Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2023, 34571 | ander besluit van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2023, 34571 | ander besluit van algemene strekking |
15 december 2023
nr. 2023-0000275008
Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken
De Staatssecretaris van Financiën,
Gelet op de artikelen 1.5, 3.22, 3.104, 6.17, 6.38, 6.39 en 9.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 6, 13, 28, 31a, 33 en 38p van de Wet op de loonbelasting 1964, de artikelen 13ab, 15e, 16 en 17 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de artikelen 1.2 en 2.1 van de Wet bronbelasting 2021, de artikelen 4 en 4a van de Wet op de dividendbelasting 1965, de artikelen 33, 35c en 35d van de Successiewet 1956, artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, artikel 63 van de Wet op de accijns, de artikelen 10 en 13 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, artikel 67 van de Wet belastingen op milieugrondslag, artikel 6:1 van de Algemene douanewet, de artikelen 17, 21a, 25, 31, 47 en 47a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de artikelen 2, 3, 3a, 5b, 19, 30ia, en 39 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 18, 19, 25, 26, 31, 34, en 35 van de Invorderingswet 1990, de artikelen 1.3, 4.4 en 8.3 van de Belastingwet BES, artikel 58 van de Wet inkomstenbelasting BES, de artikelen 6 en 22 van de Wet loonbelasting BES, de artikelen 2.10 en 2.24 van de Douane- en Accijnswet BES, de artikelen III en XVII van het Belastingplan 2023, de artikelen III en XIIIA van de Wet toekomst pensioenen en artikel VII van het Belastingplan 2024;
Besluit:
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 3.127, zesde lid, vervalt ‘onderdeel a,’.
B.
Artikel 10a.25 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘het vierde lid, onderdeel a,’ vervangen door ‘het vierde lid’ en wordt ‘artikel 3.127, vierde lid, onderdeel a’ vervangen door ‘artikel 3.127, vierde lid’.
2. In het tweede lid, aanhef, vervalt ‘, onderdeel a,’.
De Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1, eerste lid, wordt na ‘6.38,’ ingevoegd ‘6.39,’ en vervalt ‘8.14a,’. Voorts wordt na ‘9.5,’ ingevoegd ‘9.5a,’.
B.
In artikel 2 wordt ‘€ 446’ vervangen door ‘€ 519’.
C.
Artikel 17, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef vervalt ‘die zijn gericht op het verbeteren of behouden van de positie van de belastingplichtige op de arbeidsmarkt en daarmee samenhangende vervoersvoorzieningen voor het bereiken van de werkplek of opleidingslocatie’.
2. In de onderdelen a en b wordt na ‘tweede’ ingevoegd ‘en derde’.
3. In onderdeel c wordt na ‘artikelen 13, eerste’ ingevoegd ‘en tweede’.
4. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 19a, tweede lid, onderdeel b, van de Wet overige OCW-subsidies.
D.
De in artikel 37, eerste lid, opgenomen tabel wordt vervangen door:
Voor het dieet bij het ziektebeeld en de aandoening |
op welk dieet de in deze kolom genoemde typering van toepassing is |
bedragen de extra uitgaven |
|
---|---|---|---|
Algemene symptomen |
groeiachterstand bij kinderen |
energieverrijkt in combinatie met eiwitver- rijkt |
€ 650 |
energieverrijkt |
€ 500 |
||
ondervoeding |
energieverrijkt in combinatie met eiwitver- rijkt |
€ 650 |
|
energieverrijkt |
€ 500 |
||
eiwitverrijkt |
€ 300 |
||
decubitus |
energieverrijkt in combinatie met eiwitver- rijkt |
€ 650 |
|
eiwitverrijkt |
€ 300 |
||
Infectieziekten |
aids |
energieverrijkt in combinatie met eiwitver- rijkt |
€ 650 |
Luchtwegen |
chronische obstructieve longziekten (COPD) |
energieverrijkt in combinatie met eiwitver- rijkt |
€ 650 |
energieverrijkt |
€ 500 |
||
Maag-, darm- en leverziek- ten |
dumpingsyndroom |
lactosebeperkt/lactosevrij |
€ 200 |
chronische pancreatitis |
energieverrijkt in combinatie met eiwitver- rijkt |
€ 650 |
|
cystic fibrosis |
energieverrijkt in combinatie met eiwitver- rijkt |
€ 650 |
|
energieverrijkt |
€ 500 |
||
coeliakie, ziekte van Dühring en glutenintole- rantie |
glutenvrij |
€ 1.200 |
|
glutenvrij in combinatie met lactosebeperkt/lactosevrij |
€ 1.350 |
||
short bowel syndroom |
energieverrijkt in combinatie met MCT-vetverrijkt |
€ 1.350 |
|
energieverrijkt in combinatie met MCT-vetverrijkt met vitaminepreparaat |
€ 1.450 |
||
prikkelbaredarm-syndroom |
fermenteerbare oligosachariden, disachariden, monosachariden en polyolen beperkt (FODMAP) |
€ 1.350 |
|
lactose-intolerantie |
lactosebeperkt/lactosevrij |
€ 200 |
|
levercirrose met complica- ties |
eiwitverrijkt in combinatie met sterk zoutbeperkt |
€ 900 |
|
overige |
energieverrijkt |
€ 500 |
|
energieverrijkt met vitaminepreparaat |
€ 550 |
||
energieverrijkt in combinatie met eiwitver- rijkt |
€ 650 |
||
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt en lactosebeperkt/lactosevrij |
€ 750 |
||
Metabole ziekten |
hypercholesterolemie |
fyto/plantensterolenverrijkt bij verzadigd vetbeperkt |
€ 450 |
vetstofwisselings-stoornis |
vetbeperkt in combinatie met MCT-vetverrijkt |
€ 1.350 |
|
galactosemie |
galactosebeperkt/galactosevrij |
€ 400 |
|
accharase isomaltase deficiëntie |
sucrosebeperkt in combinatie met (iso)maltosebeperkt |
€ 200 |
|
eiwitstofwisselings- stoornis (zoals PKU en hyperlysinemie) |
sterk eiwitbeperkt |
€ 3.450 |
|
glycogeenstapelings- ziekte |
sucrosebeperkt, fructosebeperkt, lactosebeperkt en vetbeperkt |
€ 250 |
|
insulineresistentie |
sterk koolhydraatbeperkt zonder energie- beperking |
€ 1.300 |
|
Nierziekten |
chronische nierinsufficiën- tie met hemodialyse/ peritoneale dialyse |
eiwitverrijkt in combinatie met sterk zoutbeperkt |
€ 900 |
nefrotisch syndroom |
sterk zoutbeperkt |
€ 300 |
|
Oncologie |
oncologie |
energieverrijkt in combinatie met eiwitver- rijkt |
€ 650 |
energieverrijkt |
€ 500 |
||
Overige |
voedselovergevoelig- heid |
koemelkeiwitvrij |
€ 550 |
kippenei-eiwitvrij |
€ 100 |
||
lactosebeperkt/lactosevrij |
€ 200 |
||
tarwevrij |
€ 1.200 |
||
tarwevrij in combinatie met kippenei- eiwitvrij |
€ 1.200 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij |
€ 600 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met soja-eiwitvrij |
€ 950 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij en soja-eiwitvrij |
€ 1.000 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij, soja-eiwitvrij en tarwevrij |
€ 2.000 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met glutenvrij en al dan niet tarwevrij |
€ 1.700 |
||
brandwonden |
energieverrijkt in combinatie met eiwitver- rijkt |
€ 650 |
|
lymfelekkage |
eiwitverrijkt in combinatie met sterk (LCT-)vetbeperkt en MCT-vetverrijkt |
€ 1.350 |
|
epilepsie |
sterk koolhydraatbeperkt in combinatie met eiwitbeperkt en vetverrijkt |
€ 1.050 |
E.
In artikel 38, eerste lid, aanhef, wordt ‘€ 310’ vervangen door ‘€ 350’ en wordt ‘€ 620’ vervangen door ‘€ 700’. Voorts wordt ‘€ 775’ vervangen door ‘€ 875’.
F.
Artikel 40, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt ‘€ 12’ vervangen door ‘€ 13’.
2. In onderdeel b wordt ‘€ 0,22’ vervangen door ‘€ 0,23’.
G.
In artikel 41, opschrift en aanhef, vervalt ‘onderhandse’.
H.
Na artikel 41 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. Het taxatierapport, bedoeld in de artikelen 6.38, tweede lid, en 6.39, tweede lid, van de wet, bevat de uitkomsten van een taxatie die is uitgevoerd door een onafhankelijke taxateur die is ingeschreven in een register dat tot doel heeft zijn deskundigheid te waarborgen.
2. De taxatie heeft niet meer dan drie maanden voor het moment van schenking alsmede niet meer dan zes maanden na het moment van schenking plaatsgevonden.
3. Het taxatierapport bevat ten minste de volgende gegevens:
a. de voorletters, de achternaam, het adres, de woonplaats en het telefoonnummer van de taxateur die de taxatie heeft verricht;
b. de inschrijving van de taxateur in het voor de gift relevante taxatieregister;
c. een verklaring van de taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname, ondersteund door visueel materiaal van het getaxeerde object;
d. de datum van de fysieke opname;
e. de getaxeerde waarde in het economische verkeer op het moment van schenking;
f. een omschrijving van het type en de omvang van het object of het belang en de aard van het gebruik;
g. de waarderelevante gegevens;
h. indien van toepassing: een motivering van de individuele afwijking ten opzichte van de relevante marktgegevens.
1. De factuur, bedoeld in de artikelen 6.38, tweede lid, en 6.39, tweede lid, van de wet, is niet meer dan drie maanden voorafgaand aan het moment van schenking uitgereikt.
2. De factuur bevat de waarde in het economische verkeer zoals die door onafhankelijke partijen is of zou zijn overeengekomen.
3. De factuur bevat voorts een vermelding van ten minste de volgende gegevens:
a. de datum waarop de factuur is uitgereikt;
b. de volledige naam en adresgegevens van de verkoper en de afnemer;
c. het type en de omvang van het object of het belang en de aard van het gebruik.
I.
Artikel 44b vervalt.
J.
Na artikel 45a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
In de Regeling forfaitaire winstvaststelling zeescheepvaart 2001 wordt in artikel 4, tweede lid, onderdeel a, ‘en 3.54’ vervangen door ‘, 3.54 en 3.54aa’.
De Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1.1 vervalt ‘19f,’.
B.
Aan artikel 2.3, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel s door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
t. het register van schade veroorzaakt door de agressie van de Russische Federatie tegen Oekraïne.
C.
Artikel 3.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt ‘€ 3,55’ vervangen door ‘€ 3,90’.
2. In onderdeel b wordt ‘€ 6,10’ vervangen door ‘€ 6,70’.
D.
Artikel 3.9 vervalt.
E.
Artikel 4.3 vervalt.
F.
In artikel 8.2 wordt ‘onderdeel d’ vervangen door ‘onderdeel e’.
G.
In artikel 8.4, eerste lid, wordt ‘onderdeel f’ vervangen door ‘onderdeel g’.
H.
In artikel 8.4a, eerste lid, aanhef, wordt ‘onderdeel h’ vervangen door ‘onderdeel i’.
I.
Artikel 12.3 vervalt.
J.
In artikel 12.3a wordt ‘2023’ vervangen door ‘2024’ en wordt ‘0,699%’ vervangen door ‘2,657%’.
In de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 wordt artikel 5 als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt ‘64,07%’ vervangen door ‘64,06’% en wordt ‘25,19%’ vervangen door ‘25,22’%.
2. In het vijfde lid wordt ‘58,55%’ vervangen door ‘58,65’% en wordt ‘23,50%’ vervangen door ‘23,56’%.
De Regeling gegevensuitvraag loonaangifte wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1a.1, vierde lid, onderdeel e, onder 25°, wordt ‘vakantiebonnen toegepast’ vervangen door ‘deelname tijdspaarfonds’.
B.
Aan hoofdstuk 1a wordt een artikel toegevoegd, luidende:
1. Dit artikel verstaat onder:
een uitkeringsgerechtigde als bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en degene met een uitkering als bedoeld in de Wet arbeid en zorg;
een uitkering waarvoor een uitkeringsgerechtigde in aanmerking komt.
2. Onder de inkomstenverhouding, bedoeld in artikel 1a.1, vierde lid, onderdeel a, wordt verstaan: de rechtsbetrekking van degene waarvan op grond van artikel 1 van de Wet op de loonbelasting 1964 een directe belasting wordt geheven of van de uitkeringsgerechtigde, met de inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 of de werkgever in de zin van de Wet financiering sociale verzekeringen op grond van welke rechtsbetrekking recht bestaat op loon, gage, uitkeringen of verstrekkingen die belast zijn op grond van de Wet op de loonbelasting 1964, behoren tot de maatstaf voor de premieheffing werknemersverzekeringen op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen, behoren tot de maatstaf voor de premieheffing volksverzekeringen op grond van die wet of behoren tot het loon waarover de inhoudingsplichtige of een verzekeringsplichtige een inkomensafhankelijke bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet is verschuldigd.
3. Een inkomstenverhouding begint bij de aanvang van de rechtsbetrekking uit hoofde waarvan recht op loon of gage ontstaat, dan wel bij de aanvang van de rechtsbetrekking ter zake waarvan een uitkeringsgerechtigde een socialezekerheidsuitkering ontvangt, waarover de inhoudingsplichtige of werkgever loonbelasting of premie volksverzekeringen inhoudt dan wel betaalt, premie werknemersverzekeringen betaalt of inkomensafhankelijke bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet betaalt dan wel inhoudt, en eindigt bij het einde van die rechtsbetrekking.
4. In afwijking van het derde lid mogen twee rechtsbetrekkingen als één inkomstenverhouding worden aangemerkt indien sprake is van elkaar zonder onderbreking opvolgende arbeidsovereenkomsten met dezelfde inhoudingsplichtige of werkgever.
5. In afwijking van het derde en vierde lid eindigt de bestaande inkomstenverhouding en begint een nieuwe inkomstenverhouding op het moment dat:
a. de verzekeringssituatie van de werknemer voor de werknemersverzekeringen verandert;
b. ten aanzien van de inhouding van loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen op het loon of de gage, bedoeld in het tweede lid, in de loop van het kalenderjaar de op grond van artikel 25 van de Wet op de loonbelasting 1964 toepasselijke tabel wijzigt van een witte tabel als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990, naar een groene tabel als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990, of omgekeerd;
c. het volgnummer van het loonheffingennummer, op welk volgnummer de rechtsbetrekking in de loonaangifte wordt aangegeven, wijzigt;
d. degene die de inkomensafhankelijke bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet verschuldigd is, wijzigt van inhoudingsplichtige naar verzekeringsplichtige, of omgekeerd.
6. Indien een werknemer met een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 690 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek gedurende een aaneengesloten periode van 26 weken geen arbeid meer verricht, wordt in afwijking van het derde lid de inkomstenverhouding beëindigd.
C.
Artikel 1a.3 vervalt.
De Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1, eerste lid, wordt na ‘15i,’ ingevoegd ‘16,’.
B.
Na artikel 3 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. Het taxatierapport, bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de wet, bevat de uitkomsten van een taxatie die is uitgevoerd door een onafhankelijke taxateur die is ingeschreven in een register dat tot doel heeft zijn deskundigheid te waarborgen.
2. De taxatie heeft niet meer dan drie maanden voor het moment van schenking alsmede niet meer dan zes maanden na het moment van schenking plaatsgevonden.
3. Het taxatierapport bevat ten minste de volgende gegevens:
a. de voorletters, de achternaam, het adres, de woonplaats en het telefoonnummer van de taxateur die de taxatie feitelijk heeft verricht;
b. de inschrijving van de taxateur in het voor de gift relevante taxatieregister;
c. een verklaring van de taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname, ondersteund door visueel materiaal van het getaxeerde object;
d. de datum van de fysieke opname;
e. de getaxeerde waarde in het economische verkeer op het moment van schenking;
f. een omschrijving van het type en de omvang van het object of het belang en de aard van het gebruik;
g. de waarderelevante gegevens;
h. indien van toepassing: een motivering van de individuele afwijking ten opzichte van de relevante marktgegevens.
1. De factuur, bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de wet, is niet meer dan drie maanden voorafgaand aan het moment van schenking uitgereikt.
2. De factuur bevat voorts de waarde in het economische verkeer zoals die door onafhankelijke partijen is of zou zijn overeengekomen.
3. De factuur bevat een vermelding van ten minste de volgende gegevens:
a. de datum waarop de factuur is uitgereikt;
b. de volledige naam en adresgegevens van de verkoper en de afnemer;
c. het type en de omvang van het object of het belang en de aard van het gebruik.
C.
In de bijlage wordt in de rij die begint met Estland ‘70%’ vervangen door ‘80%’.
De Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden wordt als volgt gewijzigd:
A.
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a vervalt ‘Verenigde Arabische Emiraten’.
2. In onderdeel b worden in de alfabetische rangschikking ingevoegd ‘Antigua en Barbuda’, ‘Belize’, ‘Russische Federatie’ en ‘Seychellen’.
B.
Artikel 2a wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a vervalt ‘Verenigde Arabische Emiraten’.
2. In onderdeel b worden in de alfabetische rangschikking ingevoegd ‘Antigua en Barbuda’, ‘Belize’, ‘Russische Federatie’ en ‘Seychellen’.
De Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1 wordt na ‘4, elfde en twaalfde lid,’ ingevoegd ‘4a, tweede, achtste en negende lid,’.
B.
In artikel 1a, aanhef, wordt ‘bedoelde verklaring en opgaaf vinden plaats door het toesturen van het hiervoor door de Belastingdienst beschikbaar gestelde formulier en bevatten’ vervangen door ‘bedoelde opgaaf bevat’.
C.
Na artikel 1bis wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Het in artikel 4a, negende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 bedoelde overzicht bevat:
a. de naam en het fiscaal nummer van de opbrengstgerechtigde;
b. het nummer van de kwalificatiebeschikking, bedoeld in artikel 4a, zevende lid, van die wet;
c. het aantal aandelen dat de opbrengstgerechtigde bezit in de inhoudingsplichtige; en
d. de omschrijving en het bedrag van de opbrengst per aandeel ten aanzien waarvan inhouding achterwege is gebleven.
D.
In artikel 1c, wordt na ‘de artikelen’ ingevoegd ‘4a, tweede lid,’.
E.
In artikel 2, aanhef, wordt ‘artikel 10, zesde lid,’ vervangen door ‘de artikelen 4a, achtste lid, en 10, zesde lid,’.
F.
In de bijlage wordt in de rij die begint met Estland ‘70%’ vervangen door ‘80%’.
In de Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021 wordt in de bijlage in de rij die begint met Estland ‘70%’ vervangen door ‘80%’.
De Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘33, onderdelen 5o en 7o, 33a, 35b’ vervangen door ‘33, onderdeel 5o, 35b’ en wordt ‘35c, vijfde en negende lid’ vervangen door ‘35c, vijfde en twaalfde lid’.
B.
Artikel 5 vervalt.
C.
In artikel 7, vijfde lid, wordt ‘zevende lid’ vervangen door ‘tiende lid’.
D.
In artikel 9 worden, onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot vijfde tot en met zevende lid, drie leden ingevoegd, luidende:
2. Ingeval de erflater of schenker ophoudt winst te genieten uit een onderneming in geval van overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de waarde van de tot die onderneming behorende vermogensbestanddelen of de waarde van de in het kader van dat overheidsingrijpen verkregen vergoeding voor zover deze vergoeding niet in de waarde van de tot die onderneming behorende vermogensbestanddelen is begrepen binnen de termijn, bedoeld in artikel 3.54, vijfde lid, van die wet, geheel of gedeeltelijk wordt geherinvesteerd in een onderneming waaruit de erflater of schenker winst geniet, wordt aan de periode van één jaar, onderscheidenlijk vijf jaren, bedoeld in artikel 35d, eerste lid, van de wet, mede voldaan indien de periode waarin eerstgenoemde onderneming voor rekening van de erflater of schenker wordt gedreven en de periode na herinvestering in een andere onderneming die voor rekening van de erflater of schenker wordt gedreven tezamen een periode van ten minste één jaar, onderscheidenlijk ten minste vijf jaren, vormen.
3. Ingeval het lichaam waarin de erflater of schenker een aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, van de wet houdt, ophoudt een onderneming te drijven in geval van overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de waarde van de tot die onderneming behorende vermogensbestanddelen of de waarde van de in het kader van dat overheidsingrijpen verkregen vergoeding voor zover deze vergoeding niet in de waarde van de tot die onderneming behorende vermogensbestanddelen is begrepen binnen de termijn, bedoeld in artikel 3.54, vijfde lid, van die wet, geheel of gedeeltelijk wordt geherinvesteerd in een door dat lichaam te drijven onderneming, wordt aan de periode van één jaar, onderscheidenlijk vijf jaren, bedoeld in artikel 35d, eerste lid, van de wet, mede voldaan indien de periode waarin de erflater, onderscheidenlijk de schenker, aanmerkelijkbelanghouder was met betrekking tot dat lichaam terwijl dat lichaam eerstgenoemde onderneming drijft en de periode waarin de erflater, onderscheidenlijk de schenker, aanmerkelijkbelanghouder is met betrekking tot dat lichaam na herinvestering in een door dat lichaam te drijven onderneming tezamen een periode van ten minste één jaar, onderscheidenlijk ten minste vijf jaren, vormen.
4. Indien de waarde van de onderneming direct na het moment van de laatste herinvestering hoger is dan de waarde van de totale herinvestering, is het tweede of derde lid uitsluitend op een deel van de waarde van de onderneming van toepassing. Dit deel wordt berekend door de waarde van de onderneming op het moment dat het tweede of derde lid wordt toegepast te vermenigvuldigen met het quotiënt van het bedrag of de waarde van de totale herinvestering en de waarde van de onderneming direct na het moment van de laatste herinvestering.
E.
In artikel 10, achtste lid, wordt ‘achtste lid’ vervangen door ‘elfde lid’.
Artikel 5 van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting zoals dat luidde op 31 december 2023 blijft van toepassing op een schenking als bedoeld in artikel 33a van de Successiewet 1956 zoals dat luidde op 31 december 2023:
a. die in het kalenderjaar 2023 is gedaan; en
b. waarvoor een beroep is gedaan op de verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, onderdeel 5°, onder c, of onderdeel 7°, van de Successiewet 1956 zoals dat luidde op 31 december 2023.
In de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 komt bijlage B te luiden:
(Achtereenvolgende leveringen als bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdeel d, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968)
Ondergetekende, .......... (naam opdrachtgever)
te .......... (bedrijfsadres opdrachtgever)
geeft aan .......... (naam leverancier)
te .......... (bedrijfsadres leverancier)
opdracht de aan eerstgenoemde te leveren goederen, welke hieronder zijn omschreven,
a. rechtstreeks te zenden naar .......... (plaats) gelegen buiten de Unie. (*)
b. te leveren aan boord van het schip .......... (naam), in de haven van .......... (plaats), waarmee de uitvoer van de goederen uit de Unie zal geschieden. (*)
c. te leveren in .......... (soort vervoermiddel), te .......... (plaats), waarmee de uitvoer van de goederen uit de Unie zal geschieden. (*)
d. te plaatsen in het douane-entrepot met vergunningnummer .......... te .......... (plaats). (*)
e. te leveren in .......... (soort vervoermiddel), te .......... (plaats), waarmee het vervoer van de goederen naar het douane-entrepot met vergunningnummer .......... te .......... (plaats) zal geschieden. (*)
De levering is derhalve, mits aan de overige formaliteiten is voldaan, onderworpen aan het tarief van nihil.
Dagtekening en nummer van: 1. verkoopfactuur(*) 2. inkoopfactuur(*) |
Te leveren goederen |
|
Soort naar gewone handelsbenaming |
Hoeveelheid |
|
1 .......... (*) 2 .......... (*) |
* Doorhalen wat niet van toepassing is
Datum ..........
De opdrachtgever,
(Handtekening van de opdrachtgever)
De Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:
A.
Aan artikel 1, eerste lid, wordt toegevoegd ‘en artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992’.
B.
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het achtste lid wordt een zin toegevoegd, luidende: Onder tonen wordt in ieder geval verstaan dat het motorrijtuig wordt geplaatst op de door of namens de inspecteur aangewezen opnameplaats met de wielen op de grond, zonder vervuilingen aan het motorrijtuig die een goede opname in de weg kunnen staan, en dat de sleutel wordt verstrekt om het motorrijtuig te ontsluiten en te starten.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
10. De vermindering van het belastingbedrag, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, is een percentage van het belastingbedrag, zoals aangegeven in de tabel opgenomen in het vijfde lid.
C.
In bijlage I, onderdeel 3.5, wordt ‘inclusief’ vervangen door ‘vermeerderd met’.
De Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt met ingang van 1 januari 2025 als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1, eerste lid, vervalt ‘13a, tweede lid,’.
B.
In artikel 6a, eerste en tweede lid, wordt ‘een personenauto’ vervangen door ‘een personenauto of een bestelauto’.
C.
In artikel 8, eerste lid, wordt ‘personenauto’s of motorrijwielen’ vervangen door ‘personenauto’s, motorrijwielen of bestelauto’s’.
D.
Artikel 8c vervalt.
De Algemene douaneregeling wordt als volgt gewijzigd:
A.
Artikel 7.16a, onderdeel e, komt te luiden:
e. gezinslid:
1°. een inwonende persoon als bedoeld in artikel I, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het NAVO-Statusverdrag of als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Hoofdkwartierenprotocol;
2°. een niet-inwonend kind als bedoeld in artikel I, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het NAVO-Statusverdrag of als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Hoofdkwartierenprotocol dat afhankelijk is van een lid van een krijgsmacht of van een civiele dienst voor zijn onderhoud, voor zover dat kind zich op Nederlands grondgebied bevindt;
3°. een niet-inwonende partner als bedoeld in artikel I, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het NAVO-Statusverdrag of als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Hoofdkwartierenprotocol, voor zover die partner zich op Nederlands grondgebied bevindt;
4°. een persoon voor wie een NAVO-strijdkracht (Delegatieleider) verklaart dat deze de status heeft van ‘afgeleide NAVO-statusgerechtigde ’of ‘afgeleide Paris Protocol-gerechtigde’;
5°. een partner als bedoeld in artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;.
B.
De tabel in artikel 7:17 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt ‘72,04%’ vervangen door ‘81,02%’.
2. In onderdeel c wordt ‘67,96%’ vervangen door ‘77,71%’.
C.
Aan bijlage XVIII wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
t. het register van schade veroorzaakt door de agressie van de Russische Federatie tegen Oekraïne.
D.
Aan bijlage XIX worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
t. Nato airborne early warning and controlprogramme management agency (NAPMA)
u. het register van schade veroorzaakt door de agressie van de Russische Federatie tegen Oekraïne.
De Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:
A.
In de artikelen 5, eerste en zesde lid, 5a, eerste lid, aanhef, en tweede lid, en 6, eerste lid, aanhef en slot, tweede lid, aanhef en onderdeel f, en vierde lid, wordt ‘Belastingdienst/Toeslagen’ telkens vervangen door ‘Dienst Toeslagen’.
B.
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en tweede lid wordt ‘Belastingdienst/Toeslagen’ telkens vervangen door ‘Dienst Toeslagen’.
2. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde tot en met zevende lid tot derde tot en met zesde lid.
3. In het derde lid (nieuw) wordt ‘Belastingdienst/Toeslagen’ vervangen door ‘Dienst Toeslagen’ en wordt ‘in afwijking van het eerste, tweede en derde lid’ vervangen door ‘in afwijking van het eerste en tweede lid’.
4. In het vierde lid (nieuw) wordt ‘Belastingdienst/Toeslagen’ telkens vervangen door ‘Dienst Toeslagen’.
5. In het vijfde lid (nieuw) wordt ‘als bedoeld in het vijfde lid’ vervangen door ‘als bedoeld in het vierde lid’ en wordt ‘bedoeld in het vijfde lid’ vervangen door ‘bedoeld in het vierde lid’.
6. In het zesde lid (nieuw) wordt ‘Belastingdienst/Toeslagen’ vervangen door ‘Dienst Toeslagen’ en wordt ‘vijfde lid’ vervangen door ‘vierde lid’.
C.
In artikel 8, eerste lid, wordt ‘Belastingdienst/Toeslagen’ vervangen door ‘Dienst Toeslagen’.
D.
Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a, onder 2˚, vervalt ‘minderjarig’.
b. Onderdeel b wordt als volgt gewijzigd:
1˚. In subonderdeel 3˚ wordt ‘(Stcrt. 2000, 16), die zijn uitgekeerd aan de slachtoffers zelf’ vervangen door ‘zoals deze luidde op 31 maart 2014 of de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers 2014’.
2˚. Onder vervanging van de punt aan het slot van subonderdeel 18° door een puntkomma wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:
19°. tegemoetkomingen op grond van de Regeling tegemoetkoming stoffengerelateerde beroepsziekten.
2. In het tweede lid wordt ‘onder 4°’ vervangen door ‘onder 3°’ en wordt na ‘uitkeringen’ ingevoegd ‘of tegemoetkomingen’.
3. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot vijfde en zesde lid worden twee leden ingevoegd, luidende:
3. Een verzoek om toepassing van een vermogenstoetsuitzondering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, kan uitsluitend betrekking hebben op de aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget over de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de immateriële schadevergoeding verkregen werd indien die immateriële schadevergoeding is toegekend vanaf 1 januari 2024.
4. Een verzoek om toepassing van een vermogenstoetsuitzondering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 19°, heeft uitsluitend betrekking op de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting verkregen werd.
4. In het vijfde lid (nieuw) wordt ‘op het berekeningsjaar volgende berekeningsjaren’ vervangen door ‘de op het berekeningsjaar waarop het verzoek betrekking heeft volgende berekeningsjaren waarop het verzoek om toepassing van een vermogenstoetsuitzondering betrekking kan hebben’.
5. In het zesde lid (nieuw) wordt ‘het tweede en derde lid’ vervangen door ‘het tweede tot en met vijfde lid’.
E.
Artikel 9bis komt te luiden:
1. Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de wet, artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget buiten toepassing indien wel aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget, zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met de waarde van een bezitting als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die is verkregen als gevolg van een eenmalige financiële ondersteuning van € 15.000 aan zorgmedewerkers in verband met langdurige post-COVID klachten op grond van de Regeling zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten.
2. Het verzoek kan uitsluitend betrekking hebben op de aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget over de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting, bedoeld in het eerste lid, verkregen werd.
3. Het verzoek wordt geacht mede te zijn gedaan voor de op het berekeningsjaar waarop het verzoek betrekking heeft volgende berekeningsjaren waarop het verzoek ingevolge het tweede lid betrekking kan hebben.
F.
In artikel 9ter, eerste lid, wordt ‘Belastingdienst/Toeslagen’ vervangen door ‘Dienst Toeslagen’.
G.
Artikel 9quater wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt ‘kinderopvangtoeslag’ vervangen door ‘toeslagen’.
2. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel f wordt ‘artikel 2.1, eerste of derde lid’ vervangen door ‘de artikelen 2.1, eerste of derde lid, of 2.14h, eerste lid’.
b. In onderdeel j wordt ‘artikel 2.8, eerste lid, of artikel 2.18, eerste lid’ vervangen door ‘de artikelen artikel 2.8, eerste lid, 2.14i of 2.18, eerste lid’.
3. Het tweede lid komt te luiden:
2. Op verzoek van de belanghebbende is het eerste lid van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een bezitting als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001:
a. die is verkregen als gevolg van de feitelijke toebedeling aan de belanghebbende van een aan de voormalige partner van de belanghebbende toegekend bedrag als bedoeld in artikel 2.7, eerste of tweede lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen of compensatie als bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, van die wet; of
b. die is opgekomen van de zijde van een kind als gevolg van een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.12 van de Wet hersteloperatie toeslagen.
4. In het derde lid wordt ‘de eerste drie berekeningsjaren’ vervangen door ‘de eerste tien berekeningsjaren’.
H.
Na artikel 9septies worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de wet, artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget buiten toepassing indien wel aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget, zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met de waarde van een bezitting als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die is verkregen als gevolg van een schadevergoeding die na vaststelling van de schade door de Stichting Vergoeding schade slachtoffers schietincident Alphen aan den Rijn is toegekend aan de overlevenden en nabestaanden van het schietincident in Alphen aan den Rijn op 9 april 2011.
2. Het verzoek kan uitsluitend betrekking hebben op de aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget over de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting werd verkregen.
3. Het verzoek wordt geacht mede te zijn gedaan voor de op het berekeningsjaar waarop het verzoek betrekking heeft volgende berekeningsjaren waarop het verzoek ingevolge het tweede lid betrekking kan hebben.
1. Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de wet, artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget buiten toepassing indien wel aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget, zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met de waarde van een bezitting als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die is verkregen als gevolg van een immateriële schadevergoeding die is verkregen door nabestaanden van personen die als gevolg van het neerhalen van Malaysia Airlines vlucht MH17 op 17 juli 2014 zijn overleden in verband met dat overlijden.
2. Indien de immateriële schadevergoeding, bedoeld in het eerste lid, is toegekend vanaf 1 januari 2024 kan het verzoek uitsluitend betrekking hebben op de aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget over de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting, bedoeld in het eerste lid, verkregen werd.
3. Het verzoek wordt geacht mede te zijn gedaan voor op het berekeningsjaar waarop het verzoek betrekking heeft volgende berekeningsjaren waarop het verzoek ingevolge het tweede lid betrekking kan hebben.
I.
In de artikelen 9a, aanhef, en 9c, aanhef, wordt ‘Belastingdienst/Toeslagen’ vervangen door ‘Dienst Toeslagen’.
De Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1c wordt ‘onderdeel a, onder 4°, en onderdeel b’ vervangen door ‘onderdeel d, onder 1° en 2°’.
B.
Aan artikel 1d, eerste lid, wordt toegevoegd ‘of cultuureducatie’.
C.
Na artikel 27 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
D.
Artikel 31bis wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. Het eerste lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt ‘vierde lid’ vervangen door ‘derde lid’.
b. In onderdeel b vervalt ‘de verdeling van’ en wordt na ‘de Successiewet 1956,’ ingevoegd ‘of ten gevolge van de verdeling van de nalatenschap een wijzing plaatsvindt in de gerechtigdheid tot het ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35f van de Successiewet 1956,’. Voorts wordt ‘navorderingsaanslag’ vervangen door ‘belastingaanslag’.
c. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
c. een bedrag aan omzetbelasting ten onrechte in aftrek is gebracht waarna een naheffingsaanslag omzetbelasting met een te betalen bedrag aan belastingrente volgt, terwijl in plaats van die aftrek of een gedeelte daarvan, recht bestond op een bijdrage als bedoeld in de Wet op het BTW-compensatiefonds;
d. ten onrechte een bijdrage als bedoeld in de Wet op het BTW-compensatiefonds is ontvangen waarna een beschikking als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van die wet met een te betalen bedrag aan belastingrente volgt, terwijl in plaats van die bijdrage of een gedeelte daarvan, recht bestond op een teruggaaf van omzetbelasting.
3. Er worden vier leden toegevoegd, luidende:
2. Voor de toepassing van artikel 30ia, derde lid, onderdeel b, van de wet geldt dat indien sprake is van een verzoek aan de inspecteur om vermindering van belastingrente als bedoeld in artikel 30ia, eerste lid, van de wet bij dat verzoek op duidelijke en overzichtelijke wijze dient te zijn vermeld ten aanzien van welke periode sprake is van belastingrente die in rekening is gebracht terwijl het te betalen bedrag aan belasting reeds is geheven, dan wel op aangifte is voldaan of afgedragen. Het verzoek wordt op een door de inspecteur aangegeven wijze ingediend.
3. Bij de vermelding van de periode, bedoeld in het tweede lid, maakt de verzoekende belastingplichtige aannemelijk dat hij in aanmerking komt voor de vermindering van belastingrente, bedoeld in artikel 30ia, eerste lid, van de wet.
4. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing als om de vermindering van belastingrente wordt verzocht via een bezwaar.
5. Voor de toepassing van artikel 30ia, derde lid, onderdeel c, van de wet geldt dat indien sprake is van een verzoek aan de inspecteur om vermindering van belastingrente als bedoeld in artikel 30ia, eerste lid, van de wet de toepassing van artikel 30ia, eerste lid, van de wet achterwege blijft als het bedrag van de in rekening gebrachte belastingrente dat bij voor bezwaar vatbare beschikking is vastgesteld als bedoeld in artikel 30j, eerste lid, van de wet, niet meer bedraagt dan € 100.
E.
Artikel 31b, onderdeel e, komt te luiden:
e. gezinslid:
1°. een inwonende persoon als bedoeld in artikel I, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het NAVO-Statusverdrag of als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Hoofdkwartierenprotocol;
2°. een niet-inwonend kind als bedoeld in artikel I, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het NAVO-Statusverdrag of als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Hoofdkwartierenprotocol dat afhankelijk is van een lid van een krijgsmacht of civiele dienst voor zijn onderhoud, voor zover dat kind zich op Nederlands grondgebied bevindt;
3°. een niet-inwonende partner als bedoeld in artikel I, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het NAVO-Statusverdrag of als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Hoofdkwartierenprotocol, voor zover die partner zich op Nederlands grondgebied bevindt;
4°. een persoon voor wie een NAVO-strijdkracht (Delegatieleider) verklaart dat deze de status heeft van ‘afgeleide NAVO-statusgerechtigde ’of ‘afgeleide Paris Protocol-gerechtigde’;
5°. een partner als bedoeld in artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;.
De Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 wordt als volgt gewijzigd:
A.
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid, aanhef, wordt ‘Belastingdienst/Toeslagen’ vervangen door ‘Dienst Toeslagen’.
2. Aan het zesde lid, eerste zin, wordt toegevoegd ‘, andere dan de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking en de CO2-heffing industrie’.
3. In het zevende lid, aanhef, wordt ‘Belastingdienst/Toeslagen’ vervangen door ‘Dienst Toeslagen’.
B.
Aan artikel 20, eerste lid, worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel u door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
v. de general manager, diens plaatsvervanger, administratief en technisch personeel en dienstpersoneel alsmede hun gezinsleden die deel uitmaken van de huishoudens van die personen, bedoeld in paragraaf 2 van de Notawisseling houdende een verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Noord Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) betreffende de privileges en immuniteiten van het personeel van het NATO Airborne Early Warning and Contol Programme Manegement Agency (NAPMA) en hun gezinsleden van 29 september 2006;
w. het register van schade veroorzaakt door de agressie van de Russische Federatie tegen Oekraïne.
C.
In artikel 27, eerste lid, wordt ‘Belastingdienst/Toeslagen’ vervangen door ‘Dienst Toeslagen’.
In de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst wordt de bijlage als volgt gewijzigd:
1. In het gedeelte dat ziet op de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt voor de rij die in de derde kolom verwijst naar ‘aangifte voor alle andere belastingmiddelen’ een rij ingevoegd, luidende:
idem |
aangifte dividendbelasting |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk |
Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd |
||
SBR/Digipoort |
PKI Overheid services certificaat |
2. In het gedeelte dat ziet op de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt de rij die in de tweede kolom verwijst naar ‘Artikel 10, eerste tot en met derde lid, vijfde en zesde lid’ vervangen door drie rijen, luidende:
Wet op de dividendbelasting 1965 |
Artikel 4, elfde lid |
verklaring en opgaaf |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk |
Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd |
|
SBR/Digipoort |
PKI Overheid services certificaat |
|||||
Artikel 4a, zevende lid |
verzoek om kwalificatiebeschikking |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk |
Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd |
||
SBR/Digipoort |
PKI Overheid services certificaat |
|||||
Artikel 10, eerste tot en met derde lid, vijfde en zesde lid |
verzoek om teruggaaf |
x |
Via portaal op www.belastingdienst.nl |
Door Belastingdienst verstrekte gebruikersnaam en wachtwoord |
De Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘, artikel 8a.40’ vervangen door ‘en artikel 8a.40’ en vervalt ‘en artikel 93a van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren’.
B.
In artikel 1cbis wordt ‘€ 1.500’ vervangen door ‘€ 2.000’.
C.
In artikel 1ce, eerste lid, wordt ‘€ 1.000’ vervangen door ‘€ 1.500’.
D.
In artikel 3, tweede lid, wordt ‘€ 2.269’ vervangen door ‘€ 3.350’.
E.
In artikel 3a, tweede lid, wordt ‘€ 2.269’ vervangen door ‘€ 3.350’.
F.
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
h. voor een belastingaanslag motorrijtuigenbelasting of belasting zware motorrijtuigen die is opgelegd binnen een periode van drie jaar nadat kwijtschelding van een of meer andere belastingaanslagen motorrijtuigenbelasting of zware motorrijtuigen is verleend.
2. In het tweede lid vervallen ‘voor belastingaanslagen motorrijtuigenbelasting,’, ‘voor belastingaanslagen belasting zware motorrijtuigen,’’, ‘de Reconstructiewet Midden-Delfland of de Herinrichtingswet Oost-Groningen en Gronings-Drentse Veenkoloniën,’ en ‘of de Reconstructiewet concentratiegebieden’.
G.
H.
In artikel 12, tweede lid, onderdeel e, wordt ‘bank- of girorekening’ vervangen door ‘bankrekening’.
I.
In artikel 15, eerste lid, onderdeel f, wordt ‘€ 14,90’ vervangen door ‘€ 17,70’.
J.
Aan artikel 16 wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. De kosten van bestaan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, worden voor de belastingschuldige die buiten Nederland woont aangepast met het percentage dat in artikel 1 van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012 en de bijlage bij die regeling is opgenomen voor het woonland van de belastingschuldige.
K.
In artikel 19a, eerste lid, aanhef, wordt ‘f en g,’ vervangen door ‘f, g en h,’.
L.
In artikel 20 wordt na ‘kansspelbelasting,’ ingevoegd ‘motorrijtuigenbelasting, belasting zware motorrijtuigen,’.
M.
Artikel 27, onderdeel e, vervalt, onder verlettering van onderdeel f tot e.
N.
Artikel 28, tweede lid, onderdeel e, vervalt, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel d door een punt.
O.
In het opschrift van hoofdstuk III wordt ‘Betalingskorting, invorderingsrente’ vervangen door ‘Invorderingsrente’.
P.
De artikelen 28b, 28c, 28d en 28e vervallen.
Q.
Artikel 40d vervalt.
In de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004 wordt in de bijlage, punt 7, ‘artikel 35, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990’ vervangen door ‘de artikelen 35, vijfde lid, en 35a, eerste lid, van de Invorderingswet 1990’.
In de Regeling openbaarmaking vergrijpboeten wordt in de artikelen 2, eerste en derde lid, en 3, eerste lid en tweede lid, aanhef, ‘Belastingdienst/Toeslagen’ telkens vervangen door ‘Dienst Toeslagen’.
De Uitvoeringsregeling Belastingwet BES wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1.1, eerste lid, wordt na ‘artikelen’ ingevoegd ‘1.3, 4.4,’ en vervalt ‘6.1,’.
B.
Aan hoofdstuk 1 wordt een artikel toegevoegd, luidende:
Met betrekking tot de algemene bestedingsbelasting worden niet als personenauto of bestelauto aangemerkt, motorrijtuigen die:
a. zijn ingericht om te worden gebruikt door de politie en als zodanig uiterlijk kenbaar zijn;
b. zijn ingericht om te worden gebruikt door de brandweer en als zodanig uiterlijk kenbaar zijn;
c. zijn ingericht om te worden gebruikt door de Koninklijke Marechaussee en als zodanig uiterlijk kenbaar zijn;
d. zijn ingericht om te worden gebruikt door de Belastingdienst/Douane en als zodanig uiterlijk kenbaar zijn;
e. zijn ingericht voor het vervoer van zieken en gewonden en als zodanig uiterlijk kenbaar zijn;
f. zijn ingericht voor het vervoer van stoffelijke overschotten en als zodanig uiterlijk kenbaar zijn;
g. zijn ingericht voor het vervoer van gevangenen en als zodanig uiterlijk kenbaar zijn;
h. zijn ingericht en uitsluitend worden gebruikt voor het vervoer van rolstoelgebruikers in groepsverband;
i. zijn ingericht voor het vervoer van zieke of gewonde dieren en als zodanig uiterlijk kenbaar zijn; of
j. zijn ingericht voor geldtransport en als zodanig uiterlijk kenbaar zijn.
C.
Artikel 6.2 vervalt.
D.
Artikel 8.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Indien de aangifte ingevolge artikel 8.2, derde lid, langs elektronische weg wordt gedaan, kan de aangiftebrief langs elektronische weg verzonden worden.
E.
Artikel 8.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt na ‘binnenlandse belastingplichtige’ ingevoegd ‘, een andere dan een administratieplichtige als bedoeld in artikel 8.86, eerste lid, van de wet,’.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Aangifte door een administratieplichtige als bedoeld in artikel 8.86, eerste lid, van de wet wordt langs elektronische weg gedaan indien het betreft:
a. de inkomstenbelasting: ingeval de administratieplichtige, bedoeld in artikel 8.86, eerste lid, onderdeel a, van de wet, binnenlandse belastingplichtige is;
b. de algemene bestedingsbelasting: ingeval de administratieplichtige of diens fiscale vertegenwoordiger, bedoeld in hoofdstuk VI van de wet, op de BES eilanden woont of is gevestigd;
c. de loonbelasting;
d. de opbrengstbelasting;
e. de minimumbelasting.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. De inspecteur kan al dan niet op verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking ontheffing verlenen van een van de verplichtingen, bedoeld in het tweede lid, indien het langs elektronische weg doen van aangifte onredelijk bezwarend is voor de administratieplichtige. De ontheffing geldt voor maximaal een jaar. De inspecteur kan de beschikking waarbij ontheffing is verleend intrekken bij voor bezwaar vatbare beschikking indien blijkt dat ten onrechte ontheffing is verleend dan wel dat de gronden voor ontheffing zich niet langer voordoen.
F.
Aan hoofdstuk 8, paragraaf 4, wordt een artikel toegevoegd, luidende:
Het tijdvak waarover de minimumbelasting moet worden betaald, is de verslagleggingsperiode waarover de uiteindelijkemoederentiteit van een multinationale groep of binnenlandse groep haar geconsolideerde jaarrekening opstelt of, indien de uiteindelijkemoederentiteit geen geconsolideerde jaarrekening opstelt, het kalenderjaar.
G.
In bijlage I wordt op de regel na de regel met ‘Bisdom Willemstad, Kaya Vicentius F. Gomez 1, Bonaire’ ingevoegd ‘Vereniging Rode Kruis Bonaire, Kaya Rafela 7, Bonaire’.
De Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES wordt als volgt gewijzigd:
A.
Het opschrift van afdeling 2.5 komt te luiden:
B.
Artikel 2.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Van binnenkomende schepen en binnenkomende luchtvaartuigen wordt ten minste vierentwintig uren voor de verwachte aankomsttijd in de haven, onderscheidenlijk ten minste twaalf uren voor aankomst op de luchthaven, bij de inspecteur een kennisgeving ingediend. Indien de vaartijd of de vliegtijd naar een van de BES eilanden korter is dan genoemde perioden, wordt bij de inspecteur uiterlijk op het tijdstip van vertrek naar een haven of luchthaven van een BES eiland een kennisgeving ingediend.
2. Onder vernummering van het derde tot en met negende lid tot negende tot en met vijftiende lid worden zes leden ingevoegd, luidende:
3. De kennisgeving bevat de volgende gegevens:
a. de naam van het vervoermiddel en het land van registratie;
b. het aantal bemanningsleden;
c. een beschrijving van de lading: per vrachtbrief een opgave van de merken en nummers van de goederen, het aantal en soort van de verpakkingen, een beschrijving van de goederen of, indien beschikbaar, de code van het geharmoniseerd systeem, alsmede het brutogewicht;
d. de laatste haven of luchthaven van vertrek;
e. de verwachte aankomsttijd van het vervoermiddel en de daarmee vervoerde goederen in de haven of op de luchthaven;
f. de locatie van aankomst.
4. De kennisgeving wordt ingediend door de gezagvoerder die het schip of luchtvaartuig het BES eiland binnenbrengt.
5. De kennisgeving wordt gedaan op een door de inspecteur aangewezen elektronische wijze. In bijzondere situaties kan de inspecteur toestaan dat de kennisgeving op andere wijze wordt gedaan.
6. De verplichting tot indiening van een kennisgeving geldt niet voor schepen en luchtvaartuigen die op grond van artikel 2.14 van de verplichting tot inklaring zijn uitgezonderd, met uitzondering van de pleziervaartuigen en sportvliegtuigen, bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onderdeel b.
7. Wanneer ingevolge artikel 2.64, eerste lid, onderdeel a, een verklaring tot inklaring is ingediend voordat de goederen zijn binnengebracht, kan de inspecteur toestaan dat de kennisgeving niet wordt gedaan.
8. Degene die niet voldoet aan de verplichting tot het tijdig indienen van een kennisgeving, maakt zich schuldig aan het plegen van een strafbaar feit.
C.
Artikel 2.14 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel c, wordt ‘een aanduiding’ vervangen door ‘een BES-aanduiding’.
2. In het derde lid, tweede zin, wordt ‘derde lid’ vervangen door ‘negende lid’.
D.
In artikel 2.76 wordt ‘tweede en derde lid’ vervangen door ‘tweede en negende lid’.
In de Regeling ex-patriates 1998 BES vervalt artikel 14.
In de Regeling verstrekkingen en vergoedingen BES wordt in de artikelen 1 en 2, eerste lid, aanhef, ‘artikel 6, derde lid, onderdeel f, onder 3o’ vervangen door ‘artikel 6, vijfde lid, onderdeel f, onder 3o’.
In de Wet toekomst pensioenen vervalt in artikel II, onderdeel F, ‘onderdeel a,’.
1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2024, met dien verstande dat:
a. artikel I, onderdeel A, terugwerkt tot en met 1 januari 2023;
b. artikel I, onderdeel B, en artikel IV, onderdelen, E en I, terugwerken tot en met 1 juli 2023;
c. artikel II, onderdelen G en H, en artikel VII, onderdeel B, met betrekking tot periodieke giften voor het eerst toepassing vinden op periodieke giften waartoe de verplichting op of na 1 januari 2024 wordt aangegaan;
d. de artikelen VII, onderdeel C, en artikel VIII, onderdeel A, voor het eerst toepassing vinden met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2024;
e. artikel XVIII, onderdeel C terugwerkt tot en met 1 januari 2022;
f. artikel XVIII, onderdeel D, voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot beschikkingen die op 1 januari 2024 nog niet onherroepelijk vaststaan;
g. artikel XXVIII toepassing vindt voordat artikel II, onderdeel F, van de Wet toekomst pensioenen wordt toegepast.
2. In afwijking van het eerste lid:
a. treedt artikel VI, onderdeel C, in werking met ingang van de dag dat het Besluit van 26 maart 2021, houdende wijziging van het Besluit SUWI en het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in verband met de definiëring van de inkomstenverhouding voor de gegevensset van de polisadministratie (Stb. 2021, 198) wordt ingetrokken;
b. treden artikel IX, onderdeel B, en artikel XX in werking met ingang van 1 juli 2024;
c. treden artikel XXI, onderdelen F, G, J en K en artikel XXIV, onderdelen D en E, in werking met ingang van 1 januari 2025.
’s-Gravenhage, 15 december 2023
De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, M.L.A. van Rij
De Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane, A. de Vries
Beschrijving voorstel/regeling
In de eindejaarsregeling zijn wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van de diverse uitvoeringsregeling. In de meeste gevallen betreft het wijzigingen die geen of slechts een marginale impact hebben op de uitvoering en zijn hieronder gecategoriseerd naar impact. De impact van de wijzigingen in de artikelen XVII onderdelen D, E, G en H, XVIII onderdeel B, XX en XXI onderdelen F, G, K en L zijn beoordeeld in een separate uitvoeringstoets.
Wijzigingen zonder of met marginale impact
Artikel XIII: Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, bijlage B;
Artikel XIX onderdeel A sub 2: Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, art. 3;
Artikel XXI, onderdeel H: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 12;
Artikel XXI, onderdeel I: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 15;
Artikel XXII: Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004, bijlage, punt 7;
Artikel XXIV, onderdeel G: Uitvoeringsregeling Belastingwet BES, bijlage I;
Artikel XXVI: Regeling ex-patriates 1998 BES, art. 14.
Wijzigingen die uitwerking geven aan wijzigingen in formele regelgeving (impact getoetst bij de formele regelgeving)
Artikel I, onderdelen A en B: Wet inkomstenbelasting 2001, artt. 3.127 en 10a.25 en Artikel XXIX: Wet toekomst pensioenen, art. II;
Artikel II, onderdelen A en I: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, artt. 1 en 44b;
Artikel II, onderdeel E: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 38;
Artikel II, onderdeel F: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 40;
Artikel II, onderdelen G en H: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, artt. 1, 41, 41a en 41b en Artikel VII, onderdelen A en B: Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971, artt. 1, 4 en 4a;
Artikel II, onderdeel J: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 45abis;
Artikel III: Regeling forfaitaire winstvaststelling zeescheepvaart 2001, art. 4;
Artikel IV, onderdelen A, D, E, F, G, H en I: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, artt. 1.1, 3.9, 4.3, 8.2 8.4, 8.4a en 12.3;
Artikel IV, onderdeel C: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 3.8;
Artikel VI, onderdelen A en C: Regeling gegevensuitvraag loonaangifte, artt. 1a.1 en 1a.3;
Artikel IX, onderdelen A, B, C, D en E: Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965, artt. 1, 1a, 1ter, 1c, 2;
Artikel XI onderdelen A, B, C en E: Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting, artt. 1, 5, 7 en 10 en Artikel XII: Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting, overgangsregeling;
Artikel XI onderdeel D: Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting, art. 9;
Artikel XIV, onderdeel C: Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, bijlage I en Artikel XV:Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, artt. 1, 6a, 8, 8c;
Artikel XVII, onderdelen A, B, C, F en I: Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, artt. 5, 7, 8, 9ter en 9a en Artikel XIX onderdelen A sub 1 en 3, C: Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, artt. 3 en 27 en Artikel XXIII: Regeling openbaarmaking vergrijpboeten, artt. 2 en 3;
Artikel XVIII, onderdeel A: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 1c;
Artikel XVIII, onderdeel C: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 27a;
Artikel XXI, onderdelen A, M en N: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, artt. 1, 27 en 28;
Artikel XXI, onderdelen O en P: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, hoofdstuk III en artt. 28b, 28c, 28d en 28e;
Artikel XXI, onderdeel Q: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 40d;
Artikel XXIV, onderdelen A, B en C: Uitvoeringsregeling Belastingwet BES, artt. 1.1, 1.2 en 6.2;
Artikel XXIV, onderdeel F: Uitvoeringsregeling Belastingwet BES, art. 8.8b;
Artikel XXVIII: Regeling verstrekkingen en vergoedingen BES, artt. 1 en 2.
Wijzigingen gericht op het codificeren van de bestaande uitvoeringspraktijk (geen impact)
Artikel II, onderdeel C: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 17;
Artikel VI, onderdeel B: Regeling gegevensuitvraag loonaangifte, artt. 1a.3; Artikel XIV, onderdeel B sub 1: Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, art. 8;
Artikel XVI, onderdeel A: Algemene douaneregeling, art. 7.16a en XVIII onderdeel E Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 31b;
Artikel XVI, onderdeel D sub t: Algemene douaneregeling, bijlage XIX;
Artikel XIX, onderdeel B sub v: Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, art. 20;
Artikel XXI, onderdeel J: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 16;
Wijzigingen op verzoek van de uitvoering die een beperkte impact hebben op de uitvoering
Artikel XIV, onderdelen A en B sub 1: Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, art. 1 en 8;
Artikel XVIII, onderdeel D: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 31bis;
Artikel XXIV, onderdelen D en E: Uitvoeringsregeling Belastingwet BES, art. 8.1 en 8.2;
Artikel XXV, onderdelen A en B: Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES, afdeling 2.5.
Wijzigingen die een beperkte impact hebben op het IV-portfolio/jaarlijkse bijstelling bedragen/alleen website-aanpassing etc.
Artikel II, onderdeel B: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 2;
Artikel II, onderdeel D: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 37;
Artikel IV, onderdeel B: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 3.8 en Artikel XVI, onderdelen C en D sub u Algemene douaneregeling bijlage XVIII en bijlage XIX en Artikel XIX onderdeel B sub w Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, art. 20;
Artikel IV, onderdeel J: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 12.3a;
Artikel V: Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990, art. 5;
Artikel VII, onderdeel C: Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971, bijlage en Artikel XIX, onderdeel F: Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965, bijlage en Artikel X: Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021, bijlage;
Artikel VIII: Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden, artt. 2, 2a;
Artikel XVI, onderdeel B: Algemene douaneregeling, art. 7:17;
Artikel XXI, onderdelen B, C, D en E: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, artt. 1cbis, 1ce, 3, 3a.
Interactie burgers/bedrijven
De wijzigingen worden waar nodig meegenomen in de communicatie via de reguliere kanalen.
Maakbaarheid systemen
De meeste noodzakelijke systeemaanpassingen kunnen tijdig worden verwerkt, alleen de wijzigingen een aantal communicatieve wijzigingen kunnen niet meer tijdig worden gerealiseerd in het programma waarmee belastingplichtigen zelf een voorlopige aanslag kunnen wijzigen of aanvragen. De wijzigingen kunnen wel tijdig worden verwerkt in het programma waarmee belastingplichtigen in 2025 de definitieve aangifte 2024 doen.
Handhaafbaarheid
Niet van toepassing.
Fraudebestendigheid
Niet van toepassing.
Complexiteitsgevolgen
Niet van toepassing.
Risico procesverstoringen
Het risico op procesverstoringen is klein.
Uitvoeringskosten
De incidentele kosten voor de benodigde aanpassingen vallen binnen de jaaraanpassingen. Er zijn geen structurele kosten.
Personele gevolgen
Er zijn geen personele gevolgen.
Invoeringsmoment
Invoering is mogelijk per: invoeringsmomenten aangegeven in artikel XXIX.
Eindoordeel
De wijzigingen zijn uitvoerbaar.
Beschrijving voorstel/regeling
Bij ministeriële regeling wordt geregeld dat de volgende tegemoetkomingen kunnen worden uitgezonderd van de vermogenstoets voor toeslagen vanaf 2024:
– de tegemoetkomingen op grond van de Regeling tegemoetkoming stoffen gerelateerde beroepsziekten (TSB);
– de schadevergoeding Stichting Vergoeding schade slachtoffers schietincident Alphen aan den Rijn (Stichting VSSA) aan slachtoffers en nabestaanden van het schietincident in Alphen aan den Rijn;
– de schadevergoeding via de voorschotregeling op grond van het Wetboek van Strafvordering aan de nabestaanden van MH17;
– de eenmalige financiële ondersteuning aan zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten;
– de aanvullende regelingen inzake de hersteloperatie kinderopvangtoeslag (regeling voor de ex-partner van gedupeerde aanvrager en de uitbreiding van de kindregeling naar de (pleeg)kinderen van de ex-partner);
– met ingang van 2024 wordt de bepaling in de uitvoeringsregeling Awir aangepast, zodat alle vergoedingen van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffer (TAS) onder de vermogensuitzondering vallen. Daarmee ook vergoedingen aan nabestaanden.
Alle nieuwe uitzonderingen gelden voor een periode van tien jaar volgend op het jaar waarin deze vermogenstoename heeft plaatsgevonden. De bestaande TAS-regeling behoudt een onbeperkte uitzonderingstermijn.
Interactie burgers/bedrijven
Indien deze uitkering leidt tot een overschrijding van de vermogensgrens van één of meer toeslagen, dan kan de burger een verzoek doen om deze buiten beschouwing te laten. De bedragen in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag worden voor een groot deel ambtshalve uitgezonderd, omdat de bedragen en belanghebbenden bekend zijn bij de Dienst Toeslagen.
De communicatie vindt plaats via de reguliere kanalen van Dienst Toeslagen. Vanuit de uitkerende instanties wordt men geattendeerd op deze uitzonderingsmogelijkheid. De manier van aanvragen is gelijk aan de aanvraag van de reeds bestaande uitzonderingen: via een online formulier dat besteld kan worden bij de Belastingtelefoon.
Vanuit burgerperspectief is de besluitvorming en daarmee de communicatie redelijk laat. De eerste tegemoetkomingen zijn namelijk al uitbetaald. Burgers kunnen voor deze uitbetalingen nog geen uitzondering aanvragen, dat kan pas na implementatie.
Maakbaarheid systemen
De noodzakelijke systeemaanpassingen kunnen tijdig worden gerealiseerd.
Handhaafbaarheid
Voor het behandelen van de verzoeken is extra capaciteit benodigd. Mochten de aantallen aanmerkelijk hoger uitvallen dan geschat, dan vormt dit een risico.
Fraudebestendigheid
Het risico op fraude is klein.
Complexiteitsgevolgen
Hoewel elke vermogensuitzondering op zich goed uitvoerbaar is, wordt het geheel aan vermogensuitzonderingen complexer met elke nieuwe uitzondering.
Risico procesverstoringen
Het risico op procesverstoringen is klein.
Uitvoeringskosten
De incidentele uitvoeringskosten bedragen € 480.000. Er zijn geen structurele kosten.
Personele gevolgen
De extra incidentele personele inzet bedraagt in totaal 5,1 fte.
Invoeringsmoment
Invoering is mogelijk per: 1 januari 2024.
Eindoordeel
Het voorstel is uitvoerbaar.
Beschrijving voorstel/regeling
Het voorstel behelst een beperkte uitbreiding van de kwalificatie van de culturele ANBI binnen de ANBI‑regeling naar ANBI’s die zich (mede) richten op cultuureducatie. Voor een culturele organisatie dient eerst te worden vastgesteld of deze kwalificeert als ANBI. Pas als een instelling kwalificeert als ANBI, kan die instelling verzoeken om tevens aangemerkt te worden als culturele ANBI. Dit geldt ook wanneer de ANBI-beoordeling van een instelling op het gebied van cultuureducatie eerder is ondergebracht in een andere ANBI-categorie dan cultuur.
Interactie burgers/bedrijven
De communicatie vindt plaats via de reguliere kanalen.
Maakbaarheid systemen
De noodzakelijke systeemaanpassingen kunnen niet tijdig worden verwerkt in het programma waarmee belastingplichtigen een voorlopige aanslag inkomstenbelasting kunnen aanvragen voor 2024. De wijziging kan wel worden verwerkt in het programma voor de definitieve aangifte inkomstenbelasting 2024.
Handhaafbaarheid
De maatregel is handhaafbaar. Bijzonder aandachtspunt daarbij zijn mogelijke interpretatieverschillen tussen begrippen in het fiscale domein en in het sociale domein. In de praktijk kunnen afbakeningsvragen rijzen. Het bereik van de maatregel kan als gevolg van die eventuele discrepantie onvoorzien groter blijken.
Hoewel de maatregel in werking treedt zonder terugwerkende kracht, zou in voorkomende gevallen de verlening van de status van culturele ANBI-status in de tijd uiteen kunnen lopen met de beoordeling van de ANBI-status. In die gevallen zal mogelijk een aanvullend beroep op de multiplier bij suppletie worden gedaan.
Fraudebestendigheid
Niet van toepassing.
Complexiteitsgevolgen
Niet van toepassing.
Risico procesverstoringen
Het risico op procesverstoringen is klein.
Uitvoeringskosten
De incidentele automatiseringskosten vallen binnen de jaaraanpassingen. De incidentele handhavingskosten zijn € 340.000, de structurele bedragen € 20.000.
Personele gevolgen
De maatregel vergt de incidentele inzet van 3,4 fte en structureel 0,2 fte.
Invoeringsmoment
Invoering is mogelijk per: 1 januari 2024.
Eindoordeel
Het voorstel is uitvoerbaar.
Beschrijving voorstel/regeling
De aanpassing van de Regeling EBV houdt verband met de digitalisering van de aangifte dividendbelasting1 en de opgaaf dividendbelasting2. De op dit moment nog gebruikte papieren formulieren worden gedigitaliseerd. In de Regeling EBV is opgenomen dat voor opbrengsten per 1 juli 2024 de aangifte dividendbelasting en de opgaaf dividendbelasting uitsluitend digitaal kunnen worden ingestuurd. Tot 1 juli 2024 blijft de papieren aangifte en opgaaf voor alle doelgroepen ondersteund.
Deze uitvoeringstoets ziet niet op de inhoudingsvrijstelling dividendbelasting voor opbrengsten die worden uitgekeerd aan lichamen die (deels) niet aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen (en daarmee vergelijkbare buitenlandse lichamen), die per 1 januari 2024 in werking treedt. Daarvoor is een aparte toets opgesteld bij de Fiscale vereenvoudigingswet 2017.3 De digitalisering van dat proces is daarbij deels in die toets verwerkt en voorzag in een kostenbesparing als gevolg van digitalisering van het proces. Onderhavige aanpassing van de Regeling EBV omvat ook het verplicht digitaal aanvragen van de kwalificatie-beschikking voor toepassing van de nieuwe inhoudingsvrijstelling. Deze is destijds niet getoetst, maar leidt niet tot significante additionele besparingen.
Interactie burgers/bedrijven
De introductie van de digitale aangifte wordt op verschillende manieren gecommuniceerd: via een nieuwsbericht, via de website www.belastingdienst.nl en via socialmediakanalen. Ook de BelastingTelefoon kan waar nodig informatie verstrekken. Dit valt onder het reguliere jaarwerk.
Maakbaarheid systemen
De systeemaanpassingen ten behoeve van het digitaliseren van de dividendbelasting worden al gerealiseerd. Het hier getoetste voorstel regelt de wettelijke grondslag voor de introductie van de verplichte digitale aangifte dividendbelasting en opgaaf dividendbelasting.
Handhaafbaarheid
De introductie van digitale formulieren verbetert het toezicht en de gebruiksvriendelijkheid.
Fraudebestendigheid
Niet van toepassing.
Complexiteitsgevolgen
Er vindt een reductie plaats van papieren werkstromen. Daarnaast kan digitale aangifte bijdragen aan een eenduidiger aangifteproces.
Risico procesverstoringen
Het risico op procesverstoringen is klein.
Uitvoeringskosten
Er zijn geen incidentele of structurele uitvoeringskosten.
Personele gevolgen
Er zijn geen personele gevolgen.
Invoeringsmoment
Invoering is mogelijk per: 1 juli 2024.
Eindoordeel
Het voorstel is uitvoerbaar.
Beschrijving voorstel/regeling
In de praktijk is gebleken dat het niet kunnen toekennen van een betalingsregeling – anders dan kort uitstel van betaling – en het niet kunnen verlenen van kwijtschelding voor de motorrijtuigenbelasting (MRB) en de belasting zware motorrijtuigen (BZM) kan leiden tot onwenselijke situaties. Gelet hierop is reeds besloten om uitstel van betaling voor MRB mogelijk te maken. In navolging hierop wordt voorgesteld om vanaf 1 januari 2025 uitstel van betaling voor BZM in bredere zin mogelijk te maken (voor MRB was dit al mogelijk). Een aanvraag daartoe wordt nu op grond van artikel 25.4.2 van de Leidraad Invordering in beginsel afgewezen. Daarnaast worden belastingaanslagen MRB en BZM niet langer per definitie uitgesloten van kwijtschelding.
Het voorstel bevat ook afwijzingsredenen voor kwijtschelding, waarmee wordt beoogd te voorkomen dat belastingschuldigen die opzettelijk of ernstig nalatig zijn geweest met betrekking tot het nakomen van hun fiscale verplichtingen ten aanzien van de MRB of BZM, kwijtschelding van hun belastingschuld kunnen krijgen. Dat zou niet passend zijn en bovendien onrechtvaardig ten opzichte van mensen die wel vrijwillig aan hun fiscale verplichtingen voldoen. Daarnaast wordt met het opnemen van deze afwijzingsredenen beoogd de beoordeling van een verzoek om kwijtschelding voor een belastingaanslag MRB of BZM transparanter en voorspelbaarder te maken, zowel voor belastingschuldigen als de ontvanger.
Interactie burgers/bedrijven
De doelgroep omvat burgers (natuurlijke personen) en ondernemers (natuurlijke personen en rechtspersonen) die
• houder zijn van een motorrijtuig jonger dan 40 jaar (MRB) en/of een vrachtwagen(combinatie) bestemd of gebruikt voor het vervoer van goederen met een toegestane maximummassa van meer dan 12.000 kg (BZM).
• die voor de MRB of BZM een naheffingsaanslag hebben ontvangen.
De communicatie vindt plaats via de reguliere kanalen.
Maakbaarheid systemen
De noodzakelijke systeemaanpassingen kunnen tijdig worden gerealiseerd.
Handhaafbaarheid
Er wordt voorzien in een toename van het aantal verzoeken om kwijtschelding bij burgers en kleine zelfstandigen. De hiervoor benodigde aanvullende capaciteit is niet beschikbaar binnen de bestaande bezetting en moet worden geworven.
Fraudebestendigheid
Niet van toepassing.
Complexiteitsgevolgen
De maatregel introduceert een proces voor kwijtschelding van BZM wat leidt tot een toename van het aantal verzoeken. De beoordeling van de verzoeken wordt met deze maatregel transparanter en voorspelbaarder voor belastingschuldigen als de ontvanger.
Risico procesverstoringen
Het risico op procesverstoringen is gering.
Uitvoeringskosten
De incidentele automatiseringskosten bedragen € 80.000. De incidentele handhavingskosten bedragen € 240.000. De structurele handhavingskosten bedragen € 120.000.
Personele gevolgen
De maatregel vergt de inzet van 2,9 fte incidenteel en 1,4 fte structureel.
Invoeringsmoment
Invoering is mogelijk per: 1 januari 2025.
Eindoordeel
Het voorstel is uitvoerbaar.
Inhoudsopgave
I. |
Algemeen |
0 |
||
1. |
Algemene toelichting |
0 |
||
2. |
Toelichting op enkele wijzigingen |
0 |
||
2.1 |
Codificatie goedkeuring beleidsbesluit leefvervoer |
0 |
||
2.2 |
Voorwaarden giften in natura in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 |
0 |
||
2.3 |
Vaststelling rendementspercentages banktegoeden en schulden voor berekening box 3-inkomen ten behoeve van bepaalde voorlopige aanslagen |
0 |
||
2.4 |
Vastlegging huidige regels met betrekking tot het gebruik van inkomstenverhoudingen |
0 |
||
2.5 |
De Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 |
0 |
||
2.6 |
Versoepeling bezitseis bedrijfsopvolgingsregeling bij overheidsingrijpen |
0 |
||
2.7 |
Enkele technische aanpassingen van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 |
0 |
||
2.8 |
Het vervallen van de CBT-verrekening |
0 |
||
2.9 |
Vermogenstoetsuitzonderingen toeslagen |
0 |
||
2.10 |
Naamswijziging Belastingdienst/Toeslagen |
0 |
||
2.11 |
Aanpassing definitie ‘culturele ANBI’ |
0 |
||
2.12 |
Tijdvak solidariteitsbijdrage |
0 |
||
2.13 |
Wijzigingen met betrekking tot de maatwerkbepaling belastingrente |
0 |
||
2.14 |
Verduidelijking inspecteur en ontvanger minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking en de CO2-heffing industrie |
0 |
||
2.15 |
Wijziging in de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst |
0 |
||
2.16 |
Afschaffen betalingskorting, kwijtschelding belastingaanslagen MRB en BZM en actualiseren bedragen in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 |
0 |
||
2.17 |
Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES |
0 |
||
3. |
Budgettaire aspecten |
0 |
||
4. |
Grenseffecten |
0 |
||
5. |
EU-aspecten |
0 |
||
6. |
Doenvermogen |
0 |
||
7. |
Gevolgen voor burgers en het bedrijfsleven |
0 |
||
8. |
Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Douane en Toeslagen |
0 |
||
9. |
Advies en consultatie |
0 |
||
II. |
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING |
0 |
In deze regeling (Eindejaarsregeling 2023) is een aantal wijzigingen opgenomen van enkele regelingen op het terrein van de directe belastingen, de indirecte belastingen, de douane, het formele belastingrecht, het invorderingsrecht, de toeslagen en de BES-wetgeving. De wijzigingen vloeien onder andere voort uit het Belastingplan 2024 (BP 2024). Deze regeling wijzigt de volgende regelingen:
– de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001);
– de Regeling forfaitaire winstvaststelling zeescheepvaart 2001 (Rfwz 2001);
– de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011);
– de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 (RLPT 1990);
– de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte;
– de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 (Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971);
– de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden;
– de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 (Uitvoeringsbeschikking DB 1965);
– de Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021 (URBB 2021);
– de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting (URS&E);
– de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (Uitvoeringsbeschikking OB 1968);
– de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UR BPM 1992);
– de Algemene douaneregeling (Adr);
– de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (UR Awir)
– de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (UR AWR 1994);
– de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (URBD 2003);
– de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (Regeling EBV);
– de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990);
– de Uitvoeringsregeling inleners-, keten-, en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004 (UR Ikoa 2004);
– de Regeling openbaarmaking vergrijpboeten;
– de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES;
– de Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES (UR DABES); en
– de Regeling verstrekkingen en vergoedingen BES.
Voor enkel technische wijzigingen en codificaties is geen algemene toelichting opgenomen en wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Ingevolge de Fiscale verzamelwet 2024 (FVW 2024) wordt per 1 januari 2024 in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan het mogelijk is om bij ministeriële regeling het verstrekken, vergoeden dan wel ter beschikking stellen van zogenoemd leefvervoer door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) aan te wijzen als vrijgestelde publiekrechtelijke uitkering of verstrekking. Met de wijziging van de URIB 2001 wordt invulling gegeven aan deze delegatiebepaling door het genoemde leefvervoer aan te wijzen als vrijgestelde publiekrechtelijke uitkering of verstrekking. Deze maatregel betreft codificatie van een in een beleidsbesluit opgenomen goedkeuring.4
Op grond van de FVW 2024 komen giften in natura met een waarde in het economische verkeer van in totaal meer dan € 10.000 (€ 20.000 voor partners) uitsluitend voor aftrek in aanmerking als er een objectieve waardebepaling heeft plaatsgevonden die volgt uit een onafhankelijk taxatierapport of een factuur. Die maatregel komt voort uit signalen van de Belastingdienst dat het in de praktijk vaak niet eenvoudig is voor zowel belastingplichtigen als de Belastingdienst om de waarde in het economische verkeer van giften in natura te bepalen. In deze Eindejaarsregeling 2023 wordt invulling aan de genoemde verplichting gegeven: met ingang van 1 januari 2024 wordt in de URIB 2001 en de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 geregeld aan welke voorwaarden het taxatierapport, onderscheidenlijk de factuur, moet voldoen. De voorwaarden dienen ertoe zoveel mogelijk het onafhankelijke, professionele oordeel in het taxatierapport te waarborgen. Om belastingplichtigen tegemoet te komen in de administratieve en financiële lasten van het laten opmaken van een taxatierapport, kan in plaats van een taxatierapport ook met een recente aankoopfactuur worden volstaan, mits die voldoet aan de gestelde voorwaarden.
Op grond van de Wet IB 2001 wordt voor de forfaitaire rendementspercentages die ter zake van banktegoeden en schulden in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de grondslag in box 3 in een kalenderjaar uitgegaan van de na afloop van het kalenderjaar met terugwerkende kracht tot en met het begin van dat kalenderjaar bij ministeriële regeling vast te stellen forfaitaire rendementspercentages. Bij het opleggen van een voorlopige aanslag in de periode dat deze rendementspercentages nog niet definitief zijn vastgesteld kan nog geen rekening worden gehouden met die rendementspercentages. Om in die periode wel met zo actueel mogelijke percentages te kunnen rekenen, wordt ingevolge de Wet tijdelijke regeling herzien aangifte inkomstenbelasting met ingang van 1 januari 2024 in de Wet IB 2001 een delegatiebepaling opgenomen die erin voorziet dat bij ministeriële regeling jaarlijks rendementspercentages worden vastgesteld ten behoeve van die voorlopige aanslagen. Aan deze delegatiebepaling wordt met de onderhavige regeling uitvoering gegeven. De bij voorlopige aanslagen in de periode vóór definitieve vaststelling van de rendementspercentages te gebruiken forfaitaire rendementspercentages voor het kalenderjaar 2024 worden voor banktegoeden op 1,03% vastgesteld en voor schulden op 2,47%.
Met deze bepaling wordt in de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte ten aanzien van het aanleveren van gegevens per inkomstenverhouding de reeds bestaande praktijk vastgelegd in regelgeving. Hiermee is dus geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van het al langer gehanteerde beleid op dit punt, zoals tot nu toe verwoord in bijvoorbeeld het Handboek Loonheffingen en de Gegevensspecificatie aangifte loonheffingen van de Belastingdienst. Voor zover specifieke situaties niet zijn vastgelegd in deze regeling, kan vertrouwen worden ontleend aan uitlatingen van de Belastingdienst die een voor de inhoudingsplichtige dan wel werkgever eenvoudigere werkwijze voorschrijven, bijvoorbeeld zoals verwoord in het Handboek Loonheffingen en de Gegevensspecificaties aangifte loonheffingen van de Belastingdienst.
Werkgevers en andere inhoudingsplichtigen doen met de loonaangifte één gecombineerde aangifte voor de ingehouden en af te dragen loonbelasting en premies voor de volksverzekeringen, de verschuldigde premies voor de werknemersverzekeringen en de ingevolge de Zorgverzekeringswet ingehouden en af te dragen of verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage (IAB Zvw). Op basis van die loonaangifte dragen inhoudingsplichtigen en werkgevers de verschuldigde loonbelasting, premies sociale verzekeringen en IAB Zvw af aan de Belastingdienst. De loonaangifte bevat
– algemene gegevens van de werkgever of inhoudingsplichtige;
– alle gegevens op collectief niveau, dat wil zeggen per loonheffingennummer; en
– alle gegevens op nominatief niveau, dat wil zeggen gesteld op naam van de individuele werknemer of uitkeringsgerechtigde die van belang zijn voor de afnemers van de polisadministratie, waaronder gegevens ten behoeve van de heffing en inning van loonbelasting, premies sociale verzekeringen en IAB Zvw door de Belastingdienst en ten behoeve van het distribuerende proces van het toekennen van uitkeringen door het UWV.
In de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) is expliciet vastgelegd dat de Belastingdienst – naast de gegevens die van belang kunnen zijn voor de heffing van loonbelasting – ook gegevens mag opvragen die noodzakelijk zijn voor de doelen van de polisadministratie. Dit ziet op het aanleveren van gegevens en de wijze van aanleveren hiervan. De gegevens die met de loonaangifte worden uitgevraagd, waaronder inkomstenverhoudingen (IKV), zijn opgenomen in de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte.
IKV’s spelen een cruciale rol in de kwaliteit van de door inhoudingsplichtigen en werkgevers aan te leveren gegevens. Zij vullen de loonaangifte namelijk in per IKV. Hierdoor staat de IKV aan de basis van een goede kwaliteit van de aangifte loonheffingen en de vele uitvoerings- en bedrijfsprocessen die daarop zijn gebaseerd. De eenmalige uitvraag via de loonaangifte wordt doorgesluisd naar de zogenoemde polisadministratie. Publieke en private uitvoerders gebruiken de gegevens in de polisadministratie vervolgens om tal van (wettelijke) taken uit te voeren. Doordat uitvoerders gebruik kunnen maken van de gegevens in de polisadministratie hoeven ze deze niet meer afzonderlijk op te vragen.
De gegevens die inhoudingsplichtigen en werkgevers per IKV over arbeidsverhoudingen en uitkeringsverhoudingen opgeven zijn de basis voor onder meer de heffing van de premies voor de volks- en werknemersverzekeringen, de heffing van loonbelasting, de heffing van de IAB Zvw en voor uitkeringen, tegemoetkomingen en statistieken. Gezien de centrale rol van IKV’s (denk aan een arbeidsverhouding of uitkeringsverhouding) is het essentieel dat voor elke relevante rechtsbetrekking een afzonderlijke IKV, met daarin de voor die IKV geldende kenmerken en bedragen, wordt opgegeven. Per IKV kunnen de af te dragen premies en heffingen namelijk verschillen. Denk bijvoorbeeld aan een werknemer die gelijktijdig twee arbeidsovereenkomsten heeft bij dezelfde werkgever.
Regels omtrent de toepassing van de IKV worden momenteel beschreven in het Handboek Loonheffingen en de Gegevensspecificaties aangifte loonheffingen van de Belastingdienst. Dit schrijft voor hoe de IKV-regels moeten worden toegepast, maar heeft niet dezelfde status als wet- en regelgeving. Voor de polisadministratie is essentieel dat de gegevens die inhoudingsplichtigen en werkgevers aanleveren juist, actueel en betrouwbaar zijn. Daarom wordt in het Besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 26 maart 2021, houdende wijziging van het Besluit structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Besluit SUWI) en het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in verband met de definiëring van de inkomstenverhouding voor de gegevensset van de polisadministratie (Stb. 2021, 198) (Besluit IKV) de definitie van de inkomstenverhouding en regels over wanneer de inkomstenverhouding begint en eindigt opgenomen in het Besluit SUWI. Inwerkingtreding van dit besluit is echter ten minste tot 2026 uitgesteld. De Belastingdienst wijst in zijn uitvoeringstoets op het uitstel op het risico dat inhoudingsplichtigen en werkgevers in procedures de aanlevering van gegevens ten behoeve van de polisadministratie aan de orde zullen stellen. Om dit risico te mitigeren, en om te kunnen handhaven bij duidelijke nalatigheid van inhoudingsplichtigen en werkgevers om de IKV-regels correct te verwerken in de aangifte, is het wenselijk om in de periode tot inwerkingtreding van het Besluit IKV de huidige regels over de IKV op te nemen in andere lagere regelgeving.
Met het Besluit IKV wordt naast het invoeren van duidelijke IKV-regels ook beoogd een verbeteringsslag te bereiken in de kwaliteit van aangeleverde gegevens ten behoeve van de polisadministratie door enkele nieuwe IKV-regels te introduceren. De opneming van de huidige IKV-regels in de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte betekent niet dat deze nieuwe IKV-regels naar voren worden gehaald. Bij dergelijke nieuwe regels kennen inhoudingsplichtigen en werkgevers immers een langere implementatietijd om systemen aan te passen. Ook loopt er nog een wijzigingstraject op het Besluit IKV. Deze bepaling vervalt op het moment dat het Besluit IKV inwerking treedt.
Lichamen die onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting (Vpb-lichamen) kunnen de ten laste van die lichamen ingehouden dividendbelasting in beginsel verrekenen met de verschuldigde vennootschapsbelasting. Niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen lichamen, zoals pensioenfondsen en vrijgestelde (delen van) overheidsondernemingen, hebben die mogelijkheid tot verrekening niet. Voor deze groep opbrengstgerechtigden biedt de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965) van oudsher een teruggaafmogelijkheid van de ingehouden dividendbelasting. Ter vermindering van de administratieve lasten van dergelijke vrijgestelde lichamen, is in de Fiscale vereenvoudigingswet 2017 een nieuwe inhoudingvrijstelling in de Wet DB 1965 opgenomen voor (deels) vrijgestelde Vpb-lichamen (alsmede voor vergelijkbare objectief of subjectief vrijgestelde buitenlandse lichamen). Op basis van deze inhoudingsvrijstelling hoeft een inhoudingsplichtige op de uitkering van dividenden of ter zake van opbrengsten uit winstbewijzen of bepaalde kapitaalverstrekkingen en hybride leningen in relatie tot een (deels) vrijgesteld Vpb-lichaam geen dividendbelasting in te houden, waardoor het (deels) vrijgestelde Vpb-lichaam achteraf geen dividendbelasting meer terug hoeft te vragen. Hiermee wordt het liquiditeitsnadeel voor dergelijke lichamen weggenomen en wordt het rondpompen van liquide middelen teruggedrongen.
De nieuwe inhoudingsvrijstelling voor (deels) vrijgestelde Vpb-lichamen treedt per koninklijk besluit op 1 januari 2024 in werking.5 Deze inhoudingsvrijstelling bevat verschillende delegatiebepalingen. In deze Eindejaarsregeling 2023 wordt daaraan gevolg gegeven door de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 te wijzigen.
In deze Eindejaarsregeling 2023 wordt voorts de Regeling EBV zodanig aangepast dat het gebruik van de inmiddels beschikbare digitale aangifte dividendbelasting voor inhoudingsplichtigen verplicht wordt. Dit geldt eveneens voor de verklaring en opgaaf die inhoudingsplichtigen verplicht zijn te doen in het geval dat zij de bestaande inhoudingsvrijstelling in deelnemingssituaties6 in de dividendbelasting toepassen. Er wordt daarom ook een wijziging aangebracht in de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 die verband houdt met deze digitalisering van de werkstromen ter zake van de dividendbelasting bij de Belastingdienst.
In de brief van 29 juni 2023 heeft het kabinet acht maatregelen tot verbetering van de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting (BOR) en de doorschuifregeling aanmerkelijk belang aangekondigd.7 Een van deze maatregelen betreft de versoepeling van de zogenoemde bezits- en voortzettingseis in de BOR die in het Belastingplanpakket 2025 wordt opgenomen met als beoogde inwerkingtredingsdatum 1 januari 2026. Vooruitlopend daarop is in de onderhavige regeling een versoepeling voor de bezitseis bij overheidsingrijpen opgenomen met inwerkingtreding per 1 januari 2024. Het kabinet wil hiermee tegemoetkomen aan zorgen uit sectoren die een grote transitie ondergaan, waaronder ook de agro-sector. De komende jaren zal bijvoorbeeld het aantal (ondernemings-)stakingen in verband met overheidsingrijpen in de veehouderij naar verwachting toenemen door de beëindigingsregelingen in het kader van de stikstofproblematiek. Een deel van de agrariërs dat deelneemt aan een beëindigingsregeling zal de vergoeding bijvoorbeeld herinvesteren in een nieuwe onderneming op dezelfde locatie (bijvoorbeeld akkerbouw, camping, aquacultuur, zorgopvang of kinderopvang) of in een nieuwe onderneming elders en deze nieuwe onderneming binnen afzienbare termijn schenken of nalaten.
Een van de voorwaarden voor toepassing van de BOR is dat de erflater of schenker met betrekking tot het verkregen ondernemingsvermogen voldoet aan de bezitseis. De bezitseis is aan de ene kant bedoeld om één element van de te faciliteren reële bedrijfsopvolging te definiëren; er is alleen sprake van een bedrijfsopvolging indien de onderneming enige tijd door de erflater of schenker werd gedreven. Aan de andere kant heeft de bezitstermijn ook een antimisbruikkarakter.8 De termijn van de bezitseis bedraagt één jaar bij overlijden en vijf jaren bij schenking. Als een ondernemer voor de inkomstenbelasting (IB-ondernemer) of een lichaam een onderneming staakt en vervolgens een nieuwe onderneming start, start een nieuwe periode voor de bezitseis. Dat is ook het geval als het staken van de onderneming verband houdt met overheidsingrijpen. In de onderhavige regeling wordt geregeld dat bij overheidsingrijpen de periode waarin de gestaakte onderneming is gedreven en de periode waarin die nieuwe onderneming is gedreven, bij elkaar worden geteld voor de toets aan de bezitseis. De periode tussen staking en herinvestering telt niet mee voor de toets aan de bezitseis. Als voorwaarde geldt dat de herinvestering moet plaatsvinden binnen drie jaar na het jaar van de staking, waarbij de termijn wordt verlengd voor zover in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen bedrijfsmiddelen een langer tijdvak is vereist of voor zover de aanschaffing of voortbrenging, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd.
Dit wordt bewerkstelligd door de maximale herinvesteringsperiode te koppelen aan de termijn in de inkomstenbelasting voor het benutten van de zogenoemde herinvesteringsreserve.9 Voor de bestaande regeling voor de voortzettingseis in de BOR bij overheidsingrijpen geldt deze termijn ook.10 In de artikelsgewijze toelichting hierna wordt mede toegelicht hoe de versoepeling van de bezitseis uitwerkt als niet in een nieuwe onderneming wordt geherinvesteerd, maar in een bestaande onderneming, of als in de nieuwe onderneming een hoger bedrag wordt geïnvesteerd dan het bedrag dat voortkomt uit de staking van de oude onderneming. Om oneigenlijk gebruik en een te ruime toepassing van de BOR te voorkomen is de versoepeling in die gevallen slechts van toepassing op een deel van de waarde van de onderneming waarin wordt herinvesteerd.
Verduidelijken teruggave gebruikte motorrijtuigen
Artikel 15 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992) voorziet onder voorwaarden in de teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voor bepaalde motorrijtuigen. Voor motorrijtuigen die aan de gestelde voorwaarden voldoen is teruggaaf van bpm mogelijk, mits degene op wiens naam het motorrijtuig is gesteld binnen dertien weken na de tenaamstelling hiertoe een verzoek doet. Het kan daarbij ook om eerder, al dan niet in het buitenland, gebruikte motorrijtuigen gaan. Bij de teruggaaf voor een al eerder gebruikt motorrijtuig wordt de teruggaaf gebaseerd op de bpm zoals die op het motorrijtuig rust op het moment van de tenaamstelling. Via een wijziging van het Uitvoeringsbesluit op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UB BPM 1992) is verduidelijkt dat de teruggaaf bij reeds gebruikte motorrijtuigen wordt vastgesteld met een vermindering. Concreet wordt de vermindering vastgesteld op basis van de wettelijke afschrijvingstabel.11
Herstel omissie toonplicht
Met de Eindejaarsregeling 2022 is een verduidelijking opgenomen van wat onder ‘tonen van het motorrijtuig’ wordt verstaan. Deze verduidelijking is opgenomen in de bepaling inzake de voorwaarden en beperkingen die gelden voor houders van een vergunning om de bpm per tijdvak te voldoen. Abusievelijk is deze verduidelijking destijds niet verwerkt in de bepaling die regelt dat een belastingplichtige het motorrijtuig beschikbaar moet houden voor fysieke controle met het oog op toezicht op de juiste vaststelling van de bpm bij taxatierapporten. De verduidelijking heeft juist bij deze bepaling in de praktijk grote meerwaarde.12 Met de onderhavige aanpassing wordt deze omissie hersteld.
Verduidelijken toepassing waardeverminderingspercentage
Met de Eindejaarsregeling 2022 is het waardeverminderingspercentage zoals dat binnen de bpm wordt toegepast herijkt. Tegenbewijs ten aanzien van dit percentage van 31% is mogelijk. Aan het tegenbewijs is in ieder geval voldaan voor zover aannemelijk wordt gemaakt dat met een hoger percentage de taxatiewaarde ten minste het bedrag is dat is vermeld in de inkoopfactuur of inkoopverklaring. Bij dit bedrag kunnen de buitenlandse belastingen achterwege blijven, maar dient het bedrag wel te worden vermeerderd met de in Nederland verschuldigde bpm en btw. Om misverstanden hierover te voorkomen is een verduidelijking aangebracht.
Beëindiging vrijstelling bestelauto ondernemer
Bij het Belastingplan 2023 (BP 2023) wordt in de Wet BPM 1992 met ingang van 1 januari 2025 de vrijstelling voor bestelauto’s die op naam worden gesteld van een ondernemer beëindigd. Voorts wordt de grondslag voor bestelauto’s omgezet van cataloguswaarde naar CO2-uitstoot. De wijzigingen geven aanleiding voor enkele wijzigingen van de UR BPM 1992.
Het komt regelmatig voor dat mensen (een deel van de) ontvangen toeslagen moeten terugbetalen. Daarover worden zij dan per brief door de Dienst Toeslagen geïnformeerd. Daarin worden aan belanghebbenden verschillende mogelijkheden geboden om de openstaande schuld te voldoen en wordt de belanghebbende geïnformeerd over de betaaltermijn. Een standaardbetalingsregeling – de centrale betalingsregeling toeslagen (CBT) – waarmee, verspreid over maximaal 24 maanden, de openstaande schuld wordt afgelost is een van de betaalmogelijkheden. Wanneer een belanghebbende niet reageerde op de brief, werd deze betalingsregeling automatisch gestart en werd het bedrag dat minimaal per maand moest worden betaald automatisch verrekend met het maandelijkse voorschot van dezelfde toeslagsoort die de belanghebbende op dat moment kreeg. Voor veel belanghebbenden was deze betalingsregeling een optie om, zonder verdere actie van de belanghebbende en zonder invordering, de schulden automatisch in termijnen af te betalen. Hierbij werd echter geen rekening gehouden met de beslagvrije voet.
In het bericht van de NOS van 9 maart 2021 met de titel ‘Schuldenbeleid van de Belastingdienst onder vuur’ hebben de Nationale ombudsman en de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden gesteld dat de Dienst Toeslagen bij de verrekening de beslagvrije voet had moeten toepassen. Door dit na te laten kwamen mensen onder het bestaansminimum. Dit bericht heeft geleid tot Kamervragen.13
Het verrekenen van de schulden op deze wijze kan tot problemen leiden voor belanghebbenden die sterk afhankelijk zijn van de toeslagen en met de verrekening onder de beslagvrije voet komen, die het bestaansminimum moet waarborgen. Omdat geoordeeld is dat dit onacceptabel is, maar het niet mogelijk was om bij deze verrekening de beslagvrije voet geautomatiseerd toe te passen, is deze vorm van afbetaling sinds december 2020 niet meer uitgevoerd. Hiermee is voorkomen dat belanghebbenden na het stopzetten van de CBT-verrekening onder het bestaansminimum zijn gekomen.
De in dat kader in deze Eindejaarsregeling 2023 opgenomen wijziging strekt ertoe de mogelijkheid tot deze verrekening14 uit de regelgeving te verwijderen.
Een nadelig gevolg van het niet langer mogelijk maken van een verrekening die is gebaseerd op de termijnbedragen uit de standaardbetalingsregeling is dat belanghebbenden die wel willen en kunnen betalen, maar niet reageren op de terugvorderingsbeschikking, worden geconfronteerd met betalingsherinneringen, aanmaningen en dwangbevelen, extra invorderingskosten en verdergaande invorderingsmaatregelen. Bij deze maatregelen wordt de toeslagschuld zo snel mogelijk ingevorderd, waardoor zij door de toepassing van de beslagvrije voet direct op het bestaansminimum terecht kunnen komen. Door middel van de verrekening die gebaseerd is op 24 betaaltermijnen kunnen veel burgers hun toeslagschuld gespreid betalen zonder direct tot op het bestaansminimum te zakken en zonder te worden geconfronteerd met extra invorderingskosten.
De Dienst Toeslagen is daarom sinds juni 2023 gestart met een nieuwe variant van verrekenen. Het verrekenen zonder kosten, waarbij het verrekenen automatisch start als een belanghebbende niet tijdig reageert op zijn terugvorderingsbeschikking en waarbij de verrekening plaatsvindt op basis van 24 betaaltermijnen.15 Deze verrekening vindt niet langer plaats binnen de kaders van uitstel van betaling16 maar binnen de kaders die de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) hier elders17 voor geeft. Dit betekent dat de verrekening niet start als de beslagvrije voet geraakt zou worden door de verrekening. Bij een beperkte betalingscapaciteit worden de betreffende belanghebbenden geïnformeerd over de mogelijkheid van een persoonlijke betalingsregeling. Bij het verrekenen zonder kosten wordt de belanghebbende geïnformeerd over het feit dat het termijnbedrag wordt verrekend met zijn toeslagvoorschot, waarbij het ook een belangrijke voorwaarde is dat de belanghebbende (net als bij overige automatische betalingsmogelijkheden) de verrekening per ommegaande kan stoppen of op een andere manier kan gaan betalen.
Door middel van de onderhavige wijziging van de UR Awir worden voor de toeslagen enkele wijzigingen aangebracht voor wat betreft de vermogenstoetsuitzonderingen. Deze uitzonderingen gelden voor de vermogenstoename als gevolg van:
– de tegemoetkomingen op grond van de Regeling tegemoetkoming stoffengerelateerde beroepsziekten (Regeling TSB);
– de eenmalige financiële ondersteuning aan zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten;
– de compensatie of tegemoetkomingen op grond van de aanvullende regelingen inzake de hersteloperatie toeslagen (regeling voor de ex-partner van een gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag en de uitbreiding van de kindregeling naar de (pleeg)kinderen van de ex-partner van een gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag);
– de schadevergoeding Stichting Vergoeding schade slachtoffers schietincident Alpen aan den Rijn (Stichting VSSA) aan slachtoffers en nabestaanden van het schietincident in Alphen aan den Rijn;
– de schadevergoeding via de voorschotregeling op grond van het Wetboek van Strafvordering aan de nabestaanden van MH17;
– de vermogenstoetsuitzondering letselschade-uitkeringen van rechtswege vervallen;
– de implementatie uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS);
– de tijdelijkheid vermogenstoetsuitzondering voor immateriële schadevergoedingen; en
– de uitbreiding Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (TAS-regeling) naar nabestaanden.
Een vermogenstoets wordt toegepast bij de bepaling of een belanghebbende aanspraak maakt op zorgtoeslag, huurtoeslag en kindgebonden budget (hierna: toeslag). Deze vermogenstoets is een belangrijk instrument om toeslagen te beperken tot belanghebbenden die inkomensondersteuning nodig hebben. Indien het vermogen op de peildatum (1 januari) hoger is dan een bepaald bedrag, vervalt voor dat betreffende jaar het recht op de toeslag waarvan de vermogensgrens is overschreden. Bij de huurtoeslag kan dit zich voordoen bij overschrijding van de vermogensgrens van € 33.748 voor alleenstaanden en van € 67.496 voor mensen met een toeslagpartner (bedragen 2023). Voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget gelden hogere vermogensgrenzen (€ 127.582 zonder toeslagpartner en € 161.329 met toeslagpartner). Vanwege de peildatum (1 januari), kunnen de gevolgen van de vermogenstoename voor de inkomstenbelasting (IB) en de toeslagen zich voor het eerst voordoen in het berekeningsjaar volgend op het kalenderjaar waarin de toegekende bedragen tot de bezittingen zijn gaan behoren.
In bepaalde gevallen is de maatschappelijke betekenis en impact van financiële bijdragen, compensaties of tegemoetkomingen groter dan de wens om deze bij het uitvoeren van de vermogenstoets mee te laten tellen. In de UR Awir staan daarom enkele bijzondere vermogensbestanddelen (bezittingen en eenmalige uitkeringen of tegemoetkomingen) opgesomd die op verzoek van de belanghebbende niet meegerekend worden bij het toetsen van het vermogen. Een vermogenstoetsuitzondering is een mogelijkheid voor belanghebbenden om op verzoek zowel hun aanspraak op toeslagen als hun uit financiële bijdragen, compensaties of tegemoetkomingen verkregen vermogenstoename te behouden. Het kabinet acht het in bepaalde gevallen namelijk onwenselijk dat belanghebbenden hun eventuele aanspraak op toeslagen kwijtraken als hun vermogen is toegenomen door het ontvangen van financiële bijdragen, compensaties of tegemoetkomingen en daardoor een vermogensgrens wordt overschreden. Bovendien wil het kabinet voorkomen dat belanghebbenden die een eenmalige uitkering, compensatie of tegemoetkoming (bijvoorbeeld een bedrag of de aanspraak op een bedrag) verkrijgen in het kader van de hersteloperatie toeslagen deze verkrijging of een deel daarvan via een andere weg moeten inleveren bij diezelfde overheid. Daarom worden de eenmalig toegekende bedragen op grond van de Regeling TSB, de Regeling zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten, de aanvullende regelingen inzake de hersteloperatie toeslagen voor de ex-partner van een gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en de (pleeg)kinderen van de ex-partner van een gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag, de regeling voor de schadevergoeding van de Stichting VSSA en de voorschotregeling uit het Wetboek van Strafvordering voor de nabestaanden van MH17 tijdelijk uitgezonderd van de vermogenstoets voor het recht op toeslagen.
Deze tijdelijke uitzonderingen voor deze eenmalige bedragen gelden voor een periode van tien jaar volgend op het jaar waarin deze vermogenstoename heeft plaatsgevonden. Als een getroffen gedupeerde van de toeslagenproblematiek in meerdere jaren een bezitting verkrijgt in het kader van de hersteloperatie toeslagen, dan geldt de periode van tien jaar waarvoor een vermogenstoetsuitzondering verkregen kan worden voor elke verkrijging afzonderlijk. De bedragen in het kader van de hersteloperatie toeslagen worden voor een groot deel ambtshalve uitgezonderd, omdat de bedragen en belanghebbenden bekend zijn bij de Dienst Toeslagen. Het voorgaande geldt niet voor de overige uitzonderingen. De belanghebbenden van deze regelingen kunnen een verzoek indienen bij de Dienst Toeslagen. De belanghebbende kan dit verzoek doen door middel van het formulier ‘Verzoek bijzonder vermogen toeslagen’ dat te vinden is op de website van de Belastingdienst.18 De uitzondering geldt voor het gehele bedrag van de bezitting die is verkregen, ongeacht of de betrokkene al een deel van het bedrag heeft uitgegeven.
Vermogenstoetsuitzondering financiële bijdragen op grond van de Regeling tegemoetkoming stoffengerelateerde beroepsziekten
De Regeling TSB maakt het mogelijk om een tegemoetkoming voor een stoffengerelateerde beroepsziekte te krijgen. De regeling is per 1 januari 2023 in werking getreden. De hoogte van de tegemoetkoming bedraagt € 22.839 (peildatum 2023). Dit is een gefixeerd bedrag, zonder nadere differentiatie in de hoogte van het bedrag, dat jaarlijks wordt geïndexeerd. Deze tegemoetkoming wordt gezien als een vorm van smartengeld.
Voor wat betreft de omvang van de doelgroep wordt uitgegaan van op den duur maximaal 2.500 toegekende tegemoetkomingen per jaar. Deze inschatting is gebaseerd op cijfers van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten. Jaarlijks worden naar schatting circa 25.000 mensen ziek door hun werk. Gemiddeld genomen gaat het hierbij in 10% van de gevallen om een stoffengerelateerde beroepsziekte. Omdat naar verwachting niet iedereen een aanvraag voor een tegemoetkoming zal indienen, wordt dit aantal aangehouden als de geschatte bovengrens van het jaarlijkse aantal toegekende tegemoetkomingen.
Vermogenstoetsuitzondering financiële ondersteuning op basis van de Regeling zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten
Op grond van de Regeling zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten kan financiële ondersteuning worden toegekend aan een bepaalde groep zorgmedewerkers die in verband met langdurige post-COVID klachten geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn geraakt. Zorgmedewerkers die voldoen aan de voorwaarden van deze regeling kunnen een eenmalig bedrag van € 15.000 per persoon ontvangen. Op basis van cijfers van het UWV wordt rekening gehouden met toekenning van circa 1.000 aanvragen. Om te voorkomen dat deze zorgmedewerkers hun toeslagen terug moeten betalen doordat zij de vermogensgrens passeren nadat de financiële ondersteuning is uitbetaald, worden de op basis van deze regeling toegekende bedragen toegevoegd als vermogenstoetsuitzondering.
Vermogenstoetsuitzonderingen op grond van aanvullende regelingen inzake de hersteloperatie toeslagen
De gedupeerde aanvragers van de kinderopvangtoeslag ontvangen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) eenmalige compensaties en tegemoetkomingen voor de schade die in dit kader door onjuist overheidshandelen is ontstaan. Het kabinet heeft daarnaast besloten ook de ex-partners van de gedupeerde aanvragers van de kinderopvangtoeslag een forfaitaire compensatie van € 10.000 uit te betalen met de mogelijkheid om aanvullende schadevergoeding bij werkelijk geleden schade aan te vragen. De verwachting is dat ongeveer 11.000 ex-partners in aanmerking zullen komen voor deze forfaitaire compensatie. Daarnaast kunnen de ex-partners in aanmerking komen voor onder andere de schuldenaanpak, de noodvoorziening en de brede ondersteuning in Nederland en in het buitenland. Tot slot wordt de kindregeling op grond van de Wht uitgebreid naar de (pleeg)kinderen van de ex-partner van de gedupeerde aanvrager van de kinderopvangtoeslag. De verwachting is dat er circa 3.000 kinderen extra in aanmerking komen voor de kindregeling.
Voor de compensaties en tegemoetkomingen die in het kader van de hersteloperatie toeslagen worden uitgekeerd geldt inmiddels een vermogenstoetsuitzondering. Het kabinet breidt de uitzondering uit naar de forfaitaire compensatie die de ex-partner van een gedupeerde aanvrager van de kinderopvangtoeslag gaat ontvangen en naar de kindregeling voor de kinderen van de ex-partners van een gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag.
De vermogenstoetsuitzondering voor de compensaties en tegemoetkomingen in het kader van de hersteloperatie toeslagen worden veelal ambtshalve toegepast, omdat de bedragen en belanghebbenden bekend zijn bij de Dienst Toeslagen. De vermogenstoetsuitzondering kan deels ambtshalve toegepast worden op de bedragen die toegekend worden op basis van de kindregeling. Het uitgangspunt voor de bedragen op basis van de kindregeling is dat de vermogenstoetsuitzondering ambtshalve wordt toegepast op het vermogen van kinderen. Ouders krijgen de mogelijkheid om op verzoek een aanvullende uitzondering aan te vragen voor de bedragen die hun kinderen ontvangen op basis van de kindregeling, omdat het vermogen van het betreffende inwonende kind meetelt in het vermogen van het huishouden. Voor Dienst Toeslagen is het namelijk niet mogelijk om ambtshalve vast te stellen voor welke ouder/voogd de vermogenstoetsuitzondering mogelijk van belang is.
Vermogenstoetsuitzonderingen schadevergoeding Stichting VSSA aan slachtoffers en nabestaanden van het schietincident in Alphen aan den Rijn
Op 20 september 2019 oordeelde de Hoge Raad dat de Nationale Politie geen wapenvergunning had mogen afgeven aan de dader van het schietincident in Alphen aan den Rijn.19 De Nationale Politie is daardoor aansprakelijk voor schade die het gevolg is van het schietincident op 9 april 2011. Na de uitspraak van de Hoge Raad hebben de Nationale Politie en de verzekeraar Centraal Beheer de Stichting VSSA opgericht. Het doel van de stichting is om schade te vergoeden die personen of bedrijven hebben geleden door de schietpartij. De Stichting VSSA beoordeelt iedere aanspraak van nabestaanden van overledenen, slachtoffers met psychisch of lichamelijk letsel en andere gedupeerden. Dat gebeurt op basis van het Nederlandse (schadevergoedings)recht.
Aanvragen kunnen tot 20 september 2024 worden ingediend. De verwachting is dat circa 180 aanvragen worden ingediend. Dit aantal kan groter worden wanneer andere gedupeerden naar voren komen.
Vermogenstoetsuitzondering schadevergoeding via de voorschotregeling op grond van het Wetboek van Strafvordering aan de nabestaanden van MH17
Op 17 november 2022 heeft de rechtbank Den Haag drie verdachten veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor het doen verongelukken van de vlucht MH17 en de moord op de 298 inzittenden.20 De nabestaanden die zich hebben gevoegd als benadeelde partij in het strafproces hebben allen een of meer schadevergoedingen toegekend gekregen.
Met het onherroepelijk worden van de vonnissen treedt na acht maanden de betreffende voorschotregeling in werking.21 Deze houdt in dat als een veroordeelde voor een misdrijf binnen acht maanden na het onherroepelijk vonnis niet (volledig) aan zijn betalingsverplichting jegens het slachtoffer heeft voldaan, de Staat het resterende bedrag uitkeert aan het slachtoffer.
In het onderhavige geval is de kans gering dat de schadevergoeding (volledig) door de veroordeelde(n) zal worden betaald. Uitgaande van de onherroepelijke datum van het vonnis, hebben de nabestaanden van de MH17 vanaf 30 juli 2023 recht op een voorschot. Er is sprake van een geweldsmisdrijf, waardoor een ongemaximeerd voorschot aan de nabestaanden zal worden uitbetaald. Dit zal gaan over een aanzienlijk bedrag. Het exacte totale bedrag is nog niet bekend. Een eerste inschatting is dat dit bijna € 17 miljoen in totaal zal zijn, maar dit kan hoger uitvallen. Dit is pas definitief te berekenen als de vonnissen zijn ontvangen bij het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), en uit de vonnissen duidelijk wordt welke nabestaanden meerdere schadevergoedingen toegekend hebben gekregen. Daarna zal ook de wettelijke rente nog moeten worden berekend.
Vermogenstoetsuitzondering letselschade-uitkeringen van rechtswege vervallen
De tijdelijke vermogenstoetsuitzondering voor letselschade-uitkeringen is per 1 januari 2013 in werking getreden. In de UR Awir is destijds geregeld dat deze uitzondering tot 1 januari 2023 zou gelden. Per 1 januari 2023 is deze uitzondering derhalve van rechtswege vervallen. Hiermee heeft het betreffende artikel22 in de UR Awir geen rechtskracht meer en kan dit komen te vervallen. Belanghebbenden kunnen het immateriële deel van hun letselschade-uitkering op verzoek laten uitzonderen op basis van de vermogenstoetsuitzondering ‘immateriële schadevergoedingen’.23
Implementatie uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
In de UR Awir geldt een vermogenstoetsuitzondering voor het bijzonder vermogen van minderjarige kinderen waarover de belanghebbende, diens partner en medebewoner en het kind zelf niet kunnen beschikken. De ABRvS heeft echter geoordeeld dat het maken van onderscheid tussen het vermogen van minderjarige dan wel meerderjarige kinderen in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.24 In deze zaak kon een inmiddels meerderjarig kind nog niet beschikken over zijn vermogen vanwege een zogenaamde Belegging Erfenis en andere gelden Minderjarigen (BEM)-clausule. Dit was buiten het medeweten van de belanghebbende om geregeld in het testament van de ex-partner van de belanghebbende.
Naar aanleiding van deze uitspraak vervalt door middel van deze regeling het vereiste van minderjarigheid. Dit betekent dat het bijzonder vermogen van zowel minderjarige als meerderjarige kinderen buiten beschouwing blijven waarover de belanghebbende, diens eventuele partner en medebewoner en het kind zelf niet kunnen beschikken.
Immateriële schadevergoedingen
De vermogenstoetsuitzonderingen op basis van immateriële schadevergoedingen zijn onbeperkt in de tijd. Ondanks dat immateriële schadevergoedingen vaak na verloop van tijd geen deel meer uitmaken van het vermogen door uitgaven of investeringen, wordt de vermogenstoetsuitzondering op verzoek van een belanghebbende ‘voor het leven’ toegepast. Het voorstel is om immateriële schadevergoedingen, in lijn met andere tijdelijke uitzonderingen, in de tijd te beperken. Vanaf 1 januari 2024 worden nieuwe toekenningen van immateriële schadevergoedingen op verzoek van de belanghebbende uitgezonderd van de vermogenstoets in de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de schadevergoeding verkregen werd.
Uitbreiding vermogenstoetsuitzondering TAS-regeling naar nabestaanden
Schade-uitkeringen die op grond van de TAS-regeling zijn uitbetaald aan slachtoffers zijn voor het leven uitgezonderd van de vermogenstoets voor toeslagen. De TAS-regeling kent onder voorwaarden een uitkering toe aan de nabestaanden in geval het slachtoffer is overleden. Deze uitkering aan nabestaanden is echter niet in de vermogenstoetsuitzonderingen voor toeslagen opgenomen. Vanwege het progressieve ziekteverloop komt het met regelmaat voor dat het slachtoffer overlijdt, voordat de schade-uitkering aan hem of haar wordt toegekend. De vermogenstoetsuitzondering die geldt voor de uitkeringen die op grond van de TAS-regeling zijn uitbetaald aan de slachtoffers wordt uitgebreid naar de uitkeringen die aan de nabestaanden van een slachtoffer worden toegekend in geval het slachtoffer is overleden.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft als gevolg van de ontvlechting een zelfstandige rol ten opzichte van de Belastingdienst. Om dit te benadrukken wordt de wettelijke naam van dit bestuursorgaan in de FVW 2024 per 1 januari 2024 gewijzigd naar ‘Dienst Toeslagen’. Zodoende kunnen de besluiten ook ondertekend worden door de ‘Dienst Toeslagen’. Voorts wordt ook in deze Eindejaarsregeling 2023 voor de duidelijkheid in enkele ministeriële regelingen ressorterend onder de Staatssecretaris van Financiën de naam ‘Belastingdienst/Toeslagen’ veranderd naar ‘Dienst Toeslagen’.
Giften aan een algemeen nut beogende instelling (ANBI) kunnen in aanmerking komen voor de giftenaftrek in de IB. Een van de voorwaarden om als ANBI te kunnen worden aangemerkt is dat de instelling voor 90% of meer het algemeen nut beoogt. Indien een ANBI zich voor meer dan 90% richt op cultuur, kan deze ANBI op verzoek tevens de status van culturele ANBI verkrijgen. Voor giften aan een culturele ANBI geldt een extra belastingvoordeel (de multiplier).
In de wet is niet nader gedefinieerd wat wordt verstaan onder ‘culturele ANBI’ of het ‘richten op cultuur’. Op grond van de parlementaire geschiedenis is het uitgangspunt dat een culturele ANBI moet streven naar een hoogwaardig cultuuraanbod dat voor zoveel mogelijk mensen toegankelijk is. Ook verenigingen die het particulier belang overstijgen en instellingen die de cultuursector versterken, komen in aanmerking.25 Dit uitgangspunt wordt door de Belastingdienst gehanteerd bij de beoordeling of sprake is van een culturele ANBI. In de praktijk blijkt dit ertoe te leiden dat ANBI’s die in het veld of spraakgebruik wel als culturele organisatie (kunnen) worden beschouwd en van belang zijn voor de culturele sector, niet worden aangemerkt als een culturele ANBI binnen de ANBI-regeling. Dit speelde recentelijk bij enkele dans-, muziek- en koorscholen. In de beantwoording op Kamervragen heeft de Staatssecretaris van Cultuur en Media aangegeven met de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst te onderzoeken of het mogelijk is de voorwaarden voor de definitie van ‘culturele ANBI’ binnen de fiscale regeling aan te passen zodat onder cultuur ook cultuureducatie wordt begrepen.26 Naar aanleiding van dit onderzoek wordt met de onderhavige regeling met ingang van 1 januari 2024 in de UR AWR 1994 expliciet opgenomen dat instellingen die zich voor minstens 90% richten op cultuur of cultuureducatie een culturele ANBI kunnen zijn. Muziek- en koorscholen zijn voorbeelden van organisaties die als zij de ANBI-status hebben, zodoende zouden kunnen worden aangemerkt als culturele ANBI. De beoordeling of een instelling wel of niet een (culturele) ANBI-status krijgt en houdt, blijft een verantwoordelijkheid van de Belastingdienst. De aanpassing leidt er niet toe dat meer instellingen in aanmerking zullen komen voor de ANBI-status. Wel zal vaker de culturele ANBI-status kunnen worden toegekend omdat ook ANBI’s die zich (mede) richten op cultuureducatie de culturele ANBI-status kunnen verkrijgen.
In de Wet tijdelijke solidariteitsbijdrage is bepaald dat de solidariteitsbijdrage als een aangiftebelasting is vormgegeven. Uit de memorie van toelichting bij de Wet tijdelijke solidariteitsbijdrage volgt dat het tijdvak waarover de solidariteitsbijdrage is verschuldigd gelijkgesteld is aan het bijdragejaar, zoals dat is gedefinieerd in die wet. In lijn hiermee wordt in de UR AWR 1994 bepaald dat het bijdragejaar gaat gelden als tijdvak waarover de solidariteitsbijdrage moet worden betaald.27
Met de voorliggende wijziging van de UR AWR 1994 wordt uitvoering gegeven aan de delegatiegrondslag die is opgenomen in de bepaling die de mogelijkheid biedt dat de inspecteur in bepaalde situaties overgaat tot vermindering van belastingrente. Deze bepaling is ingevolge de Fiscale verzamelwet 2023 (FVW 2023) vanaf 1 januari 2023 opgenomen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).28 De hoofdregel is hierbij dat voor zover gedurende het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend het te betalen bedrag aan belasting reeds is geheven, dan wel op aangifte is voldaan of afgedragen, de inspecteur de belastingrente die over dat gedeelte van het tijdvak in rekening wordt gebracht, kan verminderen naar evenredigheid van het reeds geheven, dan wel voldane of afgedragen bedrag. Hiermee is de mogelijkheid gecreëerd om, meer dan voorheen, maatwerk te leveren bij het berekenen van de belastingrente. Daarom wordt deze bepaling hierna ook wel de ‘maatwerkbepaling’ genoemd. Het idee achter de bepaling is dat het mogelijk wordt gemaakt om bij het berekenen van belastingrente rekening te houden met periodes waarin (een deel van) het te betalen bedrag aan belasting (of premie volksverzekeringen) reeds is geheven, dan wel is voldaan of afgedragen.
Aanwijzing situaties waarin de belasting geacht wordt te zijn geheven
Op grond van de hiervoor genoemde delegatiegrondslag kunnen bij ministeriële regeling situaties worden aangewezen waarin het te betalen bedrag aan belasting geacht wordt reeds te zijn geheven, dan wel op aangifte te zijn voldaan of afgedragen en waarop aldus de bij de FVW 2023 geïntroduceerde bepaling van toepassing is. Het gaat hierbij om situaties die sterk lijken op de hiervoor bedoelde situaties (waarin (een deel van) het te betalen bedrag aan belasting, waaronder ook premie volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet worden verstaan, reeds was geheven in een deel van de periode waarop de belastingrenteberekening ziet) maar die niet onder de letterlijke bepaling vallen omdat geen sprake is van ‘het te betalen bedrag aan belasting’ dat reeds was geheven, voldaan of afgedragen. In de huidige UR AWR 1994 is een tweetal van dit soort situaties aangewezen. Met de voorliggende wijziging worden hieraan twee situaties toegevoegd die spiegelbeeldig aan elkaar zijn. Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om een technische omissie te herstellen in de nu al aangewezen situatie die ziet op de erfbelasting.
Met deze Eindejaarsregeling 2023 wordt de situatie toegevoegd waarin sprake is van een bedrag aan omzetbelasting dat ten onrechte in aftrek is gebracht waarna een naheffingsaanslag omzetbelasting met een te betalen bedrag aan belastingrente volgt, terwijl in plaats van die aftrek of een gedeelte daarvan, recht bestond op een corresponderende bijdrage als bedoeld in de Wet op het BTW-compensatiefonds (BCF). Doorgaans wordt bij het (alsnog) ontvangen van die bijdrage uit het BCF geen belastingrente vergoed.29 In dit soort situaties heeft een belanghebbende dus, anders gezegd, aanspraak gemaakt op ‘het verkeerde potje’; er bestond recht op een bijdrage uit het BCF, maar in plaats daarvan is gebruikgemaakt van een (onterechte) aftrek van omzetbelasting. Op basis van de voorliggende wijziging van de UR AWR 1994 wordt het verschuldigde bedrag aan omzetbelasting geacht reeds te zijn voldaan of afgedragen voor zover ten aanzien van dat bedrag recht bestond op een daarmee corresponderende bijdrage uit het BCF. Het in rekening gebrachte bedrag aan belastingrente kan in zoverre worden verminderd.
Voorbeeld I 1 Een gemeente heeft ten onrechte in de aangifte omzetbelasting een bedrag als voorbelasting in aftrek gebracht, terwijl in plaats daarvan recht bestond op een bijdrage uit het BCF. Dit wordt gecorrigeerd door de inspecteur en er volgt een naheffingsaanslag voor de omzetbelasting en een corresponderende teruggaaf uit het BCF. Over het bedrag van de naheffingsaanslag omzetbelasting wordt belastingrente in rekening gebracht, terwijl over de corresponderende teruggaaf uit het BCF geen belastingrente wordt vergoed. Op basis van de voorliggende wijziging van de UR AWR 1994 is de gemeente alleen over de betaaltermijn van de naheffingsaanslag omzetbelasting (twee weken) belastingrente verschuldigd. |
Dit voorbeeld is ook opgenomen bij de introductie van artikel 30ia AWR. Zie Kamerstukken II 2021/22, 36 107, nr. 3, p. 47.
Ook de spiegelbeeldige situatie wordt aan deze regeling toegevoegd. Het gaat dan om de situatie waarin ten onrechte een bijdrage uit het BCF is ontvangen, waarna een beschikking BCF met een te betalen bedrag aan belastingrente volgt, terwijl in plaats van die bijdrage of een gedeelte daarvan, recht bestond op een daarmee corresponderende teruggaaf van omzetbelasting. Ook hier geldt dat over het terug te ontvangen bedrag aan omzetbelasting doorgaans geen belastingrente wordt vergoed.30
Voorbeeld II Een gemeente heeft ten onrechte een bedrag aan omzetbelasting in aanmerking genomen voor een bijdrage uit het BCF, terwijl er in plaats daarvan recht op aftrek bestond in de omzetbelasting. Dit wordt gecorrigeerd. Er volgt een beschikking te betalen BCF en er wordt een teruggaaf van omzetbelasting verleend. Over het bedrag van de beschikking BCF wordt belastingrente in rekening gebracht, terwijl over de corresponderende teruggaaf die volgt in de omzetbelasting doorgaans geen rente wordt vergoed. Op basis van de voorliggende wijziging van de UR AWR 1994 is de gemeente alleen over de betaaltermijn van de beschikking BCF omzetbelasting (twee weken) belastingrente verschuldigd. |
Omdat in beide situaties een raakvlak met de omzetbelasting bestaat, geldt dat de vermindering van belastingrente, indien van toepassing, doorgaans zal moeten plaatsvinden op verzoek van de belanghebbende.31 Het is bij de omzetbelasting namelijk uitvoeringstechnisch niet mogelijk gebleken om deze bepaling geautomatiseerd toe te passen. Bij een dergelijk verzoek dient de belanghebbende op duidelijke en overzichtelijke wijze te vermelden ten aanzien van welke periodeer recht bestond op een bijdrage uit het BCF of een teruggaaf van omzetbelasting. Ook dient de belanghebbende aannemelijk te maken dat hij in aanmerking komt voor de vermindering van belastingrente.32Op het moment dat de vermindering van belastingrente met betrekking tot de omzetbelasting wel geautomatiseerd kan worden toegepast of als de inspecteur de mogelijkheid heeft om de bepaling ambtshalve – dat wil zeggen uit eigen beweging – handmatig toe te passen, wordt hiertoe overgegaan. Geautomatiseerde toepassing van de vermindering van belastingrente verdient uiteraard de voorkeur en de Belastingdienst streeft hier ook naar.33 Indien de belanghebbende het vervolgens toch niet eens is met de toegepaste vermindering van de belastingrente, kan hij daartegen uiteraard opkomen door tegen de beschikking belastingrente in bezwaar te gaan.
Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om een technische omissie te herstellen in een situatie die al in de Eindejaarsregeling 2022 is aangewezen. Dit betreft de situatie waarin een verschuiving plaatsvindt in de verdeling van een nalatenschap.
Nadere regels voor een verzoek tot toepassing artikel 30ia AWR
Zoals in de Kamerbrief van 15 december 2022 is aangegeven34, speelt vanaf 18 november 2022 ook een arrest van de Hoge Raad een rol in de regelgeving rondom de maatwerkbepaling voor de belastingrente uit de FVW 2023. Op de laatstgenoemde datum oordeelde de Hoge Raad kort gezegd dat geen belastingrente in rekening kan worden gebracht voor de periode dat een belastingplichtige de verschuldigde belasting reeds heeft betaald. De maatwerkbepaling heeft dezelfde strekking, al is er bij de totstandkoming van dat artikel wel voor gekozen het artikel vanwege uitvoeringsredenen ten aanzien van de omzetbelasting en de loonbelasting nog niet in werking te laten treden. Vanwege de principiële overwegingen strekt het arrest zich echter uit over alle belastingmiddelen waarbij belastingrente in rekening wordt gebracht. Latere inwerkingtreding van de maatwerkbepaling ten aanzien van de omzetbelasting en loonbelasting is daarom niet langer wenselijk. Zoals in de genoemde Kamerbrief aangegeven, is het daarom de bedoeling dat de maatwerkbepaling zo snel mogelijk ook voor de loonbelasting en omzetbelasting in werking treedt. Per 1 januari 2024 treedt deze bepaling daarom in werking voor de loonbelasting en de omzetbelasting. Oorspronkelijk was om uitvoeringstechnische redenen beoogd om de maatwerkbepaling voor de loonbelasting en de omzetbelasting op zijn vroegst per 2026 in werking te laten treden. Om uitvoering eerder dan 2026 mogelijk te maken, is het echter wel noodzakelijk nadere regels te stellen waaraan een verzoek om vermindering van belastingrente met betrekking tot de loonbelasting en de omzetbelasting op grond van de maatwerkbepaling moet voldoen. Deze nadere regels zijn opgenomen in deze regeling. Geregeld wordt dat bij een verzoek aan de inspecteur om vermindering van belastingrente op duidelijke en overzichtelijke wijze dient te worden vermeld ten aanzien van welke periode sprake is van belastingrente die in rekening is gebracht terwijl het te betalen bedrag aan belasting reeds op aangifte is voldaan of afgedragen. De belastingplichtige dient hierbij ook aannemelijk te maken dat hij in aanmerking komt voor de vermindering van belastingrente, wat dus het geval is indien gedurende een periode belastingrente is gerekend terwijl (een deel van) het verschuldigde bedrag aan belasting reeds is geheven, dan wel op aangifte is voldaan of afgedragen. Dit ‘aannemelijk maken’ kan plaatsvinden aan de hand van bewijsstukken of bepaalde informatie. Bij bewijsstukken kan gedacht worden aan (een) aangifte(n), verbeterde aangifte(n), (navorderings- of naheffings)aanslag(en), teruggaafbeschikking(en) of verminderingsbeschikking(en). Bij informatie kan gedacht worden aan het nageheven bedrag aan loonheffingen of het nummer van een verminderingsbeschikking. Welke bewijsstukken nodig zijn of welke informatie nodig is, verschilt per belastingsoort. Om hierin enerzijds zo specifiek mogelijk te kunnen zijn en om anderzijds met de techniek te kunnen meebewegen – waarbij het uitgangspunt is dat de hoeveelheid bewijsstukken steeds zo minimaal mogelijk wordt gehouden – wordt op de website van de Belastingdienst aangegeven welke stukken of informatie het betreft. Ook als via de route van een bezwaar wordt verzocht om de vermindering van belastingrente is het voorgaande van toepassing. Verder wordt bepaald dat het verzoek, indien van toepassing, op een door de inspecteur aangegeven wijze wordt ingediend. Dit betekent dat als er bijvoorbeeld een standaardformulier voor een dergelijk verzoek beschikbaar is op de website van de Belastingdienst, het verzoek via dat standaardformulier dient te worden gedaan.
Doelmatigheidsgrens
In de hiervoor genoemde Kamerbrief van 15 december 2022 is ook aangegeven dat de mogelijkheden van een doelmatigheidsgrens worden bekeken. Artikel 30ia AWR biedt deze mogelijkheid.35 In de onderhavige regeling wordt bepaald dat verzoeken om vermindering van belastingrente die betrekking hebben op een belastingrentebeschikking van minder dan € 100, niet voor vermindering in aanmerking komen. Het bedrag aan belastingrente dat voor vermindering in aanmerking komt, is hierbij niet van belang. Uiteraard geldt dat het bedrag dat voor vermindering in aanmerking komt, in verreweg de meeste gevallen (veel) lager zal zijn dan het totaalbedrag van de belastingrentebeschikking. Juist het vaststellen van het bedrag van de vermindering van belastingrente kost echter veel uitvoeringscapaciteit, vanwaar voor deze constructie is gekozen. Ook leidt aansluiting bij het bedrag van de belastingrentebeschikking tot een duidelijkere uitgangspositie voor belastingplichtigen, omdat daarmee direct duidelijk is of een belastingrentebeschikking voor vermindering in aanmerking komt – wat dus niet het geval is als deze een lager bedrag aan te betalen belastingrente bevat dan € 100. Als een vermindering van belastingrente als bedoeld in artikel 30ia, eerste lid, AWR geautomatiseerd wordt toegepast (en er dus geen sprake is van een verzoekaan de inspecteur om de vermindering van belastingrente), dan is er geen sprake van een doelmatigheidsgrens. In die situatie is er immers ook geen sprake van een beslag op de uitvoeringscapaciteit.
In de URBD 2003 is onder meer geregeld op welke wijze de Belastingdienst is georganiseerd. Met een aanpassing van de URBD 2003 wordt verduidelijkt dat Belastingdienst/Centrale administratieve processen (B/CAP) niet mede belast is met de heffing en invordering van de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking en de CO2-heffing industrie.
In de Regeling EBV is geregeld op welke wijze het berichtenverkeer tussen burger en bedrijf enerzijds en de Belastingdienst anderzijds plaatsvindt. Deze Eindejaarsregeling 2023 brengt een aantal inhoudelijke aanpassingen aan in de bijlage bij de Regeling EBV met betrekking tot de dividendbelasting.
De eerste wijziging van de Regeling EBV houdt verband met de wijze waarop aangifte voor de dividendbelasting wordt gedaan. Inhoudingsplichtigen voor de dividendbelasting zijn bij het ter beschikking stellen van de opbrengst van aandelen verplicht om dividendbelasting in te houden, daarvan aangifte te doen en vervolgens de ingehouden belasting op aangifte af te dragen. De huidige praktijk is dat een inhoudingsplichtige de aangifte via de papieren weg indient. De aangifte voor de dividendbelasting is vanaf 1 juli 2024 digitaal beschikbaar. Het gebruik van die digitale aangifte voor inhoudingsplichtigen wordt per 1 juli 2024 verplicht gesteld. Dit geldt eveneens voor de verklaring en opgaaf die zij verplicht zijn te doen in het geval dat zij de inhoudingsvrijstelling in relatie tot een opbrengstgerechtigde in een andere EU36-lidstaat, EER37-staat, een ander verdragsland of openbaar lichaam38 toepassen. Tot 1 juli 2024 kan zowel de aangifte als verklaring opgaaf dividendbelasting nog op papier worden ingediend, behalve wanneer de inhoudingsvrijstelling in relatie tot een opbrengstgerechtigde in een andere EU-lidstaat, EER-staat, een ander verdragsland of openbaar lichaam wordt toegepast. Hoewel deze maatregel de administratieve lastendruk voor zowel de inhoudingsplichtigen als de Belastingdienst ten goede zullen komen, zal de totale afname in administratieve lastendruk naar verwachting gering zijn.
De tweede wijziging van de Regeling EBV houdt verband met de inhoudingsvrijstelling van dividendbelasting voor opbrengsten die worden uitgekeerd aan lichamen die (deels) niet aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen (alsmede voor daarmee vergelijkbare buitenlandse lichamen), welke vrijstelling per 1 januari 2024 in werking treedt.39 Voor toepassing van deze inhoudingsvrijstelling dient de opbrengstgerechtigde in het bezit te zijn van een zogenoemde kwalificatiebeschikking. Conform de hoofdregel van de AWR kan deze beschikking uitsluitend via de elektronische weg worden aangevraagd. In de Regeling EBV wordt nader geregeld op welke wijze zo’n aanvraag kan plaatsvinden.
Afschaffing betalingskorting
Op 1 januari 1998 is de regeling voor de betalingskorting bij voorlopige aanslagen in werking getreden. Een belastingschuldige komt in aanmerking voor een betalingskorting als hij het gehele bedrag van de voorlopige aanslag minus het bedrag van de betalingskorting uiterlijk op de vervaldatum van de eerste betalingstermijn heeft betaald. Uit de URIW 1990 volgt op welke wijze het bedrag aan betalingskorting wordt vastgesteld.
Sinds 1 januari 2023 wordt er geen betalingskorting meer aangeboden bij voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting.40 Ingevolge het BP 2024 komt ook de betalingskorting bij voorlopige aanslagen IB met ingang van 1 januari 2024 te vervallen. Zodoende wordt de betalingskorting in haar geheel afgeschaft.41 Het voorgaande heeft tot gevolg dat de in de URIW 1990 opgenomen bepalingen die betrekking hebben op de vaststelling van de betalingskorting hun belang hebben verloren. Deze artikelen zullen dan ook komen te vervallen. Aangezien de situatie zich kan voordoen dat een voorlopige aanslag − waarbij een betalingskorting is verleend − na 31 december 2023 wordt gecorrigeerd en daardoor de betalingskorting (deels) moet worden teruggenomen, is het noodzakelijk dat de regels voor een eventuele terug te nemen betalingskorting na 31 december 2023 van toepassing blijven. Bij het BP 2024 is reeds voorzien in overgangsrecht om te bewerkstelligen dat het bedrag aan terug te nemen betalingskorting ook na 31 december 2023 volgens de op 31 december 2023 geldende regels kan worden vastgesteld. Gelet daarop is het niet noodzakelijk om ook in de URIW 1990 een overgangsbepaling op te nemen.
Kwijtschelding belastingaanslagen MRB en BZM
Van oudsher wordt er geen kwijtschelding verleend voor aanslagen die verbonden zijn aan het houden van een motorrijtuig. Aanslagen motorrijtuigenbelasting (MRB) zijn immers kosten die onverbrekelijk samenhangen met het houden van een motorrijtuig. Dit zijn kosten die voldaan moeten worden wanneer men met het betreffende voertuig van de openbare weg gebruik wil maken.42 Mutatis mutandis heeft dit ook te gelden voor aanslagen belasting zware motorrijtuigen (BZM).
Tot voor kort werd een verzoek om een betalingsregeling voor de MRB afgewezen.43 In de praktijk is gebleken dat het niet kunnen toekennen van een betalingsregeling – anders dan kort uitstel van betaling – voor deze belasting kan resulteren in onwenselijke situaties, namelijk dat het voorkomen en oplossen van problematische schulden wordt belemmerd doordat de belastingschuldige niet de ruimte wordt geboden om de verschuldigde belasting te voldoen dan wel een oplossing te vinden voor de (tijdelijke) financiële problemen ondanks dat hij wél aan de andere voorwaarden voldoet voor een betalingsregeling. Hierdoor is het beleidsmatige standpunt dat geen uitstel van betaling wordt verleend voor MRB verlaten. Door een betalingsregeling mogelijk te maken wordt beoogd een bijdrage te leveren aan het voorkomen en oplossen van problematische schulden.44 Voor de BZM wordt dit beleidsmatige standpunt ook verlaten.
Het is in lijn met deze gewijzigde opvatting om belastingaanslagen MRB en BZM niet langer uit te sluiten van kwijtschelding. Gelet daarop wordt de URIW 1990 gewijzigd. Deze wijziging betreft een uitwerking van de invorderingsstrategie van de Belastingdienst en draagt bij aan de uitgangspunten van een persoonsgerichte benadering en het voorkomen van probleemschulden.45 Met het verlenen van kwijtschelding wordt de belastingschuldige eerder schuldenvrij ten opzichte van de Belastingdienst waardoor problematische schulden voorkomen kunnen worden of sneller worden opgelost.
Actualiseren bedragen
Enkele bedragen die in de URIW 1990 zijn opgenomen worden geactualiseerd. Het gaat hierbij onder meer om bedragen die gelden als voorwaarde om in aanmerking te komen voor uitstel van betaling voor de verschuldigde IB ter zake van de vervreemding van een aanmerkelijk belang. Deze bedragen zijn nog nooit geïndexeerd. Voor de indexatie van deze bedragen is gekeken naar de ontwikkeling van de consumentenprijzen. Voorts wordt het bedrag geïndexeerd dat bij de vaststelling van de betalingscapaciteit in aanmerking mag worden genomen als uitgaven voor het houden van kostgangers. Tevens wordt het bedrag geïndexeerd waarboven de belastingdeurwaarder aanneemt dat het noodzakelijk is om het voertuig dat in beslag is genomen in gerechtelijke bewaring te geven. Tot slot vindt een indexatie plaats van een bedrag in het kader van de overheidsvordering. Een overheidsvordering mag onder meer pas worden gedaan als het openstaande bedrag niet meer dan € 1.000 bedraagt. Dit bedrag wordt nu geïndexeerd.
Op dit moment geldt al de verplichting voor schepen en vliegtuigen op weg naar (lucht)havens binnen Caribisch Nederland om ten minste vier uren voor de verwachte aankomsttijd in de haven, onderscheidenlijk ten minste twee uren voor de verwachte aankomsttijd op de luchthaven, de inspecteur in kennis te stellen van de verwachte aankomsttijd.
De douanedienst van Caribisch Nederland wil in aanvulling hierop extra informatie ontvangen over onder andere het land van vertrek, de bemanning en de lading van de binnenkomende schepen en luchtvaartuigen, zodat een goede risicoanalyse kan worden gemaakt waarmee eventuele risico’s beter en tijdiger kunnen worden geadresseerd en controles gerichter kunnen worden uitgezet.
De aanvullende administratieve last voor het bedrijfsleven (met name rederijen, luchtvaartmaatschappijen, cargadoors en lucht- en zeevrachtafhandelaren) ten gevolge van het uitbreiden van de kennisgeving zal beperkt zijn. De gevraagde gegevens hebben zij veelal eenvoudig tot hun beschikking, aangezien het in veel landen gebruikelijk is dat dergelijke gegevens worden opgevraagd aan binnenkomende schepen en luchtvaartuigen. Zo hanteert de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) richtlijnen die het zeevervoer vereenvoudigen door bepaalde basismeldingsformaliteiten te standaardiseren waaraan schepen moeten voldoen bij aankomst in havens (IMO FAL Form 1 en 2) en de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) richtlijnen die betrekking hebben op formaliteiten voor het inklaren van vliegtuigen inclusief passagiers en goederen (Annex 9 ICAO).
Wanneer er budgettaire gevolgen zijn verbonden aan de in deze Eindejaarsregeling 2023 opgenomen maatregelen worden die hieronder nader toegelicht. Aan de overige wijzigingen die zijn opgenomen in deze regeling zijn geen of geringe budgettaire gevolgen verbonden. Het betreft hier enkel de budgettaire gevolgen voor de ontvangstenkant van rijksbegroting. In paragraaf 8 wordt ingegaan op de uitvoeringskosten die aan de uitgavenkant van de Rijksbegroting vallen.
Versoepeling bezitseis BOR bij overheidsingrijpen
De versoepeling van de bezitseis bij overheidsingrijpen leidt tot een verwaarloosbare structurele budgettaire derving. Naar verwachting zal door de maatregel slechts een beperkt aantal extra bedrijfsopvolgingen voor de BOR gaan kwalificeren. In de huidige situatie zal namelijk bij herinvestering in een onderneming bij overheidsingrijpen de bedrijfsopvolging veelal worden uitgesteld totdat aan de bezitstermijn is voldaan. Dit uitstel is door de maatregel niet langer nodig waardoor bedrijfsopvolgingen eerder plaatsvinden met een budgettaire schuif in de tijd tot gevolg. Deze schuif valt echter buiten het bereik van de tabel, omdat deze nauw samenhangt met de bedrijfsbeëindigingsregeling voor agrarische bedrijven waarbij naar verwachting de eerste beëindigingen en herinvesteringen pas na 2027 zijn afgerond.
2024 |
2025 |
2026 |
2027 |
Struc. |
|
---|---|---|---|---|---|
Versoepeling bezitseis BOR in geval van overheidsingrijpen |
–0 |
–0 |
–0 |
–0 |
–0 |
Er zijn geen noemenswaardige grenseffecten verbonden aan de maatregelen in deze Eindejaarsregeling 2023.
Er zijn geen noemenswaardige Europeesrechtelijke aspecten verbonden aan de maatregelen in deze Eindejaarsregeling 2023.
Per maatregel is een inschatting gemaakt van de ‘doenlijkheid’. Het gaat er dan om in hoeverre een maatregel (direct) kan leiden tot (problematische) belasting van het doenvermogen van de betreffende burgers en/of ondernemers. Bij het doenvermogen wordt gekeken naar een aantal factoren zoals: (i) op welke groep burgers en/of ondernemers is het wetsvoorstel van toepassing, (ii) welke extra acties worden er van deze doelgroep gevraagd ten opzichte van de huidige situatie, en (iii) in hoeverre kunnen deze acties samenvallen met omstandigheden die het doenvermogen kunnen inperken, zoals financiële stress en life events.
Deze Eindejaarsregeling 2023 bevat hoofdzakelijk technische wijzigingen en codificaties die geen tot een zeer beperkte invloed hebben op het doenvermogen, omdat deze geen extra handelingen vergen van burgers en bedrijven ten opzichte van de huidige situatie, enkel grote ondernemingen raken of uitsluitend technisch van aard zijn. Met uitzondering van een enkele maatregel – die hierna nader is toegelicht – vragen de andere maatregelen eveneens geen extra handelingen van burgers en bedrijven en hebben geen of een zeer beperkte invloed op het doenvermogen.
Kwijtschelding belastingaanslagen MRB en BZM
Het doen van een verzoek om kwijtschelding van belastingaanslagen MRB of BZM vereist doenvermogen. De belastingschuldige dient namelijk in beginsel zelf een verzoek om kwijtschelding in te dienen bij de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft aandacht voor het beroep dat op het doenvermogen kan worden gedaan bij een verzoek om kwijtschelding. De Belastingdienst zal zorg dragen voor dat de informatie die moet worden aangeleverd en de voorwaarden die gelden om in aanmerking te komen voor kwijtschelding voldoende duidelijk en kenbaar zijn. Gelet daarop is de verwachting dat belastingschuldigen de acties die zij moeten nemen in het kader van een verzoek om kwijtschelding correct kunnen en zullen uitvoeren, en dat daarmee het groter beroep op het doenvermogen geen aandachtspunt is.
Maatregelen kunnen gevolgen hebben op de verplichtingen en regeldruk van burgers en bedrijven. In deze Eindejaarsregeling 2023 hebben de wijzigingen in de Regeling EBV gevolgen voor de wijze waarop inhoudingsplichtigen voor de dividendbelasting aan hun fiscale verplichtingen dienen te voldoen en voor de wijze waarop van een inhoudingsvrijstelling voor de dividendbelasting gebruik kan worden gemaakt. Communicatie hierover vindt plaats via de reguliere kanalen van de Belastingdienst, zoals een nieuwsbericht op de website van de Belastingdienst, het op die website aanpassen van de content, een bericht op het Forum Fiscaal Dienstverleners en berichtgeving op de sociale mediakanalen.
Daarnaast zijn alle maatregelen uit deze regeling voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR). Het ATR heeft besloten deze niet te selecteren voor formeel advies omdat er geen of geen noemenswaardige administratieve lasten mee gemoeid zijn.
Uitvoeringstoetsen
Het kabinet hecht grote waarde aan het samenspel tussen beleid en uitvoering.
In het coalitieakkoord46 is aangegeven dat het belangrijk is om samen met de uitvoering tot een effectief beleid te komen waarmee een bijdrage kan worden geleverd aan het oplossen van maatschappelijke opgaven. Het is daarbij niet alleen belangrijk dat maatregelen op individueel niveau uitvoerbaar zijn, maar dat een regeling in zijn geheel uitvoerbaar is. Hiermee wordt eventuele verdringing in het portfolio zichtbaar. Er wordt daarom vroegtijdig een beeld gedeeld van alle beleidsopdrachten die mogelijk door de Belastingdienst, Douane en Toeslagen moeten worden uitgevoerd.
Dit is onderdeel van een meerjarig proces waarin beleid en uitvoering samenwerken om het inzicht in de uitvoerbaarheid verder te vergroten. Door beleidsvoornemens in een vroeg stadium inzichtelijk te maken kan rekening gehouden worden met bijvoorbeeld de mogelijkheden en onmogelijkheden in het ICT-landschap van de Belastingdienst. Zo is een andere of eenvoudigere opzet van een beleidsvoornemen soms voldoende om de implementatie sneller te kunnen realiseren en substantieel minder impact op de uitvoering te hebben.
De maatregelen van deze regeling zijn door de Belastingdienst beoordeeld met de Uitvoeringstoets. Voor alle maatregelen geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar acht per de voorgestelde data van inwerkingtreding.
Uitvoeringskosten
De maatregelen uit dit besluit die leiden tot uitvoeringskosten bij de Belastingdienst zijn opgenomen in de bijlage uitvoeringstoetsen. De uitvoeringskosten worden gedekt op begroting hoofdstuk IXB (Financiën), artikel 10/ 147, en vervolgens overgeheveld naar de uitvoeringsorganisaties.
Vastlegging huidige regels met betrekking tot het gebruik van inkomstenverhoudingen
UWV geeft aan dat de bepaling voor hen niet uitvoerbaar is, gelet op de tekst van de regeling. UWV geeft aan dat het doel van de maatregel zoals blijkt uit de toelichting niet volledig tot uiting komt in de tekst van de regeling zelf. Mede gelet daarop is de toelichting verder uitgebreid door explicieter aan te geven dat met deze vastlegging geen inhoudelijke wijziging is beoogd ten opzichte van het al langer gehanteerde beleid op dit punt. Er kan nog steeds vertrouwen worden ontleend aan uitlatingen van de Belastingdienst die een voor de inhoudingsplichtige dan wel werkgever eenvoudigere werkwijze voorschrijven, zoals verwoord in bijvoorbeeld het Handboek Loonheffingen en de Gegevensspecificaties aangifte loonheffingen van de Belastingdienst. UWV heeft aangegeven dat dit niet leidt tot een aanpassing van hun eindoordeel. Gelet op het gesignaleerde risico (mitigeren risico dat inhoudingsplichtigen/werkgevers in procedures de aanlevering van gegevens ten behoeve van de polisadministratie aan de orde zullen stellen) is ervoor gekozen de bepaling in werking te laten treden per 2024.
De maatregelen zijn gepubliceerd op www.internetconsultatie.nl. De consultatie vond plaats van 21 augustus tot 18 september 2023. Naar aanleiding van de Internetconsultatie zijn opgenomen maatregelen niet inhoudelijk gewijzigd. Wel zijn er diverse aanpassingen aangebracht in de maatregelen. Deze zijn hoofdzakelijk redactioneel van aard. Mede naar aanleiding van de internetconsultatie is bijvoorbeeld nog explicieter in de toelichting opgenomen dat het vastleggen van de regels met betrekking tot het gebruik van inkomstenverhoudingen in de loonaangifte alleen is bedoeld om een deel van de huidige regels vast te leggen, omdat deze momenteel alleen zijn vastgelegd in beleid van de Belastingdienst. Inhoudingsplichtigen en werkgevers kunnen blijvend vertrouwen ontlenen aan beleid hierover zoals tot nu toe is verwoord in het Handboek Loonheffingen en in de Gegevensspecificatie aangifte loonheffingen van de Belastingdienst. Het beleid dat hierin staat over IKV’s wordt tot inwerkingtreding van het Besluit IKV niet aangepast. Deze maatregel is ook ter consultatie voorgelegd aan vertegenwoordigers van salarisadministrateurs en softwareontwikkelaars. Naar aanleiding van die overleggen is de maatregel op bepaalde punten nader toegelicht.
Daarnaast zijn er enkele andere wijzigingen doorgevoerd in de Eindejaarsregeling 2023 die ten tijde van de internetconsultatie nog niet gereed waren of die voortvloeien uit de behandeling van het BP 2024 en ten tijde van de internetconsultatie niet gereed waren. Dit ziet op het volgende:
– De wijziging de UR AWR 1994 ter zake van de definitie van de culturele ANBI.
– De wijziging van de Rfwz 2001 met betrekking tot de herinvesteringsreserve.
– De wijziging de UR AWR 1994 waarin nadere regels worden gesteld aan een verzoek voor de toepassing van artikel 30ia AWR, alsmede het instellen van een doelmatigheidsgrens voor verzoeken om vermindering van belastingrente. Daarnaast wordt een technische omissie hersteld.
– De wijziging van de UR AWR 1994 met betrekking tot het tijdvak waarover de solidariteitsbijdrage is verschuldigd.
– De wijzigingen van de URIW 1990 met betrekking tot de indexatie van bepaalde bedragen die zijn opgenomen in artikelen 1cbis en 1ce, toepassing van de woonlandfactor en het mogelijk maken van kwijtschelding voor belastingaanslagen MRB en BZM.
– De verhoging van de van de onbelaste reiskostenvergoeding voor de weekenduitgaven voor gehandicapten in verband met de verhoging van de onbelaste reiskostenvergoeding naar € 0,23 per kilometer per 1 januari 2024 zoals opgenomen in het BP 2024.
– Diverse redactionele wijzigingen die voortvloeien uit het BP 2024, Belastingplan BES-eilanden 2024 en de FVW 2024.
Met de Wet toekomst pensioenen zijn met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2023 wijzigingen aangebracht in artikel 3.127 Wet IB 2001 en is per 1 juli 2023 artikel 10a.25 Wet IB 2001 ingevoerd. In de als gevolg daarvan geldende tekst van de artikelen 3.127, zesde lid, en 10a.25, eerste en tweede lid, Wet IB 2001 wordt verwezen naar artikel 3.127, vierde lid, onderdeel a, Wet IB 2001. Met ingang van 1 januari 2023 heeft artikel 3.127, vierde lid, Wet IB 2001 ingevolge het BP 2023 echter geen onderdeel a meer. De verwijzingen in de artikelen 3.127, zesde lid, en 10a.25, eerste en tweede lid, Wet IB 2001 worden daarom aangepast zodat wordt verwezen naar artikel 3.127, vierde lid, Wet IB 2001 zonder de toevoeging ‘onderdeel a’. Dit laatste geldt eveneens voor de in artikel II, onderdeel F, van de Wet toekomst pensioenen opgenomen wijziging van artikel 3.127, vierde lid, Wet IB 2001 die ingevolge het inwerkingtredingsbesluit48 bij de Wet toekomst pensioenen in werking treedt per 1 januari 2024. Ingevolge artikel XXVIII van de onderhavige regeling vervalt ook daarin de toevoeging ‘onderdeel a’.
Artikel XIIIA van de Wet toekomst pensioenen bevat de bevoegdheid om onder andere verwijzingen in belastingwetten die niet juist zijn geregeld vanwege de samenloop van wetten die in 2022 en 2023 in het Staatsblad zijn gepubliceerd, bij ministeriële regeling aan te passen. Van deze bevoegdheid wordt gebruikgemaakt door de hiervoor genoemde verwijzingen in de Wet IB 2001 met deze regeling, deels met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2023, de datum van inwerkingtreding van het BP 2023, en deels met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2023, de datum van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen, aan te passen en door de verwijzing in artikel II, onderdeel F, van de Wet toekomst pensioenen direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van het betreffende onderdeel aan te passen.
In lijn met het ingevolge artikel I, onderdeel T, BP 2024 per 1 januari 2024 vervallen van de delegatiebepaling in artikel 8.14a, eerste lid, Wet IB 2001, komt artikel 44b URIB 2001 eveneens per die datum te vervallen, net als de in artikel 1 URIB 2001 opgenomen verwijzing naar artikel 8.14a Wet IB 2001. De thans nog in artikel 44b URIB 2001 opgenomen co-ouderschapsregeling wordt ingevolge artikel I, onderdeel T, BP 2024 per 1 januari 2024 in aangepaste vorm opgenomen in artikel 8.14a Wet IB 2001.
De ingevolge artikel 1.5 Wet IB 2001 in artikel 2 URIB 2001 opgenomen minimumbijdrage in de kosten per kwartaal voor het in belangrijke mate onderhouden van een kind wordt per 1 januari 2024 geactualiseerd. Het voldoen aan deze onderhoudseis is van belang voor de toepassing van de woonplaatsfictie voor de IB (artikel 2.2, derde lid, Wet IB 2001), de woonplaatsfictie voor de erf- en schenkbelasting (artikel 2, tweede lid, van de Successiewet 1956 (SW 1956) en het begrip ‘kind’ voor de Awir (artikel 4, derde lid, Awir).
De actualisatie van het bedrag van de onderhoudseis is niet wettelijk voorgeschreven, maar geschiedt in beginsel jaarlijks door aan het begin van het kalenderjaar het minimumbedrag te vermenigvuldigen met de aan het begin van dat kalenderjaar toe te passen tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 Wet IB 2001. Aan het begin van het kalenderjaar 2023 heeft deze actualisatie abusievelijk niet plaatsgevonden. Voor de actualisatie per 1 januari 2024 wordt het minimumbedrag daarom geactualiseerd eerst door vermenigvuldiging met de aan het begin van het kalenderjaar 2023 geldende tabelcorrectiefactor (1,063) gevolgd door vermenigvuldiging met de aan het begin van het kalenderjaar 2024 geldende tabelcorrectiefactor (1,0961).
In artikel I, onderdeel B, FVW 2024 wordt de in artikel 3.104, onderdeel p, Wet IB 2001 opgenomen delegatiebepaling uitgebreid op het punt van de vervoersvoorzieningen die kunnen worden aangewezen als vrijgestelde periodieke uitkering of verstrekking. Door deze uitbreiding wordt het mogelijk om ook vervoersvoorzieningen aan te wijzen die strekken tot verbetering van de leefomstandigheden en die deel uitmaken van, dan wel rechtstreeks samenhangen met, vervoersvoorzieningen voor het bereiken van de werkplek of opleidingslocatie. Met de onderhavige wijziging wordt, in lijn met een in een beleidsbesluit van 13 december 2021 opgenomen goedkeuring49, invulling gegeven aan de delegatiebepaling door vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 35, derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, artikel 2:22, derde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, artikel 13, tweede lid, van het Reïntegratiebesluit en artikel 19a, tweede lid, onderdeel b, van de Wet overige OCW-subsidies aan te wijzen als vrijgestelde publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen. Dit wordt gedaan door in artikel 17, vierde lid, onderdelen a, b, c en f, URIB 2001 naar deze bepalingen te verwijzen. Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om de tekst van artikel 17, vierde lid, aanhef, URIB 2001 te vereenvoudigen. Met de aanpassing van de aanhef wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.
In artikel 37, eerste lid, URIB 2001 is de zogenoemde dieetkostentabel opgenomen. De dieetkostentabel bevat een limitatieve opsomming van de meerkosten die behoren bij de combinatie van ziektebeeld, aandoening en type dieet. Deze meerkosten zijn aftrekbaar als dieetkosten binnen de regeling uitgaven voor specifieke zorgkosten. Een dieet moet wel als zodanig zijn voorgeschreven door een arts of diëtist om voor aftrek in aanmerking te komen. De tabel met de prijsgegevens voor het berekenen van de dieetmeerkosten is geactualiseerd. De wijzigingen in de tabel vloeien voort uit een prijsactualisatie voor het belastingjaar 2024 die is uitgevoerd door het Nibud. De vorige prijsactualisatie heeft plaatsgevonden in 2020 voor het belastingjaar 2021.
Volgens de berekeningen van het Nibud bedragen de kosten voor gezonde voeding (de referentievoeding) voor een man van 19 tot en met 50 jaar per 1 juli 2023 € 7,66 per dag bedragen. De referentievoeding kostte in 2020 nog € 6,21. De kosten zijn dus gestegen met 23,3%. Dat komt grosso modo overeen met de totale gemiddelde prijsontwikkeling van voedingsmiddelen over de periode 2020–2023 van 23,6%.50
De meerkosten die een persoon heeft als gevolg van een dieet, is het verschil tussen de prijs van het referentiedieetadvies en die van de standaardreferentievoeding, omgerekend naar een bedrag per jaar. De meerkosten worden op € 50 naar boven afgerond.
Voor het berekenen van de dieetmeerkosten zijn de prijsgegevens geactualiseerd op basis van de prijsgegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Omdat de prijzen van sommige voedingsmiddelen harder zijn gestegen dan van andere voedingsmiddelen, zijn de meerkosten van sommige diëten harder gestegen dan bij andere diëten het geval is. Daarnaast ontstaan verschillen doordat de meerkosten zoals gezegd op € 50 naar boven worden afgerond.
De prijzen van oliën en vetten en van zuivelproducten zijn het afgelopen jaar hard gestegen. Dat verklaart relatief grote verschillen bij diëten die veel oliën en (magere) melkproducten bevatten. De meerkosten van sommige andere diëten zijn daarentegen relatief weinig gestegen en voor een enkel dieet zijn de meerkosten gelijk gebleven. Deze diëten bevatten vervangende voedingsmiddelen die relatief weinig in prijs zijn gestegen, terwijl de prijzen van de voedingsmiddelen die zijn vervangen mogelijk sterker zijn gestegen.
De ingevolge artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 2001 in artikel 38, eerste lid, aanhef, URIB 2001 opgenomen bedragen ter zake van de vaststelling van de als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking te nemen uitgaven van extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven worden per 1 januari 2024 geactualiseerd.
De ingevolge artikel 6.26 Wet IB 2001 in artikel 40 URIB 2001 opgenomen bedragen ter zake van weekenduitgaven voor gehandicapten worden per 1 januari 2024 geactualiseerd. Het in artikel 40, eerste lid, onderdeel a, URIB 2001 opgenomen bedrag is het bedrag dat per dag van verzorging in aanmerking wordt genomen. Met ingang van 1 januari 2024 wordt dit bedrag verhoogd van € 12 naar € 13.
Het in artikel 40, eerste lid, onderdeel b, URIB 2001 opgenomen bedrag is het bedrag dat per kilometer in aanmerking mag worden genomen voor het vervoer per auto van de gehandicapte door de belastingplichtige over de reisafstand tussen de plaats waar de gehandicapte doorgaans verblijft en de plaats waar de belastingplichtige doorgaans verblijft. Bij de vaststelling van dit bedrag wordt in beginsel aangesloten bij de forfaitaire kilometerbedragen in de Wet IB 2001 en de Wet LB 1964. Het bedrag dat in het belastingjaar 2023 per kilometer in aanmerking kan worden genomen is € 0,21. In lijn met de in het BP 2023 opgenomen verhoging per 1 januari 2024 van de forfaitaire kilometerbedragen in de Wet IB 2001 en de Wet LB 1964 naar € 0,22, is in artikel II van de Eindejaarsregeling 2022 opgenomen dat het in artikel 40, eerste lid, onderdeel b, URIB 2001 opgenomen kilometerbedrag eveneens met ingang van 1 januari 2024 zal worden verhoogd naar € 0,22. In het BP 2024 is echter per 1 januari 2024 een verdere verhoging van de wettelijke forfaitaire kilometerbedragen naar € 0,23 opgenomen. Zoals aangekondigd in het algemeen deel van de memorie van toelichting van het BP 2024 wordt eenzelfde verhoging van de onbelaste reiskostenvergoeding voor de weekenduitgaven voor gehandicapten gerealiseerd door aanpassing van de URIB 2001. Dit vindt plaats in de onderhavige wijzigingsregeling.
Artikel 41 URIB 2001 bevat de voorwaarden waaraan de onderhandse akte van schenking voor de periodieke giften dient te voldoen. Als gevolg van de FVW 2024 wordt de daartoe strekkende delegatiebepaling opgenomen in artikel 6.38, zevende lid, Wet IB 2001 en geldt deze ook voor notariële akten. De wijziging van artikel 41 URIB 2001 geeft hieraan uitvoering. Met deze wijziging wordt bewerkstelligd dat de voorwaarden voor de periodieke giften gelden voor zowel onderhandse als notariële akten van schenking.
Voor periodieke giften geldt dat op grond van artikel XXXII, FVW 2024 de aanpassingen in artikel 6.38 Wet IB 2001 met betrekking tot de periodieke giften voor het eerst toepassing vinden op periodieke giften waartoe de verplichting bij notariële of onderhandse akte op of na 1 januari 2024 wordt aangegaan. Dit geldt ingevolge artikel XXIX van deze regeling eveneens voor de aanpassing van artikel 41 URIB 2001 en voor de hierna opgenomen artikelen 41a en 42b URIB 2001.
Op grond van de artikelen 6.38, tweede lid, en 6.39, tweede lid, Wet IB 2001 zoals deze luiden met ingang van 1 januari 2024 als gevolg van de FVW 2024, worden giften in natura waarvan de waarde in het economische verkeer in totaal meer bedraagt dan € 10.000 (€ 20.000 voor partners) per kalenderjaar, slechts in aanmerking genomen voor zover die waarde in het economische verkeer volgt uit een onafhankelijk taxatierapport of een factuur. De ondergrens van € 10.000 (en van € 20.000 voor partners) geldt afzonderlijk voor andere giften in natura enerzijds en voor periodieke giften in natura anderzijds. Aan dit taxatierapport en deze factuur worden met ingang van 1 januari 2024 in de artikelen 41a en 41b URIB 2001 voorwaarden gesteld.
In artikel 41a, eerste lid, URIB 2001 wordt de eis opgenomen dat de taxatie is gedaan door een onafhankelijke taxateur, die derhalve zelf geen (direct of indirect) belang heeft bij de hoogte van de waarde van het te taxeren object of belang. Verder dient de taxateur te zijn ingeschreven in een register dat tot doel heeft zijn deskundigheid te waarborgen. Het beroep van taxateur is in Nederland geen beschermd beroep. Wel zijn er binnen verschillende vakgebieden organisaties die toezien op de kwaliteit van taxateurs. Zo bestaan er taxatieregisters, zoals die van de Federatie van Taxateurs Makelaars en Veilinghouders (Federatie TMV) en de Stichting het Verenigd Register van Taxateurs (VRT). Het staat de belastingplichtige vrij om naar eigen keuze een taxateur in te schakelen die is ingeschreven in een register dat de deskundigheid waarborgt binnen het vakgebied waarop de gift ziet. Dat kan indien gewenst ook een buitenlandse taxateur zijn die bijvoorbeeld is ingeschreven in een register dat zich baseert op het RICS Red Book/de International Valuation Standards. Deze standaarden bieden een waarborg voor het doen van deskundige, onafhankelijke taxaties.
Artikel 41a, tweede lid, URIB 2001 stelt als eis dat de taxatie van de waarde in het economische verkeer van het object of belang maximaal drie maanden voorafgaand aan het moment van schenking of binnen zes maanden na het moment van schenking heeft plaatsgevonden. Hoewel de taxatie dient plaats te vinden naar de waarde in het economische verkeer op het moment van schenking, biedt deze periode enige flexibiliteit in het tijdstip van de taxatie. Daarbij is de toegestane taxatieperiode na het moment van schenking langer dan de periode voorafgaand aan de schenking, omdat een taxatie naar een (recent) verleden meer zekerheid geeft dan een taxatie naar de toekomst toe.
Artikel 41a, derde lid, URIB 2001 bevat de eisen waaraan het taxatierapport ten minste moet voldoen. De verwachting is dat de rapporten van taxateurs die zijn ingeschreven in een register van de Federatie TMV of de VRT ten minste aan die eisen voldoen. De onderdelen a en b van genoemd derde lid bevatten administratieve voorwaarden die zien op de (contact)gegevens van degene die de taxatie heeft verricht. Onderdeel c van genoemd derde lid vereist een verklaring dat de taxatie is gedaan aan de hand van een gedegen fysieke opname, ondersteund door visueel materiaal, zoals foto’s, van het getaxeerde object. Dit geldt eveneens indien sprake is van een (financieel) belang, zoals het vruchtgebruik van een schilderij, aangezien de waarde van dat belang afhankelijk is van de waarde van het object. Een fysieke opname houdt in elk geval in dat de taxateur het object ter plaatse dient te hebben beoordeeld en niet (bijvoorbeeld) online. De voorwaarden in de onderdelen d en e van genoemd derde lid zijn hoofdzakelijk administratief van aard en zien op de datum van de fysieke opname, bedoeld in onderdeel c van genoemd derde lid, en de uiteindelijke getaxeerde waarde in het economische verkeer op het moment van de schenking.
De voorwaarden in artikel 41a, derde lid, onderdelen f, g en h, URIB 2001 zijn bedoeld ter onderbouwing van de vaststelling door de taxateur van de waarde in het economische verkeer, aangezien dit in de praktijk het voornaamste punt van discussie is tussen de belastingplichtige en de Belastingdienst. Hieronder valt allereerst een omschrijving van het type en de omvang van het object of het belang en de aard van het gebruik (onderdeel f). Daarnaast dient een omschrijving van de (markt)gegevens die relevant zijn voor de vastgestelde waarde te worden opgenomen (onderdeel g), evenals een motivering waarom en hoe de individuele taxatie afwijkt ten opzichte van de relevante gegevens (onderdeel h). Tot de relevante gegevens behoren zaken als de provenance (herkomst) en de staat van het voorwerp en de relevante marktgegevens. In het geval van bijvoorbeeld kunst en antiek zullen tot de relevante marktgegevens referentiewerken horen, oftewel objecten waarmee het getaxeerde object is vergeleken. De motivering kan dan een onderbouwing bevatten waarom is gekozen voor die referentiewerken en hoe die zich verhouden tot het getaxeerde object.
Een taxatierapport heeft ten opzichte van een factuur het voordeel dat het in de regel wordt opgesteld door een onafhankelijke deskundige en het een betere weergave geeft van de waarde in het economische verkeer op het moment van schenking of – bij periodieke giften – het aangaan van de verplichting tot het doen van de schenking. Om belastingplichtigen echter tegemoet te komen in de administratieve lasten die een verplicht taxatierapport met zich mee kan brengen, wordt onder voorwaarden het gebruik van een factuur toegestaan. Dit wordt uitgewerkt in artikel 41b URIB 2001. Het gebruik van een factuur in plaats van een taxatierapport is toegestaan bij recente aankopen. Hierbij wordt met name gedacht aan situaties dat iemand bijvoorbeeld een schilderij aankoopt en dat direct daarop schenkt aan een museum. Artikel 41b, eerste lid, URIB 2001 stelt de voorwaarde dat de factuurdatum van hetgeen wordt geschonken maximaal drie maanden voorafgaand aan de datum van schenking mag liggen (voor periodieke giften drie maanden voor het tijdstip van de akte van schenking). Hiermee wordt beoogd dat de prijs die is betaald bij aankoop van het object of belang niet als gevolg van tijdsverloop of marktontwikkelingen een grote afwijking kent ten opzichte van de waarde in het economische verkeer op het moment van de schenking. Het moet verder gaan om een recente factuur die de waarde in het economische verkeer bevat van het object of belang. Artikel 41b, tweede lid, URIB 2001 stelt daartoe de voorwaarde dat de factuur de waarde in het economische verkeer bevat zoals die door onafhankelijke partijen is of zou zijn overeengekomen. Artikel 41b, derde lid, URIB 2001 bevat een aantal voorwaarden van administratieve aard.
De vaststelling van deze rendementspercentages zal jaarlijks plaatsvinden.
Zoals in het algemeen deel van deze toelichting al is aangegeven, wordt op grond van de Wet IB 2001 voor de forfaitaire rendementspercentages die ter zake van banktegoeden en schulden in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de grondslag in box 3 in een kalenderjaar uitgegaan van de na afloop van het kalenderjaar met terugwerkende kracht tot en met het begin van dat kalenderjaar bij ministeriële regeling vast te stellen forfaitaire rendementspercentages. Dat is in artikel 10.6ter, tweede en vierde lid, Wet IB 2001 geregeld. Bij het opleggen van een voorlopige aanslag in de periode waarin de percentages voor het kalenderjaar ingevolge de genoemde bepalingen in de Wet IB 2001 nog niet definitief zijn vastgesteld kan nog geen rekening worden gehouden met die rendementspercentages. Daarom wordt ingevolge de Wet tijdelijke regeling herzien aangifte inkomstenbelastingper 1 januari 2024 in artikel 9.5a Wet IB 2001 geregeld dat voor het in die periode opleggen van voorlopige aanslagen ter zake van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3-inkomen) wordt uitgegaan van andere bij ministeriële regeling vast te stellen forfaitaire rendementspercentages voor banktegoeden en schulden. Met de vaststelling van voorlopige geactualiseerde rendementspercentages ten behoeve van het opleggen van voorlopige aanslagen wordt bereikt dat ook bij voorlopige aanslagen voor de box 3-heffing ter zake van banktegoeden en schulden zo dicht mogelijk bij de actuele rentepercentages wordt aangesloten. Het in de onderhavige regeling opgenomen artikel 45abis URIB 2001 geeft daaraan uitvoering.
Om voor de voorlopige aanslagen in de periode waarin de forfaitaire rendementspercentages nog niet definitief zijn vastgesteld zo actueel mogelijke percentages te kunnen hanteren, worden deze als volgt vastgesteld:
a. Het percentage voor banktegoeden wordt vastgesteld op het rentepercentage van de maand juli van het voorafgaande kalenderjaar op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van maximaal drie maanden, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank. Voor het kalenderjaar 2024 bedraagt dit percentage 1,03%.
b. Het percentage voor schulden wordt vastgesteld op het rentepercentage van de maand juli van het voorafgaande kalenderjaar over het totale uitstaande bedrag aan woninghypotheken van huishoudens, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank. Voor het kalenderjaar 2024 bedraagt dit percentage 2,47%.
In verband met het ingevolge het BP 2024 per 1 januari 2024 in te voeren artikel 3.54aa Wet IB 2001, op grond waarvan de toepassing van de herinvesteringsreserve wordt verruimd voor de situatie van een staking van een gedeelte van een onderneming als gevolg van overheidsingrijpen, wordt de verwijzing in artikel 4, tweede lid, onderdeel a, Rfwz 2001 aangevuld met een verwijzing naar artikel 3.54aa Wet IB 2001.
Ingevolge artikel IV, onderdelen E en I, komen de artikelen 4.3 en 12.3 URLB 2011 te vervallen met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2023. Deze artikelen zijn gebaseerd op artikel 19f Wet LB 1964 dat eveneens per 1 juli 2023 is vervallen op grond van de Wet toekomst pensioenen. Vanwege het vervallen van de artikelen 4.3 en 12.3 URLB 2011 en artikel 19f Wet LB 1964 komt ook de verwijzing in artikel 1.1 URLB 2011 naar artikel 19f Wet LB 1964 te vervallen met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2023.
In artikel 2.3, eerste lid, URLB 2011 is een lijst opgenomen van internationale organisaties die niet als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting worden aangemerkt.
Het is de bedoeling dat het register van schade veroorzaakt door de agressie van de Russische Federatie tegen Oekraïne dat is ingesteld door middel van het op 14 juli 2023 te Straatsburg tot stand gekomen Gastlandverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Raad van Europa betreffende zetel van het register van schade veroorzaakt door de agressie van de Russische Federatie tegen Oekraïne eveneens als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting wordt aangemerkt. Dit wordt daarom toegevoegd aan de in artikel 2.3, eerste lid, URLB 2011 opgenomen lijst.
De in artikel 3.8, onderdelen a en b, URLB 2011 opgenomen forfaits voor de waarde van maaltijden, onderscheidenlijk huisvesting en inwoning, worden per 1 januari 2024 geïndexeerd met toepassing van de zogenoemde tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 Wet IB 2001.
Artikel 3.9 URLB 2011 vervalt in verband met de uit het BP 2024 voortvloeiende afschaffing van artikel 13, derde lid, onderdeel b, Wet LB 1964.
Artikel 19f Wet LB 1964 zoals dat gold tot en met 30 juni 2023 bevatte een delegatiegrondslag op grond waarvan regels konden worden gesteld ter bevordering van een goede uitvoering van hoofdstuk IIB Wet LB 1964 alsmede met betrekking tot samenloop van verschillende pensioenstelsels. In artikel 4.3 URLB 2011 zijn in dat kader nadere regels opgenomen met betrekking tot samenloop van verschillende pensioenstelsels. Een dergelijke samenloop van verschillende pensioenstelsels kan zich echter niet meer voordoen na invoering van de Wet toekomst pensioenen per 1 juli 2023. Daarom vervalt artikel 4.3 URLB 2011 met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2023. Wel is voorzien in overgangsrecht in het in de Wet toekomst pensioenen opgenomen artikel 38q Wet LB 1964.
Het BP 2024 regelt de invoering van een nieuw onderdeel in artikel 31a, tweede lid, Wet LB 1964, onder verlettering van een deel van de huidige onderdelen. Daardoor is het nodig om een in de artikelen 8.2, 8.4 en 8.4a URLB 2011 opgenomen verwijzing aan te passen.
Artikel 19f Wet LB 1964 zoals dat gold tot en met 30 juni 2023 bevatte een delegatiegrondslag op grond waarvan regels konden worden gesteld ter bevordering van een goede uitvoering van hoofdstuk IIB Wet LB 1964. Artikel 12.3 URLB 2011 bevat in dat kader nadere regels voor de actuariële herrekening van VUT- of prepensioenuitkeringen, wanneer in de betreffende regeling de ingangsdatum van de uitkeringen is vastgesteld op een eerdere datum dan 1 januari 2006. Aangezien de delegatiegrondslag voor dit artikel is vervallen per 1 juli 2023, vervalt dit artikel met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2023. Deze bepaling had overigens ook door het verloop van tijd al enige tijd geen belang meer.
In artikel 12.3a URLB 2011 is de marktrente opgenomen die op een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in artikel 38p, eerste lid, Wet LB 1964 jaarlijks moet worden toegepast. Deze marktrente is het rekenkundig gemiddelde van de U-rendementen over de maanden van het voorafgaande kalenderjaar, zoals deze maandelijks zijn gepubliceerd door het Centrum voor Verzekeringsstatistiek van het Verbond van Verzekeraars. Met de aanpassingen van genoemd artikel 12.3a wordt vastgelegd wat de op deze wijze berekende marktrente voor 2024 is die op de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting dient te worden toegepast.
De wijziging van artikel 5, vierde en vijfde lid, RLPT 1990 ziet op een aanpassing van de percentages die moeten worden gehanteerd bij de definitieve berekening van de over bijstandsuitkeringen verschuldigde loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Met deze wijziging worden de genoemde percentages aangepast aan de percentages voor de loonbelasting, de premie voor de volksverzekeringen en de IAB Zvw die met ingang van 1 januari 2024 van toepassing zijn voor het loon dat wordt belast in de eerste tariefschijf.
Artikel 1a.1 van de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte regelt welke gegevens een inhoudingsplichtige moet verstrekken in de loonaangifte. Met ingang van 1 januari 2024 wordt een aantal wijzigingen in het Besluit SUWI doorgevoerd dat leidt tot een aantal wijzigingen in de gegevens die in het kader van de loonaangifte moeten worden verstrekt.
De rubriek ‘indicatie vakantiebonnen toegepast’ wordt vervangen door ‘indicatie deelname tijdspaarfonds’. In deze rubriek wordt tot en met 2023 aangegeven dat binnen een IKV de regeling vakantiebonnen of tijdsparen is toegepast. Er bestaat geen cao of andere collectieve arbeidsvoorwaardenregeling meer die voorziet in de verstrekking van vakantiebonnen. Daarom is het niet langer nodig om in de genoemde rubriek te verwijzen naar vakantiebonnen. Het UWV heeft de informatie over tijdspaarfondsregelingen nodig voor de beoordeling van uitkeringsrechten.
Het aan hoofdstuk 1a van de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte toe te voegen artikel 1a.3 regelt op welke manier werkgevers en inhoudingsplichtigen gegevens per IKV moeten aanleveren. Met deze vastlegging is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van het al langer gehanteerde beleid op dit punt. Voor zover specifieke situaties niet zijn vastgelegd in deze regeling, kan vertrouwen worden ontleend aan uitlatingen van de Belastingdienst die een voor de inhoudingsplichtige dan wel werkgever eenvoudigere werkwijze voorschrijven, bijvoorbeeld in het Handboek Loonheffingen en de Gegevensspecificaties aangifte loonheffingen van de Belastingdienst. Hierna worden de verschillende leden en onderdelen van genoemd artikel toegelicht.
De werkgever of inhoudingsplichtige is verplicht om via de loonaangifte gegevens van een rechtsbetrekking per IKV aan de Belastingdienst te verstrekken. Met een rechtsbetrekking wordt een juridische verhouding bedoeld. Dat ziet in de eerste plaats op de dienstbetrekking. Dit is een rechtsbetrekking tussen werkgever en werknemer (ofwel: arbeidsverhouding). Inhoudingsplichtigen kunnen echter ook op basis van een ander soort rechtsbetrekking de verplichting hebben om loonaangifte te doen, namelijk als sprake is van een uitkeringssituatie. In het eerste lid wordt in onderdeel a geregeld wat onder uitkeringsgerechtigden wordt verstaan, namelijk een persoon die een uitkering of voorziening ontvangt of recht heeft op arbeidsondersteuning als bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) en degenen met een uitkering als bedoeld in de Wet arbeid en zorg (Wazo). In het eerste lid wordt vervolgens in onderdeel b toegelicht dat een uitkering waarvoor voornoemde uitkeringsgerechtigde in aanmerking komt kwalificeert als een socialezekerheidsuitkering.
In het tweede lid wordt geregeld dat onder IKV wordt verstaan de rechtsbetrekking tussen de inhoudingsplichtige of werkgever met een werknemer of uitkeringsgerechtigde op grond van welke rechtsbetrekking loon, een uitkering of een gage wordt betaald die als grondslag voor de loonbelasting, premie volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen of IAB Zvw dient. De IKV is een administratieve verwerking van een rechtsbetrekking waarmee inhoudingsplichtigen en werkgevers in de loonaangifte opgave doen van deze rechtsbetrekking. Een arbeidsverhouding en een uitkeringsverhouding kwalificeren als zodanig. Iedere IKV heeft specifieke kenmerken die via de loonaangifte moeten worden opgegeven. Voorbeelden van deze kenmerken zijn het aantal gewerkte uren, het (soort) loon en het type contract.
Het derde lid bepaalt op welk moment een IKV begint en op welk moment een IKV eindigt. Op grond hiervan kan de inhoudingsplichtige/werkgever bepalen in welke gevallen opgave van een IKV verplicht is, onder meer ten behoeve van de gegevensverwerking in de polisadministratie. Het uitgangspunt is dat het begin en het einde van een IKV aansluit bij het begin en het einde van een rechtsbetrekking. Dit geldt bijvoorbeeld voor een werknemer die op 1 januari van enig kalenderjaar in dienst treedt en vijf maanden later uit dienst treedt. Als een werknemer, terwijl de dienstbetrekking voortduurt, een recht krijgt op een uitkering, betekent dit niet het einde van de IKV ‘dienstbetrekking’, maar wel het begin van de IKV ‘uitkering’. Immers, het betreft twee afzonderlijke rechtsbetrekkingen.
Het vierde lid ziet op de situatie dat een werknemer zonder onderbreking hetzelfde werk blijft doen bij dezelfde inhoudingsplichtige/werkgever, maar op grond van een nieuwe arbeidsovereenkomst. In dat geval mogen twee rechtsbetrekkingen in dezelfde IKV worden verwerkt. Gedacht kan worden aan de situatie dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd wordt omgezet of voortgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Een voorwaarde is wel dat de verzekeringssituatie van de werknemer voor de werknemersverzekeringen niet verandert. Als de verzekeringssituatie wijzigt, vangt een nieuwe IKV aan (zie ook de toelichting op het vijfde lid).
In het vijfde lid zijn uitzonderingen opgenomen waarbij ondanks dat de rechtsbetrekking niet eindigt, wel een nieuwe IKV aanvangt. Dit is zo opgenomen omdat zich in die rechtsbetrekkingen wijzigingen hebben voorgedaan die anders zouden leiden tot onwenselijke wijzigingen in de te betalen of in te houden loonbelasting en premie volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen of IAB Zvw.
Onderdeel a heeft betrekking op de situatie dat er sprake is van een wijziging in de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen. Bij een wijziging van omstandigheden kan het voorkomen dat een werknemer wel of juist niet meer verzekerd is voor de werknemersverzekeringen met een wijziging van de premieplicht (voor de werkgever) als gevolg. Dit geldt bijvoorbeeld als een stagiair tijdens een stageperiode op basis van een fictieve dienstbetrekking werkzaamheden verrichtte en direct opvolgend een arbeidsovereenkomst krijgt aangeboden. Tijdens de fictieve dienstbetrekking is de stagiair niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Gedurende een reguliere arbeidsovereenkomst is een werknemer in principe wel verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
Onderdeel b ziet op de situatie dat in de rechtsbetrekking de toepassing van de tabelkleur (groen of wit) voor de loonheffing in de loop van het kalenderjaar wijzigt. Hiermee wordt een overgang bedoeld van de toepassing van de witte tabel voor alle loontijdvakken (dus van een maand, een week, een dag, een kwartaal en van vier weken) naar de toepassing van de groene tabel voor alle loontijdvakken (dus van een maand, een week, een dag, een kwartaal en van vier weken), of in de omgekeerde situatie, dus van toepassing van groene tabel naar toepassing van de witte tabel voor alle tijdvakken. De witte tabel is van toepassing op loon uit tegenwoordige dienstbetrekking waarop de arbeidskorting in de loonheffing wordt toegepast; de groene tabel wordt gebruikt voor loon uit vroegere dienstbetrekking waarop in principe geen arbeidskorting mag worden toegepast. Voor de rechtsbetrekking dient dan een nieuwe IKV te worden gebruikt. Daarmee kunnen de juiste gegevens worden gebruikt voor het vullen van de vooraf ingevulde aangifte (VIA) voor de inkomstenbelasting. De uitzondering zoals opgenomen in onderdeel b is niet van toepassing als binnen eenzelfde tabelkleur een ander loontijdvak wordt toegepast.
Onderdeel c heeft betrekking op situaties waarbij een inhoudingsplichtige of werkgever binnen een loonheffingennummer verschillende volgnummers heeft (bv. 1234.56.789.L.01 en 1234.56.789.L.02). Dit is een administratieve mogelijkheid die de Belastingdienst biedt aan inhoudingsplichtigen en werkgevers om groepen werknemers in de loonaangifte te (onder)scheiden. Bij de overgang van een werknemer, zonder dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, van het ene volgnummer (bijvoorbeeld L.01) naar het andere volgnummer (L.02) van die inhoudingsplichtige of werkgever, moet een nieuwe IKV worden gebruikt.
Onderdeel d heeft betrekking op de situatie dat de inhoudingsplichtige geen IAB Zvw meer verschuldigd is, maar de verzekeringsplichtige zelf de IAB Zvw betaalt via inhouding door de inhoudingsplichtige. Ook bij een wijziging in omgekeerde richting is dit onderdeel van toepassing en dient een nieuwe IKV te worden gebruikt voor de nieuwe situatie.
Het zesde lid heeft betrekking op de situatie van de werknemer met een uitzendovereenkomst, die al geruime tijd geen arbeid heeft verricht op grond van die overeenkomst en van wie die overeenkomst formeel niet is geëindigd. In principe gelden voor uitzendovereenkomsten dezelfde regels over begin en einde van de IKV als bij andere IKV’s, niet zijnde uitzendovereenkomsten. In bepaalde gevallen eindigt de uitzendovereenkomst formeel niet, maar wordt er ook niet gewerkt. In beginsel zou de IKV dan blijven voortduren. Indien de werknemer met een uitzendovereenkomst (met uitzendbeding) gedurende 26 aaneengesloten weken geen arbeid heeft verricht, geeft het uitzendbedrijf op grond van deze bepaling het einde van de IKV op. Het Handboek Loonheffingen stelt nadere regels over het moment dat de IKV eindigt. Als sprake is van een uitzendovereenkomst met uitzendbeding of een uitzendovereenkomst zonder uitzendbeding waarop geen loondoorbetalingsverplichting van toepassing is eindigt de IKV op de laatste dag waarop is gewerkt, dan wel de zondag van de week waarin het laatste is gewerkt. Als sprake is van een uitzendovereenkomst zonder uitzendbeding met een loondoorbetalingsverplichting, eindigt de IKV op de dag dat de overeenkomst eindigt.
Artikel VI, onderdeel C, dat regelt dat artikel 1a.3 van de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte vervalt, treedt in werking op het moment dat het Besluit IKV in werking treedt. Voor een juiste en betrouwbare polisadministratie is essentieel dat de gegevens die inhoudingsplichtigen en werkgevers aanleveren juist, actueel en betrouwbaar zijn. Daarom wordt in het Besluit SUWI en het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in verband met de definiëring van de inkomstenverhouding voor de gegevensset van de polisadministratie de definitie van de inkomstenverhouding en regels over wanneer de inkomstenverhouding begint en eindigt opgenomen in het Besluit SUWI. Inwerkingtreding van dit besluit is echter tenminste tot 2026 uitgesteld. De Belastingdienst wijst in zijn uitvoeringstoets op het uitstel op het risico dat inhoudingsplichtigen/werkgevers in procedures de aanlevering van gegevens ten behoeve van de polisadministratie aan de orde zullen stellen. Om dit risico te mitigeren, en om te kunnen handhaven bij duidelijke nalatigheid van inhoudingsplichtigen en werkgevers om de IKV-regels correct te verwerken in de aangifte, is het wenselijk om in de periode tot inwerkingtreding van het Besluit IKV de huidige regels over de IKV op te nemen in andere lagere regelgeving. Omdat het Besluit IKV op een aantal punten afwijkt van de huidige regels over inkomstenverhoudingen, zijn de regels in artikel 1a.3 van de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte met inwerkingtreding van voornoemd besluit achterhaald en kunnen daarom op dat moment vervallen.
Artikel 16 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) bevat de giftenaftrek voor de vennootschapsbelasting. Op grond van de FVW 2024 geldt met ingang van 1 januari 2024 ook voor de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting voor giften in natura met een waarde in het economische verkeer van meer dan € 10.000 dat een onafhankelijk taxatierapport moet zijn opgemaakt of dat die waarde volgt uit een factuur. Het daarbij met ingang van 1 januari 2024 in te voeren artikel 16, vierde lid, Wet Vpb 1969 biedt de mogelijkheid om bij ministeriële regeling voorwaarden aan het taxatierapport en de factuur te stellen. De voorwaarden hiervoor worden opgenomen in artikel 4, onderscheidenlijk artikel 4a, van de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 en zijn gelijkluidend aan de voorwaarden zoals die voor de inkomstenbelasting gaan gelden. Voor een nadere toelichting wordt daarom verwezen naar de toelichting op de artikelen 41a en 41b URIB 2001. In verband met het vorenstaande wordt voorts een verwijzing naar artikel 16 Wet Vpb 1969 ingevoegd in de opsomming van artikel 1, eerste lid, Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971.
In de bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 zijn de woonlandfactoren opgenomen voor andere lidstaten van de EU, EER-staten en Zwitserland. Op basis van deze woonlandfactoren wordt het loonsomcriterium van € 100.000, bedoeld in de artikelen 2d, onderdeel g, en 2e, eerste lid, onderdeel g, Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 (UB Vpb 1971), vertaald naar de maatstaven van de staat waarin de (tussen)houdster is gevestigd (voor toepassing van artikel 17, derde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969) of de CFC is gevestigd of gelegen (voor toepassing van de artikelen 13ab, vijfde lid, onderscheidenlijk 15e, elfde lid, Wet Vpb 1969). De woonlandfactoren worden berekend conform de systematiek van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012. In de genoemde bijlage wordt de woonlandfactor voor Estland van thans 70% vervangen door 80%.
De wijziging treedt in werking per 1 januari 2024 en vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot de boekjaren die aanvangen op of na die datum.
Op grond van artikel 13ab, derde lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969 geldt de aanvullende CFC-maatregel ten aanzien van gecontroleerde lichamen die zijn gevestigd in staten die op 1 oktober van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin het boekjaar aanvangt lichamen niet of naar een statutair tarief van minder dan 9% onderwerpen aan een belasting naar de winst. In dit kader worden de Verenigde Arabische Emiraten van de in artikel 2, onderdeel a, van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden opgenomen lijst verwijderd.
Op grond van artikel 13ab, derde lid, onderdeel e, Wet Vpb 1969 geldt de aanvullende CFC-maatregel ook ten aanzien van gecontroleerde lichamen die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de in het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin het boekjaar aanvangt geldende EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. In dit kader worden vier staten toegevoegd aan de in artikel 2, onderdeel b, van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden opgenomen lijst. Het betreft Antigua en Barbuda, Belize, Russische Federatie en Seychellen. Deze staten zijn namelijk toegevoegd aan de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
Deze wijzigingen treden in werking per 1 januari 2024 en vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na die datum.
Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet bronbelasting 2021 (Wet BB 2021) worden de staten aangewezen die voor de toepassing van de bronbelasting kwalificeren als laagbelastende jurisdictie. Artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, onder 1°, Wet BB 2021 ziet op de aanwijzing van staten die op 1 oktober van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de voordelen worden genoten lichamen niet of naar een statutair tarief van minder dan 9% onderwerpen aan een belasting naar de winst. Deze staten zijn aangewezen in artikel 2a, onderdeel a, van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, onder 2°, Wet BB 2021 worden de staten aangewezen die zijn opgenomen in de in het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de voordelen worden genoten geldende EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Deze staten zijn aangewezen in artikel 2a, onderdeel b, van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. De mutaties die in dat kader plaatsvinden in de in artikel 2a, onderdelen a en b, van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden opgenomen lijst van aangewezen staten zijn identiek aan de mutaties in artikel 2, onderdelen a en b, van die regeling.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de in artikel 1.2, tweede lid, Wet BB 2021 opgenomen driejaarstermijn voor verdragslanden met ingang van 1 januari 2024 verstrijkt voor Bahrein, Barbados en Panama. Dit betekent dat vanaf die datum bronbelasting verschuldigd kan zijn indien – kort gezegd – rente, royalty’s of dividenden worden uitgekeerd aan in die staten gevestigde voordeelgerechtigden. Dit geldt uiteraard alleen voor zover Nederland ingevolge het van toepassing zijnde verdrag ter voorkoming van dubbele belasting een heffingsrecht toekomt.
Artikel 1 Uitvoeringsbeschikking DB 1965 regelt de reikwijdte van de Uitvoeringsbeschikking DB 1965. Aan deze bepaling wordt toegevoegd dat de regeling eveneens uitvoering geeft aan artikel 4a, tweede, achtste en negende lid, Wet DB 1965. Deze artikelleden bevatten delegatiegrondslagen voor de nieuwe inhoudingsvrijstelling voor (deels) vrijgestelde Vpb-lichamen.
Indien een inhoudingsplichtige de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, Wet DB 1965 toepast, dan dient deze inhoudingsplichtige ingevolge artikel 4, elfde lid, Wet DB 1965 een verklaring en opgaaf te verstrekken aan de Belastingdienst. Artikel 1a Uitvoeringsbeschikking DB 1965 bepaalt welke informatie deze opgaaf dient te bevatten. De verklaring en opgaaf vinden op grond van het huidige artikel 1a, aanhef, Uitvoeringsbeschikking DB 1965 plaats door middel van het toesturen van een door de Belastingdienst ter beschikking gesteld papieren formulier. In het in deze regeling opgenomen artikel XX, onderdeel 2, tot wijziging van de bijlage behorende bij de Regeling EBVwordt geregeld dat de genoemde verklaring en opgaaf per 1 juli 2024 via de elektronische weg (via MijnBelastingdienst Zakelijk) moeten worden ingediend. Artikel 1a, aanhef, Uitvoeringsbeschikking DB 1965 wordt hiermee in lijn gebracht.
In de Fiscale vereenvoudigingswet 2017 en Overige fiscale maatregelen 2018, aangevuld door de FVW 2023, wordt voorzien in een nieuw artikel 4a Wet DB 1965. Dit artikel treedt bij koninklijk besluit51 op 1 januari 2024 in werking. Artikel 4a Wet DB 1965 regelt een inhoudingsvrijstelling voor, kort gezegd, opbrengsten van aandelen, winstbewijzen en kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 aan en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van die wet, die worden ontvangen door Vpb-lichamen die (deels) niet zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting (alsmede voor vergelijkbare objectief of subjectief vrijgestelde buitenlandse lichamen met uitzondering van fiscale beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 28 Wet Vpb 1969). In artikel 4a, negende lid, Wet DB 1965 is bepaald dat de inhoudingsplichtige bij de aangifte aan de inspecteur een overzicht verstrekt van de opbrengsten ten aanzien waarvan inhouding van de belasting achterwege is gebleven (bedoeld in artikel 4a, eerste, tweede, derde of achtste lid, Wet DB 1965) met daarbij de naam en identificatiegegevens van de opbrengstgerechtigde. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ten aanzien van het te verstrekken overzicht. Artikel 1ter Uitvoeringsbeschikking DB 1965 geeft invulling aan deze delegatiebepaling. In genoemd artikel 1ter wordt geregeld dat de inhoudingsplichtige een overzicht moet verstrekken met daarin de naam van de opbrengstgerechtigde en het fiscaal nummer van de opbrengstgerechtigde, het nummer van de kwalificatiebeschikking, bedoeld in artikel 4a, zevende lid, Wet DB 1965, het aantal aandelen dat de opbrengstgerechtigde bezit in de inhoudingsplichtige en de omschrijving en het bedrag van de opbrengst per aandeel ten aanzien waarvan inhouding achterwege is gebleven.
In artikel 4a, tweede lid, Wet DB 1965 zijn voorwaarden opgenomen waaraan een opbrengstgerechtigde die in een derde staat is gevestigd moet voldoen om de inhouding van dividendbelasting op grond van genoemd artikel 4a achterwege te mogen laten. Deze derde staat moet zijn aangewezen in een ministeriële regeling. De voorwaarden in artikel 4a, tweede lid, Wet DB 1965 zijn ontleend aan de artikelen 10, derde lid, en 10a, tweede lid, Wet DB 1965. Voor deze artikelen specificeert artikel 1c Uitvoeringsbeschikking DB 1965 welke staten zijn aangewezen. Voor artikel 4a Wet DB 1965 wordt daarbij aangesloten door een verwijzing naar artikel 4a, tweede lid, Wet DB 1965 toe te voegen aan artikel 1c Uitvoeringsbeschikking DB 1965.
Op grond van artikel 4a, achtste lid, Wet DB 1965 kunnen bij ministeriële regeling internationale organisaties worden aangewezen die in aanmerking komen voor de inhoudingsvrijstelling van artikel 4a Wet DB 1965. Deze bepaling is ontleend aan artikel 10, zesde lid, Wet DB 1965. De lijst met de in dat kader aangewezen internationale organisaties is opgenomen in artikel 2 Uitvoeringsbeschikking DB 1965. Deze internationale organisaties komen door middel van het toevoegen van een verwijzing in artikel 2 Uitvoeringsbeschikking DB 1965 naar artikel 4a, achtste lid, Wet DB 1965 in aanmerking voor de genoemde inhoudingsvrijstelling.
In de bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 zijn de woonlandfactoren opgenomen voor andere lidstaten van de EU, EER-staten en Zwitserland. Op basis van deze woonlandfactoren wordt het loonsomcriterium van € 100.000, bedoeld in artikel 1bis, onderdeel g, Uitvoeringbeschikking DB 1965, vertaald naar de maatstaven van de staat waarin de (tussen)houdster is gevestigd voor toepassing van artikel 4, derde lid, aanhef en onderdeel c, Wet DB 1965. De woonlandfactoren worden berekend conform de systematiek van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012. In de genoemde bijlage wordt de woonlandfactor voor Estland van thans 70% vervangen door 80%.
In de bijlage bij de URBB 2021 zijn de woonlandfactoren opgenomen voor andere lidstaten van de EU, EER-staten en Zwitserland. Op basis van deze woonlandfactoren wordt het loonsomcriterium van € 100.000, bedoeld in artikel 2, onderdeel g, URBB 2021, vertaald naar de maatstaven van de staat waarin de voordeelgerechtigde is gevestigd voor toepassing van artikel 2.1, zesde lid, Wet BB 2021. De woonlandfactoren worden berekend conform de systematiek van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012. In de genoemde bijlage wordt de woonlandfactor voor Estland van thans 70% vervangen door 80%.
In verband met het ingevolge het BP 2023 per 1 januari 2024 vervallen van de schenkingsvrijstelling voor de eigen woning die is opgenomen in de artikelen 33, onderdelen 5°, onder c, en 7°, en 33a SW 1956 wordt artikel 1 URS&E dienovereenkomstig aangepast en komt artikel 5 URS&E te vervallen. Artikel 5 URS&E bevat de nadere voorwaarden van de vrijstelling eigen woning (vrijstelling EW).
Op grond van artikel IV van de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 worden per 1 januari 2024 aan derden verhuurde onroerende zaken voor de toepassing van de BOR wettelijk aangemerkt als niet tot het ondernemingsvermogen behorende bedrijfsmiddelen. In dat kader wordt artikel 35c, zevende tot en met negende lid, SW 1956 vernummerd tot artikel 35c, tiende tot en met twaalfde lid, SW 1956. Dit noopt tot een aanpassing van enkele verwijzingen in de artikelen 1, 7 en 10 URS&E met ingang van 1 januari 2024.
Artikel 35d SW 1956 regelt voor de BOR wanneer een erflater of schenker van wie het ondernemingsvermogen wordt verkregen, voldoet aan de bezitseis. Op grond van artikel 35d, eerste lid, SW 1956 is vereist dat de erflater of schenker de onderneming die vererft, onderscheidenlijk wordt geschonken, gedurende één jaar, onderscheidenlijk vijf jaren, in bezit moet hebben gehad. In artikel 9 van de URS&E zijn situaties opgenomen waarin mede wordt voldaan aan de bezitseis.
Met de wijziging in artikel 9 URS&E worden twee situaties toegevoegd waarin mede aan de bezitstermijn wordt voldaan. Het betreft situaties waarin sprake is van staking van een onderneming in geval van overheidsingrijpen. Voor de definitie van overheidsingrijpen wordt aangesloten bij artikel 3.54, twaalfde lid, Wet IB 2001. De versoepeling van de bezitseis bij overheidsingrijpen wordt, onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot vijfde tot en met zevende lid, opgenomen in artikel 9, tweede, derde en vierde lid, URS&E.
Het nieuwe artikel 9, tweede, derde en vierde lid, URS&E geldt voor verkrijgingen van ondernemingsvermogen die plaatsvinden vanaf 1 januari 2024, ook als de staking van de onderneming in geval van overheidsingrijpen en de herinvestering door een erflater, schenker of lichaam waarin de erflater of schenker een aanmerkelijk belang houdt vóór die datum hebben plaatsgevonden. De genoemde leden worden hierna per lid toegelicht.
Het nieuwe artikel 9, tweede lid, URS&E ziet op de situatie waarin de erflater of schenker een IB-ondernemer is die de IB-onderneming staakt in geval van overheidsingrijpen. Bij overheidsingrijpen ontvangt de erflater of schenker mogelijk een vergoeding voor het staken van de onderneming. Mogelijk worden ook vermogensbestanddelen onteigend en wordt hiervoor een vergoeding betaald. Na staking kunnen niet-onteigende bedrijfsmiddelen nog waarde hebben, omdat ze in een andere onderneming gebruikt kunnen worden, in privé gebruikt kunnen worden of verkocht kunnen worden. Deze waarde wordt in het nieuwe artikel 9, tweede lid, URS&E bedoeld met ‘de waarde van de tot die onderneming behorende vermogensbestanddelen’. Deze waarde, samen met de ten gevolge van overheidsingrijpen ontvangen vergoeding, kan de erflater of schenker herinvesteren in een nieuwe of bestaande onderneming. Die herinvestering kan ook bestaan uit het gebruik van vermogensbestanddelen uit de gestaakte onderneming. Om te voorkomen dat er mogelijk dubbeltelling plaatsvindt doordat de waarde van de vermogensbestanddelen ook in de verkregen vergoeding is begrepen als er bijvoorbeeld sprake is van onteigening, is de zinsnede ‘voor zover deze vergoeding niet in de waarde van de tot die onderneming behorende vermogensbestanddelen is begrepen’ opgenomen.
Als de erflater of schenker (de waarde van) de tot die onderneming behorende vermogensbestanddelen of de in het kader van het overheidsingrijpen verkregen vergoeding binnen de termijn, bedoeld in artikel 3.54, vijfde lid, aanhef, en onderdelen a en b, Wet IB 2001, geheel of gedeeltelijk herinvesteert in een nieuwe of bestaande IB-onderneming waaruit de erflater of schenker winst geniet, worden voor de toets aan de eenjaarsperiode, onderscheidenlijk vijfjaarsperiode, van de bezitseis, de periode waarin de erflater of schenker de onderneming dreef die gestaakt is en de periode waarin hij de onderneming dreef, na herinvestering bij elkaar geteld.
Voor de toepassing van de BOR op een erflating of schenking van aanmerkelijkbelangaandelen geldt op grond van artikel 35d, eerste lid, aanhef en onderdeel c, SW 1956 een dubbele bezitseis. Gedurende de termijn van de bezitseis moet de erflater of schenker aanmerkelijkbelanghouder zijn geweest en moet het lichaam waarop het aanmerkelijk belang betrekking heeft de onderneming hebben gedreven. In het nieuwe artikel 9, derde lid, URS&E is de versoepeling van de bezitseis opgenomen voor de situatie waarin het lichaam waarin de erflater of schenker een aanmerkelijk belang houdt een onderneming staakt52 in geval van overheidsingrijpen en binnen de termijn, bedoeld in artikel 3.54, vijfde lid, aanhef en onderdelen a en b, Wet IB 2001, herinvesteert in een andere onderneming.53 In dat geval wordt voor de toets aan de eenjaarsperiode, onderscheidenlijk vijfjaarsperiode, van de dubbele bezitseis de periode dat de erflater of schenker aanmerkelijkbelanghouder was met betrekking tot dat lichaam terwijl dat lichaam de onderneming dreef die gestaakt werd in geval van overheidsingrijpen en de periode van aanmerkelijkbelanghouder zijn met betrekking tot dat lichaam terwijl dat lichaam na herinvestering die andere onderneming drijft, bij elkaar geteld.
Het nieuwe artikel 9, vierde lid, URS&E ziet op situaties waarin de waarde van de onderneming na de laatste herinvestering groter is dan het bedrag van de totale herinvestering. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als geherinvesteerd wordt in een bestaande onderneming of als de investering groter is dan het bedrag dat in verband met staking van de oude onderneming beschikbaar is voor herinvestering. Artikel 9, vierde lid, URS&E bepaalt dat het tweede en derde lid van dat artikel slechts van toepassing zijn naar het quotiënt van het bedrag van de (totale) herinvestering (teller) en de waarde die de onderneming waarin wordt geherinvesteerd direct na het moment van de laatste herinvestering heeft (noemer). Met dat vierde lid wordt voorkomen dat als in een bestaande onderneming wordt geherinvesteerd de langere bezitstermijn ingevolge het nieuwe artikel 9, tweede en derde lid, URS&E gaat gelden voor de gehele onderneming. De hiervoor beschreven berekening wordt ook toegepast op latere waardeontwikkeling van de onderneming, ongeacht of die waardeontwikkeling het gevolg is van autonome groei, autonome krimp, stortingen of onttrekkingen.
Onderstaande voorbeelden illustreren de werking van het nieuwe artikel 9, tweede, derde en vierde lid, URS&E waarbij ervan wordt uitgegaan dat aan de overige voorwaarden voor de BOR wordt voldaan.
Voorbeeld 1 De schenker drijft sinds 1 januari 2003 een veeteeltonderneming. Dit is een IB-onderneming. De schenker staakt na 20 jaar deze onderneming ten gevolge van overheidsingrijpen op 1 januari 2023. Na staking is de waarde van de tot de veeteeltonderneming behorende vermogensbestanddelen € 1 miljoen en van de overheid ontvangt de schenker voor het staken van de onderneming een vergoeding van € 500.000. Deze vergoeding ziet niet op de vermogensbestanddelen van de onderneming. Op 1 juli 2023 start de schenker een nieuwe IB-onderneming (fietsenspeciaalzaak) en investeert hierin € 800.000. De waarde van de nieuwe onderneming is direct na het herinvesteren € 800.000. Op 1 juli 2024 wordt de fietsenspeciaalzaak geschonken. Zonder de onderhavige wijzigingen zou niet zijn voldaan aan de bezitseis en zou de BOR dus niet van toepassing zijn. Maar op grond van artikel 9, tweede lid, URS&E worden de periode dat de schenker de veeteeltonderneming gedreven heeft (20 jaar) en de periode dat de schenker de fietsenspeciaalzaak gedreven heeft (1 jaar) bij elkaar geteld. Daardoor wordt aan de bezitseis van vijf jaren voldaan. De in artikel 9, vierde lid, URS&E bedoelde quotiënt is niet relevant omdat de breuk 800.000/800.000e (100%) is. De herinvestering is € 800.000 en dat is de waarde van de fietsenspeciaalzaak op dat moment. Voorbeeld 2 Als voorbeeld 1, maar schenker investeert € 2 miljoen in de nieuwe fietsenspeciaalzaak, bestaande uit € 1,5 miljoen uit de gestaakte veeteeltonderneming en de vergoeding van de overheid en € 500.000 spaargeld. Op het moment direct na de herinvestering van de € 1,5 miljoen is de waarde van de fietsenspeciaalzaak € 2 miljoen. Een jaar later op het moment van schenken is de waarde van de onderneming € 2,4 miljoen. Op grond van artikel 9, vierde lid, URS&E wordt de pro-ratabenadering toegepast, namelijk op 75% van de onderneming (€ 1,5 miljoen gedeeld door € 2 miljoen). Dit betekent dat de BOR kan worden toegepast op een ondernemingsvermogen van 75% van € 2,4 miljoen = € 1,8 miljoen. Voorbeeld 3 Als voorbeeld 1, maar de schenker investeert € 1 miljoen in een bestaande fietsenspeciaalzaak met een waarde van € 500.000. Een jaar later herinvesteert de schenker het resterende bedrag van € 500.000. Op het moment direct na de tweede (en tevens laatste) herinvestering is de waarde van de fietsenspeciaalzaak € 2 miljoen en op het moment van schenken (1 juli 2024) € 2,4 miljoen. Op grond van artikel 9, vierde lid, URS&E wordt de pro-ratabenadering toegepast. Het quotiënt bedraagt 75% (€ 1,5 miljoen gedeeld door € 2 miljoen). De BOR kan worden toegepast op een ondernemingsvermogen van € 1,8 miljoen (75% van het ondernemingsvermogen van € 2,4 miljoen). Voorbeeld 4 Als voorbeeld 1, maar de veeteeltonderneming wordt gedreven door een lichaam waarin de schenker een aanmerkelijk belang houdt en dat lichaam start na staking van die onderneming ten gevolge van overheidsingrijpen met € 800.000 een fietsenspeciaalzaak. Op grond van artikel 9, derde lid, URS&E wordt de periode dat de schenker aanmerkelijkbelanghouder was van het lichaam terwijl dat lichaam de veeteeltonderneming dreef (20 jaar) en de periode dat de schenker aanmerkelijkbelanghouder was van dat lichaam terwijl dat lichaam de fietsenspeciaalzaak dreef (1 jaar) bij elkaar geteld. Aan de bezitseis van vijf jaren wordt dus voldaan. Voorbeeld 5 De schenker drijft sinds 1 januari 2003 een veeteeltonderneming. Dit is een IB-onderneming. Daarnaast bezit de schenker sinds 1 juli 2022 een fietsenspeciaalzaak (waarde = € 800.000), tevens in de vorm van een IB-onderneming. De schenker staakt na 20 jaar zijn veeteeltonderneming ten gevolge van overheidsingrijpen op 1 januari 2023. Na staking is de waarde van de vermogensbestanddelen van de veeteeltonderneming € 1 miljoen. Daarnaast ontvangt de schenker voor het staken van de onderneming een vergoeding van € 500.000 van de overheid, die niet ziet op de vermogensbestanddelen van de onderneming. Op 1 juli 2023 investeert de schenker € 800.000 in de fietsenspeciaalzaak. Hierdoor stijgt de waarde van de fietsenspeciaalzaak naar € 1,6 miljoen. Op 1 juli 2024 wordt de fietsenspeciaalzaak geschonken. Op dat moment is de waarde van de fietsenspeciaalzaak € 1,8 miljoen. Op grond van artikel 9, tweede en vierde lid, URS&E voldoet de schenker voor 50% (€ 800.000 gedeeld door € 1,6 miljoen) aan de bezitseis. Dit betekent dat de BOR kan worden toegepast op een ondernemingsvermogen van 50% van € 1,8 miljoen = € 900.000. Bij een schenking vanaf 1 juli 2027 zou de BOR op het gehele ondernemingsvermogen toegepast kunnen worden. Er zijn dan immers vijf jaren verstreken (vanaf de start van de fietsenspeciaalzaak door schenker), waardoor voor de gehele onderneming aan de bezitseis wordt voldaan. Voorbeeld 6 De schenker houdt sinds 1 januari 2003 100% van de aandelen in een holding. De holding houdt sinds die datum 100% van de aandelen in werkmaatschappij X waarin een veeteeltonderneming wordt gedreven. Op 1 juli 2022 koopt de holding 100% van de aandelen in een werkmaatschappij Y waarin een fietsenspeciaalzaak wordt gedreven. Werkmaatschappij X staakt de veeteeltonderneming ten gevolge van overheidsingrijpen op 1 januari 2023. Na staking is de waarde van de vermogensbestanddelen van de veeteeltonderneming € 1 miljoen en van de overheid ontvangt werkmaatschappij X voor het staken van de onderneming een vergoeding van € 500.000 (die niet ziet op de vermogensbestanddelen van de onderneming). Werkmaatschappij X verkoopt zijn bedrijfsmiddelen en de opbrengsten daaruit en de van de overheid ontvangen vergoeding worden uitgekeerd aan de holding. Op 1 juli 2023 investeert de holding € 800.000 in de fietsenspeciaalzaak van werkmaatschappij Y. Hierdoor stijgt de waarde van de fietsenspeciaalzaak van € 800.000 naar € 1,6 miljoen. De overige financiële middelen die zijn uitgekeerd aan de holding houdt de holding ter belegging aan. Op 1 juli 2024 schenkt de schenker 100% van de aandelen in de holding. Op dat moment is de waarde van de fietsenspeciaalzaak € 1,8 miljoen. Op grond van artikel 9, tweede en vierde lid, URS&E voldoet de schenker voor 50% (€ 800.000 gedeeld door € 1,6 miljoen) aan de bezitseis. Dit betekent dat de BOR kan worden toegepast op een ondernemingsvermogen van 50% van € 1,8 miljoen = € 900.000. Voorbeeld 7 Als voorbeeld 6, maar de schenker schenkt op 1 juli 2024 niet 100% van de aandelen, maar slechts 25% van de aandelen. Doordat maar voor 50% aan de bezitseis wordt voldaan, kan de BOR toegepast worden op een ondernemingsvermogen van 25% van 50% van € 1.800.000 = € 225.000. |
Artikel XII regelt, in aanvulling op de per 1 januari 2023 ingevoerde overgangsregeling betreffende de verlaging van de vrijstelling EW, dat artikel 5 URS&E zoals dat luidde op 31 december 2023 nog van toepassing is op een in 2023 ten behoeve van een eigen woning gedane schenking waarvoor in de aangifte over 2023 een beroep op de vrijstelling EW is gedaan.
De uitvoer uit de Unie of plaatsing onder de regeling douane-entrepot van goederen is belast met 0% btw (nihil) op grond van artikel 9, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968). Daarvoor geldt wel de voorwaarde dat die uitvoer of plaatsing kan worden aangetoond (zie artikel 12, derde lid, Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UBOB 1968). Indien bij de uitvoer van goederen uit de Unie of de plaatsing van die goederen in een douane-entrepot sprake is van een achtereenvolgende levering zoals een abc-transactie, is het voor de leverende ondernemer in de eerste schakel niet mogelijk om de uitvoer uit de Unie of de plaatsing in het douane-entrepot aan te tonen. Hij voert de goederen immers niet zelf uit of plaatst die goederen niet zelf in een douane-entrepot. Om in deze situatie de toepassing van het nultarief toch mogelijk te maken kan er gebruik worden gemaakt van een opdracht tot uitvoer uit de Unie of tot opslag in een douane-entrepot. Die opdracht dient door iedere afnemer, behalve de laatste afnemer in het buitenland, te worden uitgereikt aan zijn leverancier. Artikel 19 Uitvoeringsbeschikking OB 1968 eist dat die schriftelijke opdracht wordt opgemaakt overeenkomstig het in de bijlage B behorende bij deze regeling opgenomen model. Dat model is echter niet meer actueel. Zo wordt onder meer gesproken van ‘de Gemeenschap’ in plaats van ‘de Unie’. Met de vervanging van de genoemde bijlage B wordt deze op enkele punten geactualiseerd en verduidelijkt.
Met het Eindejaarsbesluit 2023 wordt een lid toegevoegd aan artikel 5 UB BPM 1992. Het lid dat wordt toegevoegd regelt dat bij gebruikte motorrijtuigen als bedoeld in artikel 15 Wet BPM 1992 een teruggaaf wordt verleend met inachtneming van een vermindering overeenkomstig bij ministeriële regeling vast te stellen regels. Met het bij artikel XIV, onderdeel B, op te nemen artikel 8, tiende lid, UR BPM 1992 wordt invulling gegeven aan deze grondslag. Dit vormt de aanleiding om in het eerste lid van artikel 1, eerste lid, UR BPM 1992 een verwijzing op te nemen naar artikel 5, tweede lid, UB BPM 1992.
Met het eerste wijzigingsonderdeel wordt verduidelijkt wat onder ‘tonen van een motorrijtuig’ wordt verstaan. Er wordt aangesloten bij de verduidelijking die met betrekking tot het tonen van een motorrijtuig met de Eindejaarsregeling 2022 is aangebracht in artikel 6, derde lid, UR BPM 1992.
Met het tweede wijzigingsonderdeel wordt geregeld dat de vermindering bij een teruggaaf voor een gebruikt motorrijtuig als bedoeld in artikel 5 Wet BPM 1992 wordt gebaseerd op de wettelijke afschrijvingstabel.
Met de Eindejaarsregeling 2022 is het waardeverminderingspercentage zoals dat binnen de bpm wordt toegepast herijkt. Tegenbewijs ten aanzien van dit percentage van 31% is mogelijk. Aan het tegenbewijs is in ieder geval voldaan voor zover aannemelijk wordt gemaakt dat met een hoger percentage de taxatiewaarde ten minste het bedrag is dat is vermeld in de inkoopfactuur of inkoopverklaring. Bij dit bedrag kunnen de buitenlandse belastingen achterwege blijven, maar dient het bedrag wel te worden vermeerder met de in Nederland verschuldigde bpm en btw. Om eventuele misverstanden hierover te voorkomen wordt een verduidelijking aangebracht in bijlage I van de UR BPM 1992.
Met ingang van 1 januari 2025 wordt de bpm-vrijstelling voor bestelauto’s van ondernemers beëindigd. Als gevolg hiervan vervalt artikel 13a Wet BPM 1992 met ingang van dat tijdstip (BP 2023). De verwijzing naar dat artikel in artikel 1, eerste lid, UR BPM 1992 komt hierom met ingang van dat tijdstip te vervallen.
Met ingang van 1 januari 2025 wordt de bpm-vrijstelling voor bestelauto’s van ondernemers beëindigd. De grondslag van het reguliere bpm-tarief voor een bestelauto wordt omgezet van netto cataloguswaarde naar CO2-uitstoot. Voor de vaststelling van de CO2-uitstoot van een bestelauto wordt aangesloten bij het regime zoals dat nu al van toepassing is voor personenauto’s. Hiervoor is wel een redactionele aanpassing nodig van artikel 6a, eerste en tweede lid, UR BPM 1992. Met dit onderdeel wordt met ingang van genoemd tijdstip in die aanpassing van genoemde leden voorzien.
Met de aanpassing van artikel 8, eerste lid, UR BPM 1992 wordt geborgd dat met ingang van 1 januari 2025 ook bestelauto’s die worden gebruikt door de politie en brandweer en als zodanig kenbaar zijn gebruik kunnen maken van de specifieke afschrijvingspercentages die in artikel 8, eerste lid, UR BPM 1992 voor deze houders zijn vastgesteld.
Met ingang van 1 januari 2025 wordt de bpm-vrijstelling voor bestelauto’s van ondernemers beëindigd. Als gevolg hiervan komt artikel 13a Wet BPM 1992 met ingang van dat tijdstip te vervallen (BP 2023). Artikel 13a Wet BPM 1992 is nader uitgewerkt in artikel 8c UR BPM 1992. Het vervallen van artikel 13a Wet BPM 1992 vormt dan ook de aanleiding voor het vervallen van artikel 8c UR BPM 1992 met ingang van hetzelfde tijdstip.
Per 1 april 2018 zijn de Adr, de UR AWR 1994 en de Uitvoeringsregeling accijns (Ura) gewijzigd om de werking van de geldende verdragen ten aanzien van bepaalde fiscale privileges die gelden voor buitenlandse NAVO-strijdkrachten en de personeelsleden van die strijdkrachten die voor de dienstuitoefening in Nederland zijn gestationeerd te codificeren.
Uitgangspunt van de codificatie was dat in beginsel de op 1 april 2018 bestaande fiscale privileges op basis van de geldende verdragen gehandhaafd zouden blijven. Bij die codificatie is per abuis niet opgenomen dat de in artikel 7.16a Adr bedoelde gezinsleden dienen in te wonen bij deze NAVO-statusgerechtigden, dan wel zich op Nederlands grondgebied dienen te bevinden, met dien verstande dat niet-inwonende kinderen eveneens afhankelijk dienen te zijn van de NAVO-statusgerechtigde. Het is niet vereist dat deze gezinsleden in Nederland woonachtig zijn. Door in de tekst van de regeling op te nemen dat een partner dan wel een kind van een lid van de krijgsmacht dan wel de civiele dienst kwalificeert als gezinslid voor zover zij zich op Nederlands grondgebied bevinden, is bedoeld de bestaande uitvoeringspraktijk te codificeren dat deze gezinsleden recht hebben op bestaande fiscale privileges wanneer zij zich op Nederlands grondgebied bevinden. Bijvoorbeeld een uitwonende student die in Leuven studeert, zijnde het kind van een lid van de krijgsmacht, kan derhalve géén goederen met gebruikmaking van een vrijstelling op het adres in Leuven laten bezorgen die deze online heeft besteld bij een Nederlandse webwinkel. Wanneer de student echter in Nederland op bezoek is bij het lid van de krijgsmacht en aldaar spullen die bijvoorbeeld gebruikt worden voor de studie aanschaft, kunnen deze goederen wél met gebruikmaking van de vrijstelling worden aangeschaft.
In artikel 7:17 Adr zijn forfaitaire accijnstarieven opgenomen die van toepassing zijn op bepaalde accijnsgoederen die in kleine zendingen of als reizigersbagage in Nederland worden ingevoerd en waarvoor geen vrijstelling van accijns kan worden verleend. Voor een tweetal tabaksproducten is dit forfaitaire accijnstarief uitgedrukt als een percentage van de kleinhandelsprijs van soortgelijke producten. Bij invoer van bijvoorbeeld een pakje sigaretten zal daarom worden nagegaan wat dat pakje of een vergelijkbaar pakje in Nederland kost. Op die prijs wordt het forfaitaire accijnstarief toegepast. De wijziging van artikel 7:17 Adr strekt ertoe het forfaitaire accijnstarief voor rooktabak en sigaretten in de tabel opgenomen in dat artikel met ingang van 1 januari 2024 aan te passen aan de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijzen (WAP, weighted average price) van rooktabak en sigaretten over het kalenderjaar 2022 zoals bekendgemaakt op 27 februari 2023 op de website van de Rijksoverheid. Voor rooktabak is deze WAP € 267,39 per kilogram en voor sigaretten € 377,80 per 1.000 stuks.
De aanpassing van bijlage XVIII bij de Adr strekt tot actualisering van de daarin opgenomen opsomming van instellingen en internationale organisaties die in aanmerking komen voor een vrijstelling van rechten bij invoer voor het brengen in het vrije verkeer van goederen die bestemd zijn voor het verrichten van de officiële werkzaamheden door de instelling of internationale organisatie.
Omdat het gastlandverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Raad van Europa betreffende de zetel van het register van schade veroorzaakt door de agressie van de Russische Federatie tegen Oekraïne op 14 juli 2023 is ondertekend, dient deze organisatie ook te worden toegevoegd aan de in bijlage XVIII bij de Adr opgenomen opsomming.
De aanpassing van bijlage XIX bij de Adr strekt tot actualisering van de daarin opgenomen opsomming van instellingen en internationale organisaties waarvan de van die organisaties in dienst zijnde functionarissen onder voorwaarden in aanmerking komen voor een vrijstelling van rechten bij invoer. Omdat de Nato airborne early warning and control programme management agency (NAPMA) een civiele organisatie van de NAVO is die is opgericht onder het Verdrag nopens de rechtspositie van de Noord Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), van de nationale vertegenwoordigers bij haar organen en van haar internationale staf (Verdrag van Ottawa), dient deze organisatie te worden toegevoegd aan de in bijlage XIX bij de Adr opgenomen opsomming.
Omdat het gastlandverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Raad van Europa betreffende de zetel van het register van schade veroorzaakt door de agressie van de Russische Federatie tegen Oekraïne op 14 juli 2023 is ondertekend, dient deze organisatie ook te worden toegevoegd aan de in bijlage XIX bij de Adr opgenomen opsomming.
In deze artikelen wordt de verwijzing naar de naam van het bestuursorgaan Belastingdienst/Toeslagen vervangen door Dienst Toeslagen. Deze wijzigingen betreffen enkel een naamswijziging. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
In dit artikel wordt de verwijzing naar de naam van het bestuursorgaan Belastingdienst/Toeslagen vervangen door Dienst Toeslagen. Deze wijzigingen betreffen enkel een naamswijziging. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Daarnaast vervalt artikel 7, derde lid, UR Awir, omdat de CBT-verrekening sinds december 2020 niet meer wordt toegepast. Als gevolg hiervan wordt artikel 7, vierde tot en met zevende lid, UR Awir vernummerd tot artikel 7, derde tot en met zesde lid, UR Awir en worden enkele verwijzingen in artikel 7 UR Awir als gevolg van deze vernummering aangepast.
Artikel 9 UR Awir wordt op een aantal punten gewijzigd. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is toegelicht vervalt in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, onder 2˚, UR Awir het woord ‘minderjarig’. Ook de bezittingen die zijn opgekomen van de zijde van meerderjarige kinderen blijven daardoor buiten beschouwing voor de vermogenstoets als de belanghebbende, diens partner en medebewoner en het kind zelf hierover niet kunnen beschikken. Bij deze bepaling kan het bijvoorbeeld gaan om bezittingen die op een bankrekening staan waarop een clausule rust dat de ouders er geen beschikking over hebben (bijvoorbeeld tot het moment dat het kind een bepaalde leeftijd heeft bereikt). Ook kan het gaan om vermogen van een kind waarbij door een rechter goedgekeurd moet worden of van de bezittingen van dat kind kosten mogen worden betaald, de zogeheten BEM-clausules. De bezittingen van deze kinderen worden op verzoek van de belanghebbende niet meegenomen voor de vermogenstoets.
Voorts wordt in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, onder 3˚, UR Awir ‘(Stcrt. 2000, 16), die zijn uitgekeerd aan de slachtoffers zelf’ vervangen door ‘zoals deze luidde op 31 maart 2014 of de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers 2014’. Ten onrechte was een verwijzing naar de Staatscourant opgenomen, terwijl de regeling een citeertitel heeft en daarmee afdoende kan worden geïdentificeerd. Daarnaast was geen rekening gehouden met de vervanging van die regeling door de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers 2014. Laatstgenoemde regeling is tot op heden ten onrechte niet genoemd in de UR Awir bij de vermogenstoetsuitzonderingen. Om de vermogenstoetsuitzondering mogelijk te maken voor slachtoffers die op basis van de oude regeling een uitkering hebben ontvangen, blijft ook de oude regeling vermeld staan. Tot slot wordt het met deze wijziging en de wijziging in artikel 9, tweede lid, UR Awir mogelijk voor nabestaanden van asbestslachtoffers om een vermogenstoetsuitzondering te verzoeken voor de uitkering op basis van de TAS-regeling.
Bovendien worden tegemoetkomingen op grond van de Regeling TSB in een nieuw subonderdeel 19° toegevoegd aan de opsomming van eenmalige uitkeringen in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, UR Awir waarvoor geldt dat de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 Wet IB 2001, op verzoek met een bedrag ter hoogte van die uitkeringen wordt verminderd voor de toepassing van de vermogenstoets voor de huurtoeslag. De vermogenstoename door het ontvangen van tegemoetkomingen op grond van de Regeling TSB wordt uitgezonderd van de vermogenstoets in de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting verkregen werd. Dit wordt geregeld in artikel 9, vierde lid, UR Awir.
Verder wordt in artikel 9 UR Awir een lid ingevoegd, waarin immateriële schadevergoedingen die zijn toegekend vanaf 1 januari 2024 op verzoek van de belanghebbende worden uitgezonderd van de vermogenstoets in de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de schadevergoeding verkregen werd (artikel 9, derde lid, UR Awir).
In artikel 9, vijfde lid (nieuw) is geregeld dat een verzoek dat met betrekking tot een berekeningsjaar wordt gedaan, wordt geacht mede te zijn gedaan voor de volgende berekeningsjaren waarvoor het verzoek kan worden gedaan.
Artikel 9, zesde lid (nieuw), UR Awir wordt gewijzigd in verband met de invoeging van een derde en vierde lid en de vernummering van de daaropvolgende leden. Dat betekent dat de vermogenstoetsuitzondering ook van toepassing is op de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. In artikel 9, zesde lid (nieuw), UR Awir is namelijk geregeld dat een verzoek als bedoeld in het eerste lid ook gedaan kan worden met betrekking tot de zorgtoeslag en het kindgebonden budget.
Het huidige artikel 9bis UR Awir, dat betrekking heeft op de vermogenstoets voor letselschade-uitkeringen, vervalt aangezien op grond van dat artikel letselschade-uitkeringen buiten toepassing blijven bij de vermogenstoets tot 1 januari 2023. Op de plaats die vrijkomt, wordt een nieuwe vermogenstoetsuitzondering opgenomen, namelijk een vermogenstoetsuitzondering voor zorgmedewerkers met langdurige post-COVID-klachten. Indien zorgmedewerkers die te maken hebben met langdurige post-COVID-klachten een eenmalige financiële tegemoetkoming van € 15.000 hebben ontvangen op grond van de Regeling zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten, wordt op grond van artikel 9bis, eerste lid, UR Awir de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 Wet IB 2001, op verzoek van de belanghebbende verminderd met een bedrag ter hoogte van die financiële tegemoetkoming voor de toepassing van de vermogenstoetsen voor de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. De vermogenstoename door het ontvangen van deze financiële tegemoetkoming wordt uitgezonderd van de vermogenstoets in de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting verkregen werd. Dit wordt geregeld in artikel 9bis, tweede lid, UR Awir. Op grond van artikel 9bis, derde lid, UR Awir wordt een verzoek dat op grond van het eerste lid is gedaan, geacht mede te zijn gedaan voor de volgende berekeningsjaren waarvoor het verzoek kan worden gedaan.
Artikel 9quater UR Awir heeft betrekking op de vermogenstoets voor regelingen inzake de hersteloperatie toeslagen. In het opschrift van artikel 9quater wordt de verwijzing naar de ‘hersteloperatie kinderopvangtoeslag’ vervangen door ‘hersteloperatie toeslagen’. Dit sluit beter aan bij het opschrift van de Wht. Bovendien bevat artikel 9quater reeds een verwijzing naar afdeling 2.5 Wht (artikel 9quater, eerste lid, onderdeel o), waarin tegemoetkomingen zijn opgenomen voor gedupeerde aanvragers van huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget.
Aan artikel 9quater UR Awir wordt een aantal onderdelen toegevoegd. Deze toegevoegde onderdelen hebben betrekking op de ex-partners van een gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag voor welke groep met ingang van 1 oktober 2023 regelingen zijn opgenomen in de Wht. Om te beginnen wordt aan artikel 9quater, eerste lid, onderdeel f, UR Awir een verwijzing opgenomen naar artikel 2.14h, eerste lid, Wht. Dit betekent dat de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 Wet IB 2001, op grond van artikel 9quater, eerste lid, onderdeel f, UR Awir, op verzoek wordt verminderd met de compensatie van € 10.000 voor ex-partners op grond van artikel 2.14h, eerste lid, Wht voor de toepassing van de vermogenstoetsen voor de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Daarnaast wordt een verwijzing naar artikel 2.14i Wht toegevoegd aan artikel 9quater, eerste lid, onderdeel j, UR Awir. Artikel 2.14i Wht heeft betrekking op toegekende noodvoorzieningen voor ex-partners van een gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag. Door een verwijzing naar artikel 2.14i Wht toe te voegen aan genoemd onderdeel j, wordt de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 Wet IB 2001, op grond van artikel 9quater, eerste lid, onderdeel j, UR Awir, op verzoek verminderd met de incidentele noodvoorziening voor ex-partners die is toegekend op grond van artikel 2.14i Wht voor de toepassing van de vermogenstoetsen voor de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget.
Artikel 9quater, tweede lid, UR Awir wordt eveneens gewijzigd. Dit tweede lid ziet op het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 9quater, eerste lid, UR Awir in bepaalde situaties. Dit was al het geval voor bezittingen die door de belanghebbende zijn verkregen als gevolg van de feitelijke toebedeling aan de belanghebbende van een aan de voormalige partner van de belanghebbende toegekend bedrag als bedoeld in artikel 2.7, eerste of tweede lid, Wht. Daaraan wordt ten eerste toegevoegd de situatie dat er sprake is van de feitelijke toebedeling van de compensatie van € 10.000, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, Wht, door de voormalige partner (de ex-partner) aan de belanghebbende (artikel 9quater, tweede lid, aanhef en onderdeel a, UR Awir). Daarnaast wordt op verzoek van de belanghebbende artikel 9, eerste lid, UR Awir van overeenkomstige toepassing verklaard ten aanzien van een bezitting als bedoeld in artikel 5.3 Wet IB 2011 als deze bezitting is opgekomen van de zijde van een kind als gevolg van een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.12 Wht (artikel 9quater, tweede lid, aanhef en onderdeel b, UR Awir). Dit heeft betrekking op een tegemoetkoming op grond van artikel 2.12 Wht voor een kind van de gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag of van een ex-partner als bedoeld in die wet. Voor de bezittingen die opkomen van de zijde van een pleegkind is dit (voor alle bezittingen) al geregeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, onder 1˚, UR Awir. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat in artikel 9quater, eerste lid, UR Awir geen specifieke wijziging is opgenomen die verband houdt met de tegemoetkoming voor kinderen, pleegkinderen en voormalig pleegkinderen van de ex-partner. Dit is al geregeld omdat in artikel 2.13a Wht wordt verwezen naar artikel 2.12 Wht. Ook voor de kinderen van ex-partners is dus artikel 9quater, eerste lid, onderdeel n, UR Awir van toepassing.
Artikel 9quater, tweede lid, UR Awir wordt tot slot gewijzigd. De termijn voor de vermogenstoetsuitzondering wordt van drie jaar uitgebreid naar tien jaar.
Na artikel 9septies UR Awir worden twee nieuwe artikelen ingevoegd.
Het eerste artikel dat wordt ingevoegd (artikel 9octies UR Awir) heeft betrekking op een vermogenstoetsuitzondering voor schadevergoedingen van de Stichting VSSA aan de slachtoffers en nabestaanden van het schietincident in Alphen aan den Rijn op 9 april 2011. Indien slachtoffers en nabestaanden van het schietincident in Alphen aan den Rijn een bezitting hebben verkregen als gevolg van een schadevergoeding die na vaststelling door de Stichting VSSA is verkregen, geldt op grond van artikel 9octies, eerste lid, UR Awir dat de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 Wet IB 2001, op verzoek van de belanghebbende met een bedrag ter hoogte van die schadevergoeding wordt verminderd voor de toepassing van de vermogenstoetsen voor de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. De vermogenstoename door het ontvangen van een dergelijke schadevergoeding wordt uitgezonderd van de vermogenstoets in de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting verkregen werd. Dit wordt geregeld in artikel 9octies, tweede lid, UR Awir. Op grond van artikel 9octies, derde lid, UR Awir wordt een verzoek dat op grond van het eerste lid is gedaan, geacht mede te zijn gedaan voor de volgende berekeningsjaren waarvoor het verzoek kan worden gedaan.
Het tweede artikel dat wordt ingevoegd (artikel 9novies UR Awir) heeft betrekking op een vermogenstoetsuitzondering voor nabestaanden van de neergehaalde vlucht MH17 van Malaysia Airlines op 17 juli 2014. Indien nabestaanden van personen die als gevolg van het neerhalen van die vlucht zijn overleden in verband met dat overlijden een schadevergoeding hebben verkregen wordt op grond van artikel 9novies, eerste lid, UR Awir de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 Wet IB 2001, op verzoek van de belanghebbende verminderd met een bedrag ter hoogte van die schadevergoeding voor de toepassing van de vermogenstoetsen voor de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Voor immateriële schadevergoedingen die aan nabestaanden van de neergehaalde vlucht MH17 zijn toegekend vóór 1 januari 2024, wordt aangesloten bij de systematiek van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, UR Awir. Dit houdt in dat de vermogenstoename die is ontstaan door het ontvangen van vóór 1 januari 2024 toegekende immateriële schadevergoedingen van het vermogen wordt uitgezonderd, zonder dat deze uitzondering in de tijd beperkt is. Voor immateriële schadevergoedingen toegekend na 1 januari 2024 geldt dat deze van het vermogen worden uitgezonderd in de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting verkregen werd. Dit wordt geregeld in artikel 9novies, tweede lid, UR Awir. Op grond van artikel 9novies, derde lid, UR Awir wordt een verzoek dat op grond van het eerste lid is gedaan, geacht mede te zijn gedaan voor de volgende berekeningsjaren waarvoor het verzoek kan worden gedaan.
De wijziging van artikel 1c UR AWR 1994 vloeit voort uit de in de FVW 2024 opgenomen redactionele wijziging in artikel 5b AWR.
Met de toevoeging aan artikel 1d, eerste lid, UR AWR 1994 wordt expliciet geregeld dat onder culturele instelling als bedoeld in artikel 1d, eerste lid, UR AWR 1994, naast ANBI’s die zich richten op cultuur, mede kan worden begrepen een ANBI die zich (mede) richt op cultuureducatie. Bij cultuureducatie gaat het om het doelbewust leren van en door middel van kunst(uitingen), erfgoed en media via gerichte instructies op kwalitatief hoogwaardige wijze. Het doel hiervan is het ontwikkelen van culturele competenties en talenten. Dit leren vindt plaats buiten het onderwijssysteem (zoals het regulier of speciaal onderwijs). Hierbij valt te denken aan lessen met een meer dan incidenteel karakter in muziek, literatuur, theater, musical, dans, media en erfgoed, zoals die plaatsvinden in centra voor de kunsten en muziek-, theater- of koorscholen.
De aanpassing betreft een beperkte uitbreiding van de kwalificatie van culturele ANBI binnen de ANBI-regeling. De overige systematiek blijft onveranderd. Dat betekent dat voor een culturele organisatie eerst dient te worden vastgesteld of deze kwalificeert als ANBI op grond van artikel 5b AWR. Kwalificeert de organisatie niet als ANBI, dan komt de culturele ANBI-status niet in beeld. Pas als een instelling kwalificeert als ANBI, kan die instelling verzoeken om tevens aangemerkt te worden als culturele ANBI. Dit geldt ook wanneer de ANBI-beoordeling van een instelling op het gebied van cultuureducatie eerder is ondergebracht in een andere ANBI-categorie dan cultuur maar leren voorop staat.
Het uitgangspunt voor een culturele ANBI dat die instelling moet streven naar een hoogwaardig cultuuraanbod of cultuureducatief aanbod, dat voor zoveel mogelijk mensen toegankelijk is en waarbij het particulier belang dient te worden overstegen of de cultuursector dient te worden versterkt, blijft relevant. Het particulier belang bij een organisatie die zich richt op (cultuur)educatie staat op de voorgrond indien het aanbod van die organisatie zich voor meer dan 10% richt op de recreatieve sfeer, waar het vrijetijdskarakter of het oogmerk om vaardigheden voor de persoonlijke levenssfeer te verwerven voorop staat. Het overstijgen van het particulier belang kan bijvoorbeeld worden gezien in het doorgeven van tradities en kunstvormen, waarmee cultureel erfgoed, zowel materieel als immaterieel, wordt behouden voor toekomstige generaties. Ook is het algemeen belang te vinden in cultuureducatie als bijdrage aan de algemene en persoonlijke vorming van kinderen en jongeren.
Voor de status van culturele ANBI geldt als voorwaarde dat de instelling zich voor minstens 90% richt op cultuur of cultuureducatie. Het is derhalve ook mogelijk dat de instelling zich richt op een combinatie van cultuur en cultuureducatie. In dat geval is het ook mogelijk om de culturele ANBI-status te krijgen, mits de culturele en de cultuureducatieve activiteiten gezamenlijk ten minste 90% van de activiteiten vormen.
De wijziging kan tot gevolg hebben dat ANBI’s van welke de culturele ANBI-status is ingetrokken of niet is verleend, met ingang van 2024 wel de status als culturele ANBI kunnen krijgen. Indien sprake is van een nog lopend bezwaarschrift tegen de intrekking van de beschikking of het niet verlenen van de culturele ANBI-status, zal praktisch worden omgegaan met de onderhavige wijziging. Dat wil zeggen dat – mocht de instelling per 2024 wel kwalificeren als culturele ANBI – deze status vanaf 2024 zal worden toegekend. De instelling hoeft dan niet een nieuw verzoek in te dienen.
Op grond van artikel 19, tweede lid, onderdeel a, AWR wordt in de UR AWR 1994 geregeld over welk tijdvak een aangiftebelasting wordt geheven. Ten aanzien van de solidariteitsbijdrage wordt in artikel 27a UR AWR 1994 geregeld dat het tijdvak waarover de solidariteitsbijdrage wordt geheven gelijk is aan het bijdragejaar, bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet tijdelijke solidariteitsbijdrage. Deze aanpassing treedt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2022 in werking, omdat de solidariteitsbijdrage wordt geheven over boekjaren die aanvangen in het kalenderjaar 2022.
Met de voorliggende regeling wordt allereerst een tweetal technische wijzigingen aangebracht in artikel 31bis UR AWR 1994. Voor de huidige tekst van het artikel wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst, waardoor artikel 31bis UR AWR 1994 uit verschillende leden kan komen te bestaan. Ook wordt de verwijzing in artikel 31bis, eerste lid (nieuw), aanhef, UR AWR 1994 naar artikel 30ia, vierde lid, AWR vervangen door een verwijzing naar het derde lid van dat artikel. Dit is nodig vanwege de inwerkingtreding van artikel X, onderdeel G, van de Fiscale verzamelwet 202354.
Voorts wordt in de voorliggende regeling een technische omissie hersteld ten aanzien van de regeling uit artikel 31bis, eerste lid (nieuw), onderdeel b, UR AWR 1994. Aan dit onderdeel wordt toegevoegd dat er sprake moet zijn van een wijzing in de gerechtigdheid tot het ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35f SW 1956, ten gevolge van de verdeling van de nalatenschap. Deze wijziging betreft een verduidelijking van hetgeen bedoeld is met de regeling van artikel 31bis, eerste lid (nieuw), onderdeel b, UR AWR 1994 en beoogt geen inhoudelijke wijziging teweeg te brengen. Uit de toelichting bij de invoering van artikel 31bis, eerste lid (nieuw), onderdeel b, UR AWR 1994 volgt reeds dat deze regeling van toepassing is bij een wijziging van de gerechtigdheid tot het ondernemingsvermogen.55
In artikel 31bis UR AWR 1994 is bepaald dat voor de toepassing van artikel 30ia, derde lid, onderdeel a, AWR het te betalen bedrag aan belasting geacht wordt reeds te zijn geheven, dan wel op aangifte te zijn voldaan of afgedragen, in een tweetal situaties. Met de voorliggende wijziging worden twee situaties aan artikel 31bis, eerste lid, UR AWR 1994 toegevoegd. In artikel 31bis, eerste lid, onderdeel c, UR AWR 1994 wordt de situatie aangewezen waarin de belasting geacht wordt reeds te zijn geheven, dan wel op aangifte te zijn voldaan of afgedragen, in de situatie waarin een bedrag aan omzetbelasting ten onrechte in aftrek is gebracht waarna een naheffingsaanslag omzetbelasting met een te betalen bedrag aan belastingrente volgt, terwijl in plaats van die aftrek of een gedeelte daarvan, recht bestond op een daarmee corresponderende bijdrage uit het BCF. In artikel 31bis, eerste lid, onderdeel d, UR AWR 1994 wordt de situatie aangewezen waarin de belasting geacht wordt reeds te zijn geheven, dan wel op aangifte te zijn voldaan of afgedragen, in de situatie waarin ten onrechte een bijdrage is ontvangen uit het BCF, waarna een beschikking als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de Wet op het BTW-compensatiefonds met een te betalen bedrag aan belastingrente volgt, terwijl in plaats van die bijdrage of een gedeelte daarvan, recht bestond op een daarmee corresponderende teruggaaf van omzetbelasting.
In artikel 31bis, tweede lid, UR AWR 1994 worden nadere regels gesteld voor de toepassing van artikel 30ia, derde lid, onderdeel b, AWR indien sprake is van een verzoek aan de inspecteur om vermindering van belastingrente als bedoeld in artikel 30ia, eerste lid, AWR. Geregeld wordt dat bij een dergelijk verzoek op duidelijke en overzichtelijke wijze dient te zijn vermeld ten aanzien van welke periode sprake is van belastingrente die in rekening is gebracht terwijl het te betalen bedrag aan belasting reeds is geheven, dan wel op aangifte is voldaan of afgedragen. Aanvullend hierop wordt in artikel 31bis, derde lid, UR AWR 1994 voorts geregeld dat bij de vermelding van de periode, bedoeld in het tweede lid, aannemelijk dient te worden gemaakt dat de verzoekende belastingplichtige in aanmerking komt voor de vermindering van belastingrente, bedoeld in artikel 30ia, eerste lid, AWR. Dit dient te gebeuren aan de hand van ondersteunende bewijsstukken of informatie. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om (een) aangifte(n), verbeterde aangifte(n), (navorderings- of naheffings)aanslag(en) of teruggaafbeschikking(en). Of een bewijsstuk of bepaalde informatie nodig is en zo ja, welk bewijsstuk of welke informatie dat dan is, kan voor de loonbelasting en de omzetbelasting verschillend zijn. Op de website van de Belastingdienst wordt aangegeven welke stukken of informatie het betreft. Indien van toepassing dient een verzoek om de vermindering van belastingrente op een door de inspecteur aangegeven wijze te worden ingediend.
In artikel 31bis, vierde lid, UR AWR 1994 worden het tweede en derde lid van dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaard voor de situatie waarin om de vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente wordt verzocht bij wijze van een bezwaarschrift in plaats van bij verzoek.
In artikel 31bis, vijfde lid, UR AWR 1994 wordt een doelmatigheidsgrens gesteld voor de toepassing van artikel 30ia, eerste lid, AWR. De toepassing van artikel 30ia, eerste lid, AWR blijft achterwege indien sprake is van een verzoek aan de inspecteur en het bedrag van de in rekening gebrachte belastingrente dat bij voor bezwaar vatbare beschikking is vastgesteld als bedoeld in artikel 30j, eerste lid, van de wet, niet meer bedraagt dan € 100. Als de vermindering van belastingrente, bedoeld in artikel 30ia, eerste lid, AWR, geautomatiseerd wordt toegepast, dan is er geen sprake van een doelmatigheidsgrens. In die situatie is er immers ook geen sprake van een beslag op de uitvoeringscapaciteit.
Deze wijzigingen treden in werking met ingang van 1 januari 2024 en vinden voor het eerst toepassing vindt op belastingrentebeschikkingen die op 1 januari 2024 nog niet onherroepelijk vaststaan.
Per 1 april 2018 zijn de Adr, de UR AWR 1994 en de Ura gewijzigd om de werking van geldende verdragen ten aanzien van bepaalde fiscale privileges die gelden voor de buitenlandse NAVO-strijdkrachten en de personeelsleden van die strijdkrachten die voor de dienstuitoefening in Nederland zijn gestationeerd te codificeren.
Uitgangspunt van de codificatie was dat in beginsel de op 1 april 2018 bestaande fiscale privileges op basis van de geldende verdragen gehandhaafd zouden blijven. Bij die codificatie is per abuis niet opgenomen dat de in artikel 31b UR AWR 1994 bedoelde gezinsleden dienen in te wonen bij deze NAVO-statusgerechtigden, dan wel zich op Nederlands grondgebied dienen te bevinden, met dien verstande dat niet-inwonende kinderen eveneens afhankelijk dienen te zijn van de NAVO-statusgerechtigde. Het is niet vereist dat deze gezinsleden in Nederland woonachtig zijn. Door in de tekst van de regeling op te nemen dat een partner dan wel een kind van een lid van de krijgsmacht dan wel de civiele dienst kwalificeert als gezinslid voor zover zij zich op Nederlands grondgebied bevinden, is bedoeld de bestaande uitvoeringspraktijk te codificeren dat deze gezinsleden recht hebben op bestaande fiscale privileges wanneer zij zich op Nederlands grondgebied bevinden. Bijvoorbeeld een uitwonende student die in Leuven studeert, zijnde het kind van een lid van de krijgsmacht, kan derhalve géén goederen met gebruikmaking van een vrijstelling op het adres in Leuven laten bezorgen die deze online heeft besteld bij een Nederlandse webwinkel. Wanneer de student echter in Nederland op bezoek is bij het lid van de krijgsmacht en aldaar spullen die bijvoorbeeld gebruikt worden voor de studie aanschaft, kunnen deze goederen wél met gebruikmaking van de vrijstelling worden aangeschaft.
De aanpassing van artikel 31b, onderdeel e, UR AWR 1994 strekt tot codificatie van de bestaande uitvoeringspraktijk dat gezinsleden van NAVO-statusgerechtigden voor de toepassing van hoofdstuk 9 UR AWR 1994 dienen in te wonen bij deze NAVO-statusgerechtigden, dan wel zich op Nederlands grondgebied dienen te bevinden, met dien verstande dat niet-inwonende kinderen eveneens afhankelijk dienen te zijn van de NAVO-statusgerechtigde.
In artikel 3, zesde lid, URBD 2003 is momenteel onder meer geregeld dat B/CAP niet alleen belast is met de heffing en invordering van MRB en de BZM, maar ook mede belast is met de heffing en invordering van overige rijksbelastingen. Ook de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking en de CO2-heffing industrie zijn rijksbelastingen. De heffing en invordering van beide belastingen zijn evenwel uitsluitend opgedragen aan de Dienst Nederlandse Emissieautoriteit (Dienst NEa).56 Het hoofd van de afdeling Serviceverlening & Organisatie van de Dienst NEa is daarvoor aangewezen als inspecteur en ontvanger.57 Om eventuele misverstanden te voorkomen, worden daarom in artikel 3, zesde lid, URBD 2003 de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking en de CO2-heffing industrie uitgezonderd van de ‘overige rijksbelastingen’ ten aanzien waarvan B/CAP mede is belast met de heffing en invordering. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
In artikel 20, eerste lid, URBD 2003 is een lijst opgenomen van instellingen en personen die op grond van internationaal recht geheel of gedeeltelijk zijn vrijgesteld van belasting en die ressorteren onder de algemeen directeur van de Belastingdienst/Particulieren (kantoor Den Haag). Team Internationale Fiscale Behandeling van genoemd kantoor Den Haag (IFB) verleent deze vrijstellingen.
De NAPMA is een civiele organisatie van de NAVO die is opgericht onder het Verdrag nopens de rechtspositie van de Noord Atlantische Verdragsorganisatie, van de nationale vertegenwoordigers bij haar organen en van haar internationale staf (Verdrag van Ottawa). Op grond van paragraaf 2 van de op 29 september 2006 te Brussel tot stand gekomen Notawisseling houdende een verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de NAVO betreffende de privileges en immuniteiten van het personeel van het NAPMA en hun gezinsleden (Trb. 2006, 228) genieten de general manager van NAPMA, diens plaatsvervanger, administratief, technisch en dienstpersoneel de privileges en immuniteiten van diplomaten van vergelijkbare rang.
Met de toevoeging van onderdeel v aan artikel 20, eerste lid, URBD 2003 wordt de bestaande uitvoeringspraktijk gecodificeerd dat genoemde personen van de NAPMA ressorteren onder de algemeen directeur van de Belastingdienst/Particulieren (kantoor Den Haag).
De toevoeging van onderdeel w strekt ertoe vast te leggen dat de zetel van ‘het register van schade veroorzaakt door de agressie van de Russische Federatie tegen Oekraïne’ die door middel van het op 14 juli 2023 te Straatsburg tot stand gekomen Gastlandverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Raad van Europa betreffende de zetel van het register van schade veroorzaakt door de agressie van de Russische Federatie tegen Oekraïne behoort tot de in artikel 20, eerste lid, URBD 2003 opgenomen lijst van instellingen en personen die op grond van internationaal recht geheel of gedeeltelijk zijn vrijgesteld van belasting en die ressorteren onder de algemeen directeur van de Belastingdienst/Particulieren (kantoor Den Haag).
Artikel XX, onderdeel 1, welke bepaling in werking treedt met ingang van 1 juli 2024, regelt dat inhoudingsplichtigen de aangifte dividendbelasting uitsluitend via de elektronische weg in kunnen dienen. Hiervoor is het portaal MijnBelastingdienst Zakelijk beschikbaar, waar de inhoudingsplichtige met eHerkenning op het beveiligingsniveau ‘substantieel’ kan inloggen. Met dit portaal en bijbehorende inlogmethode zijn de inhoudingsplichtigen reeds bekend, aangezien zij momenteel reeds verplicht zijn om de aangifte vennootschapsbelasting ook op die wijze in te dienen. Daarnaast kan de aangifte dividendbelasting ook via het kanaal SBR/Digipoort worden ingediend. Hiervoor is een PKI58 Overheid services certificaat vereist.
Met artikel XX, onderdeel 2, worden twee nieuwe rijen in de bijlage bij de Regeling EBV geïntroduceerd, eveneens per 1 juli 2024. De eerste rij houdt verband met de verklaring en opgaaf bij toepassing van de inhoudingsvrijstelling van artikel 4 Wet DB 1965. Voor de verklaring en opgaaf die een inhoudingsplichtige op grond van artikel 4, elfde lid, Wet DB 1965 dient te doen, in het geval dat hij de inhoudingsvrijstelling wenst toe te passen, wordt de elektronische weg voorgeschreven. Omdat dit verband houdt met het digitaliseren van de aangifte dividendbelasting, treedt deze verplichting in werking met ingang van 1 juli 2024.
De tweede rij betreft het verzoek om een zogenoemde kwalificatiebeschikking. Per 1 januari 2024 treedt artikel 4a Wet DB 1965 in werking, in welke bepaling een inhoudingsvrijstelling is opgenomen. Met deze inhoudingsvrijstelling wordt geregeld dat inhouding van belasting onder voorwaarden achterwege mag blijven. Deze inhoudingsvrijstelling kan van belang zijn voor opbrengsten die worden uitgekeerd aan lichamen die (deels) niet aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen alsmede voor daarmee vergelijkbare buitenlandse lichamen.59 Als een dergelijke opbrengstgerechtigde de inhoudingsplichtige de mogelijkheid wil geven om gebruik te maken van deze inhoudingsvrijstelling, is onder meer vereist dat de opbrengstgerechtigde in het bezit moet zijn van een zogeheten kwalificatiebeschikking, die is afgegeven door de inspecteur.60 Ter verduidelijking wordt met de onderhavige aanpassing van de Regeling EBV bewerkstelligd dat een opbrengstgerechtigde die zijn opbrengsten vrij van inhouding wenst te genieten, de daarvoor vereiste kwalificatiebeschikking – conform de hoofdregel van artikel 3a AWR – uitsluitend via de elektronische weg aan kan vragen via MijnBelastingdienst Zakelijk. Daarvoor dient die opbrengstgerechtigde te beschikken over eHerkenning met het beveiligingsniveau ‘substantieel’. Daarnaast kan de aanvraag van een kwalificatiebeschikking ook via het kanaal SBR/Digipoort worden ingediend. Hiervoor is een PKI Overheid services certificaat vereist.
De derde rij die genoemd wordt in artikel XX, onderdeel 2, betreft een reeds bestaande rij. Hiermee is geen inhoudelijke aanpassing beoogd.
Sinds 1 januari 2018 is artikel 93a van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren komen te vervallen. Hierdoor kan de in artikel 1, eerste lid, URIW 1990 opgenomen verwijzing naar artikel 93a van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren komen te vervallen.
Artikel 18 van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) geeft ambtenaren van de rijksbelastingdienst en opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheid om op alle dagen en uren een bestuurder van een motorrijtuig te verplichten het voertuig tot stilstand te brengen teneinde een dwangbevel ten uitvoer te leggen. Artikel 18, vijfde lid, IW 1990 voorziet in een delegatiebepaling op grond waarvan de mogelijkheid tot gerechtelijke bewaargeving – als bedoeld in artikel 446 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – nader wordt ingevuld. Uit artikel 1cbis URIW 1990 volgt dat wanneer de belastingschuld het bedrag van € 1.500 te boven gaat wordt aangenomen dat het voor het behoud van het voertuig noodzakelijk is dat het in gerechtelijke bewaring wordt genomen. Het bedrag van € 1.500 is sinds 1 januari 2012 opgenomen in de URIW 1990 en niet eerder geïndexeerd. Rekening houdend met de ontwikkeling van de consumentenprijzen staat het bedrag nu gelijk aan circa € 1.900. Met inachtneming van afronding wordt het bedrag per 1 januari 2024 geactualiseerd en verhoogd naar € 2.000.
Sinds 1 november 2009 biedt artikel 19 IW 1990 de Belastingdienst de mogelijkheid tot het doen van een overheidsvordering. Dit betreft een vereenvoudigd derdenbeslag onder een betaaldienstverlener op de betaalrekening van de belastingschuldige.
Een overheidsvordering kan plaatsvinden nadat in verband met een belastingaanslag een aanmaning is verzonden en een dwangbevel is betekend en de belastingaanslag onbetaald is gebleven. Tot 1 januari 2020 werd een overheidsvordering beperkt tot een belastingschuldige, zijnde een natuurlijk persoon. Sinds 1 januari 2020 kan de overheidsvordering worden ingezet bij alle belastingschuldigen, waardoor dus ook bij rechtspersonen. De Belastingdienst houdt bij een overheidsvordering bij een natuurlijk persoon rekening met het bestaansminimum van de belastingschuldige door vooraf de beslagvrije voet van de belastingschuldige te berekenen. Alleen wanneer de beslagvrije voet niet wordt aangetast, zet de Belastingdienst de overheidsvordering door.
Sinds 1 november 2009 bepaalt artikel 1ce, eerste lid, URIW 1990 onder meer dat de overheidsvordering alleen wordt gedaan bij belastingaanslagen met een openstaand bedrag van niet meer dan € 1.000. Het bedrag van € 1.000 is na 1 november 2009 niet geïndexeerd. Rekening houdend met de ontwikkelingen van de consumentenprijzen staat het bedrag van € 1.000 dat het maximale openstaand bedrag van een belastingaanslag mag betreffen nu gelijk aan circa € 1.350. Met inachtneming van afronding wordt het bedrag per 1 januari 2024 geactualiseerd en verhoogd naar € 1.500.
Artikel 25, negende lid, IW 1990 bepaalt dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar voor de verschuldigde belasting, voor zover daarin is begrepen IB ter zake van de vervreemding van een aanmerkelijk belang. Uit artikel 3, tweede lid, URIW 1990 volgt dat de belastingschuldige in aanmerking komt voor het eerdergenoemde uitstel als de verschuldigde belasting het bedrag van € 2.269 te boven gaan. Het bedrag van € 2.269 is gebaseerd op het bedrag van ƒ 5.000 en is nooit geïndexeerd. Rekening houdend met de ontwikkeling van de consumentenprijzen staat het bedrag nu gelijk aan circa € 3.350. Met deze wijziging wordt het bedrag van € 2.269 per 1 januari 2024 geactualiseerd en verhoogd naar € 3.350.
Artikel 25, elfde lid, IW 1990 bepaalt dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar voor de verschuldigde belasting, voor zover daarin is begrepen IB ter zake van inkomen uit aanmerkelijk belang. Uit artikel 3a, tweede lid, URIW 1990 volgt dat de belastingschuldige in aanmerking komt voor het eerdergenoemde uitstel als de verschuldigde belasting het bedrag van € 2.269 te boven gaan. Het bedrag van € 2.269 is gebaseerd op het drempelbedrag dat geldt om in aanmerking te komen voor uitstel van betaling op grond van artikel 25, negende lid, IW 1990, te weten € 2.269. Het laatstgenoemde bedrag is gebaseerd op het bedrag van ƒ 5.000 en is nooit geïndexeerd. Rekening houdend met de ontwikkeling van de consumentenprijzen staat het bedrag nu gelijk aan circa € 3.350. Met deze wijziging wordt het bedrag van € 2.269 per 1 januari 2024 geactualiseerd en verhoogd naar € 3.350.
Uit artikel 8, tweede lid, URIW 1990 volgt dat geen kwijtschelding voor belastingaanslagen MRB en BZM kan worden verleend. In het algemeen deel van de nota van toelichting is toegelicht waarom het wenselijk wordt geacht om belastingaanslagen MRB en BZM niet langer − zonder meer − uit te sluiten van kwijtschelding.
Kwijtschelding kan slechts worden verleend wanneer de belastingschuldige niet in staat is om – anders dan met buitengewoon bezwaar – zijn schuld (gedeeltelijk) te voldoen. Dit doet zich in de regel voor wanneer de belastingschuldige niet de middelen heeft om de schuld te voldoen en deze ook niet binnen afzienbare tijd kunnen worden verwacht. Hiervoor wordt gekeken naar de betalingscapaciteit en het vermogen van de belastingschuldige. Voorts wordt gekeken of sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van de belastingschuldige ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schuld. Uit artikel 8, eerste lid, URIW 1990 volgt dat de eerdergenoemde omstandigheden redenen zijn om geen kwijtschelding te verlenen.
Specifiek voor aanslagen MRB en BZM wordt hieraan toegevoegd dat geen kwijtschelding wordt verleend voor belastingaanslagen MRB en BZM als deze zijn opgelegd binnen een periode van drie jaar nadat eerder kwijtschelding van één of meerdere aanslagen MRB of BZM is verleend. Dit geldt voor zowel belastingaanslagen in de privésfeer als zakelijke sfeer. Als een belastingschuldige binnen de periode van drie jaar wederom aanslagen MRB of BZM onbetaald laat, krijgt het onbetaald laten van de MRB dan wel BZM een structureel karakter. Met deze wijziging van de URIW 1990 wordt beoogd te voorkomen dat schuldenaren die structureel hun MRB of BZM niet betalen, herhaaldelijk in aanmerking kunnen komen voor kwijtschelding. Hier ligt een, zo nodig gedwongen, verkoop van het voertuig meer voor de hand dan het verlenen van kwijtschelding.
Voorts wordt artikel 10 URIW 1990 aangepast. Uit artikel 10 URIW 1990 volgt dat afdeling 2 URIW 1990 betrekking heeft op kwijtschelding van belastingen in de privésfeer. In afdeling 2 URIW 1990 is uitgewerkt wanneer door de ontvanger kwijtschelding wordt verleend. Afdeling 2 URIW 1990 heeft enkel betrekking op de in artikel 10 URIW 1990 genoemde belastingmiddelen. In verband met het niet langer uitsluiten van de MRB en BZM van kwijtschelding in de privésfeer wordt de in artikel 10 URIW 1990 opgenomen opsomming van belastingmiddelen aangevuld met de MRB en BZM.
De hiervoor toegelichte wijziging om belastingaanslagen MRB en BZM niet langer uit te sluiten van kwijtschelding, heeft niet enkel betrekking op kwijtschelding van deze belastingen in de privésfeer. Ook kwijtschelding van deze belastingen in de zakelijke sfeer wordt mogelijk. In navolging hierop wordt artikel 20 URIW 1990 aangepast. Uit artikel 20 URIW 1990 volgt dat afdeling 3 URIW 1990 van toepassing is op kwijtschelding van belastingaanslagen in de zakelijke sfeer en op welke belastingmiddelen in de zakelijke sfeer deze afdeling betrekking heeft. In afdeling 3 URIW 1990 is uitgewerkt wanneer door de ontvanger wordt ingestemd het verzoek om kwijtschelding van belastingen in de zakelijke sfeer. In verband met het niet langer uitsluiten van de MRB en BZM van kwijtschelding in zakelijke sfeer wordt de in artikel 20 URIW 1990 opgenomen opsomming van belastingmiddelen aangevuld met de MRB en BZM.
In verband met het niet langer uitsluiten van belastingaanslagen MRB en BZM van kwijtschelding wordt ook artikel 19a URIW 1990 aangepast. Laatstgenoemd artikel geeft aan onder welke voorwaarden de ontvanger medewerking verleent aan de totstandkoming van een akkoord in het kader van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen. In artikel 19a, eerste lid, URIW 1990 wordt een aantal eisen die de ontvanger bij de beoordeling van een kwijtscheldingsverzoek in ogenschouw neemt, buiten toepassing verklaard. Ditzelfde komt te gelden voor het nieuw toe te voegen onderdeel h aan artikel 8, eerste lid, URIW 1990.
Tevens wordt artikel 8, tweede lid, URIW gewijzigd door de uitsluiting van kwijtschelding voor belastingaanslagen welke zijn opgelegd wegens verschuldigde rente ingevolge de Reconstructiewet Midden-Delfland, de Herinrichtingswet Oost-Groningen en Gronings-Drentse Veenkoloniën, alsmede voor belastingaanslagen welke zijn opgelegd wegens verschuldigde kosten ingevolge de Reconstructiewet concentratiegebieden, te laten vervallen. Deze regelingen zijn inmiddels al geruime tijd vervallen waardoor een verwijzing naar die regelingen niet langer nodig is. Bovendien staan er bij de Belastingdienst geen vorderingen op basis van deze regelingen meer open. In zoverre betreft dit slechts een technische wijziging waarmee geen inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd.
De wijzigingen treden in werking per 1 januari 2025. Inwerkingtreding op een eerder moment is niet mogelijk gebleken in verband met het implementeren van de wijzigingen in de systemen van de Belastingdienst.
Met de wijziging van artikel 12, tweede lid, onderdeel e, URIW 1990 wordt de daarin opgenomen tekst ‘bank- of girorekening’ vervangen door ‘bankrekening’, aangezien girorekeningen niet meer bestaan.
In artikel 15, eerste lid, onderdeel f, URIW 1990 is het bedrag opgenomen dat bij de vaststelling van de betalingscapaciteit, bedoeld in artikel 11 URIW 1990, in aanmerking mag worden genomen als uitgaven voor het houden van kostgangers. Met deze wijziging wordt dit bedrag per 1 januari 2024 geactualiseerd.
Bij het bepalen van de betalingscapaciteit van de belastingschuldige worden de op hem drukkende kosten van bestaan in acht genomen. De kosten van bestaan waarmee rekening wordt gehouden bij een verzoek om uitstel van betaling of kwijtschelding zijn neergelegd in artikel 16 URIW 1990. Hierbij bestaat een koppeling met de bijstandsnormen die volgen uit de Participatiewet. Bij deze kosten van bestaan wordt uitgegaan van een belastingschuldige die woonachtig is in Nederland. Wanneer de belastingschuldige woonachtig is in een land waar de noodzakelijke kosten voor levensonderhoud lager zijn, leidt het toepassen van deze normen tot een hoger bestaansminimum dan in het betreffende land nodig is.
Sinds 1 januari 2017 wordt bij het bepalen van de betalingscapaciteit bij een verzoek om uitstel van betaling de zogenoemde woonlandfactor toegepast. Dit betreft een factor die is gebaseerd op de verhouding tussen het kostenniveau in het woonland en dat van Nederland. Destijds is – per abuis – de URIW 1990 niet gewijzigd. Het is wenselijk en passend dat bij het bepalen van de betalingscapaciteit bij een verzoek om kwijtschelding bij een belastingschuldige die buiten Nederland woonachtig is, ook rekening wordt gehouden met de hoogte van het bestaansminimum in het betreffende land waar de belastingschuldige woonachtig is. De URIW 1990 wordt daarom gewijzigd. Deze wijziging zorgt ervoor dat de woonlandfactor ook moet worden toegepast bij het bepalen van de betalingscapaciteit bij een verzoek om kwijtschelding wanneer de belastingschuldige woonachtig is buiten Nederland.
In de artikelen 27, onderdeel e, en 28, tweede lid, onderdeel e, URIW 1990 wordt verwezen naar de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Deze wet is echter vervallen met ingang van 21 april 2021. Hierdoor kunnen de artikelen 27, onderdeel e, en 28, tweede lid, onderdeel e, URIW 1990 komen te vervallen. Artikel 27, onderdeel f, URIW 1990 wordt in dat kader verletterd tot onderdeel e.
In het opschrift van hoofdstuk III URIW 1990 wordt onder meer verwezen naar de betalingskorting. Ingevolge het BP 2024 komt de betalingskorting met ingang van 1 januari 2024 te vervallen. In dat kader moeten ook de in de URIW 1990 opgenomen artikelen die zien op de betalingskorting komen te vervallen en is de in het opschrift opgenomen verwijzing naar de betalingskorting niet langer relevant.
De artikelen 28b, 28c, 28d en 28e URIW 1990 schrijven voor op welke wijze de te verlenen en terug te nemen betalingskorting moet worden vastgesteld. In verband met de afschaffing van de betalingskorting ingevolge het BP 2024 met ingang van 1 januari 2024 hebben deze artikelen met ingang van die datum hun belang verloren.
Artikel 40d URIW 1990 is een overgangsbepaling die betrekking heeft op de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWik). Per 1 januari 2012 is de WWik komen te vervallen. Bij het intrekken van de WWik is ervoor gekozen om de verwijzingen in de URIW 1990 naar de eerdergenoemde wet te handhaven. Na 1 januari 2012 konden namelijk nog uitkeringen worden genoten op grond van de WWik. Vervolgens zijn in 2013 de in de URIW 1990 opgenomen verwijzingen naar de WWik samengevoegd tot één overgangsbepaling, te weten artikel 40d URIW 1990. Aangezien thans geen uitkeringen meer worden genoten op grond van de WWik, heeft artikel 40d URIW 1990 zijn belang verloren. Gelet daarop kan artikel 40d URIW 1990 komen te vervallen.
In de standaard g-rekeningovereenkomst die in de bijlage bij de UR Ikoa 2004 is opgenomen, wordt een onvolledige verwijzing naar de IW 1990 hersteld. In de standaard g-rekeningovereenkomst wordt onder punt 7 – waaruit de mogelijkheid voor de rekeninghouder volgt om bedragen door te storten – alleen verwezen naar de artikelen 34, derde lid, en 35, vijfde lid, IW 1990. Onder punt 9 – waaruit de verplichting volgt voor de rekeninghouder om een bedrag terug te storten – wordt echter mede verwezen naar artikel 35a IW 1990.
Artikel 35 IW 1990 ziet op de aansprakelijkheid van een aannemer bij de aanneming van werk, de zogenaamde ketenaansprakelijkheid. Uit artikel 35a, eerste lid, IW 1990 volgt een uitbreiding van die ketenaansprakelijkheid tot de opdrachtgever in de confectiesector. De uitbreiding van de ketenaansprakelijkheid ziet ook op de koper van nog te vervaardigen kleding, aangezien die wordt gelijkgesteld met de opdrachtgever, bedoeld in artikel 35a, eerste lid, IW 1990. De aannemer dan wel opdrachtgever heeft de mogelijkheid om een aansprakelijkstelling te beperken door de verschuldigde belastingen en premies op een g-rekening te storten.
Aangezien punt 7 − net als punt 9 − ook betrekking heeft op een situatie als bedoeld in artikel 35a, eerste lid, IW 1990 is het onlogisch dat bij punt 7 alleen wordt verwezen naar de artikelen 34, derde lid, en 35, vijfde lid, IW 1990. Gelet daarop wordt de verwijzing onder punt 7 aangevuld met een verwijzing naar artikel 35a, eerste lid, IW 1990.
–
Ingevolge het Belastingplan BES eilanden 2024 komt artikel 6.1, onderdeel f, van de Belastingwet BES met ingang van 1 januari 2024 te vervallen. De aanleiding hiervoor is de introductie van een uniforme definitie van het begrip personenauto voor de BES-belastingen. Daardoor is het in 2024 niet langer mogelijk om op grond van artikel 6.1, onderdeel f, van de Belastingwet BES bij ministeriele regeling motorrijtuigen met betrekking tot de algemene bestedingsbelasting (ABB) niet aan te merken als een personenauto in de zin van de Wet BPM 1992. Dit heeft echter geen directe gevolgen doordat op 1 januari 2024 artikel 1.3, tweede lid, van de Belastingwet BES in de plaats treedt van artikel 6.1, onderdeel f van die wet. De in artikel 1.1 van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES opgenomen verwijzing naar artikel 6.1 van de Belastingwet BES wordt daarom vervangen door een verwijzing naar artikel 1.3 van die wet.
Door middel van het in 2018 geïntroduceerde artikel 4.4, onderdeel i, van de Belastingwet BES kunnen bepaalde charitatieve of culturele instellingen, doelen voor de behartiging van het algemeen nut of een sociaal belang of organisaties van werkgevers of werknemers bij ministeriële regeling vrijgesteld worden van de vastgoedbelasting. Artikel 4.2 van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES is de uitwerking van artikel 4.4, onderdeel i, van de Belastingwet BES. Abusievelijk is bij de introductie van artikel 4.2 van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES in artikel 1.1 van die regeling geen verwijzing naar artikel 4.4 van de Belastingwet BES opgenomen. Deze omissie wordt met deze wijziging hersteld.
Wegens een veelvoud aan definities, bestond er behoefte aan een uniforme definitie van het begrip personenauto voor de BES-belastingen. Om die reden wordt door middel van het Belastingplan BES eilanden 2024 per 1 januari 2024 het begrip personenauto gedefinieerd in artikel 1.3, eerste lid, onderdeel t, van de Belastingwet BES. Hierdoor kan artikel 6.1, onderdeel f, van die wet, en in het verlengde daarvan artikel 6.2 van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES, vervallen.
De mogelijkheid die artikel 6.1, onderdeel f, van de Belastingwet BES bood om motorvoertuigen om redenen van algemeen belang of bepaalde maatschappelijke belangen met betrekking tot de ABB niet aan te merken als een personenauto in de zin van de Nederlandse Wet BPM 1992, is door middel van de introductie van artikel 1.3, tweede lid, van de Belastingwet BES behouden. Artikel 1.2 van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES bevat de nadere uitwerking van artikel 1.3, tweede lid, van de Belastingwet BES. Inhoudelijk is artikel 1.2 van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES vrijwel identiek aan het huidige artikel 6.2 van die regeling. Het enige verschil is dat artikel 1.2 van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES ook van toepassing is op bestelauto’s.
Hoewel artikel 1.3, tweede lid, van de Belastingwet BES ook de mogelijkheid biedt om motorrijtuigen met betrekking tot de IB of de loonbelasting niet aan te merken als een personenauto of bestelauto in de zin van die wet, bestaan er vooralsnog geen redenen van algemeen belang of bepaalde maatschappelijke belangen om van deze mogelijkheid gebruik te maken, althans niet van voldoende gewicht.
In het systeem van de Belastingwet BES gaat aan het doen van de aangifte een uitnodiging daartoe vooraf. Op dit moment wordt die uitnodiging op papier per post toegezonden, ook indien de aangifte langs elektronische weg gedaan kan worden. Vanaf 1 januari 2025 worden in de Belastingwet BES de mogelijkheden verruimd om administratieplichtigen elektronisch aangifte te laten doen voor zover het de in artikel 8.2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES genoemde belastingmiddelen betreft. Met de wijziging van artikel 8.1 van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES wordt geregeld dat in die gevallen, waarin het verkeer van de administratieplichtige naar de Belastingdienst al op elektronische wijze verloopt, althans voor wat betreft de aangifte, het verkeer van de Belastingdienst naar die administratieplichtige tevens elektronisch kan geschieden, althans voor wat betreft de met de aangifte verbonden uitnodiging. Hetgeen voor de uitnodiging tot het doen van aangifte geldt, geldt ook voor de herinnering die volgt als niet binnen de gestelde termijn aangifte gedaan wordt en de vervolgens eventueel volgende aanmaning. Als de uitnodiging tot het doen van aangifte dus elektronisch is verzonden, volgen eventuele herinneringen en aanmaningen dus ook de elektronische weg.
Deze wijziging in de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES geeft uitvoering aan artikel 8.3, vijfde lid, van de Belastingwet BES. Dit lid bepaalt dat bij ministeriële regeling belastingen of groepen van belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen kunnen worden aangewezen die uitsluitend langs elektronische weg aangifte kunnen doen. Tevens kunnen bij ministeriële regeling voorwaarden worden gesteld waaronder de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking ontheffing van de verplichting tot het doen van aangifte langs elektronische weg kan verlenen.
De mogelijkheid om voor de IB, de ABB en de loonbelasting op elektronische wijze aangifte te doen bestaat al langer. De wijziging van artikel 8.2 van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES leidt ertoe dat met ingang van 1 januari 2025 in een groot aantal gevallen voor administratieplichtigen als bedoeld in artikel 8.86, eerste lid, van de Belastingwet BES de mogelijkheid om langs elektronische weg aangifte te doen omgezet wordt in een verplichting. Opgemerkt zij daarbij dat deze verplichting naast de IB, de ABB en de loonbelasting ook voor de opbrengstbelasting gaat gelden. De beperking tot binnenlands belastingplichtigen of tot het in Nederland woonachtig of gevestigd zijn wat betreft de IB, onderscheidelijk de ABB, hangt samen met redenen van praktische aard. Ook voor de fiscaal vertegenwoordiger geldt per 1 januari 2025 de verplichting deze aangifte langs elektronische weg te doen. De verplichting om langs elektronische weg aangifte te doen zal niet gelden voor niet-administratieplichtigen. Niet-administratieplichtigen, voor zover zij binnenlands belastingplichtig zijn, blijven aldus de keuze behouden om een elektronische aangifte of een papieren aangifte in te dienen.
Voor de IB en de overeenkomstig de regels voor de IB geheven premies volksverzekeringen en premie voor de zorgverzekering BES gaat het in eerste instantie om het kalenderjaar 2025. Voor de ABB, de gecombineerde aangifte loonbelasting, premies volksverzekeringen, premie werknemersverzekeringen, premie voor de zorgverzekering en de minimumbelasting geldt die verplichting met ingang van het eerste aangiftetijdvak dat aanvangt na 31 december 2024. Voor de opbrengstbelasting is geen toerekening van de belastbare winst aan een kalenderjaar nodig. Daarom geldt voor de opbrengstbelasting de verplichting tot het doen van aangifte op elektronische wijze voor elke opbrengst die na 31 december 2024 ter beschikking wordt gesteld.
Om tegemoet te komen aan de situatie dat aangifte langs elektronische weg doen onredelijk bezwarend kan zijn voor een beperkt aantal individuele administratieplichtigen, wordt de mogelijkheid in het leven geroepen dat de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking ontheffing van die verplichting kan verlenen voor maximaal een jaar. Administratieplichtigen zullen over de mogelijkheid van ontheffing tijdig worden geïnformeerd door de Belastingdienst en zullen daartoe tijdig een ontheffingsverzoek dienen te doen per in aanmerking komend belastingmiddel, aangezien zij anders het risico lopen dat zij niet tijdig voldoen aan hun verplichting om aangifte te doen. Het niet tijdig voldoen aan de verplichting tot het doen van aangifte op de voorgeschreven wijze kan worden beboet met een bestuurlijke boete. In beginsel geldt als criterium voor onredelijk bezwarend of de betrokken administratieplichtige, dan wel degene die voor hem de aangifte verzorgt, al dan niet de beschikking heeft over een computer of tablet met een internetaansluiting. Beschikt de administratieplichtige dan wel degene die voor hem de aangifte verzorgt over een computer met een internetaansluiting dan is het nakomen van de verplichting aangifte te doen langs elektronische weg, naar het voorkomt, niet onredelijk bezwarend. De inspecteur kan ook eigener beweging ontheffing verlenen. Hieraan kan bijvoorbeeld behoefte bestaan bij startende ondernemers.
Op de BES-eilanden wordt de minimumbelasting ingevoerd voor bepaalde categorieën belastingplichtigen. Het in de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES in te voegen artikel 8.8b regelt dat voor de toepassing van de minimumbelasting voor het doen van aangifte onder tijdvak het verslagjaar moet worden verstaan op basis waarvan aangifte moeten worden gedaan. Op deze wijze wordt aansluiting gezocht met het bestaande begrippenkader en de gedefinieerde term verslagjaar die in de Wet minimumbelasting 2024 wordt gebruikt.
Op grond van artikel 4.4, onderdeel i, van de Belastingwet BES wordt er geen vastgoedbelasting geheven over onroerende zaken, niet zijnde zelfstandige woningen, voor zover het genot daarvan krachtens eigendom, bezit of beperkt recht berust bij een bij ministeriele regeling aangewezen charitatieve of culturele instelling, doel voor de behartiging van het algemeen nut of een sociaal belang of organisatie van werkgevers of werknemers, mits deze geen winst beoogt en de betreffende onroerende zaak uitsluitend of nagenoeg uitsluitend zelf gebruikt. Ook mag de aanwijzing geen verstoringen van de concurrentieverhoudingen opleveren. Vereniging Rode Kruis Bonaire voldoet aan deze criteria. Gelet op het voorgaande, wordt de bijlage van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES uitgebreid met een verwijzing naar Vereniging Rode Kruis Bonaire Kaya Rafela 7, Bonaire.
Omdat afdeling 2.5 UR DABES na de wijzigingen van de UR DABES niet langer alleen betrekking heeft op inklaring, maar ook op de kennisgeving voor het binnenbrengen, wordt het opschrift van die afdeling hierop aangepast.
De termijn, genoemd in artikel 2.8, tweede lid, UR DABES, waarbinnen de kennisgeving moet worden gedaan wordt van vier uur (binnenkomende schepen), respectievelijk twee uur (binnenkomende luchtvaartuigen), voor binnenkomst, verlengd naar 24 uur, respectievelijk 12 uur, voor binnenkomst. Reden is dat als gevolg van in de na het genoemde tweede lid in te voegen lid er meer gegevens worden gevraagd met betrekking tot de binnenkomende schepen en luchtvaartuigen er een betere risicoselectie kan worden uitgevoerd. Voor het uitvoeren van een dergelijke risicoselectie en het kunnen uitzetten van fysieke controles is meer tijd nodig dan de termijn die nu in dit lid staat opgenomen.
In artikel 2.8, derde lid, UR DABES wordt opgenomen dat de kennisgeving van binnenbrengen de volgende gegevens moet bevatten: (a) de naam van het vervoermiddel en het land van registratie; (b) het aantal bemanningsleden; (c) een beschrijving van de lading (per vrachtbrief een opgave van de merken en nummers van de goederen, het aantal en soort van de verpakkingen, een beschrijving van de goederen of, indien beschikbaar, de code van het geharmoniseerd systeem, alsmede het brutogewicht); (d) de laatste haven of luchthaven van vertrek; (e) de verwachte aankomsttijd van het vervoermiddel en de daarmee vervoerde goederen in de haven of op de luchthaven; (f) de locatie van aankomst op een van de BES eilanden. De inspecteur behoeft deze gegevens om een goede risicoselectie te kunnen maken van de schepen en luchtvaartuigen die hij nader wil controleren. Deze gegevens komen overeen met de gegevens die worden vermeld in de IMO FAL Form 1 en 2 (scheepvaart) en Annex 9 ICAO (luchtvaart).
In artikel 2.8, vierde lid, UR DABES wordt bepaald door wie de kennisgeving moet worden ingediend, namelijk de gezagvoerder die het schip of luchtvaartuig het BES eiland binnenbrengt. De kennisgeving kan uiteraard ook worden gedaan door de douanevertegenwoordiger.
In artikel 2.8, vijfde lid, UR DABES wordt bepaald dat de kennisgeving op elektronische wijze bij de inspecteur moet worden ingediend. In bijzondere situaties kan de inspecteur toestaan dat de kennisgeving op andere wijze wordt gedaan. Bijvoorbeeld in een noodgeval waarbij het indienen van de kennisgeving op elektronische wijze niet mogelijk is in verband met een storing.
In artikel 2.8, zesde lid, UR DABES wordt een uitzondering opgenomen op de verplichting tot het tijdig indienen van een kennisgeving voor schepen en luchtvaartuigen die op grond van artikel 2.14 UR DABES zijn uitgezonderd van de verplichting tot inklaring. Pleziervaartuigen en sportvliegtuigen worden uitgesloten van deze uitzondering omdat de ervaring leert dat deze voertuigen vaak worden ingezet voor drugssmokkel, en het belangrijk is om juist deze voertuigen mee te nemen in de risicoselectie voor controles.
In artikel 2.8, zevende lid, UR DABES wordt bepaald dat de inspecteur kan toestaan dat de kennisgeving niet behoeft te worden gedaan in het geval een verklaring tot inklaring is ingediend voordat de goederen zijn binnengebracht. De gegevens die noodzakelijk zijn voor het maken van de risicoselectie zijn dan immers al bekend bij de inspecteur, het nogmaals indienen van deze gegevens zou een onnodige administratieve last voor de gezagvoerder betekenen. Deze bepaling zou het gewenste bijeffect kunnen hebben dat de gezagvoerder ervoor kiest om in alle gevallen vroegtijdig in te klaren.
In artikel 2.8, achtste lid, UR DABES wordt bepaald dat degene die niet voldoet aan de verplichting tot het tijdig indienen van een kennisgeving, zich schuldig maakt aan het plegen van een strafbaar feit. Op grond van artikel 2.135, tweede lid, van de Douane- en Accijnswet BES kan een dergelijke overtreding worden bestraft met een geldboete van de derde categorie. Dit is een geldboete die in verhouding staat tot de overtreding en waarvan eveneens wordt verwacht dat dit een afschrikwekkende werking heeft.
De wijziging in artikel 2.14, eerste lid, onderdeel c, UR DABES betreft slechts een technische wijziging, ter verduidelijking dat het hier uitsluitend gaat om vissersvaartuigen met een thuishaven in de BES-eilanden. Met ‘BES-aanduidding’ wordt gedoeld op het registratienummer dat bij het desbetreffende havenkantoor van de BES-eilanden wordt verkregen; B voor Bonaire, E voor Sint-Eustatius en S voor Saba. Deze vaartuigen zijn bekend bij de inspecteur zodat de risico’s goed kunnen worden ingeschat en een uitzonderingpositie gerechtvaardigd is.
De wijziging van artikel 2.14, derde lid, UR DABES houdt verband met de vernummering van artikel 2.8, derde lid, UR DABES tot artikel 2.8, negende lid, UR DABES. Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.
De wijziging van artikel 2.76 UR DABES houdt verband met de vernummering van artikel 2.8, derde lid, UR BABES tot artikel 2.8, negende lid, UR DABES. Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Doordat er geen werknemers meer zijn die op grond van de in de voormalige Nederlandse Antillen geldende Beschikking ex-patriates 1998 of Beschikking ex-patriates St. Eustatius 2005, danwel op grond van de in de overgangsperiode als ministeriële regeling van toepassing zijnde Beschikking ex-patriates 1998 of Beschikking ex-patriates St. Eustatius 2005, als ex-patriate worden aangemerkt, kan artikel 14 van de Regeling ex-patriates 1998 BES komen te vervallen.
Ingevolge het Belastingplan BES eilanden 2024 wordt artikel 6, derde lid, van de Wet loonbelasting BES met ingang van 1 januari 2024 vernummerd tot artikel 6, vijfde lid, van die wet. In verband daarmee wordt de verwijzing in de artikelen 1 en 2 van de Regeling verstrekkingen en vergoedingen BES naar artikel 6, derde lid, onderdeel f, onder 3o, van de Wet loonbelasting BES aangepast.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Voor een aantal wijzigingen is in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht of met een latere datum voorzien. Waar dat het geval is, is dat toegelicht bij de toelichting op de betreffende onderdelen.
De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, M.L.A. van Rij
De Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane, A. de Vries
https://download.belastingdienst.nl/belastingdienst/docs/opgaaf-div-belasting-div0122z4fol.pdf.
Deze goedkeuring is opgenomen in onderdeel 10 van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 13 december 2021 over lijfrenteverzekeringen, lijfrenterekeningen, lijfrentebeleggingsrechten en andere periodieke uitkeringen (Stcrt. 2021, 48029).
Besluit van 20 september 2023 tot inwerkingtreding van artikel V, onderdelen A en B, van de Fiscale vereenvoudigingswet 2017 en artikel IX van Overige fiscale maatregelen 2018.
Ingevolge deze bestaande deelnemingsvrijstelling mag de inhouding van dividendbelasting achterwege blijven ten aanzien van de opbrengst van aandelen en winstbewijzen welke worden uitgekeerd in bepaalde deelnemingssituaties.
Zie onder andere Kamerstukken II 2020/21, 31 066, nr. 874, en Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nrs. 3531, 3537 en 3540.
Rechtbank Den Haag 17 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12216, ECLI:NL:RBDHA:2022:12217, ECLI:NL:RBDHA:2022:12218 en ECLI:NL:RBDHA:2022:12219.
De voorschotregeling is wettelijk geregeld in artikel 6:4:2, zevende lid, van het Wetboek van Strafvordering: De verhoging op grond van artikel 6:4:2, eerste of tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering van het ingevolge de maatregel, bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, verschuldigde bedrag vervalt aan de staat. Indien de veroordeelde voor een misdrijf niet of niet volledig binnen acht maanden na de dag waarop het vonnis of arrest, waarbij deze maatregel is opgelegd, onherroepelijk is geworden, aan zijn verplichting heeft voldaan, keert de staat het resterende bedrag uit aan het slachtoffer of de personen genoemd in artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering die geen rechtspersoon zijn. De staat verhaalt het uitgekeerde bedrag, alsmede de krachtens artikel 6:4:2, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering ingetreden verhogingen, op de veroordeelde.
Artikel 4a Wet DB 1965, dat op grond van artikel V van de Fiscale vereenvoudigingswet 2017 en artikel IX van Overige fiscale maatregelen 2018 juncto het Besluit van 20 september 2023 tot inwerkingtreding van artikel V, onderdelen A en B, van de Fiscale vereenvoudigingswet 2017 en artikel IX van Overige fiscale maatregelen 2018, Stb. 2023, 322 met ingang van 1 januari 2024 in werking treedt.
Onder voorwaarden was op grond van de artikelen 25.5.3. en 25.6.2D van de Leidraad Invordering 2008 slechts kort uitstel voor aanslagen motorrijtuigenbelasting mogelijk voor maximaal vier maanden.
Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 28 september 2022 tot wijziging van Leidraad Invordering 2008 (Stcrt. 2022, 24558).
Besluit van 22 juni 2023 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen en het Besluit toekomst pensioenen (Stb. 2023, 218).
Deze goedkeuring is opgenomen in onderdeel 10 van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 13 december 2021 over lijfrenteverzekeringen, lijfrenterekeningen, lijfrentebeleggingsrechten en andere periodieke uitkeringen (Stcrt. 2021, 48029).
Besluit van 20 september 2023 tot inwerkingtreding van artikel V, onderdelen A en B, van de Fiscale vereenvoudigingswet 2017 en artikel IX van Overige fiscale maatregelen 2018 (Stb. 2023, 322).
Hieronder wordt mede verstaan de herinvestering in een aan dat lichaam toegerekende onderneming.
Artikel 71g, eerste en tweede lid, en 71r, eerste en tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm).
Kamerstukken II 2016/17, 34 554, nr. 3, p. 8–9 en 28–31. Welke opbrengstgerechtigden exact voor toepassing van de inhoudingsvrijstelling in aanmerking kunnen komen, is bepaald in artikel 4a, eerste tot en met vierde lid, Wet DB 1965.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2023-34571.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.