A. TITEL

Verdrag betreffende de Europese Unie, met Protocollen;

Maastricht, 7 februari 1992

B. TEKST

De Nederlandse tekst van het Verdrag en de Protocollen is geplaatst in Trb. 1992, 74. Zie ook Trb. 1997, 74.

Het Verdrag zal worden gewijzigd door het in rubriek J hieronder genoemde op 2 oktober 1997 te Amsterdam tot stand gekomen Verdrag.

D. PARLEMENT

Zie Trb. 1993, 51 en 159.

E. BEKRACHTIGING

Zie Trb. 1993, 51 en 159.

G. INWERKINGTREDING

Zie Trb. 1993, 51.

J. GEGEVENS

Zie Trb. 1992, 74, Trb. 1993, 51 en 159, Trb. 1994, 28 en Trb. 1997, 74.

Hieronder volgt de aan de Slotakte van het Verdrag van Amsterdam ter illustratie gehechte Nederlandse tekst1 van het onderhavige Verdrag zoals deze zal luiden nadat de wijzigingen in werking zijn getreden.

Geconsolideerde versie van het Verdrag betreffende de Europese Unie

Zijne Majesteit de Koning der Belgen, Hare Majesteit de Koningin van Denemarken, de President van de Bondsrepubliek Duitsland, de President van de Helleense Republiek, Zijne Majesteit de Koning van Spanje, de President van de Franse Republiek, de President van Ierland, de President van de Italiaanse Republiek, Zijne Koninklijke Hoogheid de Groothertog van Luxemburg, Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, de President van de Portugese Republiek, Hare Majesteit de Koningin van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland,

Vastbesloten een nieuwe etappe te markeren in het proces van Europese integratie waarmee een aanvang is gemaakt met de oprichting van de Europese Gemeenschappen,

Herinnerend aan het historisch belang van de beëindiging van de deling van het Europese continent en de noodzaak solide grondslagen voor de opbouw van het toekomstige Europa te leggen,

Bevestigend hun gehechtheid aan de beginselen van vrijheid, democratie en eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden en van de rechtsstaat,

Bevestigend hun gehechtheid aan de sociale grondrechten zoals omschreven in het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekende Europees Sociaal Handvest en in het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989,

Verlangend de solidariteit tussen hun volkeren te verdiepen met inachtneming van hun geschiedenis, cultuur en tradities,

Verlangend de democratische en doelmatige werking van de instellingen verder te ontwikkelen, ten einde hen in staat te stellen de hun toevertrouwde taken beter uit te voeren, in één enkel institutioneel kader,

Vastbesloten de versterking en de convergentie van hun economieën te verwezenlijken en een economische en monetaire unie tot stand te brengen met, overeenkomstig het bepaalde in dit Verdrag, één enkele en stabiele munteenheid,

Vastbesloten de economische en sociale vooruitgang van hun volkeren te bevorderen, met inachtneming van het beginsel van duurzame ontwikkeling en in het kader van de voltooiing van de interne markt en van versterkte cohesie en milieubescherming, en een beleid te voeren dat er borg voor staat dat de vooruitgang op het gebied van de economische integratie en de vooruitgang op andere terreinen gelijke tred met elkaar houden,

Vastbesloten voor de onderdanen van hun landen een gemeenschappelijk burgerschap in te voeren,

Vastbesloten een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid te voeren met inbegrip van de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid dat tot een gemeenschappelijke defensie zou kunnen leiden, overeenkomstig de bepalingen van artikel 17, daarbij de Europese identiteit en onafhankelijkheid versterkend, teneinde vrede, veiligheid en vooruitgang in Europa en in de wereld te bevorderen,

Vastbesloten het vrije verkeer van personen te vergemakkelijken en tegelijkertijd tevens de veiligheid en zekerheid van hun volkeren te waarborgen, door een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, overeenkomstig het bepaalde in dit Verdrag,

Vastbesloten voor te gaan met het proces van totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa, waarin besluiten zo dicht mogelijk bij de burgers worden genomen in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel,

Met het oog op verdere stappen die moeten worden gezet om de Europese integratie te bevorderen,

Hebben besloten een Europese Unie op te richten en hebben te dien einde als hun gevolmachtigden aangewezen:

Zijne Majesteit de Koning der Belgen,

Mark Eyskens, minister van Buitenlandse Zaken,

Philippe Maystadt, minister van Financiën,

Hare Majesteit de Koningin van Denemarken,

Uffe Ellemann-Jensen, minister van Buitenlandse Zaken,

De President van de Bondsrepubliek Duitsland,

Hans-Dietrich Genscher, Bondsminister van Buitenlandse Zaken,

Theodor Waigel, Bondsminister van Financiën,

De President van de Helleense Republiek,

Antonios Samaras, minister van Buitenlandse Zaken,

Efthymios Christodoulou, minister van Economische Zaken,

Zijne Majesteit de Koning van Spanje,

Francisco Fernandez Ordóňez, minister van Buitenlandse Zaken,

Carlos Solchaga Catalán, minister van Economische Zaken en Financiën,

De President van de Franse Republiek,

Roland Dumas, minister van Buitenlandse Zaken,

Pierre Bérégovoy, minister van Economische Zaken, Financiën en Begroting,

De President van Ierland,

Gerard Collins, minister van Buitenlandse Zaken,

Bertie Ahern, minister van Financiën,

De President van de Italiaanse Republiek,

Gianni de Michelis, minister van Buitenlandse Zaken,

Guido Carli, minister van de Schatkist,

Zijne Koninklijke Hoogheid de Groothertog van Luxemburg,

Jacques F. Poos, vice-minister-president, minister van Buitenlandse Zaken,

Jean-Claude Juncker, minister van Financiën,

Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden,

Hans van den Broek, minister van Buitenlandse Zaken,

Willem Kok, minister van Financiën,

De President van de Portugese Republiek,

João de Deus Pinheiro, minister van Buitenlandse Zaken,

Jorge Braga de Macedo, minister van Financiën,

Hare Majesteit de Koningin van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland,

The Rt. Hon. Douglas Hurd, minister van Buitenlandse Zaken en Gemenebestzaken,

The Hon. Francis Maude, financieel secretaris van de Schatkist,

Die, na overlegging van hun in goede en behoorlijke vorm bevonden volmachten, overeenstemming hebben bereikt omtrent de volgende bepalingen:

TITEL I

gemeenschappelijke bepalingen

Artikel 1 (ex artikel A)

Bij dit Verdrag richten de hoge verdragsluitende partijen te zamen een Europese Unie op, hierna „Unie" te noemen.

Dit Verdrag markeert een nieuwe etappe in het proces van totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa, waarin de besluiten in zo groot mogelijke openheid en zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen.

De Unie is gegrond op de Europese Gemeenschappen, aangevuld met het beleid en de samenwerkingsvormen die bij dit Verdrag worden ingesteld. Zij heeft tot taak de betrekkingen tussen de lidstaten en tussen de volkeren van de lidstaten samenhangend en solidair te organiseren.

Artikel 2 (ex artikel B)

De Unie stelt zich ten doel:

– bevordering van economische en sociale vooruitgang alsmede een hoog werkgelegenheidsniveau en totstandbrenging van evenwichtige en duurzame ontwikkeling, met name door de totstandbrenging van een ruimte zonder binnengrenzen, door de versterking van de economische en sociale samenhang en door de oprichting van een economische en monetaire unie die uiteindelijk een gemeenschappelijke munt inhoudt, overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag;

– bevestiging van de identiteit van de Unie op het internationale vlak, met name door het voeren van een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, met inbegrip van de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid, dat kan leiden tot een gemeenschappelijke defensie, overeenkomstig het bepaalde in artikel 17;

– versterking van de bescherming van de rechten en de belangen van de onderdanen van de lidstaten van de Unie door de instelling van een burgerschap van de Unie;

– handhaving en ontwikkeling van de Unie als een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen, asiel, immigratie, en voorkoming en bestrijding van criminaliteit;

– volledige handhaving en verdere ontwikkeling van het acquis communautaire ten einde na te gaan in hoeverre het beleid en de samenwerkingsvormen die bij dit Verdrag zijn ingesteld, herziening behoeven om de doeltreffendheid van de mechanismen en instellingen van de Gemeenschap te verzekeren.

De doelstellingen van de Unie worden verwezenlijkt zoals bepaald in dit Verdrag, onder de voorwaarden en volgens het tijdschema waarin dit Verdrag voorziet, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel zoals omschreven in artikel 5 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Artikel 3 (ex artikel C)

De Unie beschikt over één institutioneel kader dat de samenhang en de continuïteit van het optreden gericht op het verwezenlijken van de doelstellingen van de Unie verzekert, en tegelijk het acquis communautaire in acht neemt en ontwikkelt.

De Unie zorgt in het bijzonder voor de samenhang van haar gehele externe optreden in het kader van haar beleid op het gebied van externe betrekkingen, veiligheid, economie en ontwikkeling. De Raad en de Commissie zijn verantwoordelijk voor het verzekeren van deze samenhang en werken daartoe samen. Zij dragen, overeenkomstig hun onderscheiden bevoegdheden, zorg voor de uitvoering van dat beleid.

Artikel 4 (ex artikel D)

De Europese Raad Unie geeft de nodige impulsen voor de ontwikkeling van de Unie en stelt algemene politieke beleidslijnen vast.

De Europese Raad is samengesteld uit de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten en de voorzitter van de Commissie. Zij worden bijgestaan door de ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten en door een lid van de Commissie. De Europese Raad komt ten minste tweemaal per jaar bijeen, onder voorzitterschap van het staatshoofd of de regeringsleider van de lidstaten welke het voorzitterschap van de Raad uitoefent.

De Europese Raad brengt na elk van zijn bijeenkomsten verslag uit aan het Europees Parlement en legt aan het Europees Parlement ook een schriftelijk jaarverslag voor betreffende de vorderingen die de Unie heeft gemaakt.

Artikel 5 (ex artikel E)

Het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie en de Rekenkamer oefenen hun bevoegdheden uit onder de voorwaarden en ter verwezenlijking van de doelstellingen die zijn vastgesteld in enerzijds de bepalingen van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en van de verdragen en akten waarbij deze zijn gewijzigd of aangevuld, en anderzijds de andere bepalingen van dit Verdrag.

Artikel 6 (ex artikel F)

1. De Unie is gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben.

2. De Unie eerbiedigt de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht.

3. De Unie eerbiedigt de nationale identiteit van haar lidstaten.

4. De Unie voorziet zich van de middelen die nodig zijn om haar doelstellingen te verwezenlijken en haar beleid ten uitvoer te leggen.

Artikel 7 (ex artikel F.1)

1. De Raad, in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders, kan met eenparigheid van stemmen, op voorstel van een derde van de lidstaten of van de Commissie, en na de instemming van het Europees Parlement te hebben verkregen, een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van in artikel 6, lid 1, genoemde beginselen constateren, na de regering van de lidstaat in kwestie om opmerkingen te hebben verzocht.

2. Wanneer een dergelijke constatering is gedaan, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten tot schorsing van bepaalde rechten die uit de toepassing van dit Verdrag op de lidstaat in kwestie voortvloeien, met inbegrip van de stemrechten van de vertegenwoordiger van de regering van die lidstaat in de Raad. De Raad houdt daarbij rekening met de mogelijke gevolgen van een dergelijke schorsing voor de rechten en verplichtingen van natuurlijke en rechtspersonen.

De verplichtingen van de lidstaat in kwestie uit hoofde van dit Verdrag blijven in ieder geval verbindend voor die lidstaat.

3. De Raad kan naderhand met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten om krachtens lid 2 genomen maatregelen te wijzigen of in te trekken in verband met wijzigingen in de toestand die tot het opleggen van de maatregelen heeft geleid.

4. Voor de toepassing van dit artikel besluit de Raad zonder rekening te houden met de stem van de vertegenwoordiger van de regering van de lidstaat in kwestie. Onthouding van stemming door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor het aannemen van de in lid 1 bedoelde besluiten. Een gekwalificeerde meerderheid wordt omschreven als hetzelfde aandeel van de gewogen stemmen van de betrokken leden van de Raad als is vastgelegd in artikel 205, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Dit lid is eveneens van toepassing wanneer stemrechten worden geschorst op grond van lid 2.

5. Voor de toepassing van dit artikel besluit het Europees Parlement met een meerderheid van twee derde der uitgebrachte stemmen en tevens bij meerderheid van zijn leden.

TITEL II

bepalingen houdende wijziging van het verdrag tot oprichting van de europese economische gemeenschap met het oog op de oprichting van de europese gemeenschap

Artikel 8 (ex artikel G)

(niet afgedrukt)

TITEL III

bepalingen houdende wijzigingen van het verdrag tot oprichting van de europese gemeenschap voor kolen en staal

Artikel 9 (ex artikel H)

(niet afgedrukt)

TITEL IV

bepalingen houdende wijziging van het verdrag tot oprichting van de europese gemeenschap voor atoomenergie

Artikel 10 (ex artikel I)

(niet afgedrukt)

TITEL V

bepalingen betreffende een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid

Artikel 11 (ex artikel J.1)

1. De Unie bepaalt en voert een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid dat alle terreinen van het buitenlands en veiligheidsbeleid bestrijkt en dat de volgende doelstellingen heeft:

– bescherming van de gemeenschappelijke waarden, de fundamentele belangen, de onafhankelijkheid en de integriteit van de Unie, conform de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties;

– versterking van de veiligheid van de Unie in alle opzichten;

– handhaving van de vrede en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, alsmede de beginselen van de Slotakte van Helsinki en de doelstellingen van het Handvest van Parijs, met inbegrip van die betreffende de buitengrenzen;

– bevordering van de internationale samenwerking;

– ontwikkeling en versterking van de democratie en de rechtsstaat, alsmede eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden.

2. De lidstaten geven in een geest van loyaliteit en wederzijdse solidariteit hun actieve en onvoorwaardelijke steun aan het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie.

De lidstaten werken samen om hun wederzijdse politieke solidariteit te versterken en tot ontwikkeling te brengen. Zij onthouden zich van ieder optreden dat in strijd is met de belangen van de Unie of dat afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid ervan als bundelende kracht in de internationale betrekkingen.

De Raad ziet toe op de inachtneming van deze beginselen.

Artikel 12 (ex artikel J.2)

De Unie streeft de in artikel 11 genoemde doelstellingen na door:

– de beginselen van en de algemene richtsnoeren voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vast te stellen;

– besluiten te nemen over gemeenschappelijke strategieën;

– gemeenschappelijke optredens aan te nemen;

– gemeenschappelijke standpunten aan te nemen;

– de systematische samenwerking tussen de lidstaten met betrekking tot de beleidsvoering te versterken.

Artikel 13 (ex artikel J.3)

1. De Europese Raad stelt de beginselen van en de algemene richtsnoeren voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vast, onder meer voor aangelegenheden met gevolgen op defensiegebied.

2. De Europese Raad neemt besluiten over door de Unie uit te voeren gemeenschappelijke strategieën op de gebieden waarop de lidstaten aanzienlijke belangen gemeen hebben.

In de gemeenschappelijke strategieën worden de doelstellingen en de duur ervan omschreven, alsmede de middelen die door de Unie en de lidstaten beschikbaar moeten worden gesteld.

3. De Raad neemt de nodige besluiten voor het bepalen en uitvoeren van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid op de grondslag van de door de Europese Raad vastgestelde algemene richtsnoeren.

De Raad doet de Europese Raad aanbevelingen voor gemeenschappelijke strategieën en voert deze uit, met name door het aannemen van gemeenschappelijke optredens en gemeenschappelijke standpunten.

De Raad ziet toe op de eenheid, de samenhang en de doeltreffendheid van het optreden van de Unie.

Artikel 14 (ex artikel J.4)

1. De Raad stelt gemeenschappelijke optredens vast. Gemeenschappelijke optredens hebben betrekking op specifieke situaties waarin een operationeel optreden van de Unie nodig wordt geacht. In een gemeenschappelijk optreden worden de doelstellingen, de draagwijdte, de middelen welke de Unie ter beschikking dienen te worden gesteld, zo nodig de tijdsduur, en de voorwaarden voor de uitvoering van dat optreden omschreven.

2. Indien zich een verandering van omstandigheden voordoet met een duidelijke invloed op een vraagstuk dat het voorwerp is van een gemeenschappelijk optreden, beziet de Raad de beginselen en de doelstellingen van dat optreden opnieuw en neemt hij de noodzakelijke besluiten. Zolang de Raad geen besluit heeft genomen, wordt het gemeenschappelijk optreden gehandhaafd.

3. Een gemeenschappelijk optreden bindt de lidstaten bij het innemen van standpunten en bij hun verdere optreden.

4. De Raad kan de Commissie verzoeken passende voorstellen in verband met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid bij hem in te dienen om de uitvoering van een gemeenschappelijk optreden te garanderen.

5. Telkens wanneer op grond van een gemeenschappelijk optreden een nationale standpuntbepaling of een nationaal optreden wordt overwogen, wordt daarvan op een zodanig tijdstip kennis gegeven dat zo nodig voorafgaand overleg binnen de Raad mogelijk is. De verplichting tot voorafgaande kennisgeving geldt niet voor maatregelen die slechts de nationale omzetting van de besluiten van de Raad vormen.

6. In geval van dwingende noodzaak voortvloeiend uit veranderingen in de situatie en bij gebreke van een besluit van de Raad, kunnen de lidstaten met spoed de noodzakelijke maatregelen nemen, rekening houdend met de algemene doelstellingen van het gemeenschappelijk optreden. De betrokken lidstaat stelt de Raad onverwijld van iedere zodanige maatregel in kennis.

7. In geval van ernstige moeilijkheden bij de uitvoering van een gemeenschappelijk optreden, legt een lidstaat deze voor aan de Raad, die daarover beraadslaagt en passende oplossingen zoekt. Deze mogen niet in strijd zijn met de doelstellingen van het gemeenschappelijk optreden noch afbreuk doen aan de doeltreffendheid ervan.

Artikel 15 (ex artikel J.5)

De Raad neemt gemeenschappelijke standpunten aan. In de gemeenschappelijke standpunten wordt de aanpak van de Unie bepaald ten aanzien van een bepaalde aangelegenheid van geografische of thematische aard. De lidstaten dragen er zorg voor dat hun nationaal beleid met de gemeenschappelijke standpunten overeenstemt.

Artikel 16 (ex artikel J.6)

Tussen de lidstaten vindt wederzijdse informatie en onderling overleg plaats in de Raad over elke aangelegenheid van algemeen belang op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid, opdat de invloed van de Unie zo doeltreffend mogelijk wordt uitgeoefend door middel van een onderling afgestemd en convergent optreden.

Artikel 17 (ex artikel J.7)

1. Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid omvat alle aangelegenheden die betrekking hebben op de veiligheid van de Unie, met inbegrip van de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid, overeenkomstig lid 2, dat tot een gemeenschappelijke defensie kan leiden indien de Europese Raad daartoe besluit. In dat geval beveelt hij de lidstaten aan een daartoe strekkend besluit aan te nemen overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen.

De West-Europese Unie (WEU) maakt een integrerend deel uit van de ontwikkeling van de Unie en verschaft de Unie met name in de context van lid 2 toegang tot een operationele capaciteit. De WEU ondersteunt de Unie bij het bepalen van de defensieaspecten van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid als aangegeven in dit artikel. De Unie bevordert bijgevolg hechtere institutionele betrekkingen met de WEU met het oog op de mogelijkheid de WEU in de Unie te integreren, indien de Europese Raad daartoe besluit. In dat geval beveelt hij de lidstaten aan een daartoe strekkend besluit aan te nemen overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen.

Het beleid van de Unie overeenkomstig dit artikel laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet, eerbiedigt de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten waarvan de gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), en is verenigbaar met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijke veiligheids- en defensiebeleid.

De geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid wordt, wanneer de lidstaten dat passend achten, ondersteund door hun samenwerking op bewapeningsgebied.

2. De in dit artikel bedoelde aangelegenheden omvatten humanitaire en reddingsopdrachten, vredeshandhavingsopdrachten en opdrachten van strijdkrachten op het gebied van crisisbeheersing, met inbegrip van het tot stand brengen van vrede.

3. De Unie zal gebruik maken van de WEU om de besluiten en maatregelen van de Unie die gevolgen hebben op defensiegebied, uit te werken en uit te voeren.

De bevoegdheid van de Europese Raad om overeenkomstig artikel 13 richtsnoeren vast te stellen geldt ook ten aanzien van de WEU in aangelegenheden waarvoor de Unie gebruik maakt van de WEU.

Wanneer de Unie gebruik maakt van de WEU voor de uitwerking en uitvoering van besluiten van de Unie betreffende de in lid 2 genoemde opdrachten, zijn alle lidstaten van de Unie gerechtigd om ten volle deel te nemen aan die opdrachten. De Raad stelt in overeenstemming met de instellingen van de WEU de noodzakelijke praktische regelingen vast om alle lidstaten die bijdragen aan de betrokken opdrachten, in staat te stellen ten volle en op voet van gelijkheid deel te nemen aan de planning en besluitvorming in de WEU.

Onder dit lid vallende besluiten welke gevolgen hebben op defensiegebied worden genomen onverminderd het beleid en de verplichtingen bedoeld in lid 1, derde alinea.

4. Het bepaalde in dit artikel vormt geen beletsel voor de ontwikkeling van nauwere samenwerking op bilateraal niveau tussen twee of meer lidstaten, in het kader van de WEU en van het Atlantisch Bondgenootschap, mits die samenwerking niet indruist tegen en geen belemmering vormt voor de in deze titel beoogde samenwerking.

5. Ter bevordering van de doelstellingen van dit artikel wordt het bepaalde in dit artikel overeenkomstig artikel 48 herzien.

Artikel 18 (ex artikel J.8)

1. Het voorzitterschap vertegenwoordigt de Unie in aangelegenheden die vallen onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.

2. Het voorzitterschap is verantwoordelijk voor de uitvoering van besluiten uit hoofde van deze titel; in die hoedanigheid verwoordt het in beginsel het standpunt van de Unie in internationale organisaties en op internationale conferenties.

3. Het voorzitterschap wordt bijgestaan door de secretaris-generaal van de Raad, die de functie van hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid uitoefent.

4. De Commissie wordt volledig betrokken bij de in de leden 1 en 2 genoemde taken. Het voorzitterschap wordt indien nodig bij die taken bijgestaan door de lidstaat die als volgende het voorzitterschap zal bekleden.

5. De Raad kan, telkens wanneer hij het nodig acht, een speciale vertegenwoordiger met een mandaat voor specifieke beleidsvraagstukken benoemen.

Artikel 19 (ex artikel J.9)

1. De lidstaten coördineren hun optreden in internationale organisaties en op internationale conferenties. Zij verdedigen in deze fora de gemeenschappelijke standpunten.

In internationale organisaties en op internationale conferenties waaraan niet alle lidstaten deelnemen, verdedigen de wel deelnemende lidstaten de gemeenschappelijke standpunten.

2. Onverminderd het bepaalde in lid 1 en in artikel 14, lid 3, houden de lidstaten die zijn vertegenwoordigd in internationale organisaties of op internationale conferenties waar niet alle lidstaten vertegenwoordigd zijn, de niet vertegenwoordigde lidstaten op de hoogte van alle aangelegenheden van gemeenschappelijk belang.

Lidstaten die tevens lid zijn van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties plegen onderling overleg en houden de overige lidstaten volledig op de hoogte. Lidstaten die permanent lid van de Veiligheidsraad zijn, dragen er bij de uitoefening van hun functie zorg voor de standpunten en belangen van de Unie te verdedigen, onverminderd de verantwoordelijkheden die krachtens het Handvest van de Verenigde Naties op hen rusten.

Artikel 20 (ex artikel J.10)

De diplomatieke en consulaire missies van de lidstaten en de delegaties van de Commissie in derde landen en op internationale conferenties, alsmede hun vertegenwoordigingen bij internationale organisaties voeren onderling overleg om te verzekeren dat de door de Raad vastgestelde gemeenschappelijke standpunten en gemeenschappelijke optredens in acht worden genomen en ten uitvoer worden uitgelegd.

Zij intensiveren hun samenwerking door inlichtingen uit te wisselen, gezamenlijk evaluaties te verrichten en bij te dragen tot de tenuitvoerlegging van het bepaalde in artikel 20 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Artikel 21 (ex artikel J.11)

Het voorzitterschap raadpleegt het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en ziet erop toe dat de opvattingen van het Europees Parlement naar behoren in aanmerking worden genomen. Het Europees Parlement wordt door het voorzitterschap en de Commissie regelmatig op de hoogte gehouden van de ontwikkeling van het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie.

Het Europees Parlement kan vragen of aanbevelingen tot de Raad richten. Het wijdt ieder jaar een debat aan de vooruitgang die bij de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid is geboekt.

Artikel 22 (ex artikel J.12)

1. Iedere lidstaat of de Commissie kan de Raad ieder vraagstuk in verband met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid voorleggen en bij de Raad voorstellen indienen.

2. In gevallen waarin snelle besluitvorming is vereist, roept het voorzitterschap, hetzij eigener beweging, hetzij op verzoek van de Commissie of van een lidstaat binnen achtenveertig uur of, in geval van absolute noodzaak, op kortere termijn een buitengewone zitting van de Raad bijeen.

Artikel 23 (ex artikel J.13)

1. Besluiten uit hoofde van deze titel worden door de Raad met eenparigheid van stemmen aangenomen. Onthouding van stemming door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor het aannemen van deze besluiten.

Ingeval een lid van de Raad zich van stemming onthoudt, kan dit lid zijn onthouding toelichten door op grond van onderhavige alinea een formele verklaring af te leggen. In dat geval is het lid niet verplicht het besluit toe te passen, doch aanvaardt het wel dat het besluit de Unie bindt. In een geest van wederzijdse solidariteit onthoudt de betrokken lidstaat zich van ieder optreden dat het optreden van de Unie krachtens genoemd besluit zou kunnen doorkruisen of belemmeren, en eerbiedigen de andere lidstaten dit standpunt. Indien de leden van de Raad die hun onthouding op deze wijze toelichten meer dan een derde van de stemmen, gewogen overeenkomstig artikel 205, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vertegenwoordigen, is het besluit niet aangenomen.

2. In afwijking van lid 1 besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen:

– bij de aanneming van gemeenschappelijke optredens, gemeenschappelijke standpunten of andere besluiten op basis van een gemeenschappelijke strategie;

– bij de aanneming van een besluit waarmee uitvoering wordt gegeven aan een gemeenschappelijk optreden of een gemeenschappelijk standpunt.

Indien een lid van de Raad verklaart om belangrijke, nader genoemde, redenen van nationaal beleid voornemens te zijn zich te verzetten tegen de aanneming van een besluit dat met gekwalificeerde meerderheid van stemmen moet worden aangenomen, wordt niet tot stemming overgegaan. De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen verlangen dat de aangelegenheid voor een besluit met eenparigheid van stemmen wordt voorgelegd aan de Europese Raad.

De stemmen van de leden van de Raad worden gewogen overeenkomstig artikel 205, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. De besluiten komen tot stand wanneer zij ten minste tweeënzestig stemmen hebben verkregen, waarbij ten minste tien leden voorstemmen.

Dit lid is niet van toepassing op besluiten die gevolgen hebben op militair of defensiegebied.

3. Voor procedurekwesties neemt de Raad zijn besluiten met volstrekte meerderheid van stemmen van zijn leden.

Artikel 24 (ex artikel J.14)

Indien ter uitvoering van deze titel een overeenkomst moet worden gesloten met één of meer staten of internationale organisaties, kan de Raad met eenparigheid van stemmen het voorzitterschap machtigen om, zo nodig bijgestaan door de Commissie, daartoe onderhandelingen te openen. Dergelijke overeenkomsten worden gesloten door de Raad, die op aanbeveling van het voorzitterschap met eenparigheid van stemmen besluit. Geen enkele overeenkomst zal bindend zijn voor een lidstaat waarvan de vertegenwoordiger in de Raad verklaart dat deze de bepalingen van zijn grondwettelijke procedure in acht moet nemen; de andere leden van de Raad kunnen overeenkomen dat de overeenkomst voorlopig op hen van toepassing is.

De bepalingen van dit artikel zijn ook van toepassing op aangelegenheden die onder titel VI vallen.

Artikel 25 (ex artikel J.15)

Onverminderd artikel 207 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap volgt een politiek comité de internationale situatie op de onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vallende gebieden en draagt het bij tot het bepalen van het beleid door op verzoek van de Raad of op eigen initiatief adviezen aan de Raad uit te brengen. Het comité ziet ook toe op de tenuitvoerlegging van het overeengekomen beleid, onverminderd de bevoegdheden van het voorzitterschap en van de Commissie.

Artikel 26 (ex artikel J.)

De secretaris-generaal van de Raad, hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, staat de Raad bij in aangelegenheden die vallen onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, met name door bij te dragen tot de formulering, voorbereiding en uitvoering van beleidsbeslissingen, en, waar dienstig en namens de Raad op verzoek van het voorzitterschap, door een politieke dialoog met derden te voeren.

Artikel 27 (ex artikel J.17)

De Commissie wordt volledig betrokken bij de werkzaamheden op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.

Artikel 28 (ex artikel J.18)

1. De artikelen 189, 190, 196 tot en met 199, 203, 204, 206 tot en met 209, 213 tot en met 219, 255 en 290 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn van toepassing op de bepalingen betreffende de in deze titel bedoelde gebieden.

2. De administratieve uitgaven die voor de instellingen voortvloeien uit de bepalingen betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid komen ten laste van de begroting van de Europese Gemeenschappen.

3. De beleidsuitgaven die voortvloeien uit de uitvoering van die bepalingen komen eveneens ten laste van de begroting van de Europese Gemeenschappen, behalve wanneer het beleidsuitgaven betreft die voortvloeien uit operaties die gevolgen hebben op militair of defensiegebied en gevallen waarin de Raad met eenparigheid van stemmen anders besluit.

In de gevallen waarin de uitgaven niet ten laste komen van de begroting van de Europese Gemeenschappen, komen zij ten laste van de lidstaten volgens de bruto nationaal product-verdeelsleutel, tenzij de Raad met eenparigheid van stemmen anders besluit. Lidstaten wier vertegenwoordiger in de Raad een formele verklaring krachtens artikel 23, lid 1, tweede alinea, heeft afgelegd, zijn niet verplicht bij te dragen in de financiering van uitgaven die voortvloeien uit operaties die gevolgen hebben op militair of defensiegebied.

4. De begrotingsprocedure van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is van toepassing op de uitgaven die ten laste komen van de begroting van de Europese Gemeenschappen.".

TITEL VI

bepalingen inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken

Artikel 29 (ex artikel K.1)

Onverminderd de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap is het doel van de Unie de burgers in een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid een hoog niveau van zekerheid te verschaffen door de ontwikkeling van gezamenlijk optreden van de lidstaten op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken en door voorkoming en bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat.

Deze doelstelling wordt verwezenlijkt door het voorkomen en bestrijden van al dan niet georganiseerde criminaliteit, met name terrorisme, mensenhandel en misdrijven tegen kinderen, illegale drugshandel en illegale wapenhandel, corruptie en fraude, door middel van:

– nauwere samenwerking tussen politiediensten, douaneautoriteiten en andere bevoegde autoriteiten in de lidstaten, zowel rechtstreeks als via de Europese Politiedienst (Europol), in overeenstemming met de artikelen 30 en 32;

– nauwere samenwerking tussen justitiële en andere bevoegde autoriteiten van de lidstaten overeenkomstig de artikelen 31, onder a tot en met d, en 32;

– waar nodig, onderlinge aanpassing van de bepalingen betreffende strafzaken in de lidstaten, in overeenstemming met artikel 31, onder e.

Artikel 30 (ex artikel K.2)

1. Gezamenlijk optreden op het gebied van politiële samenwerking omvat:

  • a. operationele samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten, met inbegrip van de politie, de douane en andere gespecialiseerde instanties van de lidstaten belast met wetshandhaving met betrekking tot het voorkomen, opsporen en onderzoeken van strafbare feiten;

  • b. de verzameling, opslag, verwerking, analyse en uitwisseling van relevante informatie, met inbegrip van informatie over meldingen van verdachte financiële transacties waarover instanties belast met wetshandhaving beschikken, met name via Europol, onder voorbehoud van passende bepalingen inzake de bescherming van persoonsgegevens;

  • c. samenwerking en gezamenlijke initiatieven inzake opleiding, de uitwisseling van verbindingsfunctionarissen, detacheringen, het gebruik van apparatuur en forensisch onderzoek;

  • d. de gezamenlijke beoordeling van bepaalde onderzoekstechnieken in verband met het opsporen van ernstige vormen van georganiseerde criminaliteit.

2. De Raad bevordert samenwerking via Europol en handelt binnen een termijn van vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam in het bijzonder als volgt:

  • a. hij stelt Europol in staat tot het vergemakkelijken en ondersteunen van de voorbereiding en het aanmoedigen van de coördinatie en uitvoering van specifieke onderzoeksacties door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, inclusief operationele acties van gezamenlijke teams waarvan vertegenwoordigers van Europol ter ondersteuning deel uitmaken;

  • b. hij neemt maatregelen aan waardoor Europol de bevoegde autoriteiten van de lidstaten kan vragen hun onderzoek in specifieke zaken te verrichten en te coördineren en specifieke expertise te ontwikkelen die ter beschikking van de lidstaten kan worden gesteld om hen te assisteren bij het onderzoeken van zaken van georganiseerde criminaliteit;

  • c. hij bevordert verbindingsregelingen tussen functionarissen belast met opsporing/vervolging die zich specialiseren in de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit in nauwe samenwerking met Europol;

  • d. hij richt een netwerk op voor onderzoek, documentatie en statistiek met betrekking tot grensoverschrijdende criminaliteit.

Artikel 31 (ex artikel K.3)

Gezamenlijk optreden inzake justitiële samenwerking in strafzaken omvat:

  • a. het vergemakkelijken en het bespoedigen van de samenwerking tussen de bevoegde ministeries en de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten met betrekking tot procedures en de tenuitvoerlegging van beslissingen;

  • b. het vergemakkelijken van uitlevering tussen lidstaten;

  • c. het waarborgen van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende voorschriften, voorzover nodig ter verbetering van die samenwerking;

  • d. het voorkomen van jurisdictiegeschillen tussen lidstaten;

  • e. het geleidelijk aannemen van maatregelen tot opstelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de georganiseerde criminaliteit, terrorisme en illegale drugshandel.

Artikel 32 (ex artikel K.4)

De Raad bepaalt onder welke voorwaarden en met welke beperkingen de in de artikelen 30 en 31 bedoelde bevoegde autoriteiten op het grondgebied van een andere lidstaat mogen optreden in overleg met en met instemming van de autoriteiten van die staat.

Artikel 33 (ex artikel K.5)

Deze titel laat de uitoefening van de verantwoordelijkheden van de lidstaten ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid onverlet.

Artikel 34 (ex artikel K.6)

1. Op de in deze titel genoemde gebieden vindt tussen de lidstaten wederzijdse informatie en onderling overleg plaats in de Raad, teneinde hun optreden te coördineren. De lidstaten brengen te dien einde een samenwerking tussen hun bevoegde overheidsdiensten tot stand.

2. De Raad neemt maatregelen en bevordert samenwerking, in een passende vorm en volgens passende procedures zoals bepaald in deze titel, die bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie. Daartoe kan de Raad met eenparigheid van stemmen op initiatief van elke lidstaat of van de Commissie:

  • a. gemeenschappelijke standpunten aannemen waarin de aanpak van de Unie ten aanzien van een bepaalde aangelegenheid wordt omschreven;

  • b. kaderbesluiten aannemen voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. Deze kaderbesluiten zijn verbindend voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen. Zij hebben geen rechtstreekse werking;

  • c. besluiten aannemen voor elk ander doel dat met de doelstellingen van deze titel verenigbaar is, met uitsluiting van elke onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. Deze besluiten zijn verbindend en hebben geen rechtstreekse werking; met gekwalificeerde meerderheid van stemmen neemt de Raad de maatregelen aan die nodig zijn om deze besluiten op het niveau van de Unie uit te voeren;

  • d. overeenkomsten vaststellen, waarvan hij de aanneming door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aanbeveelt. De lidstaten beginnen de toepasselijke procedures binnen een door de Raad te bepalen termijn.

    Tenzij in de overeenkomsten anders wordt bepaald, treden zij, zodra zij door ten minste de helft van de lidstaten zijn aangenomen, ten aanzien van deze lidstaten in werking. De maatregelen ter uitvoering van de overeenkomsten worden in de Raad aangenomen met een meerderheid van twee derde van de stemmen van de Verdragsluitende Partijen.

3. Ingeval voor de besluiten van de Raad een gekwalificeerde meerderheid van stemmen is vereist, worden de stemmen van de leden gewogen overeenkomstig artikel 205, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en komen de besluiten tot stand wanneer zij ten minste tweeënzestig stemmen hebben verkregen, waarbij ten minste tien leden voorstemmen.

4. Voor procedurekwesties neemt de Raad zijn besluiten met volstrekte meerderheid van stemmen van zijn leden.

Artikel 35 (ex artikel K.7)

1. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is onder de in dit artikel omschreven voorwaarden bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over de geldigheid en de uitlegging van kaderbesluiten en besluiten, over de uitlegging van op grond van deze titel vastgestelde overeenkomsten en over de geldigheid en de uitlegging van uitvoeringsmaatregelen.

2. Door middel van een verklaring afgelegd op het tijdstip van ondertekening van het Verdrag van Amsterdam of op enig later tijdstip kan een lidstaat de bevoegdheid van het Hof van Justitie aanvaarden om, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen als bedoeld in lid 1.

3. Wanneer een lidstaat een verklaring aflegt uit hoofde van lid 2 van dit artikel, geeft hij aan dat ofwel:

  • a. elke nationale rechterlijke instantie van die lidstaat waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof van Justitie kan verzoeken, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over een vraag betreffende de geldigheid of uitlegging van een besluit als bedoeld in lid 1, die wordt opgeworpen in een bij haar aanhangig gemaakte zaak, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, ofwel

  • b. elke nationale rechterlijke instantie van die lidstaat het Hof van Justitie kan verzoeken, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over een vraag betreffende de geldigheid of uitlegging van een besluit als bedoeld in lid 1, die wordt opgeworpen in een bij haar aanhangig gemaakte zaak, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis.

4. Elke lidstaat mag, ongeacht of hij een verklaring uit hoofde van lid 2 heeft afgelegd of niet, memories of schriftelijke opmerkingen bij het Hof indienen in gevallen als bedoeld in lid 1.

5. Het Hof van Justitie is niet bevoegd de geldigheid of de evenredigheid na te gaan van operaties van de politie of van andere instanties van een lidstaat belast met wetshandhaving of de uitoefening van de verantwoordelijkheden van de lidstaten ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid.

6. Het Hof van Justitie is bevoegd de wettigheid na te gaan van kaderbesluiten en besluiten in elk door een lidstaat of de Commissie ingesteld beroep wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van dit Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid. Het in dit lid bedoelde beroep moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen vanaf de dag van bekendmaking van de maatregel.

7. Het Hof van Justitie is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen lidstaten betreffende de uitlegging of de toepassing van op grond van artikel 34, lid 2, aangenomen besluiten wanneer de Raad er niet in slaagt het geschil te regelen binnen zes maanden te rekenen vanaf het tijdstip waarop een van zijn leden het hem heeft voorgelegd. Het Hof van Justitie is tevens bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen lidstaten en de Commissie betreffende de uitlegging of de toepassing van op grond van artikel 34, lid 2, onder d), vastgestelde overeenkomsten.

Artikel 36 (ex artikel K.8)

1. Er wordt een coördinatiecomité van hoge ambtenaren opgericht. Dit comité heeft naast zijn coördinerende functie tot taak:

– hetzij op verzoek van de Raad, hetzij op eigen initiatief ten behoeve van de Raad adviezen uit te brengen;

– onverminderd artikel 207 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, bij te dragen aan de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad op de in artikel 29 bedoelde gebieden.

2. De Commissie wordt volledig betrokken bij de werkzaamheden op de in deze titel genoemde gebieden.

Artikel 37 (ex artikel K.9)

De lidstaten verwoorden de krachtens deze titel vastgestelde gemeenschappelijke standpunten in de internationale organisaties en op de internationale conferenties waaraan zij deelnemen.

De artikelen 18 en 19 zijn mutatis mutandis van toepassing op de onder deze titel vallende aangelegenheden.

Artikel 38 (ex artikel K.10)

De in artikel 24 bedoelde overeenkomsten kunnen betrekking hebben op de onder deze titel vallende aangelegenheden.

Artikel 39 (ex artikel K.11)

1. De Raad raadpleegt het Europees Parlement voordat hij de in artikel 34, lid 2, onder b, c en d, bedoelde maatregelen aanneemt. Het Europees Parlement brengt advies uit binnen een termijn die de Raad kan vaststellen en die niet korter mag zijn dan drie maanden. Indien er binnen die termijn geen advies is uitgebracht, kan de Raad een besluit nemen.

2. Het voorzitterschap en de Commissie brengen het Europees Parlement regelmatig op de hoogte van de werkzaamheden op de onder deze titel vallende gebieden.

3. Het Europees Parlement kan vragen of aanbevelingen tot de Raad richten. Het wijdt ieder jaar een debat aan de vooruitgang die op de in deze titel genoemde gebieden is geboekt.

Artikel 40 (ex artikel K.12)

1. De lidstaten die voornemens zijn onderling een nauwere samenwerking in te stellen, kunnen, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 43 en 44, worden gemachtigd gebruik te maken van de instellingen, procedures en regelingen van de Verdragen, mits de beoogde samenwerking:

  • a. strookt met de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap en met de in deze titel neergelegde doelstellingen;

  • b. tot doel heeft de Unie in staat te stellen zich sneller te ontwikkelen tot een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

2. De in lid 1 bedoelde machtiging wordt verleend door de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op verzoek van de betrokken lidstaten een besluit neemt, na de Commissie om advies te hebben verzocht. Het verzoek wordt ook aan het Europees Parlement toegezonden.

Indien een lid van de Raad verklaart om belangrijke, nader genoemde, redenen van nationaal beleid voornemens te zijn zich te verzetten tegen verlening van een machtiging met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen, wordt er niet gestemd. De Raad kan met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen verlangen dat de aangelegenheid voor een besluit met eenparigheid van stemmen wordt voorgelegd aan de Europese Raad.

De stemmen van de leden van de Raad worden gewogen overeenkomstig artikel 205, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. De besluiten komen tot stand wanneer zij ten minste tweeënzestig stemmen hebben verkregen, waarbij ten minste tien leden voorstemmen.

3. Een lidstaat die wil deelnemen aan een overeenkomstig dit artikel ingestelde samenwerking geeft kennis van zijn voornemen aan de Raad en aan de Commissie, die binnen drie maanden na ontvangst van die kennisgeving advies uitbrengt aan de Raad, eventueel met een aanbeveling voor de bijzondere regelingen die zij voor die lidstaat nodig acht om deel te nemen aan de samenwerking in kwestie. Binnen vier maanden na deze kennisgeving neemt de Raad een besluit over het verzoek en over de bijzondere regelingen die hij nodig acht. Het besluit wordt geacht te zijn genomen, tenzij de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit het aan te houden; in dat geval geeft de Raad de redenen voor zijn besluit aan en stelt hij een termijn voor een nieuwe behandeling. Voor de toepassing van dit lid besluit de Raad overeenkomstig artikel 44.

4. De bepalingen van de artikelen 29 tot en met 41 zijn van toepassing op de in dit artikel bedoelde nauwere samenwerking, tenzij in dit artikel en in de artikelen 43 en 44 anders is bepaald.

De bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap betreffende de bevoegdheden van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en de uitoefening van deze bevoegdheden zijn van toepassing op de leden 1, 2 en 3.

5. Dit artikel laat de bepalingen van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie onverlet.

Artikel 41 (ex artikel K.13)

1. De artikelen 189, 190, 195, 196 tot en met 199, 203, 204, 205, lid 3, 206 tot en met 209, 213 tot en met 219, 255 en 290 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn van toepassing op de bepalingen betreffende de in deze titel bedoelde gebieden.

2. De administratieve uitgaven die voor de instellingen voortvloeien uit de bepalingen betreffende de in deze titel genoemde gebieden, komen ten laste van de begroting van de Europese Gemeenschappen.

3. De beleidsuitgaven die voortvloeien uit de uitvoering van die bepalingen komen eveneens ten laste van de begroting van de Europese Gemeenschappen, tenzij de Raad met eenparigheid van stemmen anders besluit. In de gevallen waarin de uitgaven niet ten laste komen van de begroting van de Europese Gemeenschappen, komen zij ten laste van de lidstaten volgens de bruto nationaal product-verdeelsleutel, tenzij de Raad met eenparigheid van stemmen anders besluit.

4. De begrotingsprocedure van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is van toepassing op de uitgaven die ten laste komen van de begroting van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 42 (ex artikel K.14)

De Raad kan met eenparigheid van stemmen op initiatief van de Commissie of van een lidstaat en na raadpleging van het Europees Parlement besluiten dat optreden op in artikel 29 genoemde gebieden onder titel IV van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap valt, waarbij hij de desbetreffende stemprocedures vaststelt. Hij beveelt de lidstaten aan dit besluit overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aan te nemen.".

TITEL VII (ex titel VI a)

BEPALINGEN INZAKE NAUWERE SAMENWERKING

Artikel 43 (ex artikel K.15)

1. De lidstaten die voornemens zijn onderling een nauwere samenwerking aan te gaan kunnen gebruik maken van de instellingen, procedures en regelingen van dit Verdrag en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, mits de samenwerking:

  • a. beoogt de doelstellingen van de Unie te bevorderen en haar belangen te beschermen en te dienen;

  • b. strookt met de beginselen van de genoemde Verdragen en met het ene institutionele kader van de Unie;

  • c. alleen in laatste instantie wordt gebruikt, wanneer de doelstellingen van de genoemde Verdragen niet kunnen worden verwezenlijkt door toepassing van de in die Verdragen vastgelegde procedures;

  • d. betrekking heeft op ten minste een meerderheid van de lidstaten;

  • e. geen afbreuk doet aan het acquis communautaire en aan de maatregelen die krachtens de andere bepalingen van de genoemde Verdragen zijn aangenomen;

  • f. geen afbreuk doet aan de bevoegdheden, rechten, verplichtingen en belangen van de niet aan deze samenwerking deelnemende lidstaten;

  • g. voor alle lidstaten openstaat en hen de mogelijkheid biedt te allen tijde partij te worden bij de samenwerking, op voorwaarde dat zij het basisbesluit en de in het kader daarvan aangenomen besluiten naleven;

  • h. voldoet aan de specifieke aanvullende criteria van respectievelijk artikel 11 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en artikel 40 van dit Verdrag, naargelang het betrokken gebied, en daartoe machtiging is verleend door de Raad volgens de procedures van de genoemde artikelen.

2. De lidstaten passen, voor zover zij bij de nauwere samenwerking betrokken zijn, de handelingen en besluiten toe die worden aangenomen voor de uitvoering van de samenwerking waaraan zij deelnemen. De lidstaten die niet aan deze samenwerking deelnemen, belemmeren de uitvoering ervan door de deelnemende lidstaten niet.

Artikel 44 (ex artikel K.16)

1. Voor de aanneming van de handelingen en besluiten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de in artikel 43 bedoelde samenwerking zijn de desbetreffende institutionele bepalingen van dit Verdrag en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van toepassing. Hoewel alle leden van de Raad kunnen deelnemen aan de beraadslagingen, nemen alleen de leden die deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, deel aan de aanneming van besluiten. Een gekwalificeerde meerderheid wordt omschreven als hetzelfde aandeel van de gewogen stemmen van de betrokken leden van de Raad als is vastgelegd in artikel 205, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Eenparigheid van stemmen wordt alleen door de betrokken leden van de Raad gevormd.

2. De uitgaven die voortvloeien uit de uitvoering van de samenwerking, met uitzondering van de administratieve kosten voor de instellingen, komen ten laste van de deelnemende lidstaten, tenzij de Raad met eenparigheid van stemmen anders besluit.

Artikel 45 (ex artikel K.17)

De Raad en de Commissie brengen het Europees Parlement regelmatig op de hoogte van de ontwikkeling van de op grond van deze titel aangegane nauwere samenwerking.

TITEL VIII (ex titel VII)

SLOTBEPALINGEN

Artikel 46 (ex artikel L)

De bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie die betrekking hebben op de bevoegdheden van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en de uitoefening van die bevoegdheden, zijn slechts op de volgende bepalingen van dit Verdrag van toepassing:

  • a. de bepalingen houdende wijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap met het oog op de oprichting van de Europese Gemeenschap, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie;

  • b. de bepalingen van titel VI, onder de voorwaarden van artikel 35;

  • c. de bepalingen van titel VII, onder de voorwaarden van artikel 11 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en van artikel 40 van dit Verdrag;

  • d. artikel 6, lid 2, met betrekking tot de handelingen van de instellingen, voor zover het Hof bevoegd is op grond van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en op grond van dit Verdrag;

  • e. de artikelen 46 tot en met 53.

Artikel 47 (ex artikel M)

Behoudens de bepalingen houdende wijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap met het oog op de oprichting van de Europese Gemeenschap, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en deze slotbepalingen, doet geen enkele bepaling van dit Verdrag afbreuk aan de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen, noch aan de Verdragen en akten waarbij deze Verdragen zijn gewijzigd of aangevuld.

Artikel 48 (ex artikel N)

De regering van elke lidstaat of de Commissie kunnen aan de Raad ontwerpen voorleggen tot herziening van de Verdragen waarop de Unie is gebaseerd.

Indien de Raad na raadpleging van het Europees Parlement en, in voorkomend geval, van de Commissie, gunstig adviseert ten aanzien van het bijeenkomen van een conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, wordt deze conferentie door de voorzitter van de Raad bijeengeroepen, ten einde in onderlinge overeenstemming de in genoemde verdragen aan te brengen wijzigingen vast te stellen. In geval van institutionele wijzigingen op monetair gebied wordt tevens de Europese Centrale Bank geraadpleegd.

De wijzigingen treden in werking nadat zij door alle lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen zijn bekrachtigd.

Artikel 49 (ex artikel O)

Elke Europese staat die de in artikel 6, lid 1, genoemde beginselen in acht neemt, kan verzoeken lid te worden van de Unie. Hij richt zijn verzoek tot de Raad, die besluit met eenparigheid van stemmen na de Commissie te hebben geraadpleegd en na instemming van het Europees Parlement, dat zich uitspreekt bij volstrekte meerderheid van zijn leden.

De voorwaarden voor de toelating en de uit die toelating voortvloeiende aanpassingen van de Verdragen waarop de Unie is gebaseerd, vormen het onderwerp van een akkoord tussen de lidstaten en de staat die het verzoek indient. Dit akkoord moet door alle overeenkomstsluitende staten worden bekrachtigd overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen.

Artikel 50 (ex artikel P)

1. De artikelen 2 tot en met 7 en 10 tot en (met) 19 van het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, ondertekend te Brussel op 8 april 1965, vervallen.

2. De artikelen 2, 3, lid 2, en titel III van de Europese Akte, ondertekend te Luxemburg op 17 februari 1986 en te 's Gravenhage op 28 februari 1986, vervallen.

Artikel 51 (ex artikel Q)

Dit Verdrag wordt voor onbeperkte tijd gesloten.

Artikel 52 (ex artikel R)

1. Dit Verdrag zal door de Hoge Verdragsluitende Partijen worden bekrachtigd overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen. De akten van bekrachtiging zullen worden nedergelegd bij de regering van de Italiaanse Republiek.

2. Dit Verdrag treedt in werking op 1 januari 1993, mits alle akten van bekrachtiging zijn nedergelegd, of bij gebreke daarvan op de eerste dag van de maand die volgt op het nederleggen van de akte van bekrachtiging door de ondertekenende staat die als laatste deze handeling verricht.

Artikel 53 (ex artikel S)

Dit Verdrag, opgesteld in één exemplaar, in de Deense, de Duitse, de Engelse, de Franse, de Griekse, de Ierse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese en de Spaanse taal, zijnde de teksten in elk van deze talen gelijkelijk authentiek, zal worden nedergelegd in het archief van de regering van de Italiaanse Republiek die een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan toezendt aan de regeringen der andere ondertekenende staten.

Krachtens het Toetredingsverdrag van 1994 zijn de teksten van dit Verdrag in de Finse en de Zweedse taal eveneens gelijkelijk authentiek.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekende gevolmachtigden hun handtekening onder dit Verdrag hebben gesteld.

GEDAAN te Maastricht, de zevende februari negentienhonderd tweeënnegentig.


Wijziging van het Verdrag

Op 2 oktober 1997 is het Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende Akten tot stand gekomen. Van dat Verdrag, hetwelk strekt tot wijziging van het onderhavige Verdrag, is de Nederlandse tekst geplaatst in Trb. 1998, 11.

Uitgegeven de tweeëntwintigste januari 1998

De Minister van Buitenlandse Zaken a.i.,

W. KOK


XNoot
1

De Deense, de Duitse, de Engelse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Ierse, de Italiaanse, de Portugese, de Spaanse en de Zweedse tekst zijn niet afgedrukt.

Naar boven