuleringsmaatregelen aan te nemen die gericht zijn op de bescherming en de verbetering van de menselijke gezondheid, met uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten.
De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie, ook aanbevelingen aannemen met het oog op de doelstellingen van dit artikel.
5. Bij het optreden van de Gemeenschap op het gebied van de volksgezondheid worden de verantwoordelijkheden van de lidstaten voor de organisatie en verstrekking van gezondheidsdiensten en geneeskundige verzorging volledig geëerbiedigd. Met name doen de in lid 4, onder a, bedoelde maatregelen geen afbreuk aan de nationale voorschriften inzake donatie en geneeskundig gebruik van organen en bloed.
1. Om de belangen van de consumenten te bevorderen en een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen, draagt de Gemeenschap bij tot de bescherming van de gezondheid, de veiligheid en de economische belangen van de consumenten alsmede tot de bevordering van hun recht op voorlichting en vorming, en hun recht van vereniging om hun belangen te behartigen.
2. Met de eisen ter zake van consumentenbescherming wordt rekening gehouden bij het bepalen en uitvoeren van het beleid en het optreden van de Gemeenschap op andere gebieden.
3. De Gemeenschap draagt bij tot de verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstellingen door middel van:
a. maatregelen die zij op grond van artikel 95 in het kader van de totstandbrenging van de interne markt neemt;
b. maatregelen om het beleid van de lidstaten te ondersteunen, aan te vullen en te controleren.
4. De Raad neemt volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité de maatregelen, bedoeld in lid 3, onder b, aan.
5. De uit hoofde van lid 4 aangenomen maatregelen beletten niet dat een lidstaat maatregelen voor een hogere graad van bescherming treft of handhaaft. Deze maatregelen moeten verenigbaar zijn met dit Verdrag. Zij worden ter kennis van de Commissie gebracht.
1. Teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de in de artikelen 14 en 158 bedoelde doelstellingen en om de burgers van de Unie, de economische subjecten, alsmede de regionale en lokale gemeenschappen in staat te stellen ten volle profijt te trekken van de voordelen die uit de totstandkoming van een ruimte zonder binnengrenzen voortvloeien, draagt de Gemeenschap bij tot de totstandbrenging en ontwikkeling van transeuropese netwerken op het gebied van vervoers-, telecommunicatie- en energie-infrastructuur.
2. In het kader van een stelsel van open en concurrerende markten is het optreden van de Gemeenschap gericht op de bevordering van de onderlinge koppeling en interoperabiliteit van de nationale netwerken, alsmede van de toegang tot deze netwerken. Daarbij wordt met name rekening gehouden met de noodzaak de insulaire, niet aan zee grenzende en perifere regio's met de centrale regio's van de Gemeenschap te verbinden.
1. Voor de verwezenlijking van de in artikel 154 genoemde doelstellingen:
– stelt de Gemeenschap een geheel van richtsnoeren op betreffende de doelstellingen, de prioriteiten en de grote lijnen van de op het gebied van transeuropese netwerken overwogen maatregelen; in deze richtsnoeren worden projecten van gemeenschappelijk belang aangegeven;
– treft de Gemeenschap alle maatregelen die nodig kunnen blijken om de interoperabiliteit van de netwerken te verzekeren, met name op het gebied van de harmonisatie van de technische normen;
– kan de Gemeenschap steun verlenen aan door de lidstaten gesteunde projecten van gemeenschappelijk belang, die als zodanig zijn aangegeven in het kader van de in het eerste streepje bedoelde richtsnoeren met name in de vorm van uitvoerbaarheidsstudies, garanties voor leningen, of rentesubsidies; de Gemeenschap kan ook door middel van het overeenkomstig artikel 161 opgerichte Cohesiefonds bijdragen aan de financiering van specifieke projecten in lidstaten op het terrein van de vervoersinfrastructuur.
Bij het optreden van de Gemeenschap wordt rekening gehouden met de potentiële economische levensvatbaarheid van de projecten.
2. De lidstaten coördineren onderling, in verbinding met de Commissie, het nationale beleid dat van grote invloed kan zijn op de verwezenlijking van de in artikel 154 bedoelde doelstellingen. De Commissie kan in nauwe samenwerking met de lidstaten alle dienstige initiatieven nemen om deze coördinatie te bevorderen.
3. De Gemeenschap kan besluiten met derde landen samen te werken om projecten van gemeenschappelijk belang te bevorderen en de interoperabiliteit van de netwerken te verzekeren.
De in artikel 155, lid 1, bedoelde richtsnoeren en andere maatregelen worden door de Raad vastgesteld volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.
Voor richtsnoeren en projecten van gemeenschappelijk belang die betrekking hebben op het grondgebied van een lidstaat, is de goedkeuring van de betrokken lidstaat vereist.
1. De Gemeenschap en de lidstaten dragen er zorg voor dat de omstandigheden nodig voor het concurrentievermogen van de industrie van de Gemeenschap aanwezig zijn.
Hiertoe is hun optreden, overeenkomstig een systeem van open en concurrerende markten, erop gericht:
– de aanpassing van de industrie aan structurele wijzigingen te bespoedigen;
– een gunstig klimaat voor het ontplooien van initiatieven en voor de ontwikkeling van ondernemingen in de gehele Gemeenschap, met name van het midden- en kleinbedrijf, te bevorderen;
– een gunstig klimaat voor de samenwerking tussen ondernemingen te bevorderen;
– een betere benutting van het industrieel potentieel van het beleid inzake innovatie, onderzoek en technologische ontwikkeling te stimuleren.
2. De lidstaten plegen, in verbinding met de Commissie, onderling overleg en coördineren, voorzover nodig, hun activiteiten. De Commissie kan initiatieven nemen om deze coördinatie te bevorderen.
3. De Gemeenschap draagt bij tot de verwezenlijking van de doelstellingen van lid 1 door middel van haar beleid en optreden uit hoofde van andere bepalingen van dit Verdrag. De Raad kan op voorstel van de Commissie, na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité, met eenparigheid van stemmen specifieke maatregelen vaststellen ter ondersteuning van de activiteiten die in de lidstaten worden ondernomen om de doelstellingen van lid 1 te verwezenlijken.
Deze titel verschaft geen grondslag voor invoering door de Gemeenschap van maatregelen waardoor de mededinging kan worden vervalst.
ECONOMISCHE EN SOCIALE SAMENHANG
Teneinde de harmonische ontwikkeling van de Gemeenschap in haar geheel te bevorderen, ontwikkelt en vervolgt de Gemeenschap haar optreden gericht op de versterking van de economische en sociale samenhang.
De Gemeenschap stelt zich in het bijzonder ten doel, de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio's en de achterstand van de minst begunstigde regio's of eilanden, met inbegrip van de plattelandsgebieden, te verkleinen.
De lidstaten voeren hun economisch beleid en coördineren dit mede met het oog op het verwezenlijken van de doelstellingen van artikel 158. De vaststelling en de tenuitvoerlegging van het beleid en van de maatregelen van de Gemeenschap en de totstandbrenging van de interne markt houden rekening met de doelstellingen van artikel 158 en dragen bij tot de verwezenlijking daarvan. De Gemeenschap ondersteunt deze verwezenlijking tevens door haar optreden via de structuurfondsen (Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw, afdeling Oriëntatie, Europees Sociaal Fonds, Europees Fonds voor regionale ontwikkeling), de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten.
De Commissie brengt om de drie jaar aan het Europees Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's verslag uit over de vooruitgang die is geboekt bij de verwezenlijking van de economische en sociale samenhang, alsmede over de wijze waarop de diverse in dit artikel bedoelde middelen daartoe hebben bijgedragen. Dit verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van passende voorstellen.
Indien specifieke maatregelen buiten de fondsen om noodzakelijk blijken, kunnen zulke maatregelen, onverminderd de maatregelen waartoe in het kader van ander beleid van de Gemeenschap wordt besloten, door de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's, met eenparigheid van stemmen worden vastgesteld.
Het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling is bedoeld om een bijdrage te leveren aan het ongedaan maken van de belangrijkste regionale onevenwichtigheden in de Gemeenschap door deel te nemen aan de ontwikkeling en de structurele aanpassing van regio's met een ontwikkelingsachterstand en aan de omschakeling van industriegebieden met afnemende economische activiteit.
Onverminderd artikel 162 stelt de Raad op voorstel van de Commissie, en na instemming van het Europees Parlement en raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's, met eenparigheid van stemmen de taken, de prioritaire doelstellingen en de organisatie van de structuurfondsen vast, hetgeen ook samenvoeging van de fondsen kan omvatten. De Raad stelt volgens dezelfde procedure tevens de algemene regels vast die voor deze fondsen gelden, alsmede de bepalingen die nodig zijn voor de doeltreffende werking van de fondsen en de coördinatie tussen de fondsen onderling en met de andere bestaande financieringsinstrumenten. Een door de Raad volgens dezelfde procedure opgericht Cohesiefonds levert een financiële bijdrage aan projecten op het gebied van milieu en transeuropese netwerken in de sfeer van de vervoersinfrastructuur.
De toepassingsbesluiten met betrekking tot het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling worden door de Raad volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's vastgesteld.
Ten aanzien van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw, afdeling Oriëntatie, en het Europees Sociaal Fonds blijven onderscheidenlijk de artikelen 37 en 148 van toepassing.
ONDERZOEK EN TECHNOLOGISCHE ONTWIKKELING
1. De Gemeenschap heeft als doelstelling de wetenschappelijke en technologische grondslagen van de industrie van de Gemeenschap te versterken en de ontwikkeling van haar internationale concurrentiepositie te bevorderen, alsmede de onderzoekactiviteiten te bevorderen die uit hoofde van andere hoofdstukken van dit Verdrag nodig worden geacht.
2. Te dien einde stimuleert zij in de gehele Gemeenschap de ondernemingen, met inbegrip van kleine en middelgrote ondernemingen, de onderzoekcentra en de universiteiten bij hun inspanningen op het gebied van hoogwaardig onderzoek en hoogwaardige technologische ontwikkeling; zij ondersteunt hun streven naar onderlinge samenwerking, waarbij haar beleid er vooral op gericht is de ondernemingen in staat te stellen ten volle de mogelijkheden van de interne markt te benutten, in het bijzonder door openstelling van de nationale overheidsopdrachten, vaststelling van gemeenschappelijke normen en opheffing van de wettelijke en fiscale belemmeringen welke die samenwerking in de weg staan.
3. Alle activiteiten van de Gemeenschap uit hoofde van dit Verdrag, met inbegrip van demonstratieprojecten, op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling worden vastgesteld en ten uitvoer gelegd overeenkomstig het bepaalde in deze titel.
Voor de verwezenlijking van deze doelstellingen onderneemt de Gemeenschap de volgende activiteiten, die de activiteiten van de lidstaten aanvullen:
a. tenuitvoerlegging van programma's voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, waarbij de samenwerking met en tussen ondernemingen, onderzoekcentra en universiteiten wordt bevorderd;
b. bevordering van de samenwerking inzake communautair onderzoek, communautaire technologische ontwikkeling en demonstratie met derde landen en internationale organisaties;
c. verspreiding en exploitatie van de resultaten van de activiteiten inzake communautair onderzoek, communautaire technologische ontwikkeling en demonstratie;
d. stimulering van de opleiding en de mobiliteit van onderzoekers in de Gemeenschap.
1. De Gemeenschap en de lidstaten coördineren hun activiteiten op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling, teneinde de wederzijdse samenhang van het beleid van de lidstaten en het beleid van de Gemeenschap te verzekeren.
2. De Commissie kan in nauwe samenwerking met de lidstaten alle dienstige initiatieven nemen om de in lid 1 bedoelde coördinatie te bevorderen.
1. De Raad stelt, volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, een meerjarenkaderprogramma vast waarin alle activiteiten van de Gemeenschap zijn opgenomen.
In dit kaderprogramma:
– worden de wetenschappelijke en technologische doelstellingen die met de in artikel 164 bedoelde activiteiten moeten worden verwezenlijkt, alsmede de daarmee samenhangende prioriteiten vastgesteld;
– worden de grote lijnen van deze activiteiten aangegeven;
– worden het totale maximumbedrag van en nadere regels voor de financiële deelneming van de Gemeenschap aan het kaderprogramma alsmede de onderscheiden deelbedragen voor elk van de overwogen activiteiten vastgesteld.
2. Het kaderprogramma wordt naar gelang van de ontwikkeling van de situatie aangepast of aangevuld.
3. Het kaderprogramma wordt ten uitvoer gelegd door middel van specifieke programma's die binnen elke activiteit worden ontwikkeld. In elk specifiek programma worden de nadere bepalingen voor de uitvoering ervan, de looptijd en de noodzakelijk geachte middelen vastgesteld. Het totaal van de in de specifieke programma's vastgestelde noodzakelijk geachte bedragen mag niet meer belopen dan het voor het kaderprogramma en voor elke activiteit vastgestelde totale maximumbedrag.
4. De Raad stelt de specifieke programma's met gekwalificeerde meerderheid vast op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité.
Voor de tenuitvoerlegging van het meerjarenkaderprogramma bepaalt de Raad:
– de regels voor de deelneming van ondernemingen, onderzoekcentra en universiteiten;
– de regels voor de verspreiding van de onderzoekresultaten.
Bij de tenuitvoerlegging van het meerjarenkaderprogramma kan worden besloten tot aanvullende programma's waaraan alleen wordt deelgenomen door bepaalde lidstaten, die zorg dragen voor de financiering daarvan, onder voorbehoud van een eventuele deelneming van de Gemeenschap.
De Raad stelt de regels voor de aanvullende programma's vast, met name voor wat betreft de verspreiding van de kennis en de toegang van andere lidstaten.
Bij de tenuitvoerlegging van het meerjarenkaderprogramma kan de Gemeenschap in overeenstemming met de betrokken lidstaten voorzien in deelneming aan door verscheidene lidstaten opgezette onderzoek- en ontwikkelingsprogramma's, met inbegrip van de deelneming aan de voor de uitvoering van die programma's tot stand gebrachte structuren.
Bij de tenuitvoerlegging van het meerjarenkaderprogramma kan de Gemeenschap voorzien in samenwerking inzake communautair onderzoek en communautaire technologische ontwikkeling en demonstratie met derde landen of internationale organisaties.
De nadere regeling van deze samenwerking kan worden vastgesteld in overeenkomsten tussen de Gemeenschap en de betrokken derde partijen, waarover wordt onderhandeld en die worden gesloten overeenkomstig artikel 300.
De Gemeenschap kan gemeenschappelijke ondernemingen of andere structuren in het leven roepen die noodzakelijk zijn voor de goede uitvoering van programma's voor communautair onderzoek en communautaire technologische ontwikkeling en demonstratie.
De Raad stelt, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de in artikel 171 bedoelde voorzieningen vast.
De Raad stelt, volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, de in de artikelen 167, 168 en 169 bedoelde voorzieningen vast. Voor de vaststelling van de aanvullende programma's is de goedkeuring van de betrokken lidstaten vereist.
Aan het begin van elk jaar legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor. Dit verslag heeft met name betrekking op de activiteiten inzake onderzoek en technologische ontwikkeling en verspreiding van de resultaten in het voorafgaande jaar alsmede op het werkprogramma van het lopende jaar.
1. Het beleid van de Gemeenschap op milieugebied draagt bij tot het nastreven van de volgende doelstellingen:
– behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu;
– bescherming van de gezondheid van de mens;
– behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
– bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen.
2. De Gemeenschap streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio's van de Gemeenschap. Haar beleid berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.
In dit verband omvatten de aan eisen inzake milieubescherming beantwoordende harmonisatiemaatregelen, in de gevallen die daarvoor in aanmerking komen, een vrijwaringsclausule op grond waarvan de lidstaten om niet-economische milieuredenen voorlopige maatregelen kunnen nemen die aan een communautaire controleprocedure onderworpen zijn.
3. Bij het bepalen van haar beleid op milieugebied houdt de Gemeenschap rekening met:
– de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens;
– de milieuomstandigheden in de onderscheiden regio's van de Gemeenschap;
– de voordelen en lasten die kunnen voortvloeien uit optreden, onderscheidenlijk niet-optreden;
– de economische en sociale ontwikkeling van de Gemeenschap als geheel en de evenwichtige ontwikkeling van haar regio's.
4. In het kader van hun onderscheiden bevoegdheden werken de Gemeenschap en de lidstaten samen met derde landen en de bevoegde internationale organisaties. De nadere regels voor de samenwerking van de Gemeenschap kunnen voorwerp zijn van overeenkomsten tussen de Gemeenschap en de betrokken derde partijen, waarover wordt onderhandeld en die worden gesloten overeenkomstig artikel 300.
De eerste alinea doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om in internationale fora te onderhandelen en internationale overeenkomsten te sluiten.
1. De Raad stelt volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's de activiteiten vast die de Gemeenschap moet ondernemen om de doelstellingen van artikel 174 te verwezenlijken.
2. In afwijking van de in lid 1 bedoelde besluitvormingsprocedure en onverminderd het bepaalde in artikel 95 neemt de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's met eenparigheid van stemmen een besluit over:
– bepalingen van in hoofdzaak fiscale aard;
– maatregelen betreffende ruimtelijke ordening, bodembestemming met uitzondering van afvalstoffenbeheer en maatregelen van algemene aard, en kwantitatief waterbeheer;
– maatregelen die van aanzienlijke invloed zijn op de keuze van een lidstaat tussen verschillende energiebronnen en op de algemene structuur van zijn energievoorziening.
De Raad kan onder de in de eerste alinea bedoelde voorwaarden bepalen over welke van de in dit lid bedoelde aangelegenheden met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen moet worden besloten.
3. Op andere gebieden stelt de Raad volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's algemene actieprogramma's vast waarin de te verwezenlijken prioritaire doelstellingen worden vastgelegd.
De Raad stelt, naar gelang van het geval onder de voorwaarden van lid 1 of lid 2, de maatregelen vast die noodzakelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van deze programma's.
4. Onverminderd bepaalde maatregelen met een communautair karakter, dragen de lidstaten zorg voor de financiering en de uitvoering van het milieubeleid.
5. Onverminderd het beginsel dat de vervuiler betaalt, treft de Raad, ingeval een op grond van lid 1 vastgestelde maatregel voor de overheid van een lidstaat onevenredig hoge kosten met zich meebrengt, in het besluit betreffende de aanneming van die maatregel passende voorzieningen in de vorm van:
– ontheffingen van tijdelijke aard en/of
– financiële steun uit het overeenkomstig artikel 161 opgerichte Cohesiefonds.
De beschermende maatregelen die worden vastgesteld uit hoofde van artikel 175, beletten niet dat een lidstaat verdergaande beschermingsmaatregelen handhaaft en treft. Zulke maatregelen moeten verenigbaar zijn met dit Verdrag. Zij worden ter kennis van de Commissie gebracht.
1. Het beleid van de Gemeenschap op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, dat een aanvulling vormt op het beleid van de lidstaten, is gericht op de bevordering van:
– de duurzame economische en sociale ontwikkeling van de ontwikkelingslanden en meer in het bijzonder van de armste ontwikkelingslanden;
– de harmonische en geleidelijke integratie van de ontwikkelingslanden in de wereldeconomie;
– de strijd tegen de armoede in de ontwikkelingslanden.
2. Het beleid van de Gemeenschap op dit gebied draagt bij tot de algemene doelstelling van ontwikkeling en consolidatie van de democratie en van de rechtsstaat, alsmede tot de doelstelling van eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden.
3. De Gemeenschap en de lidstaten houden zich aan de verbintenissen en de doelstellingen die zij in het kader van de Verenigde Naties en andere bevoegde internationale organisaties hebben onderschreven.
De Gemeenschap houdt bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening met de doelstellingen van artikel 177.
1. Onverminderd de overige bepalingen van dit Verdrag stelt de Raad volgens de procedure van artikel 251 de maatregelen vast die noodzakelijk zijn om de doelstellingen van artikel 177 te verwezenlijken. Deze maatregelen kunnen de vorm aannemen van meerjarenprogramma's.
2. De Europese Investeringsbank draagt, onder de in haar statuten vastgestelde voorwaarden, bij tot de tenuitvoerlegging van de in lid 1 bedoelde maatregelen.
3. Dit artikel laat de samenwerking met de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan in het kader van de ACS-EG-overeenkomst onverlet.
1. De Gemeenschap en de lidstaten coördineren hun ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en plegen overleg over hun hulpprogramma's, ook in internationale organisaties en tijdens internationale conferenties. Zij kunnen gezamenlijk optreden. De lidstaten dragen zo nodig bij tot de tenuitvoerlegging van communautaire hulpprogramma's.
2. De Commissie kan alle dienstige initiatieven nemen om de in lid 1 bedoelde coördinatie te bevorderen.
In het kader van hun onderscheiden bevoegdheden werken de Gemeenschap en de lidstaten samen met derde landen en met de bevoegde internationale organisaties. De nadere regels voor de samenwerking van de Gemeenschap kunnen worden opgenomen in overeenkomsten tussen de Gemeenschap en de betrokken derde partijen, waarover wordt onderhandeld en die worden gesloten overeenkomstig artikel 300.
De eerste alinea doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om in internationale fora te onderhandelen en internationale overeenkomsten te sluiten.
DE ASSOCIATIE VAN DE LANDEN EN GEBIEDEN OVERZEE
De lidstaten komen overeen de niet-Europese landen en gebieden welke bijzondere betrekkingen onderhouden met Denemarken, Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk, te associëren met de Gemeenschap. Die landen en gebieden, hierna genoemd landen en gebieden , worden opgenomen in een lijst die als bijlage II aan dit Verdrag is gehecht.
Doel van de associatie is het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling der landen en gebieden en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel.
Overeenkomstig de in de preambule van dit Verdrag neergelegde beginselen moet de associatie in de eerste plaats de mogelijkheid scheppen de belangen en de voorspoed van de inwoners van die landen en gebieden te bevorderen, teneinde hen te brengen tot de economische, sociale en culturele ontwikkeling welke zij verwachten.
Door de associatie worden de volgende doeleinden nagestreefd:
1. De lidstaten passen op hun handelsverkeer met de landen en gebieden de regeling toe welke zij krachtens dit Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan.
2. Ieder land of gebied past op zijn handelsverkeer met de lidstaten en de andere landen en gebieden de regeling toe die het toepast op de Europese staat waarmede het bijzondere betrekkingen onderhoudt.
3. De lidstaten dragen bij in de investeringen welke vereist zijn voor de geleidelijke ontwikkeling van die landen en gebieden.
4. Voor de door de Gemeenschap gefinancierde investeringen staat de deelneming in aanbestedingen en leveranties onder gelijke voorwaarden open voor alle onderdanen en rechtspersonen van de lidstaten en van de landen en gebieden.
5. In de betrekkingen tussen de lidstaten en de landen en gebieden wordt het recht van vestiging van de onderdanen en rechtspersonen op voet van non-discriminatie geregeld overeenkomstig de bepalingen en met toepassing van de procedures, bepaald in het hoofdstuk betreffende het recht van vestiging, behoudens de krachtens artikel 187 vastgestelde bijzondere bepalingen.
1. De goederen van oorsprong uit de landen en gebieden delen bij hun invoer in de lidstaten in het verbod op douanerechten dat overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag tussen de lidstaten geldt.
2. Bij invoer in elk land en gebied zijn douanerechten op goederen uit de lidstaten en uit de andere landen en gebieden overeenkomstig de bepalingen van artikel 25 verboden.
3. De landen en gebieden kunnen evenwel douanerechten heffen welke in overeenstemming zijn met de eisen van hun ontwikkeling en de behoeften van hun industrialisatie, of welke van fiscale aard zijn en ten doel hebben in hun begrotingsmiddelen te voorzien.
De in vorenstaande alinea bedoelde rechten mogen het peil van de invoerrechten welke worden geheven op producten uit de lidstaat waarmede elk land of gebied bijzondere betrekkingen onderhoudt, niet te boven gaan.
4. Lid 2 is niet van toepassing op landen en gebieden die uit hoofde van de bijzondere internationale verplichtingen waaraan zij zijn onderworpen, reeds een non-discriminatoir douanetarief toepassen.
5. De instelling of wijziging van douanerechten op de in de landen en gebieden ingevoerde goederen mag noch in rechte noch in feite aanleiding geven tot een rechtstreekse of zijdelingse discriminatie tussen de importen uit de onderscheidene lidstaten.
Indien het peil van de rechten, toepasselijk op goederen van herkomst uit een derde land, bij invoer in een land of gebied van dien aard is dat, als gevolg van de toepassing der bepalingen van artikel 184, lid 1, het handelsverkeer zich ten nadele van een der lidstaten kan verleggen kan deze staat de Commissie verzoeken, aan de overige lidstaten de maatregelen voor te stellen welke noodzakelijk zijn om deze toestand te verhelpen.
Behoudens de bepalingen betreffende de volksgezondheid, de openbare veiligheid en de openbare orde, zal het vrije verkeer van werknemers uit de landen en gebieden binnen de lidstaten en van werknemers uit de lidstaten binnen de landen en gebieden worden geregeld door later te sluiten overeenkomsten, waarvoor eenstemmigheid van de lidstaten is vereist.
De Raad stelt op basis van de in het kader van de associatie van de landen en gebieden met de Gemeenschap bereikte resultaten en van de in dit Verdrag neergelegde beginselen met eenparigheid van stemmen de bepalingen vast betreffende de wijze van toepassing en de procedure van de associatie van de landen en gebieden met de Gemeenschap anderzijds.
Het bepaalde in de artikelen 182 tot en met 187 is op Groenland van toepassing behoudens de voor Groenland geldende bijzondere bepalingen omschreven in het protocol betreffende de bijzondere regeling van toepassing op Groenland, dat aan dit Verdrag is gehecht.
DE INSTELLINGEN VAN DE GEMEENSCHAP
BEPALINGEN INZAKE DE INSTELLINGEN
Het Europees Parlement, bestaande uit vertegenwoordigers van de volkeren van de staten die in de Gemeenschap zijn verenigd, oefent de door dit Verdrag aan deze instelling verleende bevoegdheden uit.
Het aantal leden van het Europees Parlement bedraagt niet meer dan zevenhonderd.
1. De vertegenwoordigers in het Europees Parlement van de volkeren van de in de Gemeenschap verenigde staten worden gekozen door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen.
2. Het aantal in elke lidstaat gekozen vertegenwoordigers is als volgt vastgesteld:
België | 25 |
Denemarken | 16 |
Duitsland | 99 |
Griekenland | 25 |
Spanje | 64 |
Frankrijk | 87 |
Ierland | 15 |
Italië | 87 |
Luxemburg | 6 |
Nederland | 31 |
Oostenrijk | 21 |
Portugal | 25 |
Finland | 16 |
Zweden | 22 |
Verenigd Koninkrijk | 87. |
In geval van wijzigingen in dit lid dient het in elke lidstaat gekozen aantal vertegenwoordigers een passende vertegenwoordiging van de volkeren van de in de Gemeenschap verenigde staten te waarborgen.
3. De vertegenwoordigers worden gekozen voor een periode van vijf jaar.
4. Het Europees Parlement stelt een ontwerp op voor het houden van rechtstreekse algemene verkiezingen volgens een in alle lidstaten eenvormige procedure of volgens beginselen die alle lidstaten gemeen hebben.
De Raad stelt met eenparigheid van stemmen en met instemming van het Europees Parlement, dat met meerderheid van stemmen van zijn leden een besluit neemt, de desbetreffende bepalingen vast, waarvan hij de aanneming door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aanbeveelt.
5. Het Europees Parlement bepaalt, na raadpleging van de Commissie en met goedkeuring van de Raad die hiertoe met eenparigheid van stemmen een besluit neemt, de voorschriften en algemene voorwaarden voor de vervulling van de taken van zijn leden.
Europese politieke partijen zijn een belangrijke factor voor integratie binnen de Unie. Zij dragen bij tot de vorming van een Europees bewustzijn en tot de uiting van de politieke wil van de burgers van de Unie.
Voorzover in dit Verdrag daarin is voorzien, neemt het Europees Parlement deel aan het proces dat leidt tot de aanneming van communautaire besluiten door zijn bevoegdheden in het kader van de procedures van de artikelen 251 en 252 uit te oefenen, alsmede door zijn instemming te betuigen of door adviezen te geven.
Het Europees Parlement kan met meerderheid van stemmen van zijn leden de Commissie verzoeken passende voorstellen in te dienen inzake aangelegenheden die naar het oordeel van het Parlement communautaire besluiten voor de tenuitvoerlegging van dit Verdrag vergen.
In het kader van de vervulling van zijn taken kan het Europees Parlement op verzoek van een vierde van zijn leden een tijdelijke enquêtecommissie instellen om, onverminderd de bij dit Verdrag aan andere instellingen of organen verleende bevoegdheden, vermeende inbreuken op het Gemeenschapsrecht of gevallen van wanbeheer bij de toepassing van het Gemeenschapsrecht te onderzoeken, behalve wanneer de vermeende feiten het voorwerp van een gerechtelijke procedure uitmaken en zolang deze procedure nog niet is voltooid.
De tijdelijke enquêtecommissie houdt op te bestaan zodra zij haar verslag heeft ingediend.
De nadere bepalingen betreffende de uitoefening van het enquêterecht worden in onderlinge overeenstemming vastgesteld door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.
Iedere burger van de Unie, alsmede iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft het recht om individueel of te zamen met andere burgers of personen een verzoekschrift tot het Europees Parlement te richten betreffende een onderwerp dat tot de werkterreinen van de Gemeenschap behoort en dat hem of haar rechtstreeks aangaat.
1. Het Europees Parlement benoemt een ombudsman die bevoegd is kennis te nemen van klachten van burgers van de Unie of van natuurlijke of rechtspersonen met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat over gevallen van wanbeheer bij het optreden van de communautaire instellingen of organen, met uitzondering van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg bij de uitoefening van hun gerechtelijke taak.
Overeenkomstig zijn opdracht verricht de ombudsman het door hem gerechtvaardigd geachte onderzoek op eigen initiatief dan wel op basis van klachten welke hem rechtstreeks of via een lid van het Europees Parlement zijn voorgelegd, behalve wanneer de vermeende feiten het voorwerp van een gerechtelijke procedure uitmaken of hebben uitgemaakt. Indien de ombudsman een geval van wanbeheer heeft vastgesteld, legt hij de zaak voor aan de betrokken instelling, die over een termijn van drie maanden beschikt om hem haar standpunt mede te delen. De ombudsman doet vervolgens een verslag aan het Europees Parlement en aan de betrokken instelling toekomen. De persoon die de klacht heeft ingediend wordt op de hoogte gebracht van het resultaat van dit onderzoek.
De ombudsman legt elk jaar aan het Europees Parlement een verslag voor met het resultaat van zijn onderzoeken.
2. Na elke verkiezing voor het Europees Parlement wordt de ombudsman voor de zittingsduur van deze instelling benoemd. Hij is herbenoembaar.
Op verzoek van het Europees Parlement kan de ombudsman door het Hof van Justitie van zijn ambt ontheven worden verklaard, indien hij niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten.
3. De ombudsman oefent zijn ambt volkomen onafhankelijk uit. Bij de vervulling van zijn taken vraagt noch aanvaardt hij instructies van enig lichaam. Gedurende zijn ambtsperiode mag de ombudsman geen andere beroepswerkzaamheden, al dan niet tegen beloning, verrichten.
4. Het Europees Parlement stelt na advies van de Commissie en met goedkeuring van de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit neemt, het statuut van de ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van het ambt van ombudsman vast.
Het Europees Parlement houdt jaarlijks een zitting. Het komt van rechtswege de tweede dinsdag van maart bijeen.
Het Europees Parlement kan in buitengewone zitting bijeenkomen op verzoek van de meerderheid van zijn leden, van de Raad, of van de Commissie.
Het Europees Parlement kiest uit zijn midden zijn voorzitter en zijn bureau.
De leden van de Commissie kunnen alle vergaderingen bijwonen en worden op hun verzoek in naam van de Commissie gehoord.
De Commissie antwoordt mondeling of schriftelijk op de haar door het Europees Parlement of door de leden daarvan gestelde vragen.
De Raad wordt door het Europees Parlement gehoord volgens de bepalingen, welke hij in zijn reglement van orde vaststelt.
Voorzover in dit Verdrag niet anders is bepaald, besluit het Europees Parlement met volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen. Het reglement van orde bepaalt het quorum.
Het Europees Parlement stelt zijn reglement van orde vast bij meerderheid van stemmen van zijn leden.
De handelingen van het Europees Parlement worden overeenkomstig de bepalingen van dat reglement bekendgemaakt.
Het Europees Parlement beraadslaagt in openbare zitting over het algemene jaarverslag, dat hem door de Commissie wordt voorgelegd.
Wanneer aan het Europese Parlement een motie van afkeuring betreffende het beleid van de Commissie wordt voorgelegd, kan het Europees Parlement zich over deze motie niet eerder uitspreken dan ten minste drie dagen nadat de motie is ingediend en slechts bij openbare stemming.
Indien de motie van afkeuring is aangenomen met een meerderheid van twee derde der uitgebrachte stemmen en tevens bij meerderheid van de leden van het Europees Parlement, moeten de leden van de Commissie gezamenlijk aftreden. Zij blijven de lopende zaken behartigen tot in hun vervanging is voorzien overeenkomstig artikel 214. In dat geval verstrijkt de ambtsperiode van de te hunner vervanging benoemde leden van de Commissie op de datum waarop de ambtstermijn van de gezamenlijk tot aftreden gedwongen leden zou zijn verstreken.
Ter bereiking van de doelstellingen van dit Verdrag en overeenkomstig de bepalingen daarvan
– draagt de Raad zorg voor de coördinatie van het algemeen economisch beleid van de lidstaten;
– heeft de Raad beslissingsbevoegdheid;
– verleent de Raad, in de besluiten die hij neemt, de Commissie de bevoegdheden ter uitvoering van de regels die hij stelt. De Raad kan de uitoefening van deze bevoegdheden aan bepaalde voorwaarden onderwerpen. Hij kan zich ook het recht voorbehouden in bijzondere gevallen bepaalde uitvoeringsbevoegdheden rechtstreeks uit te oefenen. De hierboven bedoelde voorwaarden dienen te beantwoorden aan de beginselen en regels die de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, vooraf met eenparigheid van stemmen heeft vastgesteld.
De Raad bestaat uit een vertegenwoordiger van elke lidstaat op ministerieel niveau die gemachtigd is om de regering van de lidstaat die hij vertegenwoordigt, te binden.
Het voorzitterschap wordt in de Raad door elke lidstaat bij toerbeurt uitgeoefend voor de tijd van zes maanden in een door de Raad met eenparigheid van stemmen bepaalde volgorde.
De Raad wordt door zijn voorzitter, op diens initiatief, op initiatief van één van zijn leden of van de Commissie, in vergadering bijeengeroepen.
1. Voorzover in dit Verdrag niet anders is bepaald, neemt de Raad zijn besluiten met volstrekte meerderheid van stemmen van zijn leden.
2. Voor de besluiten van de Raad, waarvoor een gekwalificeerde meerderheid is vereist, worden de stemmen der leden als volgt gewogen:
België | 5 |
Denemarken | 3 |
Duitsland | 10 |
Griekenland | 5 |
Spanje | 8 |
Frankrijk | 10 |
Ierland | 3 |
Italië | 10 |
Luxemburg | 2 |
Nederland | 5 |
Finland | 3 |
Zweden | 4 |
Verenigd Koninkrijk | 10. |
De besluiten komen tot stand wanneer zij ten minste:
– tweeënzestig stemmen hebben verkregen, ingeval zij krachtens dit Verdrag moeten worden genomen op voorstel van de Commissie;
– tweeënzestig stemmen hebben verkregen, waarbij ten minste tien leden voorstemmen, in de overige gevallen.
3. Onthouding van stemming door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor het aannemen der besluiten van de Raad waarvoor eenparigheid van stemmen is vereist.
Ieder lid van de Raad kan slechts door één ander lid worden gemachtigd om namens hem te stemmen.
1. Een comité, bestaande uit de permanente vertegenwoordigers van de lidstaten, heeft tot taak de werkzaamheden van de Raad voor te bereiden en de door de Raad verstrekte opdrachten uit te voeren. Het comité kan in de in het reglement van orde van de Raad genoemde gevallen procedurebesluiten nemen.
2. De Raad wordt bijgestaan door een secretariaat-generaal onder leiding van een secretaris-generaal, hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, die wordt bijgestaan door een plaatsvervangend secretaris-generaal, die tot taak heeft het secretariaat-generaal te leiden. De secretaris-generaal en de plaatsvervangend secretaris-generaal worden door de Raad met eenparigheid van stemmen benoemd.
De Raad beslist over de organisatie van het secretariaat-generaal.
3. De Raad stelt zijn reglement van orde vast.
Voor de toepassing van artikel 255, lid 3, neemt de Raad in dit reglement de voorwaarden op waaronder het publiek toegang heeft tot documenten van de Raad. Voor de toepassing van dit lid omschrijft de Raad de gevallen waarin hij geacht moet worden op te treden als wetgever teneinde in die gevallen een ruimere toegang tot de documenten toe te staan, en tegelijkertijd de doeltreffendheid van het besluitvormingsproces te behouden. In elk geval maakt de Raad wanneer hij optreedt als wetgever, de uitslag van de stemmingen, alsmede de stemverklaringen en de verklaringen in de notulen openbaar.
De Raad kan de Commissie verzoeken, alle studies die hij wenselijk acht ter verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen te verrichten en hem alle ter zake dienende voorstellen te doen.
De Raad stelt, na advies van de Commissie, het statuut vast van de comités welke in dit Verdrag zijn bedoeld.
De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de wedden, vergoedingen en pensioenen vast van de voorzitter en de leden van de Commissie, van de president, de rechters en de griffier, alsmede van de advocaten-generaal bij het Hof van Justitie. De Raad stelt, met dezelfde meerderheid, eveneens alle vergoedingen vast welke als beloning kunnen gelden.
Teneinde de werking en de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt te verzekeren
– ziet de Commissie toe op de toepassing zowel van de bepalingen van dit Verdrag als van de bepalingen welke de instellingen krachtens dit Verdrag vaststellen,
– doet de Commissie aanbevelingen of brengt zij adviezen uit over de in dit Verdrag behandelde onderwerpen, indien het Verdrag dit uitdrukkelijk voorschrijft of indien zij dit noodzakelijk acht,
– heeft de Commissie een eigen beslissingsbevoegdheid en werkt zij mede aan de totstandkoming van de handelingen van de Raad en van het Europees Parlement overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag,
– oefent de Commissie de bevoegdheden uit welke de Raad haar verleent ter uitvoering van de regels die hij stelt.
Jaarlijks, ten minste een maand vóór de opening van de zitting van het Europees Parlement, publiceert de Commissie een algemeen verslag over de werkzaamheden van de Gemeenschap.
1. De Commissie bestaat uit twintig leden, die op grond van hun algemene bekwaamheid worden gekozen en die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden.
Het aantal leden van de Commissie kan door de Raad met eenparigheid van stemmen worden gewijzigd.
Alleen zij die de nationaliteit van een van de lidstaten bezitten, kunnen lid van de Commissie zijn.
In de Commissie moet ten minste één onderdaan van elke lidstaat zitting hebben, zonder dat het aantal leden van dezelfde nationaliteit meer dan twee mag bedragen.
2. De leden van de Commissie oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemeen belang van de Gemeenschap.
Bij de vervulling van hun taken vragen noch aanvaarden zij instructies van enige regering of enig ander lichaam. Zij onthouden zich van iedere handeling welke onverenigbaar is met het karakter van hun ambt. Iedere lidstaat verbindt zich, dit karakter te eerbiedigen en niet te trachten de leden van de Commissie te beïnvloeden bij de uitvoering van hun taak.
De leden van de Commissie mogen gedurende hun ambtsperiode geen andere beroepswerkzaamheden, al dan niet tegen beloning, verrichten. Bij hun ambtsaanvaarding verbinden zij zich plechtig om gedurende hun ambtsperiode en na afloop daarvan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen na te komen, in het bijzonder eerlijkheid en kiesheid te betrachten in het aanvaarden van bepaalde functies of voordelen na afloop van die ambtsperiode. Ingeval deze verplichtingen niet worden nagekomen, kan de Raad of de Commissie zich wenden tot het Hof van Justitie, dat, al naar het geval, ontslag ambtshalve volgens artikel 216 of verval van het recht op pensioen of van andere, daarvoor in de plaats tredende voordelen kan uitspreken.
1. De leden van de Commissie worden volgens de procedure van lid 2 voor een periode van vijf jaar benoemd, behoudens, in voorkomend geval, artikel 201.
Zij zijn herbenoembaar.
2. De regeringen van de lidstaten dragen in onderlinge overeenstemming de persoon voor die zij voornemens zijn tot voorzitter van de Commissie te benoemen; de voordracht wordt door het Europees Parlement goedgekeurd.
In onderlinge overeenstemming met de voorgedragen voorzitter dragen de regeringen van de lidstaten de overige personen voor die zij voornemens zijn tot leden van de Commissie te benoemen.
De aldus voorgedragen voorzitter en overige leden van de Commissie worden als college ter goedkeuring onderworpen aan een stemming van het Europees Parlement. Na goedkeuring door het Europees Parlement worden de voorzitter en de overige leden van de Commissie door de regeringen van de lidstaten in onderlinge overeenstemming benoemd.
Behalve door regelmatige vervanging of door overlijden eindigt de ambtsvervulling van een lid van de Commissie door vrijwillig ontslag of ontslag ambtshalve.
De betrokkene wordt voor de verdere duur van zijn ambtstermijn vervangen door een nieuw lid dat in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten wordt benoemd. De Raad kan met eenparigheid van stemmen vaststellen dat er geen reden voor vervanging is. In geval van ontslag of overlijden wordt de voorzitter voor de verdere duur van zijn ambtstermijn vervangen. De procedure van artikel 214, lid 2, is van toepassing voor de vervanging van de voorzitter.
Behoudens in geval van ontslag ambtshalve overeenkomstig artikel 216, blijven de leden van de Commissie in functie totdat in hun vervanging is voorzien.
Op verzoek van de Raad of van de Commissie kan elk lid van de Commissie dat niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten, door het Hof van Justitie van zijn ambt ontheven worden verklaard.
De Commissie kan uit haar leden één of twee vice-voorzitters benoemen.
1. De Raad en de Commissie raadplegen elkaar en bepalen in onderlinge overeenstemming de wijze waarop zij samenwerken.
2. De Commissie stelt haar reglement van orde vast teneinde te verzekeren dat zij en haar diensten overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag werkzaam zijn. Zij zorgt voor de bekendmaking van dat reglement.
De Commissie werkt onder de politieke leiding van haar voorzitter.
De besluiten van de Commissie worden genomen bij meerderheid van stemmen van het in artikel 213 bepaalde aantal leden.
De Commissie kan slechts geldig zitting houden, indien het in haar reglement van orde bepaalde aantal leden aanwezig is.
Het Hof van Justitie verzekert de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van dit Verdrag.
Het Hof bestaat uit vijftien rechters.
Het Hof van Justitie komt in voltallige zitting bijeen. Het kan echter uit zijn midden kamers vormen, elk samengesteld uit drie, vijf of zeven rechters, om overeenkomstig de bepalingen van een daartoe opgesteld reglement, hetzij bepaalde maatregelen van onderzoek te nemen, hetzij bepaalde soorten van zaken te berechten.
Het Hof van Justitie komt in voltallige zitting bijeen wanneer een lidstaat of een instelling van de Gemeenschap die partij is bij het geding, daarom verzoekt.
Indien het Hof van Justitie zulks verzoekt, kan de Raad met eenparigheid van stemmen het aantal rechters verhogen en de tweede en derde alinea van dit artikel alsmede de tweede alinea van artikel 223 voorzover nodig aanpassen.
Het Hof van Justitie wordt bijgestaan door acht advocaten-generaal. Voor de periode van 1 januari 1995 tot en met 6 oktober 2000 wordt echter een negende advocaat-generaal aangewezen.
De advocaat-generaal heeft tot taak, in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken welke aan het Hof van Justitie zijn voorgelegd, teneinde dit ter zijde te staan bij de vervulling van zijn taak, gelijk deze is omschreven in artikel 220.
Indien het Hof van Justitie zulks verzoekt, kan de Raad met eenparigheid van stemmen het aantal advocaten-generaal verhogen en de derde alinea van artikel 223 voorzover nodig aanpassen.
De rechters en de advocaten-generaal, gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en aan alle gestelde eisen voldoen om in hun onderscheidene landen de hoogste rechterlijke ambten te bekleden, of die bekend staan als kundige rechtsgeleerden, worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten voor zes jaar benoemd. Om de drie jaar vindt een gedeeltelijke vervanging van de rechters plaats. Deze heeft beurtelings betrekking op acht en op zeven rechters.
Om de drie jaar vindt een gedeeltelijke vervanging van de advocaten-generaal plaats. Deze heeft telkens betrekking op drie advocaten-generaal.
De aftredende rechters en advocaten-generaal zijn herbenoembaar.
De rechters kiezen uit hun midden voor drie jaar de president van het Hof van Justitie. Hij is herkiesbaar.
Het Hof van Justitie benoemt zijn griffier en bepaalt diens positie.
1. Aan het Hof van Justitie wordt een gerecht toegevoegd dat, in eerste aanleg en behoudens een tot rechtsvragen beperkte hogere voorziening bij het Hof van Justitie op de wijze bepaald in het statuut, kennis neemt van bepaalde categorieën van beroepen die onder de voorwaarden van lid 2 worden vastgesteld. Het Gerecht van eerste aanleg is niet bevoegd voor prejudiciële vragen die worden voorgelegd uit hoofde van artikel 234.
2. Op verzoek van het Hof van Justitie en na raadpleging van het Europees Parlement en van de Commissie, bepaalt de Raad met eenparigheid van stemmen de in lid 1 bedoelde categorieën van beroepen en de samenstelling van het Gerecht van eerste aanleg en stelt hij de noodzakelijke aanpassingen en aanvullingen voor het statuut van het Hof van Justitie vast. Tenzij de Raad anderszins besluit, zijn de bepalingen van dit Verdrag betreffende het Hof van Justitie, en met name de bepalingen van het protocol betreffende het statuut van het Hof van Justitie, op het Gerecht van eerste aanleg van toepassing.
3. De leden van het Gerecht van eerste aanleg worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en bekwaam zijn rechterlijke ambten te bekleden; zij worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten voor zes jaar benoemd. Om de drie jaar vindt een gedeeltelijke vervanging plaats. De aftredende leden zijn herbenoembaar.
4. Het Gerecht van eerste aanleg stelt in overeenstemming met het Hof van Justitie zijn reglement voor de procesvoering vast. Dit reglement moet met eenparigheid van stemmen door de Raad worden goedgekeurd.
Indien de Commissie van oordeel is dat een lidstaat een van de krachtens dit Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, brengt zij dienaangaande een met redenen omkleed advies uit, na deze staat in de gelegenheid te hebben gesteld zijn opmerkingen te maken.
Indien de betrokken staat dit advies niet binnen de door de Commissie vastgestelde termijn opvolgt, kan de Commissie de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie.
Ieder van de lidstaten kan zich wenden tot het Hof van Justitie, indien hij van mening is dat een andere lidstaat een van de krachtens dit Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Voordat een lidstaat tegen een andere lidstaat een klacht indient op grond van een beweerde schending van de verplichtingen welke krachtens dit Verdrag op deze laatste rusten, moet hij deze klacht aan de Commissie voorleggen.
De Commissie brengt een met redenen omkleed advies uit nadat aan de betrokken staten de gelegenheid is gegeven om over en weer schriftelijk en mondeling opmerkingen te maken.
Indien de Commissie binnen drie maanden na indiening van de klacht geen advies heeft uitgebracht, kan desniettemin de klacht bij het Hof van Justitie worden ingediend.
1. Indien het Hof van Justitie vaststelt dat een lidstaat een der krachtens dit Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, is deze staat gehouden die maatregelen te nemen, welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie.
2. Indien de Commissie van oordeel is dat de betrokken lidstaat deze maatregelen niet heeft genomen, brengt zij, nadat zij deze staat de mogelijkheid heeft geboden zijn opmerkingen in te dienen, een met redenen omkleed advies uit waarin de punten worden gepreciseerd waarop de betrokken lidstaat het arrest van het Hof van Justitie niet is nagekomen. Indien de betrokken lidstaat de maatregelen ter uitvoering van het arrest van het Hof niet binnen de door de Commissie vastgestelde termijn heeft genomen, kan de Commissie de zaak voor het Hof van Justitie brengen. Zij vermeldt het bedrag van de door de betrokken lidstaat te betalen forfaitaire som of dwangsom die zij in de gegeven omstandigheden passend acht.
Indien het Hof van Justitie vaststelt dat de betrokken lidstaat zijn arrest niet is nagekomen, kan het deze staat de betaling van een forfaitaire som of een dwangsom opleggen.
Deze procedure geldt onverminderd het bepaalde in artikel 227.
De door het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk, alsmede de door de Raad krachtens de bepalingen van dit Verdrag vastgestelde verordeningen kunnen aan het Hof van Justitie volledige rechtsmacht verlenen wat betreft de sancties welke in die verordeningen zijn opgenomen.
Het Hof van Justitie gaat de wettigheid na van de handelingen van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk, van de handelingen van de Raad, van de Commissie en van de ECB, voorzover het geen aanbevelingen of adviezen betreft, en van de handelingen van het Europees Parlement die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben. Te dien einde is het Hof bevoegd uitspraak te doen inzake elk door een lidstaat, de Raad of de Commissie ingesteld beroep wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van dit Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid.
Het Hof van Justitie is onder dezelfde voorwaarden bevoegd uitspraak te doen inzake elk door het Europees Parlement, de Rekenkamer en de ECB ingesteld beroep dat op de vrijwaring van hun prerogatieven is gericht.
Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan onder dezelfde voorwaarden beroep instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen, alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken.
Het in dit artikel bedoelde beroep moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naar het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen.
Indien het beroep gegrond is, wordt de betwiste handeling door het Hof van Justitie nietig verklaard.
Wat echter de verordeningen betreft, wijst het Hof van Justitie, zo het dit nodig oordeelt, die gevolgen van de vernietigde verordening aan, welke als gehandhaafd moeten worden beschouwd.
Ingeval het Europees Parlement, de Raad of de Commissie, in strijd met dit Verdrag, nalaten een besluit te nemen, kunnen de lidstaten en de overige instellingen van de Gemeenschap zich wenden tot het Hof van Justitie om deze schending te doen vaststellen.
Dit beroep is slechts ontvankelijk indien de betrokken instelling vooraf tot handelen is uitgenodigd. Indien deze instelling na twee maanden, te rekenen vanaf de uitnodiging, haar standpunt nog niet heeft bepaald, kan het beroep worden ingesteld binnen een nieuwe termijn van twee maanden.
Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan onder de in de voorgaande alinea's vastgestelde voorwaarden bij het Hof van Justitie zijn bezwaren indienen tegen het feit dat een der instellingen van de Gemeenschap heeft nagelaten te zijnen aanzien een andere handeling te verrichten dan het geven van een aanbeveling of een advies.
Het Hof van Justitie is onder dezelfde voorwaarden bevoegd uitspraak te doen inzake de door de ECB ingestelde beroepen op de onder haar bevoegdheid vallende gebieden of inzake de beroepen die tegen haar zijn ingesteld.
De instelling of de instellingen wier handeling nietig is verklaard of wier nalatigheid strijdig met dit Verdrag is verklaard, is respectievelijk zijn gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie.
Deze verplichting geldt onverminderd die welke kan voortvloeien uit de toepassing van de tweede alinea van artikel 288.
Dit artikel is ook van toepassing op de ECB.
Het Hof van Justitie is bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen
a. over de uitlegging van dit Verdrag,
b. over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen van de Gemeenschap en van de ECB,
c. over de uitlegging van de statuten van bij besluit van de Raad ingestelde organen, wanneer die statuten daarin voorzien.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden.
Het Hof van Justitie is bevoegd kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van de in de tweede alinea van artikel 288 bedoelde schade.
Het Hof van Justitie is bevoegd, uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het statuut of voortvloeiende uit de regeling welke voor hen toepasselijk is.
Het Hof van Justitie is bevoegd, binnen de hierna aangegeven grenzen, kennis te nemen van de geschillen betreffende:
a. de uitvoering van de verplichtingen der lidstaten voortvloeiende uit de statuten van de Europese Investeringsbank. De Raad van bewind van de Bank beschikt dienaangaande over de bevoegdheden welke bij artikel 226 aan de Commissie zijn toegekend;
b. de besluiten van de Raad van gouverneurs van de Europese Investeringsbank. Elke lidstaat, de Commissie en de Raad van bewind van de Bank kunnen onder de voorwaarden gesteld in artikel 230 te dezer zake beroep instellen;
c. de besluiten van de Raad van bewind van de Europese Investeringsbank. Beroep tegen deze besluiten kan onder de voorwaarden van artikel 230 slechts worden ingesteld door de lidstaten of de Commissie, en alleen in geval van schending van de vormvoorschriften bedoeld in artikel 21, leden 2, 5, 6 en 7, van de statuten van de Bank;
d. de uitvoering van de verplichtingen van de nationale centrale banken voortvloeiende uit dit Verdrag en uit de statuten van het ESCB. De Raad van de ECB beschikt dienaangaande ten aanzien van de nationale centrale banken over de bevoegdheden welke bij artikel 226 aan de Commissie zijn toegekend ten aanzien van de lidstaten. Indien het Hof van Justitie vaststelt dat een nationale centrale bank een der krachtens dit Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, is deze bank gehouden die maatregelen te nemen, welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie.
Het Hof van Justitie is bevoegd, uitspraak te doen krachtens een arbitragegeding vervat in een door of namens de Gemeenschap gesloten publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomst.
Het Hof van Justitie is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen lidstaten dat met de materie van dit Verdrag verband houdt, indien dit geschil hem krachtens een compromis wordt voorgelegd.
Behoudens de bevoegdheid die bij dit Verdrag aan het Hof van Justitie wordt verleend, zijn de geschillen waarin de Gemeenschap partij is, niet uit dien hoofde onttrokken aan de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.
Iedere partij kan, ook al is de in artikel 230, vijfde alinea, bedoelde termijn verstreken, naar aanleiding van een geschil waarbij een door het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk vastgestelde verordening of een verordening van de Raad, van de Commissie of van de ECB in het geding is, de in artikel 230, tweede alinea, bedoelde middelen aanvoeren om voor het Hof van Justitie de niet-toepasselijkheid van deze verordening in te roepen.
Een bij het Hof van Justitie ingesteld beroep heeft geen schorsende werking. Het Hof van Justitie kan echter, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling gelasten.
Het Hof van Justitie kan in zaken welke bij dit college aanhangig zijn gemaakt, de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.
De arresten van het Hof van Justitie zijn uitvoerbaar overeenkomstig de bepalingen van artikel 256.
Het statuut van het Hof van Justitie wordt vastgesteld bij een afzonderlijk protocol.
De Raad kan, op verzoek van het Hof van Justitie en na raadpleging van de Commissie en het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen de bepalingen van titel III van het statuut wijzigen.
Het Hof van Justitie stelt zijn reglement voor de procesvoering vast, dat met eenparigheid van stemmen door de Raad moet worden goedgekeurd.
De Rekenkamer verricht de controle van de rekeningen.
1. De Rekenkamer bestaat uit vijftien leden.
2. De leden van de Rekenkamer worden gekozen uit personen die in hun eigen land behoren of behoord hebben tot de externe controle-instanties of die voor deze functie bijzonder geschikt zijn. Zij moeten alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden.
3. De leden van de Rekenkamer worden door de Raad, na raadpleging van het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen voor zes jaar benoemd.
De leden van de Rekenkamer zijn herbenoembaar.
Zij kiezen uit hun midden voor drie jaar de voorzitter van de Rekenkamer. Hij is herkiesbaar.
4. De leden van de Rekenkamer oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemeen belang van de Gemeenschap.
Bij de vervulling van hun taken vragen noch aanvaarden zij instructies van enige regering of enig lichaam. Zij onthouden zich van iedere handeling welke onverenigbaar is met het karakter van hun ambt.
5. De leden van de Rekenkamer mogen gedurende hun ambtsperiode geen andere beroepswerkzaamheden, al dan niet tegen beloning, verrichten. Bij hun ambtsaanvaarding verbinden zij zich plechtig om gedurende hun ambtsperiode en na afloop daarvan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen na te komen, in het bijzonder eerlijkheid en kiesheid te betrachten in het aanvaarden van bepaalde functies of voordelen na afloop van die ambtsperiode.
6. Behalve door regelmatige vervanging of door overlijden, eindigt de ambtsvervulling van een lid van de Rekenkamer door vrijwillig ontslag of door ontslag ambtshalve ingevolge een uitspraak van het Hof van Justitie overeenkomstig lid 7.
De betrokkene wordt vervangen voor de verdere duur van zijn ambtstermijn.
Behoudens in geval van ontslag ambtshalve, blijven de leden van de Rekenkamer in functie totdat in hun vervanging is voorzien.
7. De leden van de Rekenkamer kunnen slechts van hun ambt worden ontheven of van hun recht op pensioen of andere daarvoor in de plaats tredende voordelen vervallen worden verklaard, indien het Hof van Justitie, op verzoek van de Rekenkamer, constateert dat zij hebben opgehouden aan de eisen voor de uitoefening van hun ambt of aan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen te voldoen.
8. De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de arbeidsvoorwaarden vast, met name de bezoldiging, de vergoedingen en het pensioen van de voorzitter en de leden van de Rekenkamer. Met dezelfde meerderheid stelt hij ook de vergoedingen vast die als bezoldiging kunnen worden aangemerkt.
9. De bepalingen van het protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen die van toepassing zijn op de rechters van het Hof van Justitie gelden ook voor de leden van de Rekenkamer.
1. De Rekenkamer onderzoekt de rekeningen van alle ontvangsten en uitgaven van de Gemeenschap. Zij onderzoekt tevens de rekeningen van alle ontvangsten en uitgaven van elk door de Gemeenschap ingesteld orgaan, voorzover het instellingsbesluit dit onderzoek niet uitsluit.
De Rekenkamer legt het Europees Parlement en de Raad een verklaring voor waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de regelmatigheid en de wettigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, die in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen wordt bekendgemaakt.
2. De Rekenkamer onderzoekt de wettigheid en de regelmatigheid van de ontvangsten en uitgaven en gaat tevens na of een goed financieel beheer werd gevoerd. Hierbij brengt zij in het bijzonder verslag uit over onregelmatigheden.
De controle van de ontvangsten geschiedt aan de hand van de vaststellingen en van de stortingen van ontvangsten aan de Gemeenschap.
De controle van de uitgaven geschiedt aan de hand van betalingsverplichtingen en van betalingen.
Deze controles kunnen plaatsvinden vóór de afsluiting van de rekeningen van het betrokken begrotingsjaar.
3. De controle geschiedt aan de hand van stukken, en, zo nodig, ter plaatse bij de overige instellingen van de Gemeenschap, in de gebouwen van alle instanties die ontvangsten of uitgaven namens de Gemeenschap beheren, en in de lidstaten, inclusief in de gebouwen van alle natuurlijke of rechtspersonen die betalingen uit de begroting ontvangen. De controle in de lidstaten geschiedt in samenwerking met de nationale controle-instanties of, indien deze laatste niet over de nodige bevoegdheden beschikken, in samenwerking met de bevoegde nationale diensten. De Rekenkamer en de nationale controle-instanties van de lidstaten werken samen in onderling vertrouwen en met behoud van hun onafhankelijkheid. Deze instanties en diensten delen aan de Rekenkamer mee of zij voornemens zijn aan de controle deel te nemen.
De overige instellingen van de Gemeenschap, de instanties die ontvangsten of uitgaven namens de Gemeenschap beheren, de natuurlijke of rechtspersonen die betalingen uit de begroting ontvangen en de nationale controle-instanties of, indien deze niet over de nodige bevoegdheden beschikken, de bevoegde nationale diensten, zenden de Rekenkamer op verzoek alle bescheiden en inlichtingen toe die nodig zijn voor de vervulling van haar taak.
Ten aanzien van het beheer van de ontvangsten en uitgaven van de Gemeenschap door de Europese Investeringsbank wordt het recht van toegang van de Rekenkamer tot informatie waarover de Bank beschikt, door een regeling tussen de Rekenkamer, de Bank en de Commissie bepaald. Bij ontstentenis van een regeling heeft de Rekenkamer desalniettemin toegang tot de informatie die nodig is voor de controle op de door de Bank beheerde ontvangsten en uitgaven van de Gemeenschap.
4. De Rekenkamer stelt na afsluiting van elk begrotingsjaar een jaarverslag op. Dit verslag wordt toegezonden aan de overige instellingen van de Gemeenschap en te zamen met de antwoorden van deze instellingen op de opmerkingen van de Rekenkamer, in hetPublicatieblad van de Europese Gemeenschappen gepubliceerd.
De Rekenkamer kan voorts te allen tijde met betrekking tot bijzondere vraagstukken opmerkingen maken, met name in de vorm van speciale verslagen, en kan op verzoek van één van de overige instellingen van de Gemeenschap adviezen uitbrengen.
De Rekenkamer neemt haar jaarverslagen, speciale verslagen of adviezen aan met meerderheid van stemmen van haar leden.
De Rekenkamer staat het Europees Parlement en de Raad bij bij de controle op de uitvoering van de begroting.
BEPALINGEN WELKE VERSCHEIDENE INSTELLINGEN GEMEEN HEBBEN
Voor de vervulling van hun taak en onder de in dit Verdrag vervatte voorwaarden stellen het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk, de Raad en de Commissie verordeningen en richtlijnen vast, geven zij beschikkingen en brengen zij aanbevelingen of adviezen uit.
Een verordening heeft een algemene strekking. Zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen.
Een beschikking is verbindend in al haar onderdelen voor degenen tot wie zij uitdrukkelijk is gericht.
Aanbevelingen en adviezen zijn niet verbindend.
1. Wanneer op grond van dit Verdrag een besluit van de Raad wordt genomen op voorstel van de Commissie, kan de Raad een besluit dat van dat voorstel afwijkt slechts met eenparigheid van stemmen nemen, onder voorbehoud van artikel 251, leden 4 en 5.
2. Zolang de Raad geen besluit heeft genomen kan de Commissie te allen tijde gedurende de procedures die tot aanneming van een communautair besluit leiden haar voorstel wijzigen.
1. Wanneer in dit Verdrag voor de aanneming van een besluit naar dit artikel wordt verwezen, is de onderstaande procedure van toepassing.
2. De Commissie dient een voorstel in bij het Europees Parlement en bij de Raad.
Met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, na advies van het Europees Parlement,
– kan de Raad, indien hij alle in het advies van het Europees Parlement vervatte amendementen goedkeurt, het voorgestelde besluit in de aldus geamendeerde versie vaststellen;
– kan de Raad, indien het Europees Parlement geen amendementen voorstelt, het voorgestelde besluit vaststellen;
– stelt de Raad in de andere gevallen een gemeenschappelijk standpunt vast en deelt hij dit mede aan het Europees Parlement. De Raad stelt het Europees Parlement ten volle in kennis van de redenen die hem hebben geleid tot het vaststellen van zijn gemeenschappelijk standpunt. De Commissie stelt het Europees Parlement ten volle in kennis van haar standpunt.
Indien het Europees Parlement binnen een termijn van drie maanden na deze mededeling:
a. het gemeenschappelijk standpunt goedkeurt of zich niet heeft uitgesproken, wordt het betrokken besluit geacht overeenkomstig het gemeenschappelijk standpunt te zijn aangenomen;
b. het gemeenschappelijk standpunt met volstrekte meerderheid van zijn leden verwerpt, wordt het voorgestelde besluit geacht niet te zijn aangenomen;
c. met volstrekte meerderheid van zijn leden amendementen op het gemeenschappelijk standpunt voorstelt, wordt de geamendeerde tekst toegezonden aan de Raad en aan de Commissie, die advies over deze amendementen uitbrengt.
3. Indien de Raad binnen een termijn van drie maanden na ontvangst van de amendementen van het Europees Parlement al deze amendementen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen goedkeurt, wordt het betrokken besluit geacht te zijn aangenomen in de vorm van het aldus geamendeerde gemeenschappelijk standpunt; de Raad besluit evenwel met eenparigheid van stemmen over de amendementen waarover de Commissie negatief advies heeft uitgebracht. Indien de Raad niet alle amendementen goedkeurt, roept de voorzitter van de Raad, in overeenstemming met de voorzitter van het Europees Parlement, binnen zes weken het bemiddelingscomité bijeen.
4. Het bemiddelingscomité bestaat uit de leden van de Raad of hun vertegenwoordigers en een gelijk aantal vertegenwoordigers van het Europees Parlement en heeft tot taak met een gekwalificeerde meerderheid van de leden van de Raad of hun vertegenwoordigers en met een meerderheid van de vertegenwoordigers van het Europees Parlement overeenstemming te bereiken over een gemeenschappelijke ontwerp-tekst. De Commissie neemt aan de werkzaamheden van het bemiddelingscomité deel en neemt alle nodige initiatieven om de standpunten van het Europees Parlement en de Raad nader tot elkaar te brengen. Bij de vervulling van deze taak bestudeert het bemiddelingscomité het gemeenschappelijk standpunt op basis van de door het Europees Parlement voorgestelde amendementen.
5. Wanneer het bemiddelingscomité binnen een termijn van zes weken nadat het is bijeengeroepen, een gemeenschappelijke ontwerp-tekst goedkeurt, beschikken het Europees Parlement en de Raad over een termijn van zes weken na deze goedkeuring om het betrokken besluit overeenkomstig de gemeenschappelijke ontwerp-tekst aan te nemen, met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen wat het Europees Parlement betreft, en met gekwalificeerde meerderheid wat de Raad betreft. Wanneer een van de twee instellingen het voorgestelde besluit niet binnen die termijn goedkeurt, wordt het geacht niet te zijn aangenomen.
6. Wanneer het bemiddelingscomité geen gemeenschappelijke ontwerp-tekst goedkeurt, wordt het voorgestelde besluit geacht niet te zijn aangenomen.
7. De in dit artikel vermelde termijnen van drie maanden en zes weken worden, op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad, met ten hoogste één maand, respectievelijk twee weken verlengd.
Wanneer in dit Verdrag voor de aanneming van een besluit naar dit artikel wordt verwezen, is de onderstaande procedure van toepassing:
a. De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na advies van het Europees Parlement, een gemeenschappelijk standpunt vast.
b. Het gemeenschappelijk standpunt van de Raad wordt toegezonden aan het Europees Parlement. De Raad en de Commissie stellen het Europees Parlement ten volle in kennis van de redenen die de Raad hebben geleid tot het vaststellen van het gemeenschappelijk standpunt, alsmede van het standpunt van de Commissie.
Indien het Europees Parlement binnen een termijn van drie maanden na deze mededeling dit gemeenschappelijk standpunt goedkeurt of zich binnen deze termijn niet heeft uitgesproken, stelt de Raad het desbetreffende besluit definitief vast overeenkomstig het gemeenschappelijk standpunt.
c. Het Europees Parlement kan binnen de onder b bedoelde termijn van drie maanden met volstrekte meerderheid van zijn leden amendementen op het gemeenschappelijk standpunt van de Raad voorstellen. Het kan eveneens met dezelfde meerderheid het gemeenschappelijk standpunt van de Raad verwerpen. De uitkomst van de beraadslagingen wordt aan de Raad en de Commissie toegezonden.
Indien het Europees Parlement het gemeenschappelijk standpunt van de Raad heeft verworpen, kan de Raad in tweede lezing slechts met eenparigheid van stemmen besluiten.
d. Binnen één maand behandelt de Commissie haar voorstel op basis waarvan de Raad zijn gemeenschappelijk standpunt heeft vastgesteld, aan de hand van de door het Europees Parlement voorgestelde amendementen, opnieuw.
De Commissie legt, samen met het opnieuw behandelde voorstel, de door haar niet overgenomen amendementen van het Europees Parlement voor aan de Raad, waarbij zij haar mening daarover te kennen geeft. De Raad kan deze amendementen met eenparigheid van stemmen aannemen.
e. De Raad neemt het door de Commissie opnieuw behandelde voorstel met gekwalificeerde meerderheid van stemmen aan.
De Raad kan het door de Commissie opnieuw behandelde voorstel slechts met eenparigheid van stemmen wijzigen.
f. In de gevallen bedoeld onder c, d en e is de Raad gehouden binnen drie maanden te besluiten. Bij gebreke van een besluit binnen deze termijn wordt het voorstel van de Commissie geacht niet te zijn aangenomen.
g. De onder b en f bedoelde termijnen kunnen in onderlinge overeenstemming tussen de Raad en het Europees Parlement met maximaal één maand worden verlengd.
De verordeningen, richtlijnen en beschikkingen die door het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk worden aangenomen, en de verordeningen, richtlijnen en beschikkingen van de Raad of van de Commissie worden met redenen omkleed en verwijzen naar de voorstellen of adviezen welke krachtens dit Verdrag moeten worden gevraagd.
1. De volgens de procedure van artikel 251 aangenomen verordeningen, richtlijnen en beschikkingen worden ondertekend door de voorzitter van het Europees Parlement en door de voorzitter van de Raad, en worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Zij treden in werking op de datum die zij daartoe bepalen of, bij gebreke daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking.
2. De verordeningen van de Raad en van de Commissie, alsmede de richtlijnen van deze instellingen die tot alle lidstaten zijn gericht, worden in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappenbekendgemaakt. Zij treden in werking op de datum die zij daartoe bepalen of, bij gebreke daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking.
3. Van de overige richtlijnen en van de beschikkingen wordt kennis gegeven aan hen tot wie zij zijn gericht; zij worden door deze kennisgeving van kracht.
1. Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft recht op toegang tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, volgens de beginselen en onder de voorwaarden die overeenkomstig de leden 2 en 3 worden bepaald.
2. Binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam bepaalt de Raad volgens de procedure van artikel 251 de algemene beginselen en de beperkingen op grond van openbare of particuliere belangen betreffende dit recht op toegang tot documenten.
3. Elk van bovengenoemde instellingen neemt in haar eigen reglement van orde specifieke bepalingen betreffende de toegang tot haar documenten op.
De beschikkingen van de Raad of van de Commissie welke voor natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de staten, een geldelijke verplichting inhouden, vormen executoriale titel.
De tenuitvoerlegging geschiedt volgens de bepalingen van burgerlijke rechtsvordering die van kracht zijn in de staat op wiens grondgebied zij plaatsvindt. De formule van tenuitvoerlegging wordt, zonder andere controle dan de verificatie van de authenticiteit van de titel, aangebracht door de nationale autoriteit die door de regering van elke lidstaat daartoe wordt aangewezen. Van de aanwijzing geeft zij kennis aan de Commissie en aan het Hof van Justitie.
Nadat de bedoelde formaliteiten op verzoek van de belanghebbende zijn vervuld, kan deze de tenuitvoerlegging volgens de nationale wetgeving voortzetten door zich rechtstreeks te wenden tot de bevoegde instantie.
De tenuitvoerlegging kan niet worden geschorst dan krachtens een beschikking van het Hof van Justitie. Evenwel behoort het toezicht op de regelmatigheid van de wijze van tenuitvoerlegging tot de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.
HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ
Er wordt een Economisch en Sociaal Comité van raadgevende aard ingesteld.
Het Comité bestaat uit vertegenwoordigers van alle sectoren van het economische en sociale leven, met name van de producenten, landbouwers, vervoerders, werknemers, handelaren en ambachtslieden, van de vrije beroepen en van het algemeen belang.
Het aantal leden van het Comité is als volgt vastgesteld:
België | 12 |
Denemarken | 9 |
Duitsland | 24 |
Griekenland | 12 |
Spanje | 21 |
Frankrijk | 24 |
Ierland | 9 |
Italië | 24 |
Luxemburg | 6 |
Nederland | 12 |
Oostenrijk | 12 |
Portugal | 12 |
Finland | 9 |
Zweden | 12 |
Verenigd Koninkrijk | 24. |
De leden van het Comité worden door de Raad met eenparigheid van stemmen voor vier jaar benoemd. Zij zijn herbenoembaar.
De leden van het Comité mogen niet gebonden zijn door enig imperatief mandaat. Zij oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemeen belang van de Gemeenschap. De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de vergoedingen van de leden van het Comité vast.
1. Met het oog op de benoeming van de leden van het Comité, zendt elke lidstaat aan de Raad een lijst waarop tweemaal zoveel kandidaten voorkomen als er zetels toegekend zijn voor zijn onderdanen.
Bij de samenstelling van het Comité moet rekening worden gehouden met de noodzaak, aan de verschillende sectoren van het economische en sociale leven een passende vertegenwoordiging te verzekeren.
2. De Raad raadpleegt de Commissie. Hij kan de mening vragen van de Europese organisaties die representatief zijn voor de verschillende economische en sociale sectoren welke belang hebben bij de activiteit van de Gemeenschap.
Het Comité kiest, voor een periode van twee jaar, uit zijn midden zijn voorzitter en zijn bureau.
Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.
Het Comité wordt door zijn voorzitter bijeengeroepen op verzoek van de Raad of van de Commissie. Het kan eveneens op eigen initiatief bijeenkomen.
Het Comité omvat gespecialiseerde afdelingen voor de voornaamste terreinen waarop dit Verdrag van toepassing is.
De gespecialiseerde afdelingen verrichten hun werkzaamheden binnen het raam van de algemene bevoegdheden van het Comité. De gespecialiseerde afdelingen kunnen niet buiten het Comité om worden geraadpleegd.
Binnen het Comité kunnen voorts subcomités worden ingesteld om over bepaalde onderwerpen of op bepaalde gebieden ontwerp-adviezen op te stellen, welke ter bespreking aan het Comité moeten worden voorgelegd.
Het reglement van orde stelt de wijze van samenstelling en de bevoegdheden van de gespecialiseerde afdelingen en van de subcomités vast.
Het Comité moet door de Raad of door de Commissie worden geraadpleegd in de gevallen voorzien in dit Verdrag. Het kan door deze instellingen worden geraadpleegd in alle gevallen waarin zij het wenselijk oordelen. Het Comité kan, in de gevallen waarin het dit wenselijk acht, het initiatief nemen om een advies uit te brengen.
Indien de Raad of de Commissie zulks noodzakelijk achten, stellen zij aan het Comité een termijn voor het uitbrengen van advies; deze termijn mag niet korter zijn dan een maand, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende mededeling aan de voorzitter wordt gericht. Na afloop van de gestelde termijn kan worden gehandeld zonder het advies af te wachten.
Het advies van het Comité en het advies van de gespecialiseerde afdeling, alsmede een verslag van de besprekingen, worden aan de Raad en aan de Commissie gezonden.
Het Comité kan door het Europees Parlement worden geraadpleegd.
Er wordt een comité van raadgevende aard ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van de regionale en lokale lichamen, hierna „Comité van de regio's" te noemen.
Het aantal leden van het Comité van de regio's is als volgt vastgesteld:
België | 12 |
Denemarken | 9 |
Duitsland | 24 |
Griekenland | 12 |
Spanje | 21 |
Frankrijk | 24 |
Ierland | 9 |
Italië | 24 |
Luxemburg | 6 |
Nederland | 12 |
Oostenrijk | 12 |
Portugal | 12 |
Finland | 9 |
Zweden | 12 |
Verenigd Koninkrijk | 24. |
De leden van het Comité, alsmede een gelijk aantal plaatsvervangers, worden op voordracht van de onderscheiden lidstaten door de Raad met eenparigheid van stemmen voor vier jaar benoemd. Zij zijn herbenoembaar. Leden van het Comité kunnen niet tegelijkertijd lid zijn van het Europees Parlement.
De leden van het Comité mogen niet gebonden zijn door enig imperatief mandaat. Zij oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemeen belang van de Gemeenschap.
Het Comité van de regio's kiest, voor een periode van twee jaar, uit zijn midden zijn voorzitter en zijn bureau.
Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.
Het Comité wordt door zijn voorzitter bijeengeroepen op verzoek van de Raad of van de Commissie. Het kan eveneens op eigen initiatief bijeenkomen.
Het Comité van de Regio's wordt door de Raad of door de Commissie geraadpleegd in de door dit Verdrag voorgeschreven gevallen en in alle andere gevallen, in het bijzonder die welke grensoverschrijdende samenwerking betreffen, waarin een van deze beide instellingen zulks wenselijk oordeelt.
Indien de Raad of de Commissie zulks noodzakelijk achten, stellen zij aan het Comité een termijn voor het uitbrengen van het advies; deze termijn mag niet korter zijn dan een maand, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende mededeling aan de voorzitter wordt gericht. Na afloop van de gestelde termijn kan worden gehandeld zonder het advies af te wachten.
Wanneer het Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 wordt geraadpleegd, wordt het Comité van de regio's door de Raad of de Commissie in kennis gesteld van dat verzoek om advies. Het Comité van de regio's kan, wanneer het van mening is dat er specifieke regionale belangen op het spel staan, hieromtrent advies uitbrengen.
Het Comité van de Regio's kan door het Europees Parlement worden geraadpleegd.
Het Comité kan, in de gevallen waarin het zulks dienstig acht, op eigen initiatief een advies uitbrengen.
Het advies van het Comité alsmede een verslag van de besprekingen worden aan de Raad en aan de Commissie gezonden.
De Europese Investeringsbank bezit rechtspersoonlijkheid.
De leden van de Europese Investeringsbank zijn de lidstaten.
De statuten van de Europese Investeringsbank zijn opgenomen in een protocol dat aan dit Verdrag is gehecht.
De Europese Investeringsbank heeft tot taak, met een beroep op de kapitaalmarkten en op haar eigen middelen bij te dragen tot een evenwichtige en ongestoorde ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt in het belang van de Gemeenschap. Te dien einde vergemakkelijkt zij, door zonder winstoogmerk leningen en waarborgen te verstrekken, de financiering van de volgende projecten in alle sectoren van het economisch leven:
a. projecten tot ontwikkeling van minder-ontwikkelde gebieden,
b. projecten tot modernisering of overschakeling van ondernemingen of voor het scheppen van nieuwe bedrijvigheid, voortvloeiende uit de geleidelijke instelling van de gemeenschappelijke markt, welke projecten door hun omvang of hun aard niet geheel kunnen worden gefinancierd uit de verschillende middelen welke in ieder van de lidstaten voorhanden zijn,
c. projecten welke voor verscheidene lidstaten van gemeenschappelijk belang zijn en die door hun omvang of aard niet geheel kunnen worden gefinancierd uit de verschillende middelen welke in ieder van de lidstaten voorhanden zijn.
Bij de vervulling van haar taak vergemakkelijkt de Bank de financiering van investeringsprogramma's in samenhang met bijstandsverlening van de structuurfondsen en van de andere financieringsinstrumenten van de Gemeenschap.
Alle ontvangsten en uitgaven van de Gemeenschap, met inbegrip van die welke betrekking hebben op het Europees Sociaal Fonds, moeten voor elk begrotingsjaar worden geraamd en opgenomen in de begroting.
De administratieve uitgaven die voor de instellingen voortvloeien uit de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie welke betrekking hebben op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken, komen ten laste van de begroting. De beleidsuitgaven die voortvloeien uit de tenuitvoerlegging van genoemde bepalingen, kunnen onder de in die bepalingen bedoelde voorwaarden ten laste komen van de begroting.
De ontvangsten en uitgaven van de begroting moeten in evenwicht zijn.
De begroting wordt, onverminderd andere ontvangsten, volledig uit eigen middelen gefinancierd.
De Raad stelt met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, de bepalingen inzake het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschap vast, waarvan hij de aanneming door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aanbeveelt.
Teneinde de begrotingsdiscipline te verzekeren, doet de Commissie geen voorstellen voor communautaire handelingen, brengt zij geen wijzigingen in haar voorstellen aan en neemt zij geen uitvoeringsmaatregelen aan die aanzienlijke gevolgen kunnen hebben voor de begroting, zonder de verzekering te geven dat die voorstellen of maatregelen gefinancierd kunnen worden binnen de grenzen van de eigen middelen van de Gemeenschap die voortvloeien uit de door de Raad krachtens artikel 269 vastgestelde bepalingen.
De uitgaven opgevoerd op de begroting worden toegestaan voor de duur van een begrotingsjaar, voorzover niet anders wordt bepaald in het ter uitvoering van artikel 279 vastgestelde reglement.
Onder de voorwaarden die worden vastgesteld met toepassing van artikel 279, kunnen de kredieten welke aan het einde van het begrotingsjaar ongebruikt zijn gebleven, worden overgedragen uitsluitend naar het eerstvolgende begrotingsjaar, voorzover deze kredieten niet betrekking hebben op personeelsuitgaven.
De kredieten worden ingedeeld in hoofdstukken, waarin de uitgaven worden gegroepeerd naar hun aard en bestemming en voorzover nodig onderverdeeld overeenkomstig het ter uitvoering van artikel 279 vastgestelde reglement.
De uitgaven van het Europees Parlement, van de Raad, van de Commissie en van het Hof van Justitie worden als afzonderlijke afdelingen in de begroting opgenomen, onverminderd een speciale regeling voor bepaalde gemeenschappelijke uitgaven.
1. Het begrotingsjaar begint op 1 januari en sluit op 31 december.
2. Elke instelling van de Gemeenschap maakt voor 1 juli een raming op van haar uitgaven. De Commissie voegt die ramingen in een voorontwerp van begroting samen. Zij voegt daaraan een advies toe, dat afwijkende ramingen mag inhouden.
Dit voorontwerp omvat een raming van de uitgaven en een raming van de ontvangsten.
3. De Commissie legt het voorontwerp van begroting uiterlijk op 1 september van het jaar dat voorafgaat aan het betrokken begrotingsjaar aan de Raad voor.
De Raad raadpleegt de Commissie en, in voorkomend geval, de andere betrokken instellingen telkens wanneer hij van dit voorontwerp wenst af te wijken.
De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de ontwerp-begroting op en zendt deze aan het Europees Parlement.
4. De ontwerp-begroting moet uiterlijk op 5 oktober van het jaar dat voorafgaat aan het betrokken begrotingsjaar aan het Europees Parlement worden voorgelegd.
Het Europees Parlement heeft het recht om de ontwerp-begroting met meerderheid van de stemmen van zijn leden te amenderen en om aan de Raad, met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen, wijzigingen in het ontwerp voor te stellen met betrekking tot de uitgaven die verplicht voortvloeien uit het Verdrag of de ter uitvoering daarvan vastgestelde besluiten.
Indien het Europees Parlement binnen een termijn van vijfenveertig dagen na voorlegging van de ontwerp-begroting zijn goedkeuring heeft verleend, is de begroting definitief vastgesteld. Indien het Europees Parlement binnen die termijn de ontwerp-begroting niet heeft geamendeerd of geen wijzigingen daarin heeft voorgesteld, wordt de begroting geacht definitief te zijn vastgesteld.
Indien het Europees Parlement binnen die termijn amendementen heeft aangenomen of wijzigingen heeft voorgesteld, wordt de aldus geamendeerde of van wijzigingsvoorstellen voorziene ontwerp-begroting aan de Raad gezonden.
5. Na over de ontwerp-begroting te hebben beraadslaagd met de Commissie en, in voorkomend geval, met de andere betrokken instellingen, neemt de Raad een besluit onder de volgende voorwaarden:
a. de Raad kan elk der door het Europese Parlement aangenomen amendementen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen wijzigen;
b. wat de wijzigingsvoorstellen betreft:
– indien een door het Europees Parlement voorgestelde wijziging niet leidt tot stijging van het totale bedrag van de uitgaven van een instelling, met name doordat de stijging van de uitgaven die daarvan het gevolg zou zijn, uitdrukkelijk wordt gecompenseerd door één of meer voorgestelde wijzigingen die een overeenkomstige daling van de uitgaven behelzen, kan de Raad dit wijzigingsvoorstel met gekwalificeerde meerderheid van stemmen afwijzen. Bij gebreke van een afwijzend besluit is het wijzigingsvoorstel aanvaard;
– indien een door het Europees Parlement voorgestelde wijziging leidt tot stijging van het totale bedrag van de uitgaven van een instelling, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen dit wijzigingsvoorstel aanvaarden. Bij gebreke van een besluit tot aanvaarding is het wijzigingsvoorstel afgewezen;
– indien de Raad overeenkomstig één van beide vorige alinea's een wijzigingsvoorstel heeft afgewezen, kan hij met gekwalificeerde meerderheid van stemmen of wel het in de ontwerp-begroting voorkomende bedrag handhaven, of wel een ander bedrag vaststellen.
De ontwerp-begroting wordt gewijzigd overeenkomstig de door de Raad aangenomen wijzigingsvoorstellen.
Indien de Raad, binnen een termijn van vijftien dagen na voorlegging van de ontwerp-begroting geen der door het Europees Parlement aangenomen amendementen heeft gewijzigd en indien de door het Parlement ingediende wijzigingsvoorstellen zijn aanvaard, wordt de begroting geacht definitief te zijn vastgesteld. De Raad stelt het Europees Parlement ervan in kennis dat hij geen der amendementen heeft gewijzigd en dat de wijzigingsvoorstellen zijn aanvaard.
Indien de Raad binnen deze termijn een of meer der door het Europees Parlement aangenomen amendementen heeft gewijzigd of indien de door het Parlement ingediende wijzigingsvoorstellen zijn afgewezen of gewijzigd, wordt de gewijzigde ontwerp-begroting opnieuw aan het Europees Parlement toegezonden. De Raad zet het resultaat van zijn beraadslagingen aan het Europees Parlement uiteen.
6. Binnen een termijn van vijftien dagen na voorlegging van de ontwerp-begroting kan het Europees Parlement, na te zijn ingelicht over het gevolg dat zijn wijzigingsvoorstellen is gegeven, met meerderheid van de stemmen van zijn leden en met drie vijfde van het aantal uitgebrachte stemmen de door de Raad in zijn amendementen aangebrachte wijzigingen amenderen of afwijzen en stelt het dienovereenkomstig de begroting vast. Indien het Europees Parlement geen besluit heeft genomen binnen deze termijn, wordt de begroting geacht definitief te zijn vastgesteld.
7. Wanneer de in dit artikel omschreven procedure is afgesloten, constateert de voorzitter van het Europees Parlement dat de begroting definitief is vastgesteld.
8. Het Europees Parlement kan evenwel, met meerderheid van de stemmen van zijn leden en met twee derde van het aantal uitgebrachte stemmen, om gewichtige redenen, de ontwerp-begroting afwijzen en verzoeken dat hem een nieuw ontwerp wordt voorgelegd.
9. Voor alle andere uitgaven dan die welke verplicht voortvloeien uit het Verdrag of de ter uitvoering daarvan vastgestelde besluiten, wordt elk jaar een maximumpercentage van de stijging ten opzichte van de uitgaven van dezelfde aard van het lopende begrotingsjaar vastgesteld.
Na raadpleging van het Comité voor de economische politiek constateert de Commissie dit maximumpercentage, dat voortvloeit uit:
– de ontwikkeling van het bruto nationaal product naar volume in de Gemeenschap,
– de gemiddelde variatie van de begrotingen der lidstaten
en uit
– het verloop van de kosten van levensonderhoud in het laatste begrotingsjaar.
Het maximumpercentage wordt vóór 1 mei aan alle instellingen van de Gemeenschap medegedeeld. Deze dienen dit percentage te respecteren zolang de begrotingsprocedure loopt, behoudens het bepaalde in de vierde en de vijfde alinea.
Indien voor de andere uitgaven dan die welke verplicht voortvloeien uit het Verdrag of de ter uitvoering daarvan vastgestelde besluiten, het stijgingspercentage dat volgt uit de door de Raad opgestelde ontwerp-begroting meer dan de helft van het maximumpercentage bedraagt, kan het Europees Parlement, in de uitoefening van zijn recht van amendement, het totale bedrag van deze uitgaven alsnog verhogen tot de helft van het maximumpercentage.
Is het Europees Parlement, de Raad of de Commissie van oordeel dat de activiteiten van de Gemeenschappen een overschrijding van het volgens de procedure van dit lid bepaalde percentage nodig maken, dan kan een nieuw percentage worden vastgesteld in onderlinge overeenstemming tussen de Raad, die besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, en het Europees Parlement, dat besluit met meerderheid van de stemmen van zijn leden en van drie vijfde van het aantal uitgebrachte stemmen.
10. Elke instelling oefent de haar bij het onderhavige artikel toegekende bevoegdheden uit onder eerbiediging van de bepalingen van het Verdrag en de ter uitvoering daarvan vastgestelde besluiten, met name inzake de eigen middelen van de Gemeenschappen en het evenwicht tussen ontvangsten en uitgaven.
Indien bij het begin van een begrotingsjaar de begroting nog niet is aangenomen, kunnen de uitgaven maandelijks worden verricht per hoofdstuk of per andere afdeling, overeenkomstig de bepalingen van het ter uitvoering van artikel 279 vastgestelde reglement, zonder dat zij een twaalfde der bij de begroting van het vorige begrotingsjaar geopende kredieten mogen overschrijden en zonder dat deze maatregel tot gevolg mag hebben, dat de Commissie meer dan een twaalfde van de kredieten van de in voorbereiding zijnde ontwerp-begroting ter beschikking krijgt.
De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, onder voorbehoud dat aan de overige in de eerste alinea gestelde voorwaarden wordt voldaan, uitgaven van meer dan een twaalfde toestaan.
Indien dit besluit betrekking heeft op andere uitgaven dan die welke verplicht voortvloeien uit het Verdrag of de ter uitvoering daarvan vastgestelde besluiten, zendt de Raad het onverwijld aan het Europees Parlement; binnen een termijn van dertig dagen kan het Europees Parlement met meerderheid van de stemmen van zijn leden en van drie vijfde van het aantal uitgebrachte stemmen, een andersluidend besluit nemen voor deze uitgaven voor wat betreft het gedeelte dat het in de eerste alinea bedoelde twaalfde overschrijdt. Dit gedeelte van het besluit van de Raad wordt geschorst totdat het Europees Parlement heeft besloten. Indien het Europees Parlement binnen bovengenoemde termijn geen andersluidend besluit dan dat van de Raad heeft genomen, wordt dit besluit geacht definitief te zijn vastgesteld.
De in de tweede en derde alinea bedoelde besluiten voorzien op het gebied van de middelen in de nodige maatregelen voor de toepassing van dit artikel.
De Commissie voert de begroting overeenkomstig de bepalingen van het ter uitvoering van artikel 279 vastgestelde reglement uit onder haar eigen verantwoordelijkheid, binnen de grenzen der toegekende kredieten en met het beginsel van goed financieel beheer. De lidstaten werken met de Commissie samen om te verzekeren dat de toegekende kredieten volgens het beginsel van goed financieel beheer worden gebruikt.
Het reglement voorziet in de wijze waarop en de mate waarin iedere instelling haar eigen uitgaven doet.
Binnen de begroting kan de Commissie, met inachtneming van de grenzen en de voorwaarden bepaald in het ter uitvoering van artikel 279 vastgestelde reglement, kredieten overschrijven hetzij van het ene hoofdstuk naar het andere, hetzij van de ene onderafdeling naar de andere.
De Commissie legt elk jaar aan de Raad en aan het Europees Parlement de rekeningen over het afgelopen begrotingsjaar voor welke betrekking hebben op de uitvoering van de begroting. Bovendien doet zij hun een financiële balans van de activa en passiva van de Gemeenschap toekomen.
1. Op aanbeveling van de Raad, die besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, verleent het Europees Parlement aan de Commissie kwijting voor de uitvoering van de begroting. Te dien einde onderzoekt het, na de Raad, de rekeningen en de financiële balans genoemd in artikel 275, het jaarverslag van de Rekenkamer tezamen met de antwoorden van de gecontroleerde instellingen op de opmerkingen van de Rekenkamer, de in artikel 248, lid 1, tweede alinea, genoemde verklaring, alsmede de relevante speciale verslagen van de Rekenkamer.
2. Alvorens kwijting te verlenen aan de Commissie of voor enig ander doel in verband met de uitoefening van de bevoegdheden van de Commissie inzake de uitvoering van de begroting, kan het Europees Parlement de Commissie verzoeken verantwoording af te leggen ter zake van de uitvoering van de uitgaven of de werking van de financiële controlestelsels. De Commissie verstrekt het Europees Parlement op verzoek alle nodige inlichtingen.
3. De Commissie stelt alles in het werk om gevolg te geven aan de opmerkingen in de kwijtingsbesluiten en aan andere opmerkingen van het Europees Parlement over de uitvoering van de uitgaven, alsook aan de opmerkingen waarvan de door de Raad aangenomen aanbevelingen tot kwijting vergezeld gaan.
Op verzoek van het Europees Parlement of de Raad brengt de Commissie verslag uit over de maatregelen die zijn genomen naar aanleiding van deze opmerkingen, met name over de instructies die zijn gegeven aan de diensten die met de uitvoering van de begroting zijn belast. Deze verslagen worden ook aan de Rekenkamer toegezonden.
De begroting luidt in de rekeneenheid, bepaald overeenkomstig het ter uitvoering van artikel 279 vastgestelde reglement.
De Commissie kan, onder voorbehoud dat zij daarvan de bevoegde instanties der betrokken staten in kennis stelt, de saldi, welke zij in de valuta van een der lidstaten in haar bezit heeft, overmaken in de valuta van een andere lidstaat, voorzover zij gebruikt moeten worden voor de doeleinden die in dit Verdrag zijn aangewezen. De Commissie vermijdt dergelijke overmakingen zoveel mogelijk, indien zij saldi beschikbaar heeft of beschikbaar kan maken in de valuta waaraan zij behoefte heeft.
De Commissie onderhoudt de betrekkingen met elke lidstaat door tussenkomst van de door deze aangewezen autoriteit. Voor de uitvoering van financiële verrichtingen heeft zij toegang tot de centrale bank van de betrokken lidstaat of tot een andere door deze staat gemachtigde financiële instelling.
De Raad, handelend met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en advies van de Rekenkamer:
a. stelt de financiële reglementen vast waarbij met name de wijze wordt vastgesteld, waarop de begroting wordt opgesteld en uitgevoerd, alsmede de wijze waarop rekening en verantwoording wordt gedaan en de rekeningen worden nagezien;
b. bepaalt de regels en de procedure volgens welke de budgettaire ontvangsten waarin het stelsel der eigen middelen van de Gemeenschap voorziet, ter beschikking van de Commissie worden gesteld, en schrijft voor welke maatregelen moeten worden toegepast om in voorkomend geval te voorzien in de behoefte aan kasmiddelen;
c. stelt de regels vast en organiseert de controle betreffende de verantwoordelijkheid der financiële controleurs, ordonnateurs en rekenplichtigen.
1. De Gemeenschap en de lidstaten bestrijden fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad, met overeenkomstig dit artikel te nemen maatregelen die afschrikkend moeten werken en in de lidstaten een doeltreffende bescherming moeten bieden.
2. De lidstaten nemen ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad, dezelfde maatregelen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad.
3. Onverminderd de andere bepalingen van dit Verdrag coördineren de lidstaten hun optreden om de financiële belangen van de Gemeenschap tegen fraude te beschermen. Zij organiseren daartoe samen met de Commissie een nauwe en geregelde samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten.
4. De Raad neemt volgens de procedure van artikel 251, na raadpleging van de Rekenkamer, de nodige maatregelen aan op het gebied van de preventie en bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad, om in de lidstaten een doeltreffende en gelijkwaardige bescherming te bieden. Deze maatregelen hebben geen betrekking op de toepassing van het nationale strafrecht of de nationale rechtsbedeling.
5. De Commissie brengt in samenwerking met de lidstaten jaarlijks aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de ter uitvoering van dit artikel genomen maatregelen.
De Gemeenschap bezit rechtspersoonlijkheid.
In elk der lidstaten heeft de Gemeenschap de ruimste handelingsbevoegdheid welke door de nationale wetgevingen aan rechtspersonen wordt toegekend; zij kan met name roerende en onroerende goederen verkrijgen of vervreemden en in rechte optreden. Te dien einde wordt zij door de Commissie vertegenwoordigd.
De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de andere betrokken instellingen, het statuut vast van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, alsmede de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen.
Voor de vervulling van de haar opgedragen taken kan de Commissie, binnen de grenzen en onder de voorwaarden door de Raad overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag vastgesteld, alle gegevens verzamelen en alle noodzakelijke verificaties verrichten.
1. Onverminderd artikel 5 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank neemt de Raad volgens de procedure van artikel 251 maatregelen aan voor de opstelling van statistieken wanneer zulks voor de vervulling van de taken van de Gemeenschap nodig is.
2. De productie van communautaire statistieken geschiedt op basis van onpartijdigheid, betrouwbaarheid, objectiviteit, wetenschappelijke onafhankelijkheid, kosteneffectiviteit en statistische geheimhouding; het mag geen buitensporige lasten voor de economische actoren met zich mee brengen.
1. Met ingang van 1 januari 1999 zijn de besluiten van de Gemeenschap inzake de bescherming van personen met betrekking tot de verwerking en het vrije verkeer van persoonsgegevens van toepassing op de instellingen en organen die bij of op grond van dit Verdrag zijn opgericht.
2. Vóór de in lid 1 genoemde datum stelt de Raad volgens de procedure van artikel 251 een onafhankelijk controleorgaan in dat belast is met het toezicht op de toepassing van die besluiten van de Gemeenschap op de instellingen en organen van de Gemeenschap, en neemt hij zo nodig andere bepalingen terzake aan.
De leden van de instellingen de(r) Gemeenschap, de leden van de comités, alsmede de ambtenaren en personeelsleden van de Gemeenschap zijn gehouden, zelfs na afloop van hun functie, de inlichtingen die naar hun aard vallen onder de geheimhoudingsplicht en met name de inlichtingen betreffende de ondernemingen en hun handelsbetrekkingen of de bestanddelen van hun kostprijzen, niet openbaar te maken.
De contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap wordt beheerst door de wet welke op het betrokken contract van toepassing is.
Inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid moet de Gemeenschap overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.
De tweede alinea is onder dezelfde voorwaarden van toepassing op de schade die door de Europese Centrale Bank of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.
De persoonlijke aansprakelijkheid der personeelsleden jegens de Gemeenschap wordt geregeld bij de bepalingen welke hun statuut of de op hen toepasselijke regeling vaststellen.
De zetel van de instellingen der Gemeenschap wordt in onderlinge overeenstemming door de regeringen der lidstaten vastgesteld.
De regeling van het taalgebruik door de instellingen der Gemeenschap wordt, onverminderd de bepalingen van het reglement van het Hof van Justitie, door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld.
De Gemeenschap geniet, overeenkomstig de bepalingen van het aan dit Verdrag gehechte Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, op het grondgebied van de lidstaten de voorrechten en immuniteiten welke nodig zijn ter vervulling van haar taak. Dit zelfde geldt voor de Europese Centrale Bank, het Europees Monetair Instituut en de Europese Investeringsbank.
De lidstaten verbinden zich, een geschil betreffende de uitlegging of de toepassing van dit Verdrag niet op andere wijze te doen beslechten dan in dit Verdrag is voorgeschreven.
De lidstaten treden, voorzover nodig, met elkaar in onderhandeling ter verzekering, voor hun onderdanen, van
– de bescherming van de persoon alsmede het genot en de bescherming van de rechten, overeenkomstig de voorwaarden welke in elke staat voor de eigen onderdanen gelden,
– de afschaffing van dubbele belasting binnen de Gemeenschap,
– de onderlinge erkenning van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48, de handhaving van de rechtspersoonlijkheid in geval van verplaatsing van de zetel van het ene land naar het andere en de mogelijkheid tot fusie van vennootschappen die onder verschillende nationale wetgevingen ressorteren,
– de vereenvoudiging van de formaliteiten waaraan de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en scheidsrechterlijke uitspraken onderworpen zijn.
De lidstaten verlenen nationale behandeling wat betreft financiële deelneming door de onderdanen van de andere lidstaten in het kapitaal van rechtspersonen in de zin van artikel 48, onverminderd de toepassing der overige bepalingen van dit Verdrag.
Dit Verdrag laat de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten onverlet.
1. De bepalingen van dit Verdrag vormen geen beletsel voor de volgende regels:
a. geen enkele lidstaat is gehouden inlichtingen te verstrekken waarvan de verbreiding naar zijn mening strijdig zou zijn met de wezenlijke belangen van zijn veiligheid;
b. elke lidstaat kan de maatregelen nemen die hij noodzakelijk acht voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid en die betrekking hebben op de productie van of de handel in wapenen, munitie en oorlogsmateriaal; die maatregelen mogen de mededingingsverhoudingen op de gemeenschappelijke markt niet wijzigen voor producten die niet bestemd zijn voor specifiek militaire doeleinden.
2. De Raad kan met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie wijzigingen aanbrengen in de lijst van de producten waarop de bepalingen van lid 1, b, van toepassing zijn, die hij op 15 april 1958 heeft vastgesteld.
De lidstaten plegen onderling overleg teneinde gezamenlijk de regelingen te treffen noodzakelijk om te voorkomen dat de werking van de gemeenschappelijke markt ongunstig wordt beïnvloed door de maatregelen waartoe een lidstaat zich genoopt kan voelen, in geval van ernstige binnenlandse onlusten waardoor de openbare orde wordt verstoord, in geval van oorlog of van een ernstige internationale spanning welke oorlogsgevaar inhoudt, of om te voldoen aan de verplichtingen die hij met het oog op het behoud van de vrede en van de internationale veiligheid heeft aangegaan.
Indien maatregelen, genomen in de gevallen bedoeld in de artikelen 296 en 297, tot gevolg hebben dat de mededingingsverhoudingen op de gemeenschappelijke markt worden vervalst, onderzoekt de Commissie te zamen met de betrokken staat onder welke voorwaarden die maatregelen kunnen worden aangepast aan de in dit Verdrag vastgestelde regels.
In afwijking van de procedure bepaald in de artikelen 226 en 227, kan de Commissie of iedere lidstaat zich rechtstreeks wenden tot het Hof van Justitie, indien zij menen dat een andere lidstaat misbruik maakt van de bevoegdheden bedoeld in de artikelen 296 en 297. Het Hof van Justitie beslist met gesloten deuren.
1. Dit Verdrag is van toepassing op het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, Ierland, de Italiaanse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
2. De bepalingen van dit Verdrag zijn van toepassing op de Franse overzeese departementen, de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden.
Gezien de structurele economische en sociale situatie van de Franse overzeese departementen, de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden, die wordt bemoeilijkt door de grote afstand, het insulaire karakter, de kleine oppervlakte, een moeilijk reliëf en klimaat en de economische afhankelijkheid van enkele producten, welke factoren door hun blijvende en cumulatieve karakter de ontwikkeling van deze gebieden ernstig schaden, neemt de Raad evenwel met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement specifieke maatregelen aan die er met name op gericht zijn de voorwaarden voor de toepassing van dit Verdrag, met inbegrip van gemeenschappelijk beleid, op deze gebieden vast te stellen.
Bij de aanneming van de in de tweede alinea bedoelde maatregelen houdt de Raad rekening met zaken als het douane- en handelsbeleid, het fiscaal beleid, vrijhandelszones, het landbouw- en visserijbeleid, voorwaarden voor het aanbod van grondstoffen en essentiële consumptiegoederen, staatssteun en de voorwaarden voor toegang tot de structuurfondsen en tot horizontale Gemeenschapsprogramma's.
De Raad neemt de in de tweede alinea bedoelde maatregelen aan, rekening houdend met de bijzondere kenmerken en beperkingen van de ultraperifere gebieden en zonder afbreuk te doen aan de integriteit en de samenhang van de communautaire rechtsorde, met inbegrip van de interne markt en het gemeenschappelijk beleid.
3. De landen en gebieden overzee waarvan de lijst als bijlage II aan dit Verdrag is gehecht, vormen het onderwerp van de bijzondere associatieregeling omschreven in het vierde deel van dit Verdrag.
Dit Verdrag is niet van toepassing op de landen en gebieden overzee die met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland bijzondere betrekkingen onderhouden, die niet op bovengenoemde lijst voorkomen.
4. De bepalingen van dit Verdrag zijn van toepassing op de Europese grondgebieden welker buitenlandse betrekkingen door een lidstaat worden behartigd.
5. De bepalingen van dit Verdrag zijn van toepassing op de Åland-eilanden, overeenkomstig Protocol nr. 2 bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden.
6. In afwijking van de voorgaande leden:
a. is dit Verdrag niet van toepassing op de Faeröer;
b. is dit Verdrag niet van toepassing op de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen;
c. zijn de bepalingen van dit Verdrag op de Kanaaleilanden en op het eiland Man slechts van toepassing voorzover noodzakelijk ter verzekering van de toepassing van de regeling die voor deze eilanden is vastgesteld in het op 22 januari 1972 ondertekende Verdrag betreffende de toetreding van nieuwe lidstaten tot de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.
1. In de gevallen dat de bepalingen van dit Verdrag voorzien in het sluiten van akkoorden tussen de Gemeenschap en een of meer staten of internationale organisaties, doet de Commissie aanbevelingen aan de Raad, die haar machtigt de vereiste onderhandelingen te openen. De Commissie voert deze onderhandelingen in overleg met speciale comités, door de Raad aangewezen om haar daarin bij de staan, en binnen het raam van de richtsnoeren welke de Raad haar kan verstrekken.
Bij de uitoefening van de bevoegdheden welke hem bij dit lid zijn toegekend, besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, behalve in de gevallen, waarin de Raad, overeenkomstig lid 2, eerste alinea, met eenparigheid van stemmen besluit.
2. Onder voorbehoud van de aan de Commissie te dezer zake toegekende bevoegdheden, neemt de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie een besluit over de ondertekening, die vergezeld kan gaan van een besluit inzake de voorlopige toepassing vóór de inwerkingtreding, en over de sluiting van de akkoorden. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen wanneer het akkoord betrekking heeft op een gebied waarvoor, wat de aanneming van de interne voorschriften betreft, eenparigheid vereist is, alsook wanneer het gaat om akkoorden als bedoeld in artikel 310.
In afwijking van de in lid 3 vastgestelde voorschriften zijn dezelfde procedures van toepassing voor een besluit tot opschorting van de toepassing van een akkoord en voor het bepalen van de standpunten die namens de Gemeenschap worden ingenomen in een lichaam dat is opgericht uit hoofde van een op basis van artikel 310 gesloten akkoord, wanneer dat lichaam besluiten dient te nemen met rechtsgevolgen, met uitzondering van besluiten tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van het akkoord.
Het Europees Parlement wordt onverwijld en volledig op de hoogte gebracht van elk besluit uit hoofde van dit lid dat betrekking heeft op de voorlopige toepassing of de opschorting van akkoorden, of de bepaling van het standpunt van de Gemeenschap in een bij een op basis van artikel 310 gesloten akkoord opgericht lichaam.
3. Behalve in het geval van de in artikel 133, lid 3, bedoelde akkoorden, sluit de Raad de akkoorden na raadpleging van het Europees Parlement, ook wanneer het akkoord betrekking heeft op een gebied waarvoor de procedure van artikel 251 of van artikel 252 vereist is wat de aanneming van interne voorschriften betreft. Het Europees Parlement brengt advies uit binnen de termijn die de Raad naar gelang van de urgentie kan vaststellen. Indien er binnen die termijn geen advies is uitgebracht, kan de Raad een besluit nemen.
In afwijking van het bepaalde in de vorige alinea, worden akkoorden als bedoeld in artikel 310, andere akkoorden die een specifiek institutioneel kader in het leven roepen door het instellen van samenwerkingsprocedures, akkoorden die aanzienlijke gevolgen hebben voor de Gemeenschapsbegroting en akkoorden die een wijziging behelzen van een volgens de procedure van artikel 251 aangenomen besluit, gesloten nadat het Europees Parlement zijn instemming heeft gegeven.
In dringende gevallen kunnen de Raad en het Europees Parlement een termijn overeenkomen voor het geven van de instemming.
4. Bij de sluiting van een akkoord kan de Raad, in afwijking van lid 2, de Commissie machtigen om de wijzigingen die krachtens het akkoord volgens een vereenvoudigde procedure of door een bij het akkoord opgericht orgaan worden aangenomen, namens de Gemeenschap goed te keuren; hij kan aan deze machtiging bijzondere voorwaarden verbinden.
5. Wanneer de Raad overweegt een akkoord te sluiten dat wijzigingen van dit Verdrag inhoudt, moeten die wijzigingen vooraf volgens de procedure van artikel 48 van het Verdrag betreffende de Europese Unie worden aangenomen.
6. De Raad, de Commissie of een lidstaat kunnen het advies inwinnen van het Hof van Justitie over de verenigbaarheid van een beoogd akkoord met de bepalingen van dit Verdrag. Een akkoord waarover door het Hof van Justitie een afwijzend advies is uitgebracht, kan slechts in werking treden onder de voorwaarden welke zijn vastgesteld bij artikel 48 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
7. De akkoorden gesloten onder de in dit artikel vastgestelde voorwaarden zijn verbindend voor de instellingen van de Gemeenschap en voor de lidstaten.
Ingeval een gemeenschappelijk standpunt of een gemeenschappelijk optreden dat volgens de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie die betrekking hebben op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid is vastgesteld, medebrengt dat de Gemeenschap moet optreden om de economische betrekkingen met een of meer derde landen te onderbreken of geheel of gedeeltelijk te beperken, neemt de Raad de nodige urgente maatregelen. De Raad besluit hiertoe met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie.
De Commissie is belast met de zorg voor alle dienstige betrekkingen met de organen van de Verenigde Naties en van hun gespecialiseerde organisaties.
Zij onderhoudt bovendien de wenselijk geachte betrekkingen met alle internationale organisaties.
De Gemeenschap brengt elke dienstige samenwerking tot stand met de Raad van Europa.
De Gemeenschap brengt met de Organisatie voor Economische samenwerking en ontwikkeling een nauwe samenwerking tot stand welke zal plaatsvinden op de wijze die in onderlinge overeenstemming wordt vastgesteld.
1. De bepalingen van dit Verdrag brengen geen wijziging in die van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, met name wat betreft de rechten en verplichtingen der lidstaten, de bevoegdheden der instellingen van die Gemeenschap en de in dat Verdrag gestelde regels voor de werking van de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal.
2. De bepalingen van dit Verdrag doen geen afbreuk aan die van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.
De bepalingen van dit Verdrag vormen geen beletsel voor het bestaan en de voltooiing van de regionale unies tussen België en Luxemburg alsmede tussen België, Luxemburg en Nederland, voorzover de doelstellingen van die regionale unies niet bereikt zijn door toepassing van dit Verdrag.
De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór 1 januari 1958 of, voor de toetredende staten, vóór de datum van hun toetreding gesloten tussen een of meer lidstaten enerzijds en een of meer derde staten anderzijds, worden door de bepalingen van dit Verdrag niet aangetast.
Voorzover deze overeenkomsten niet verenigbaar zijn met dit Verdrag maken de betrokken lidstaat of lidstaten gebruik van alle passende middelen om de vastgestelde onverenigbaarheid op te heffen. Indien nodig verlenen de lidstaten elkaar bijstand teneinde dat doel te bereiken en volgen in voorkomende gevallen een gemeenschappelijke gedragslijn.
Bij de toepassing van de overeenkomsten, bedoeld in de eerste alinea, houden de lidstaten rekening met het feit dat de voordelen door elke lidstaat in dit Verdrag toegestaan, een wezenlijk bestanddeel uitmaken van de totstandkoming van de Gemeenschap en dientengevolge onverbrekelijk verbonden zijn met de oprichting van gemeenschappelijke instellingen, met het toekennen van bevoegdheden aan die instellingen en met het verlenen van dezelfde voordelen door de overige lidstaten.
Indien een optreden van de Gemeenschap noodzakelijk blijkt om, in het kader van de gemeenschappelijke markt, een der doelstellingen van de Gemeenschap te verwezenlijken zonder dat dit Verdrag in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet, neemt de Raad met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement de passende maatregelen.
1. Wanneer een besluit is genomen tot schorsing van de stemrechten van de vertegenwoordiger van de regering van een lidstaat overeenkomstig artikel 7, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, worden deze stemrechten ook geschorst ten aanzien van dit Verdrag.
2. Voorts kan de Raad, wanneer een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van in artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie genoemde beginselen is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten tot schorsing van bepaalde rechten die uit de toepassing van dit Verdrag op de lidstaat in kwestie voortvloeien. De Raad houdt daarbij rekening met de mogelijke gevolgen van een dergelijke schorsing voor de rechten en verplichtingen van natuurlijke en rechtspersonen.
De verplichtingen van de lidstaat in kwestie uit hoofde van dit Verdrag blijven in ieder geval verbindend voor die lidstaat.
3. De Raad kan daarna met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten om krachtens lid 2 genomen maatregelen te wijzigen of in te trekken in verband met wijzigingen in de toestand die tot het opleggen van de maatregelen heeft geleid.
4. De Raad neemt de in de leden 2 en 3 bedoelde besluiten zonder rekening te houden met de stem van de vertegenwoordiger van de regering van de lidstaat in kwestie. In afwijking van artikel 205, lid 2, wordt een gekwalificeerde meerderheid omschreven als hetzelfde aandeel van de gewogen stemmen van de betrokken leden van de Raad als is vastgelegd in artikel 205, lid 2.
Dit lid is ook van toepassing wanneer stemrechten worden geschorst overeenkomstig lid 1. In dergelijke gevallen wordt een besluit waarvoor eenparigheid van stemmen is vereist, genomen zonder de stem van de vertegenwoordiger van de regering van de lidstaat in kwestie.
De Gemeenschap kan met een of meer staten of internationale organisaties akkoorden sluiten waarbij een associatie wordt ingesteld die wordt gekenmerkt door wederkerige rechten en verplichtingen, gemeenschappelijk optreden en bijzondere procedures.
De protocollen die, in onderlinge overeenstemming tussen de lidstaten, aan dit Verdrag worden gehecht, maken een integrerend deel daarvan uit.
Dit Verdrag wordt voor onbeperkte tijd gesloten.
Dit Verdrag zal door de Hoge Verdragsluitende Partijen worden bekrachtigd overeenkomstig hun onderscheidene grondwettelijke bepalingen. De akten van bekrachtiging zullen worden nedergelegd bij de regering van de Italiaanse Republiek.
Dit Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de maand die volgt op het nederleggen van de akte van bekrachtiging door de ondertekenende staat die als laatste deze handeling verricht. Indien deze nederlegging echter minder dan vijftien dagen vóór het begin van de eerstvolgende maand plaatsvindt, wordt de inwerkingtreding van het Verdrag verschoven naar de eerste dag van de tweede maand volgende op die nederlegging.
Dit Verdrag, opgesteld in één exemplaar, in de Duitse, de Franse, de Italiaanse en de Nederlandse taal, zijnde de vier teksten gelijkelijk authentiek, zal worden nedergelegd in het archief van de regering van de Italiaanse Republiek die een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan toezendt aan de regeringen der andere ondertekenende staten.
Krachtens de Toetredingsverdragen zijn de teksten van dit Verdrag in de Deense, de Engelse, de Finse, de Griekse, de Ierse, de Portugese, de Spaanse en de Zweedse taal eveneens gelijkelijk authentiek.
TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekende gevolmachtigden hun handtekening onder dit Verdrag hebben gesteld.
GEDAAN te Rome, de vijfentwintigste maart negentienhonderdzevenenvijftig.
Lijst
genoemd in artikel 32 van het Verdrag
1 Nummers van de naamlijst van Brussel | 2 Omschrijving der goederen |
---|---|
HOOFDSTUK 1 | Levende dieren |
HOOFDSTUK 2 | Vlees en eetbare slachtafvallen |
HOOFDSTUK 3 | Vis, schaal-, schelp- en weekdieren |
HOOFDSTUK 4 | Melk en zuivelproducten; vogeleieren; natuurhonig |
HOOFDSTUK 5 | |
05.04 | Darmen, blazen en magen van dieren, andere dan die van vissen, in hun geheel of in stukken |
05.15 | Producten van dierlijke oorsprong, niet elders genoemd noch elders onder begrepen; dode dieren van de soorten bedoeld bij de hoofdstukken 1 en 3, niet geschikt voor menselijke consumptie |
HOOFDSTUK 6 | Levende planten en producten van de bloementeelt |
HOOFDSTUK 7 | Groenten, planten, wortels en knollen, voor voedingsdoeleinden |
HOOFDSTUK 8 | Eetbaar fruit; schillen van citrusvruchten en van meloenen |
HOOFDSTUK 9 | Koffie, thee en specerijen, met uitzondering van maté (nr. 09.03) |
HOOFDSTUK 10 | Granen |
HOOFDSTUK 11 | Producten van de meelindustrie; mout; zetmeel; gluten; inuline |
HOOFDSTUK 12 | Oliehoudende zaden en vruchten; allerlei zaden, zaadgoed en vruchten; planten voor industrieel en geneeskundig gebruik; stro en voeder |
HOOFDSTUK 13 | |
ex 13.03 | Pectine |
HOOFDSTUK 15 | |
15.01 | Reuzel en ander geperst of gesmolten varkensvet; geperst of gesmolten vet van pluimvee |
15.02 | Ruw of gesmolten rundvet, schapenvet en geitenvet, premier jus daaronder begrepen |
15.03 | Varkensstearine; oleostearine; spekolie en oleomargarine, niet geëmulgeerd, niet vermengd en niet anderszins bereid |
15.04 | Vetten en oliën van vis of van zeezoogdieren, ook indien geraffineerd |
15.07 | Plantaardige vette oliën, vloeibaar of vast, ruw, gezuiverd of geraffineerd |
15.12 | Gehydrogeneerde dierlijke of plantaardige vetten en oliën, ook indien gezuiverd doch niet verder bereid |
15.13 | Margarine, kunstreuzel en andere bereide spijsvetten |
15.17 | Afvallen, afkomstig van de bewerking van vetstoffen of van dierlijke of plantaardige was |
HOOFDSTUK 16 | Bereidingen van vlees, van vis, van schaal-, schelp- en weekdieren |
HOOFDSTUK 17 | |
17.01 | Beetwortelsuiker en rietsuiker, in vaste vorm |
17.02 | Andere suiker; suikerstroop; kunsthonig, ook indien met natuurhonig vermengd; karamel |
17.03 | Melasse, ook indien ontkleurd |
17.05 1 | Suiker, stroop en melasse, gearomatiseerd of met toegevoegde kleurstoffen (vanillesuiker en vanillinesuiker daaronder begrepen), met uitzondering van vruchtensap, waaraan suiker is toegevoegd, ongeacht in welke verhouding |
HOOFDSTUK 18 | |
18.01 | Cacaobonen, ook indien gebroken, al dan niet gebrand |
18.02 | Cacaodoppen, cacaoschillen, cacaovliezen en andere afvallen van cacao |
HOOFDSTUK 20 | Bereidingen van groenten, van moeskruiden, van vruchten en van planten of plantendelen |
HOOFDSTUK 22 | |
22.04 | Gedeeltelijk gegist druivenmost, ook indien de gisting op andere wijze dan door toevoegen van alcohol is gestuit |
22.05 | Wijn van verse druiven; druivenmost waarvan de gisting door toevoegen van alcohol is gestuit (mistella daaronder begrepen) |
22.07 | Appeldrank, perendrank, honigdrank en andere gegiste dranken |
ex 22.08 1 ex 22.09 1 | Ethylalcohol, al dan niet gedenatureerd, ongeacht de sterkte, verkregen uit landbouwproducten, vermeld in bijlage I van het Verdrag, met uitzondering van gedestilleerde dranken, likeuren en andere alcoholhoudende dranken; samengestelde alcoholische preparaten („geconcentreerde extracten") voor de vervaardiging van dranken |
ex 22.10 1 | Tafelazijn (natuurlijke en kunstmatige) |
HOOFDSTUK 23 | Resten en afval van de voedselindustrie; bereid voedsel voor dieren |
HOOFDSTUK 24 | |
24.01 | Ruwe en niet tot verbruik bereide tabak; afvallen van tabak |
HOOFDSTUK 45 | |
45.01 | Ruwe natuurkurk en kurkafval; gebroken of gemalen kurk |
HOOFDSTUK 54 | |
54.01 | Vlas, ruw, geroot, gezwingeld, gehekeld of anders bewerkt, doch niet gesponnen; werk en afval (rafelingen daaronder begrepen) |
HOOFDSTUK 57 | |
57.01 | Hennep (Cannabis sativa), ruw, geroot, gezwingeld, gehekeld of anders bewerkt, doch niet gesponnen; werk en afval (rafelingen daaronder begrepen) |
1 Post toegevoegd ingevolge artikel 1 van Verordening nr. 7 bis van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap van 18 december 1959 (PB nr. 7 van 30.01.1961, blz. 71/61).
Landen en gebieden overzee
waarop toepasselijk zijn de bepalingen van het vierde deel van het Verdrag
– Groenland
– Nieuw-Caledonië en onderhorigheden
– Frans Polynesië
– de Franse Zuidelijke en Zuidpool-gebieden
– Wallis-archipel en Futuna-eiland
– Mayotte
– Saint Pierre en Miquelon
– Aruba
– Nederlandse Antillen:
– Bonaire,
– Curaçao,
– Saba,
– Sint Eustatius,
– Sint Maarten.
– Anguilla
– Cayman-eilanden,
– Falkland-eilanden,
– South Georgia en de Zuidelijke Sandwich-eilanden,
– Montserrat,
– Pitcairn,
– St. Helena met onderhorigheden,
– Brits Antarctica,
– Brits gebied in de Indische Oceaan,
– Turks- en Caicos-eilanden,
– Britse Maagden-eilanden,
– Bermuda-eilanden.
De Nederlandse tekst van de Protocollen is afgedrukt in Trb. 1998, 11, blz. 108 tot en met 115.
Wijziging van het Verdrag
Voor het op 7 februari 1992 te Maastricht tot stand gekomen Verdrag betreffende de Europese Unie zie ook Trb. 1998, 12.
Op 2 oktober 1997 is het Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende Akten, tot stand gekomen. Van dat Verdrag, hetwelk strekt tot wijziging van het onderhavige Verdrag, is de Nederlandse tekst geplaatst in Trb. 1998, 11.
A. | TITEL | 1 | |
B. | TEKST | 1 | |
D. | PARLEMENT | 1 | |
E. | BEKRACHTIGING | 1 | |
F. | TOETREDING | 1 | |
G. | INWERKINGTREDING | 1 | |
J. | GEGEVENS | 1 | |
Geconsolideerde (Nederlandse) versie van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap | 2 | ||
Eerste Deel – De beginselen | 4 | ||
Tweede Deel – Het burgerschap van de Unie | 9 | ||
Derde Deel – Het beleid van de Gemeenschap | 11 | ||
Titel I | – Het vrije verkeer van goederen | 11 | |
Titel II | – De landbouw | 13 | |
Titel III | – Het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal | 16 | |
Titel IV | – Visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen | 24 | |
Titel V | – Vervoer | 28 | |
Titel VI | – Gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belastingen en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen | 31 | |
Titel VII | – Economisch en monetair beleid | 39 | |
Titel VIII | – Werkgelegenheid | 58 | |
Titel IX | – Gemeenschappelijke handelspolitiek | 60 | |
Titel X | – Douanesamenwerking | 62 | |
Titel XI | – Sociale politiek, onderwijs, beroepsopleiding en jeugd | 62 | |
Titel XII | – Cultuur | 69 | |
Titel XIII | – Volksgezondheid | 70 | |
Titel XIV | – Consumentenbescherming | 71 | |
Titel XV | – Transeuropese netwerken | 71 | |
Titel XVI | – Industrie | 73 | |
Titel XVII | – Economische en sociale samenhang | 74 | |
Titel XVIII | – Onderzoek en technologische ontwikkeling | 75 | |
Titel XIX | – Milieu | 78 | |
Titel XX | – Ontwikkelingssamenwerking | 80 | |
Vierde deel – De associatie van de landen en de gebieden overzee | 82 | ||
Vijfde deel – De instellingen van de Gemeenschap | 84 | ||
Titel I | – Bepalingen inzake de instellingen | 84 | |
Titel II | – Financiële bepalingen | 112 | |
Zesde deel – Algemene en slotbepalingen | 119 | ||
Bijlagen | 129 | ||
Protocollen | 133 | ||
Wijziging van het Verdrag | 134 |
De Deense, de Duitse, de Engelse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Ierse, de Italiaanse, de Portugese, de Spaanse en de Zweedse tekst zijn niet afgedrukt.
Het Koninkrijk Denemarken, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, Ierland, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn inmiddels lid geworden van de Europese Gemeenschap.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/trb-1998-13.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.