Tractatenblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum totstandkoming |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Buitenlandse Zaken | Tractatenblad 1995, 289 | Verdrag |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum totstandkoming |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Buitenlandse Zaken | Tractatenblad 1995, 289 | Verdrag |
Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen;
Brussel, 26 juli 1995
Overeenkomst, opgesteld op grond van Artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen
De Hoge Verdragsluitende Partijen bij deze Overeenkomst, de Lid-Staten van de Europese Unie,
Onder verwijzing naar de Akte van de Raad van de Europese Unie van 26 juli 1995,
Wensend ervoor te zorgen dat hun strafwetgeving doeltreffend bijdraagt tot de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen,
Constaterend dat fraude met betrekking tot de ontvangsten en uitgaven van de Europese Gemeenschappen veelal het nationale kader overschrijdt en vaak wordt gepleegd door georganiseerde criminele groepen,
Ervan overtuigd dat het voor de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen noodzakelijk is dat frauduleuze gedragingen welke die belangen schaden, strafrechtelijk worden vervolgd en dat hiertoe een gemeenschappelijke definitie wordt vastgesteld,
Ervan overtuigd dat deze gedragingen strafbaar moeten worden gesteld met doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties – onverminderd de mogelijkheid om in bepaalde gevallen andere sancties op te leggen – en dat, ten minste in ernstige gevallen, in vrijheidsstraffen moet worden voorzien die aanleiding kunnen geven tot uitlevering.
Erkennend dat ondernemingen een belangrijke rol spelen op terreinen die door de Europese Gemeenschappen worden gefinancierd en dat personen die in een bedrijf over beslissingsbevoegdheid beschikken, in bepaalde omstandigheden niet mogen ontsnappen aan strafrechtelijke aansprakelijkheid,
Vastbesloten om samen de fraude waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen worden geschaad, te bestrijden, door verplichtingen op zich te nemen ten aanzien van hun rechtsmacht en op het gebied van uitlevering en wederzijdse strafrechtelijke samenwerking,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen:
1. Voor de toepassing van deze Overeenkomst wordt onder fraude waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen worden geschaad, verstaan:
a. wat de uitgaven betreft, elke opzettelijke handeling of elk opzettelijk nalaten waarbij:
– valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten worden gebruikt of overgelegd, met als gevolg dat middelen afkomstig van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen of van de door of voor de Europese Gemeenschappen beheerde begrotingen, wederrechtelijk worden ontvangen of achtergehouden;
– met hetzelfde gevolg, in strijd met een specifieke verplichting informatie wordt achtergehouden;
– deze middelen worden misbruikt door ze voor andere doelen aan te wenden dan die waarvoor zij oorspronkelijk zijn toegekend;
b. wat de ontvangsten betreft, elke opzettelijke handeling of elk opzettelijk nalaten waarbij:
– valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten worden gebruikt of overgelegd, met als gevolg dat de middelen van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen of van de door of voor de Europese Gemeenschappen beheerde begrotingen wederrechtelijk worden verminderd;
– met hetzelfde gevolg, in strijd met een specifieke verplichting informatie wordt achtergehouden;
– met hetzelfde gevolg, van een rechtmatig verkregen voordeel misbruik wordt gemaakt.
2. Onder voorbehoud van artikel 2, lid 2, neemt elke Lid-Staat de nodige en passende maatregelen om het bepaalde in lid 1 in nationaal strafrecht om te zetten, zodat de daarin bedoelde gedragingen als strafbare feiten worden aangemerkt.
3. Onder voorbehoud van artikel 2, lid 2, neemt elke Lid-Staat eveneens de nodige maatregelen opdat het opzettelijk opstellen of verstrekken van valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten met het in lid 1 genoemde gevolg, als strafbare feiten worden aangemerkt, wanneer die handelingen niet reeds strafbaar zijn, hetzij als zelfstandig strafbaar feit, hetzij op grond van medeplichtigheid aan, uitlokking van of poging tot fraude als omschreven in lid 1.
4. Het opzet bij een handeling of een nalaten als bedoeld in de leden 1 en 3, kan worden afgeleid uit objectieve feitelijke omstandigheden.
1. Elke Lid-Staat neemt de nodige maatregelen opdat op de in lid 1 bedoelde gedragingen, alsmede medeplichtigheid aan, uitlokking van of poging tot de in artikel 1, lid 1, bedoelde gedragingen, doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties worden gesteld, met inbegrip, ten minste bij ernstige fraude, van vrijheidsstraffen die aanleiding kunnen geven tot uitlevering; als ernstige fraude wordt aangemerkt iedere fraude waarmee een door elke Lid-Staat te bepalen minimumbedrag is gemoeid. Dit minimumbedrag mag niet hoger zijn dan 50.000 ecu.
2. Voor geringe fraude, die betrekking heeft op een totaalbedrag van minder dan 4.000 ecu en waarbij zich volgens zijn wetgeving geen bijzondere strafverzwarende omstandigheden voordoen, kan een Lid-Staat evenwel in sancties voorzien van een andere aard dan de in lid 1 bedoelde.
3. Het in lid 2 genoemde bedrag kan door de Raad van de Europese Unie met eenparigheid van stemmen worden gewijzigd.
Elke Lid-Staat treft de nodige maatregelen opdat ondernemingshoofden of personen die beslissings- of controlebevoegdheid binnen een onderneming hebben, overeenkomstig de beginselen van zijn nationaal recht, strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld in geval van frauduleuze handelingen ten nadele van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen als bedoeld in artikel 1, die voor rekening van de onderneming door een aan hen ondergeschikte persoon zijn begaan.
1. Elke Lid-Staat neemt de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de overeenkomstig de artikelen 1 en 2, lid 1, strafbaar gestelde feiten waarbij
– de fraude, deelneming aan, of poging tot fraude waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen worden geschaad, geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied is begaan of waarbij het voordeel uit de fraude op zijn grondgebied is verkregen;
– een persoon op zijn grondgebied opzettelijk deelneemt aan of aanzet tot het begaan van dergelijke fraude op het grondgebied van een andere Staat;
– de dader een eigen onderdaan is, met dien verstande dat zijn nationale recht kan bepalen dat de gedraging ook strafbaar moet zijn in de Lid-Staat waar de feiten zijn begaan.
2. Elke Lid-Staat kan bij de kennisgeving als bedoeld in artikel 11, lid 2, verklaren dat hij de bepaling van lid 1, derde streepje, van het onderhavige artikel niet toepast.
1. Elke Lid-Staat die ingevolge zijn nationale recht geen eigen onderdanen uitlevert, treft de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht te vestigen ten aanzien van overeenkomstig de artikelen 1 en 2, lid 1, strafbaar gestelde feiten die door deze onderdanen buiten zijn grondgebied worden begaan.
2. Wanneer een onderdaan van een Lid-Staat ervan wordt verdacht zich in een andere Lid-Staat schuldig te hebben gemaakt aan strafbaar gestelde gedragingen als bedoeld in de artikelen 1 en 2, lid 1, en de Lid-Staat de betrokkene louter op grond van zijn of haar nationaliteit niet aan die andere Lid-Staat uitlevert, legt deze Lid-Staat de zaak aan zijn bevoegde autoriteiten voor opdat, indien daartoe aanleiding bestaat, een strafvervolging kan worden ingesteld. Met het oog op de strafvervolging worden de dossiers, inlichtingen en voorwerpen die op het strafbaar feit betrekking hebben, overeenkomstig artikel 6 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering toegezonden. De verzoekende Lid-Staat wordt in kennis gesteld van de vervolging en de afloop daarvan.
3. Een Lid-Staat mag uitlevering in geval van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschappen worden geschaad niet weigeren op grond van het loutere feit dat het gaat om een delict inzake heffingen of douanerechten.
4. Voor de toepassing van dit artikel worden onder „onderdanen van een Lid-Staat" de personen verstaan als omschreven in de verklaring die de betrokken Lid-Staat heeft afgelegd uit hoofde van artikel 6, lid 1, onder b), van het Europees Verdrag betreffende uitlevering, alsmede de personen bedoeld in lid 1, onder c), van dat artikel.
1. Wanneer twee of meer Lid-Staten betrokken zijn bij een strafbaar gestelde fraude als omschreven in artikel 1, werken deze Lid-Staten doeltreffend samen bij het onderzoek, de vervolging en de bestraffing van het strafbaar feit, bijvoorbeeld door middel van wederzijdse rechtshulp, uitlevering, overdracht van strafvervolging of tenuitvoerlegging van in een andere Lid-Staat gewezen rechterlijke beslissingen.
2. Wanneer meer dan één Lid-Staat bevoegd is en elk van hen ter zake van dezelfde feiten een vervolging kan instellen, bepalen de betrokken Lid-Staten in onderling overleg wie van hen de dader of daders zal vervolgen, met het doel de vervolging zo mogelijk in één Lid-Staat te centraliseren.
1. De Lid-Staten passen in hun nationale strafrecht het „ne bis in idem"-beginsel toe, volgens hetwelk een persoon die bij onherroepelijk vonnis in een Lid-Staat is berecht, in een andere Lid-Staat niet kan worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of feitelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende Staat niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.
2. Bij de kennisgeving als bedoeld in artikel 11, lid 2, kan een Lid-Staat verklaren dat hij in een of meer van de volgende gevallen niet door lid 1 van dit artikel is gebonden:
a. indien de feiten op grond waarvan in het buitenland vonnis werd gewezen zich geheel of gedeeltelijk op zijn eigen grondgebied hebben afgespeeld. In het laatste geval is deze uitzondering echter niet van toepassing indien de feiten zich gedeeltelijk hebben afgespeeld op het grondgebied van de Lid-Staat waarin het vonnis werd gewezen;
b. indien de feiten op grond waarvan in het buitenland vonnis werd gewezen een inbreuk vormen op de veiligheid of andere even wezenlijke belangen van deze Lid-Staat;
c. indien de feiten op grond waarvan in het buitenland vonnis werd gewezen zijn begaan door een ambtenaar van deze Lid-Staat in strijd met zijn ambtsplichten.
3. Uitzonderingen ten aanzien waarvan een verklaring uit hoofde van lid 2 is afgelegd, zijn niet van toepassing wanneer de betrokken Lid-Staat ter zake van dezelfde feiten de andere Lid-Staat om vervolging heeft verzocht of heeft ingestemd met de uitlevering van de betrokken persoon.
4. Dit artikel laat de relevante bilaterale of multilaterale overeenkomsten tussen Lid-Staten, alsmede de met betrekking daartoe afgelegde verklaringen, onverlet.
1. Geschillen tussen Lid-Staten over de uitlegging of de toepassing van deze Overeenkomst worden, met het oog op een oplossing, in een eerste fase in de Raad besproken volgens de procedure van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Indien binnen zes maanden geen oplossing is gevonden, kan de zaak door een bij het geschil betrokken partij aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen worden voorgelegd.
2. Ieder geschil tussen één of meer Lid-Staten en de Commissie betreffende artikel 1 of artikel 10 van deze Overeenkomst dat niet door middel van onderhandelingen kon worden opgelost, kan aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen worden voorgelegd.
Niets in deze Overeenkomst belet de Lid-Staten nationale bepalingen aan te nemen die verder gaan dan de verplichtingen uit hoofde van deze Overeenkomst.
1. De Lid-Staten delen aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen de tekst mede van hun nationale bepalingen ter omzetting van de verplichtingen die krachtens deze Overeenkomst op hen rusten.
2. Voor de toepassing van deze Overeenkomst stellen de Hoge Verdragsluitende Partijen in de Raad van de Europese Unie vast, welke gegevens moeten worden verstrekt, respectievelijk uitgewisseld tussen de Lid-Staten onderling dan wel tussen de Lid-Staten en de Commissie, alsmede de wijze waarop een en ander geschiedt.
1. Deze Overeenkomst wordt de Lid-Staten ter aanneming volgens hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen voorgelegd.
2. De Lid-Staten stellen de Secretaris-Generaal van de Raad van de Europese Unie in kennis van de voltooiing van de overeenkomstig hun grondwettelijke bepalingen voor de aanneming van deze Overeenkomst vereiste procedure.
3. Deze Overeenkomst treedt in werking negentig dagen na de kennisgeving als bedoeld in lid 2 door de Lid-Staat die als laatste daartoe overgaat.
1. Elke Staat die lid wordt van de Europese Unie, kan tot deze Overeenkomst toetreden.
2. De door de Raad van de Europese Unie vastgestelde tekst van deze Overeenkomst in de taal van de toetredende Staat, is authentiek.
3. De akten van toetreding worden nedergelegd bij de depositaris.
4. Deze Overeenkomst treedt ten aanzien van elke toetredende Staat in werking negentig dagen nadat diens akte van toetreding is neergelegd, of op de datum van haar inwerkingtreding indien deze Overeenkomst bij het verstrijken van de genoemde periode van negentig dagen nog niet in werking is getreden.
1. De Secretaris-Generaal van de Raad van de Europese Unie is depositaris van deze Overeenkomst.
2. De depositaris maakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen de stand van de aannemingen en toetredingen, alsmede de verklaringen, voorbehouden en andere kennisgevingen met betrekking tot deze Overeenkomst bekend.
TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekende gevolmachtigden hun handtekening onder deze Overeenkomst hebben gesteld.
GEDAAN te Brussel, de zesentwintigste juli negentienhonderd vijfennegentig, in één exemplaar, in de Deense, de Duitse, de Engelse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Ierse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese, de Spaanse en de Zweedse taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek, dat wordt neergelegd in het archief van het Secretariaat-Generaal van de Raad van de Europese Unie.
De Overeenkomst is op 26 juli 1995 ondertekend voor:
België1
Denemarken
Duitsland2
Finland
Frankrijk
Griekenland
Ierland
Italië3
het Koninkrijk der Nederlanden1
Luxemburg1
Oostenrijk4
Portugal
Spanje
het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
Zweden
Convention drawn up on the basis of Article K.3 of the Treaty on European Union, on the protection of the European Communities' financial interests
The high contracting parties to this Convention, Member States of the European Union,
Referring to the Act of the Council of the European Union of 26 July 1995;
Desiring to ensure that their criminal laws contribute effectively to the protection of the financial interests of the European Communities;
Noting that fraud affecting Community revenue and expenditure in many cases is not confined to a single country and is often committed by organized criminal networks;
Convinced that protection of the European Communities' financial interests calls for the criminal prosecution of fraudulent conduct injuring those interests and requires, for that purpose, the adoption of a common definition,
Convinced of the need to make such conduct punishable with effective, proportionate and dissuasive criminal penalties, without prejudice to the possibility of applying other penalties in appropriate cases, and of the need, at least in serious cases, to make such conduct punishable with deprivation of liberty which can give rise to extradition,
Recognizing that businesses play an important role in the areas financed by the European Communities and that those with decision-making powers in business should not escape criminal responsibility in appropriate circumstances,
Determined to combat together fraud affecting the European Communities' financial interests by undertaking obligations concerning jurisdiction, extradition, and mutual cooperation,
Have agreed on the following provisions:
1. For the purposes of this Convention, fraud affecting the European Communities' financial interests shall consist of:
a) in respect of expenditure, any intentional act or omission relating to:
– the use or presentation of false, incorrect or incomplete statements or documents, which has as its effect the misappropriation or wrongful retention of funds from the general budget of the European Communities or budgets managed by, or on behalf of, the European Communities;
– non-disclosure of information in violation of a specific obligation, with the same effect;
– the misapplication of such funds for purposes other than those for which they were originally granted;
b) in respect of revenue, any intentional act or omission relating to:
– the use or presentation of false, incorrect or incomplete statements or documents, which has as its effect the illegal diminution of the resources of the general budget of the European Communities or budgets managed by, or on behalf of, the European Communities;
– non-disclosure of information in violation of a specific obligation, with the same effect;
– misapplication of a legally obtained benefit, with the same effect.
2. Subject to Article 2(2), each Member State shall take the necessary and appropriate measures to transpose paragraph 1 into their national criminal law in such a way that the conduct referred to therein constitutes criminal offences.
3. Subject to Article 2(2), each Member State shall also take the necessary measures to ensure that the intentional preparation or supply of false, incorrect or incomplete statements or documents having the effect described in paragraph 1 constitutes a criminal offence if it is not already punishable as a principal offence or as participation in, instigation of, or attempt to commit, fraud as defined in paragraph 1.
4. The intentional nature of an act or omission as referred to in paragraphs 1 and 3 may be inferred from objective, factual circumstances.
1. Each Member State shall take the necessary measures to ensure that the conduct referred to in Article 1, and participating in, instigating, or attempting the conduct referred to in Article 1(1), are punishable by effective, proportionate and dissuasive criminal penalties, including, at least in cases of serious fraud, penalties involving deprivation of liberty which can give rise to extradition, it being understood that serious fraud shall be considered to be fraud involving a minimum amount to be set in each Member State. This minimum amount may not be set at a sum exceeding ECU 50 000.
2. However in cases of minor fraud involving a total amount of less than ECU 4000 and not involving particularly serious circumstances under its laws, a Member State may provide for penalties of a different type from those laid down in paragraph 1.
3. The Council of the European Union, acting unanimously, may alter the amount referred to in paragraph 2.
Each Member State shall take the necessary measures to allow heads of businesses or any persons having power to take decisions or exercise control within a business to be declared criminally liable in accordance with the principles defined by its national law in cases of fraud affecting the European Community's financial interests, as referred to in Article 1, by a person under their authority acting on behalf of the business.
1. Each Member State shall take the necessary measures to establish its jurisdiction over the offences it has established in accordance with Article 1 and 2(1) when:
– fraud, participation in fraud or attempted fraud affecting the European Communities' financial interests is committed in whole or in part within its territory, including fraud for which the benefit was obtained in that territory;
– a person within its territory knowingly assists or induces the commission of such fraud within the territory of any other State;
– the offender is a national of the Member State concerned, provided that the law of that Member State may require the conduct to be punishable also in the country where it occurred.
2. Each Member State may declare, when giving the notification referred to in Article 11(2), that it will not apply the rule laid down in the third indent of paragraph 1 of this Article.
1. Any Member State which, under its law, does not extradite its own nationals shall take the necessary measures to establish its jurisdiction over the offences it has established in accordance with Articles 1 and 2(1), when committed by its own nationals outside its territory.
2. Each Member State shall, when one of its nationals is alleged to have committed in another Member State a criminal offence involving the conduct described in Articles 1 and 2(1), and it does not extradite that person to that other Member State solely on the ground of his or her nationality, submit the case to its competent authorities for the purpose of prosecution if appropriate. In order to enable prosecution to take place, the files, information and exhibits relating to the offence shall be transmitted in accordance with the procedures laid down in Article 6 of the European Convention on Extradition. The requesting Member State shall be informed of the prosecution initiated and of its outcome.
3. A Member State may not refuse extradition in the event of fraud affecting the European Communities' financial interests for the sole reason that it concerns a tax or customs duty offence.
4. For the purposes of this Article, a Member State's own nationals shall be construed in accordance with any declaration made by it under Article 6(1)(b) of the European Convention on Extradition and with paragraph 1(c) of that Article.
1. If a fraud as defined in Article 1 constitutes a criminal offence and concerns at least two Member States, those States shall cooperate effectively in the investigation, the prosecution and in carrying out the punishment imposed by means, for example, of mutual legal assistance, extradition, transfer of proceedings or enforcement of sentences passed in another Member State.
2. Where more than one Member State has jurisdiction and has the possibility of viable prosecution of an offence based on the same facts, the Member States involved shall cooperate in deciding which shall prosecute the offender or offenders with a view to centralizing the prosecution in a single Member State where possible.
1. Member States shall apply in their national criminal laws the “ne bis in idem" rule, under which a person whose trial has been finally disposed of in a Member State may not be prosecuted in another Member State in respect of the same facts, provided that if a penalty was imposed, it has been enforced, is actually in the process of being enforced or can no longer be enforced under the laws of the sentencing State.
2. A Member State may, when giving the notification referred to in Article 11(2), declare that it shall not be bound by paragraph 1 of this Article in one or more of the following cases:
a) if the facts which were the subject of the judgment rendered abroad took place on its own territory either in whole or in part; in the latter case this exception shall not apply if those facts took place partly on the territory of the Member State where the judgment was rendered;
b) if the facts which were the subject of the judgment rendered abroad constitute an offence directed against the security or other equally essential interests of that Member State;
c) if the facts which were the subject of the judgment rendered abroad were committed by an official of that Member State contrary to the duties of his office.
3. The exceptions which may be the subject of a declaration under paragraph 2 shall not apply if the Member State concerned in respect of the same facts requested the other Member State to bring the prosecution or granted extradition of the person concerned.
4. Relevant bilateral or multilateral agreements concluded between Member States and relevant declarations shall remain unaffected by this Article.
1. Any dispute between Member States on the interpretation or application of this Convention must in an initial stage be examined by the Council in accordance with the procedure set out in Title VI of the Treaty on European Union with a view to reaching a solution.
If no solution is found within six months, the matter may be referred to the Court of Justice of the European Communities by a party to the dispute.
2. Any dispute between one or more Member States and the Commission of the European Communities concerning the application of Article 1 or 10 of this Convention which it has proved impossible to settle through negotiation may be submitted to the Court of Justice.
No provision in this Convention shall prevent Member States from adopting internal legal provisions which go beyond the obligations deriving from this Convention.
1. Member States shall transmit to the Commission of the European Communities the text of the provisions transposing into their domestic law the obligations imposed on them under the provisions of this Convention.
2. For the purposes of implementing this Convention, the High Contracting Parties shall determine, within the Council of the European Union, the information to be communicated or exchanged between the Member States or between the Member States and the Commission, and also the arrangements for doing so.
1. This Convention shall be subject to adoption by the Member States in accordance with their respective constitutional requirements.
2. Member States shall notify the Secretary-General of the Council of the European Union of the completion of their constitutional requirements for adopting this Convention.
3. This Convention shall enter into force ninety days after the notification, referred to in paragraph 2, by the last Member State to fulfil that formality.
1. This Convention shall be open to accession by any State that becomes a member of the European Union.
2. The text of this Convention in the language of the acceding State, drawn up by the Council of the European Union, shall be authentic.
3. Instruments of accession shall be deposited with the depositary.
4. This Convention shall enter into force with respect to any State that accedes to it ninety days after the deposit of its instrument of accession or on the date of entry into force of the Convention if it has not already entered into force at the time of expiry of the said period of ninety days.
1. The Secretary-General of the Council of the European Union shall act as depositary of this Convention.
2. The depositary shall publish in the Official Journal of the European Communities information on the progress of adoptions and accessions, declarations and reservations, and also any other notification concerning this Convention.
IN WITNESS WHEREOF, the undersigned Plenipotentiaries have hereunto set their hands.
DONE at Brussels on the twenty-sixth day of July in the year one thousand nine hundred and ninety-five in a single original, in the Danish, Dutch, English, Finnish, French, German, Greek, Irish, Italian, Portuguese, Spanish and Swedish languages, each text being equally authentic, such orginal remaining deposited in the archives of the General Secretariat of the Council of the European Union.
(Voor de ondertekeningen zie blz. 8 en 9 van dit Tractatenblad)
Convention, établie sur la base de l'article K.3 du Traité sur l'Union Européenne, relative à la protection des intérêts financiers des Communautés Européennes
Les hautes parties contractantes à la présente convention, Etats membres de l'Union européenne,
Se référant à l'acte du Conseil de l'Union européenne du 26 juillet 1995;
Désireuses de faire en sorte que leurs législations pénales contribuent de manière efficace à la protection des intérêts financiers des Communautés européennes;
Notant que la fraude affectant les recettes et les dépenses communautaires ne se limite pas, dans bien des cas, à un seul pays et est souvent le fait de filières criminelles organisées;
Convaincues que la protection des intérêts financiers des Communautés européennes exige que tout comportement frauduleux portant atteinte aux intérêts en question donne lieu à des poursuites pénales et qu'à cette fin une définition commune soit adoptée;
Convaincues de la nécessité d'ériger ces comportements en infractions pénales passibles de sanctions pénales effectives, proportionnées et dissuasives, sans préjudice de l'application d'autres sanctions dans certains cas appropriés, et de prévoir, au moins dans les cas graves, des peines privatives de liberté pouvant entraîner l'extradition;
Reconnaissant que les entreprises jouent un rôle important dans les domaines financés par les Communautés européennes et que les personnes ayant le pouvoir de décision dans les entreprises ne devraient pas échapper à la responsabilité pénale dans certaines circonstances;
Déterminées à lutter ensemble contre la fraude portant atteinte aux intérêts financiers des Communautés européennes en prenant des engagements en matière de compétences, d'extradition et de coopération mutuelle,
Conviennent des dispositions qui suivent:
1. Aux fins de la présente convention, est constitutif d'une fraude portant atteinte aux intérêts financiers des Communautés européennes:
a) en matière de dépenses, tout acte ou omission intentionnel relatif:
– à l'utilisation ou à la présentation de déclarations ou de documents faux, inexacts ou incomplets, ayant pour effet la perception ou la rétention indue de fonds provenant du budget général des Communautés européennes ou des budgets gérés par les Communautés européennes ou pour leur compte;
– à la non-communication d'une information en violation d'une obligation spécifique, ayant le même effet;
– au détournement de tels fonds à d'autres fins que celles pour lesquelles ils ont initialement été octroyés;
b) en matière de recettes, tout acte ou omission intentionnel relatif:
– à l'utilisation ou à la présentation de déclarations ou de documents faux, inexacts ou incomplets, ayant pour effet la diminution illégale de ressources du budget général des Communautés européennes ou des budgets gérés par les Communautés européennes ou pour leur compte;
– à la non-communication d'une information en violation d'une obligation spécifique, ayant le même effet;
– au détournement d'un avantage légalement obtenu, ayant le même effet.
2. Sous réserve de l'article 2 paragraphe 2, chaque Etat membre prend les mesures nécessaires et appropriées pour transposer en droit pénal interne les dispositions du paragraphe 1 de telle sorte que les comportements qu'elles visent soient érigés en infractions pénales.
3. Sous réserve de l'article 2 paragraphe 2, chaque Etat membre prend également les mesures nécessaires pour assurer que l'établissement ou la fourniture intentionnel de déclarations ou de documents faux, inexacts ou incomplets ayant l'effet mentionné au paragraphe 1 sont érigés en infractions pénales s'ils ne sont pas déjà punissables soit comme infraction principale, soit à titre de complicité, d'instigation ou de tentative de fraude telle que définie au paragraphe 1.
4. Le caractère intentionnel d'un acte ou d'une omission visé aux paragraphes 1 et 3 peut résulter de circonstances factuelles objectives.
1. Chaque Etat membre prend les mesures nécessaires pour assurer que les comportements visés à l'article 1, ainsi que la complicité, l'instigation ou la tentative relatives aux comportements visés à l'article 1 paragraphe 1, sont passibles de sanctions pénales effectives, proportionnées et dissuasives, incluant, au moins dans les cas de fraude grave, des peines privatives de liberté pouvant entraîner l'extradition, étant entendu que doit être considérée comme fraude grave toute fraude portant sur un montant minimum à fixer dans chaque Etat membre. Ce montant minimum ne peut pas être fixé à plus de 50 000 écus.
2. Toutefois, un Etat membre peut prévoir, pour les cas de fraude mineure portant sur un montant total inférieur à 4.000 écus et ne présentant pas de circonstances particulières de gravité selon sa législation, des sanctions d'une autre nature que celles prévues au paragraphe 1.
3. Le Conseil de l'Union européenne, statuant à l'unanimité, peut modifier le montant visé au paragraphe 2.
Chaque Etat membre prend les mesures nécessaires pour permettre que les chefs d'entreprise ou toute personne ayant le pouvoir de décision ou de contrôle au sein d'une entreprise puissent être déclarés pénalement responsables selon les principes définis par son droit interne, en cas d'actes frauduleux commis au préjudice des intérêts financiers des Communautés européennes, tels que visés à l'article 1, par une personne soumise à leur autorité pour le compte de l'entreprise.
1. Chaque Etat membre prend les mesures nécessaires pour établir sa compétence sur les infractions qu'il a instituées conformément à l'article 1 et à l'article 2 paragraphe 1 dans les cas où:
– la fraude, la participation à une fraude ou la tentative de fraude portant atteinte aux intérêts financiers des Communautés européennes est commise, en tout ou en partie, sur son territoire, y compris le cas de fraude où le gain a été réalisé sur ce territoire;
– une personne se trouvant sur son territoire participe ou incite sciemment à la perpétration d'une telle fraude sur le territoire de tout autre Etat;
– l'auteur de l'infraction est un ressortissant de l'Etat membre concerné, étant entendu que la législation de cet Etat membre peut prévoir que le comportement est également punissable dans le pays où il a eu lieu.
2. Tout Etat membre peut déclarer, lors de la notification visée à l'article 11 paragraphe 2, qu'il n'applique pas la règle énoncée au paragraphe 1 troisième tiret du présent article.
1. Tout Etat membre qui, en vertu de sa législation, n'extrade pas ses propres ressortissants prend les mesures nécessaires pour établir sa compétence sur les infractions qu'il a instituées conformément à l'article 1 et à l'article 2 paragraphe 1 lorsqu'elles sont commises par ses propres ressortissants hors de son territoire.
2. Chaque Etat membre doit, lorsqu'un de ses ressortissants est présumé avoir commis dans un autre Etat membre une infraction pénale consistant en un comportement tel que décrit à l'article 1 et à l'article 2 paragraphe 1 et qu'il n'extrade pas cette personne vers cet autre Etat membre uniquement en raison de sa nationalité, soumettre l'affaire à ses autorités compétentes aux fins de poursuites, s'il y a lieu. Afin de permettre l'exercice des poursuites, les dossiers, informations et objets relatifs à l'infraction sont adressés selon les modalités prévues à l'article 6 de la convention européenne d'extradition. L'Etat membre requérant sera informé des poursuites engagées et de leurs résultats.
3. Un Etat membre ne peut refuser l'extradition en cas de fraude portant atteinte aux intérêts financiers des Communautés européennes au seul motif qu'il s'agit d'une infraction en matière de taxes ou de droits de douane.
4. Aux fins du présent article, les termes «ressortissants d'un Etat membre» sont interprétés conformément à toute déclaration faite par cet Etat en vertu de l'article 6 paragraphe 1 point b) de la convention européenne d'extradition et au paragraphe 1 point c) de ce même article.
1. Si une fraude telle que définie à l'article 1 constitue une infraction pénale et concerne au moins deux Etats membres, ceux-ci coopèrent de façon effective à l'enquête, aux poursuites judiciaires et à l'exécution de la sanction prononcée, au moyen, par exemple, de l'entraide judiciaire, de l'extradition, du transfert des poursuites ou de l'exécution des jugements prononcés dans un autre Etat membre.
2. Lorsqu'une infraction relève de la compétence de plus d'un Etat membre et que n'importe lequel de ces Etats peut valablement engager des poursuites sur la base des mêmes faits, les Etats membres concernés coopèrent pour décider lequel d'entre eux poursuivra le ou les auteurs de l'infraction, avec pour objectif de centraliser, si possible, les poursuites dans un seul Etat membre.
1. Les Etats membres appliquent en droit pénal interne le principe «ne bis in idem», en vertu duquel une personne qui a été définitivement jugée dans un Etat membre ne peut être poursuivie pour les mêmes faits dans un autre Etat membre, à condition que, en cas de condamnation, la sanction ait été exécutée, soit en cours d'exécution ou ne puisse plus être exécutée selon la loi de l'Etat de condamnation.
2. Tout Etat membre peut déclarer, lors de la notification visée à l'article 11 paragraphe 2, qu'il n'est pas lié par le paragraphe 1 du présent article dans un ou plusieurs des cas suivants:
a) lorsque les faits visés par le jugement rendu à l'étranger ont eu lieu, soit en tout, soit en partie, sur son territoire. Dans ce dernier cas, cette exception ne s'applique cependant pas si ces faits ont eu lieu en partie sur le territoire de l'Etat membre où le jugement a été rendu;
b) lorsque les faits visés par le jugement rendu à l'étranger constituent une infraction contre la sûreté ou d'autres intérêts également essentiels de cet Etat membre;
c) lorsque les faits visés par le jugement rendu à l'étranger ont été commis par un fonctionnaire de cet Etat membre en violation des obligations de sa charge.
3. Les exceptions qui ont fait l'objet d'une déclaration au titre du paragraphe 2 ne s'appliquent pas lorsque l'Etat membre concerné a, pour les mêmes faits, demandé la poursuite à l'autre Etat membre ou accordé l'extradition de la personne concernée.
4. Les accords bilatéraux ou multilatéraux conclus entre les Etats membres en la matière et les déclarations y relatives ne sont pas affectés par le présent article.
1. Tout différend entre Etats membres relatif à l'interprétation ou à l'application de la présente convention doit, dans une première étape, être examinée au sein du Conseil selon la procédure prévue au titre VI du traité sur l'Union européenne en vue d'une solution.
A l'expiration d'un délai de six mois, si une solution n'a pu être trouvée, la Cour de justice des Communautés européennes peut être saisie par une partie au différend.
2. Tout différend relatif aux articles 1 ou 10 de la présente convention entre un ou plusieurs Etats membres et la Commission des Communautés européennes qui n'a pu être réglé par voie de négociation peut être soumis à la Cour de justice.
Aucune disposition de la présente convention n'empêche les Etats membres d'adopter des dispositions de droit interne allant au-delà des obligations découlant de cette convention.
1. Les Etats membres communiquent à la Commission des Communautés européennes le texte des dispositions transposant dans leur droit interne les obligations qui leur incombent en vertu des dispositions de la présente convention.
2. Aux fins de l'application de la présente convention, les hautes parties contractantes définissent au sein du Conseil de l'Union européenne les informations qui doivent être communiquées ou échangées entre les Etats membres ou entre eux et la Commission, et les modalités de leur transmission.
1. La présente convention est soumise à l'adoption par les Etats membres selon leurs règles constitutionnelles respectives.
2. Les Etats membres notifient au Secrétaire général du Conseil de l'Union européenne l'accomplissement des procédures requises par leurs règles constitutionnelles respectives pour l'adoption de la présente convention.
3. La présente convention entre en vigueur quatre-vingt-dix jours après la notification visée au paragraphe 2 par l'Etat membre qui procède le dernier à cette formalité.
1. La présente convention est ouverte à l'adhésion de tout Etat qui devient membre de l'Union européenne.
2. Le texte de la présente convention dans la langue de l'Etat adhérent, établi par le Conseil de l'Union européenne, fait foi.
3. Les instruments d'adhésion sont déposés auprès du dépositaire.
4. La présente convention entre en vigueur à l'égard de tout Etat qui y adhère quatre-vingt-dix jours après le dépôt de son instrument d'adhésion ou à la date de l'entrée en vigueur de cette convention, si elle n'est pas encore entrée en vigueur au moment de l'expiration de ladite période de quatre-vingt-dix-jours.
1. Le Secrétaire général du Conseil de l'Union européenne est dépositaire de la présente convention.
2. Le dépositaire publie au Journal officiel des Communautés européennes l'état des adoptions et des adhésions, les déclarations et les réserves, ainsi que toute autre notification relative à la présente convention.
EN FOI DE QUOI, les plénipotentiaires soussignés ont apposé leurs signatures au bas de la présente convention.
FAIT à Bruxelles, le vingt-six juilet mil neuf cent quatre-vingt-quinze, en un exemplaire unique, en langues allemande, anglaise, danoise, espagnole, finnoise, française, grecque, irlandaise, italienne, néerlandaise, portugaise et suédoise, tous ces textes faisant également foi, exemplaire qui est déposé dans les archives du Secrétariat général du Conseil de l'Union européenne.
(Voor de ondertekeningen zie blz. 8 en 9 van dit Tractatenblad)
De Overeenkomst behoeft ingevolge artikel 91 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, alvorens het Koninkrijk aan de Overeenkomst kan worden gebonden.
De bepalingen van de Overeenkomst zullen ingevolge artikel 11, derde lid, in werking treden negentig dagen na de laatste kennisgeving van de voltooiing van de overeenkomstig de grondwettelijke bepalingen van de Lid-Staten voor de aanvaarding van de Overeenkomst vereiste procedure.
Van het op 7 februari 1992 te Maastricht tot stand gekomen Verdrag betreffende de Europese Unie, waarnaar onder meer wordt verwezen in de preambule tot de onderhavige Overeenkomst, is de Nederlandse tekst geplaatst in Trb. 1992, 74; zie ook Trb. 1994, 28.
Van het op 25 maart 1957 te Rome tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, waarnaar wordt verwezen in de preambule tot de onderhavige Overeenkomst, is de Franse tekst geplaatst in Trb. 1957, 74 en de Nederlandse tekst in Trb. 1957, 91; zie ook, laatstelijk, Trb. 1995, 76.
Van het op 18 april 1951 te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, waarnaar wordt verwezen in de preambule tot de onderhavige Overeenkomst, is de Franse tekst geplaatst in Trb. 1951, 82 en de vertaling in Trb. 1951, 82; zie ook, laatstelijk, Trb. 1995, 77.
Van het op 25 maart 1957 te Rome tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom), waarnaar wordt verwezen in de preambule tot de onderhavige Overeenkomst, is de Franse tekst geplaatst in Trb. 1957, 75 en de Nederlandse tekst in Trb. 1957, 92; zie ook, laatstelijk, Trb. 1995, 78.
Van het op 13 december 1957 te Parijs tot stand gekomen Europees Verdrag betreffende uitlevering, waarnaar onder meer wordt verwezen in artikel 5, tweede lid, van de onderhavige Overeenkomst, zijn de Engelse en de Franse tekst, alsmede de vertaling, geplaatst in Trb. 1965, 9; zie ook, laatstelijk, Trb. 1995, 266.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, naar welke organisatie wordt verwezen in artikel 8, tweede lid, van de onderhavige Overeenkomst, is ingesteld bij Afdeling II van de op 25 maart 1957 te Rome tot stand gekomen Overeenkomst betreffende bepaalde instellingen welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben. De Franse tekst van die Overeenkomst is geplaatst in Trb. 1957, 76 en de Nederlandse tekst in Trb. 1957, 93. Zie ook Trb. 1957, 251.
Uitgegeven de eenentwintigste december 1995
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H. A. F. M. O. VAN MIERLO
De Nederlandse, de Belgische en de Luxemburgse Regering hebben bij de ondertekening het volgende verklaard:
«Les Gouvernements des Pays-Bas, Luxembourg et Belgique rappellent la nécessité de trouver d'ici juin 1996 une solution satisfaisante en matière de la compétence de la Cour de Justice des Communautés Européennes pour les questions préjudicielles pour permettre l'entrée en vigueur de la Convention sur la protection des intérêts financiers.»
De Duitse Regering heeft bij de ondertekening het volgende verklaard:
»Die Regierung der Bundesrepublik Deutschland erklärt ihre Absicht, für das Übereinkommen über den Schutz der finanziellen Interessen der Europäischen Gemeinschaften und das Übereinkommen über ein Zollinformationssystem im Rahmen von Verhandlungen bis zum Juni 1996 eine Einigung über die Zuständigkeit des Gerichtshofs der Europäischen Gemeinschaften für Vorabentscheidungsersuchen zu erreichen. Sie geht im übrigen davon aus, dasz entsprechend dem Ergebnis des Europäischen Rates in Cannes eine dahingehende Regelung auch für das Übereinkommen über die Errichtung eines Europäischen Polizeiamtes (Europol) gefunden wird.«
De Italiaanse Regering heeft bij de ondertekening het volgende verklaard:
«Nel procedere alla firma delle Convenzioni Europol, sulla protezione degli interessi finanziari e sul sistema d'informazione doganale l'Italia sottolinea la sua aspettativa ad un sollecito avvio dei lavori previsti al punto III 1 delle conclusioni del Consiglio Europeo di Cannes del 27 e 27 giugno 195, ai fini dell'attribuzione di competenze alla Corte di Giustizia, con particolare riguardo alle questioni pregiudiziali»
De Oostenrijkse Regering heeft bij de ondertekening het volgende verklaard:
»Österreich geht, auch unter Bezugnahme auf die Erklärungen anderer Mitgliedstaaten davon aus, dasz die Zuständigkeit des EuGH im Vorabentscheidungsverfahren in ansehbarer Zeit positiv geregelt wird, und wird sich auch hierfür einsetzen.«
De Engelse en de Franse tekst van de Overeenkomst zijn afgedrukt op blz. 10 e.v. van dit Tractatenblad.
De Deense, de Duitse, de Finse, de Griekse, de Ierse, de Italiaanse, de Portugese, de Spaanse en de Zweedse tekst zijn niet afgedrukt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/trb-1995-289.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.