Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | Staatscourant 2022, 18250 | ander besluit van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | Staatscourant 2022, 18250 | ander besluit van algemene strekking |
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
Gelet op de artikelen 2, vierde lid, en 8, tweede en vijfde lid, van de Tijdelijke wet Nationaal Groeifonds;
Besluit:
In deze regeling wordt verstaan onder:
activiteitenplan als bedoeld in artikel 13, derde lid, onderdeel c;
Adviescommissie Nationaal Groeifonds als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de wet;
verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);
innovatieclusters als bedoeld in artikel 2, onderdeel 92, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
ondernemingen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 2, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
Minister van Economische Zaken en Klimaat;
iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent;
onderzoeks- en ontwikkelingsproject als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, zoals nader omschreven in artikel 2, onderdelen 84 tot en met 87, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
onderzoeksinfrastructuur als bedoeld in artikel 2, onderdeel 91, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
organisatie-innovatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 96, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
procesinnovatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 97, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, niet zijnde een vennootschap, bestaande uit ten minste twee deelnemers, dat is opgericht ten behoeve van de uitvoering van activiteiten;
Tijdelijke wet Nationaal Groeifonds.
1. De minister kan op grond van deze regeling uitsluitend subsidie verstrekken indien hij de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot subsidieverlening heeft opengesteld door vaststelling van een subsidieplafond en een periode voor indiening van de aanvraag.
2. De minister kan de openstelling beperken tot bepaalde activiteiten, bepaalde categorieën van aanvragers of een bepaald aantal aanvragen.
3. De minister kan verschillende subsidieplafonds vaststellen voor verschillende activiteiten of categorieën van aanvragers.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor een activiteit of een samenhangend geheel van activiteiten die het duurzaam verdienvermogen vergroten en die betrekking hebben op:
a. kennisontwikkeling;
b. onderzoek, ontwikkeling en innovatie, met betrekking tot:
1°. onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten;
2°. de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur;
3°. de bouw, het upgraden of de exploitatie van innovatieclusters;
4°. innovatie van kleine en middelgrote ondernemingen; of
5°. proces- en organisatie-innovatie.
2. De subsidie wordt verstrekt aan een natuurlijke persoon of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6, onderdeel a, van de wet die voor eigen rekening en risico de activiteiten uitvoert, met dien verstande dat een subsidie uitsluitend wordt verstrekt aan een natuurlijke persoon aan wie een onderneming toebehoort.
3. De minister kan de subsidie verstrekken aan een deelnemer in een samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen, bedoeld in het tweede lid.
4. Indien een subsidie die op grond van het eerste lid, onderdeel a, wordt verstrekt, staatssteun bevat, wordt deze subsidie uitsluitend verstrekt voor zover:
a. deze betrekking heeft op opleidingssteun als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en
b. wordt voldaan aan artikel 31, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
5. Indien een subsidie die op grond van het eerste lid, onderdeel b, onder 3° en 5°, wordt verstrekt, staatssteun bevat, wordt deze subsidie uitsluitend verstrekt voor:
a. de bouw, het upgraden of de exploitatie van innovatieclusters indien wordt voldaan aan artikel 27, tweede en zevende lid, tweede volzin, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
b. proces- en organisatie-innovatie indien wordt voldaan aan artikel 29, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
6. Een aanvraag tot het verstrekken van een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 7, zesde lid, van de wet wordt beschouwd als een aanvraag als bedoeld in het eerste lid.
1. Indien een subsidie die op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, wordt verstrekt, staatssteun bevat, bedraagt de hoogte van de subsidie voor:
a. onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten: het in artikel 25, vijfde tot en met zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingverordening opgenomen percentage, onder de daarvoor geldende voorwaarden, van de in aanmerking komende kosten, tot een maximum van de bedragen die zijn opgenomen in artikel 4, eerste lid, onderdeel i, van de algemene groepsvrijstellingverordening;
b. de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur: het in artikel 26, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingverordening opgenomen percentage van de in aanmerking komende kosten, tot een maximum van het bedrag dat is opgenomen in artikel 4, eerste lid, onderdeel j, van de algemene groepsvrijstellingverordening;
c. de bouw, het upgraden of de exploitatie van innovatieclusters: het in artikel 27, zesde en negende lid, van de algemene groepsvrijstellingverordening opgenomen percentage van de in aanmerking komende kosten, tot een maximum van het bedrag dat is opgenomen in artikel 4, eerste lid, onderdeel k, van de algemene groepsvrijstellingverordening;
d. innovatie van kleine en middelgrote ondernemingen: het in artikel 28, derde en vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingverordening opgenomen percentage, onder de daarvoor geldende voorwaarden, van de in aanmerking komende kosten, tot een maximum van het bedrag dat is opgenomen in artikel 4, eerste lid, onderdeel l, van de algemene groepsvrijstellingverordening;
e. proces- en organisatie-innovatie: het in artikel 29, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingverordening opgenomen percentage van de in aanmerking komende kosten, tot een maximum van het bedrag dat is opgenomen in artikel 4, eerste lid, onderdeel m, van de algemene groepsvrijstellingverordening.
2. De hoogte van de subsidie voor opleidingssteun als bedoeld in artikel 3, vierde lid, bedraagt het in artikel 31, vierde en vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingverordening opgenomen percentage, onder de daarvoor geldende voorwaarden, van de in aanmerking komende kosten, tot een maximum van het bedrag dat is opgenomen in artikel 4, eerste lid, onderdeel n, van de algemene groepsvrijstellingverordening.
3. Indien een subsidie die op grond van artikel 3, eerste lid, wordt verstrekt, geen staatssteun bevat, bedraagt de hoogte van de subsidie 100 procent van de subsidiabele kosten.
4. De subsidie bedraagt niet meer dan is aangevraagd.
5. Indien reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan, wordt, indien een subsidie die op grond van artikel 3, eerste lid, wordt verstrekt, staatssteun bevat, slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan toegestaan volgens de algemene groepsvrijstellingsverordening of deze regeling.
6. Indien een subsidie die op grond van artikel 3, eerste lid, wordt verstrekt, staatssteun bevat, wordt het bedrag van de subsidie verlaagd voor zover dit nodig is op basis van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
1. Voor subsidie komen uitsluitend in aanmerking de redelijk gemaakte kosten die direct verbonden zijn met de uitvoering van de activiteiten, bedoeld in artikel 3, eerste lid.
2. Indien een subsidie die op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, wordt verstrekt, staatssteun bevat, komen voor subsidie uitsluitend in aanmerking, voor:
a. onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten: de kosten, bedoeld in artikel 25, derde en vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
b. de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur: de kosten, bedoeld in artikel 26, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
c. de bouw, het upgraden of de exploitatie van innovatieclusters: de kosten, bedoeld in artikel 27, vijfde lid, tweede volzin, en achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
d. innovatie van kleine en middelgrote ondernemingen: de kosten, bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
e. proces- en organisatie-innovatie: de kosten, bedoeld in artikel 29, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
3. Voor subsidie voor opleidingssteun als bedoeld in artikel 3, vierde lid, komen uitsluitend in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 31, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
4. Indien een subsidie die op grond van artikel 3, eerste lid, wordt verstrekt, staatssteun bevat, komen voor subsidie uitsluitend de kosten in aanmerking die voldoen aan de eisen van artikel 7 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
5. Kosten die vóór indiening van de aanvraag door de subsidieontvanger zijn gemaakt, komen niet voor subsidie in aanmerking.
6. De aanvrager kiest voor de berekening van de subsidiabele kosten uit één van de systematieken, genoemd in artikel 11, eerste lid, onderdelen a, b of c, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. voor zover de activiteiten niet voldoen aan artikel 2, derde lid, van de wet;
b. indien na toepassing van artikel 9, ten aanzien van een onderdeel van artikel 9, eerste lid, minder dan 6 punten zijn toegekend;
c. indien de te verlenen subsidie minder dan € 30.000.000 zou bedragen;
d. ten aanzien van een deelnemer in een samenwerkingsverband, indien de te verlenen subsidie aan de betreffende deelnemer minder dan € 125.000 zou bedragen;
e. voor zover het onaannemelijk wordt geacht dat de activiteiten binnen 15 jaar kunnen worden voltooid;
f. voor zover de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
g. voor zover de activiteiten niet voldoen aan de artikelen 22, eerste lid, onderdelen b, c, d, e en f, en 23, onderdelen a, c, d, e, f en g, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies, zoals van toepassing verklaard in artikel 16, eerste lid.
1. De minister geeft een beschikking op een aanvraag om subsidie binnen 26 weken na de laatste dag van de periode waarin aanvragen kunnen worden ingediend.
2. Indien een beschikking niet binnen deze termijn kan worden gegeven, kan deze termijn eenmaal met 13 weken worden verlengd.
1. De minister kent aan de aanvraag waarop niet afwijzend is beslist een hoger aantal punten toe naarmate:
a. de bijdrage aan het vergroten van het duurzaam verdienvermogen groter is;
b. de strategische onderbouwing van het voorstel beter is;
c. de kwaliteit van het plan beter is;
d. de samenwerking en governance beter is.
2. Het aantal punten bedraagt per onderdeel van het eerste lid ten hoogste tien punten.
3. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan de aanvraag zijn toegekend.
4. De aanvraag waaraan de meeste punten zijn toegekend, komt het eerst voor subsidie in aanmerking.
5. Voor zover het subsidieplafond wordt overschreden, stelt de minister de onderlinge rangschikking van die aanvragen die bij de beoordeling gelijk zijn gerangschikt vast door middel van loting.
1. De minister vraagt de adviescommissie advies omtrent de rangschikkingscriteria, genoemd in artikel 9, eerste lid.
2. De minister kan de adviescommissie advies vragen omtrent:
a. de beoordeling of aanvragen voldoen aan artikel 3, eerste lid;
b. de subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 5;
c. de afwijzingsgronden, bedoeld in artikel 7, onderdelen a, e, f en g.
3. De minister maakt het advies openbaar.
1. De minister verstrekt ambtshalve voorschotten.
2. De minister bepaalt de hoogte en de momenten van verstrekking van de voorschotten bij de beschikking tot subsidieverlening.
3. De minister verstrekt de voorschotten ambtshalve binnen twee weken na de momenten, bedoeld in het tweede lid.
1. De subsidieontvanger voert de activiteiten uit overeenkomstig het activiteitenplan.
2. De subsidieontvanger meldt aan de minister indien de subsidiabele kosten zoals opgenomen in de mijlpalenplanning in het activiteitenplan meer dan 25% afwijken van de begroting.
3. De minister kan voor het vertragen of het essentieel wijzigen van de wijze van uitvoering van de activiteiten op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid, tenzij hierdoor afbreuk wordt gedaan aan doelstellingen als omschreven in het activiteitenplan. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
4. De minister kan bij de beschikking tot subsidieverlening:
a. de verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid en de artikelen 36, 36a, 38, eerste en tweede lid, 39, eerste en tweede lid, 39a, 40 en 41 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies, zoals van toepassing verklaard in artikel 16, eerste lid, nader invullen;
b. bepalen dat de verplichtingen, bedoeld in onderdeel a, niet van toepassing zijn;
c. andere verplichtingen opnemen.
5. Indien een subsidie die op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, wordt verstrekt, staatssteun bevat, gelden voor de subsidieontvanger de volgende verplichtingen:
a. in geval subsidie wordt verstrekt voor de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur, de verplichtingen bedoeld in artikel 26, tweede tot en met vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
b. in geval subsidie wordt verstrekt voor de bouw, het upgraden of de exploitatie van innovatieclusters, de verplichtingen bedoeld in artikel 27, derde en vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
1. Een aanvraag voor subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.
2. Indien een subsidie die op grond van artikel 3, eerste lid, wordt verstrekt, staatssteun bevat, bevat de aanvraag voor subsidie ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
3. Onverminderd het tweede lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder contactgegevens en, indien beschikbaar, het nummer waaronder de aanvrager is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. een activiteitenplan;
d. indien de aanvraag wordt ingediend door een samenwerkingsverband, een samenwerkingsovereenkomst tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband.
4. Het activiteitenplan, bedoeld in het derde lid, onderdeel c, bevat in ieder geval de volgende onderdelen:
a. een omschrijving van de activiteiten en een mijlpalenplanning;
b. een onderbouwing van de bijdrage van deze activiteiten aan het vergroten van het duurzaam verdienvermogen van Nederland;
c. een strategische onderbouwing van de activiteiten;
d. een onderbouwing van andere maatschappelijke kosten en baten;
e. een financieringsplan, begroting en liquiditeitsprognose, waarin in elk geval een omschrijving wordt gegeven van de omvang van de gevraagde subsidie, de verwachte kosten en opbrengsten van de activiteiten, en, indien van toepassing, de financiële bijdragen van andere deelnemende partijen en andere inkomsten, waaronder subsidies, waarmee de activiteiten waarop de subsidie betrekking heeft, worden gefinancierd;
f. een beschrijving van de deelnemende partijen, waaronder de kennis, ervaring en capaciteiten van de bij de uitvoering van de activiteiten betrokken partijen, die relevant is om de kwaliteit van de deelnemende partijen te kunnen beoordelen;
g. een beschrijving van de samenwerking en de governance;
h. een onderbouwing van de uitvoerbaarheid van de activiteiten, waaronder in elk geval indien relevant een beschrijving van de wijze waarop kennisverspreiding plaatsvindt en de omgang met intellectuele eigendomsrechten.
1. De subsidieontvanger dient zijn aanvraag om subsidievaststelling in uiterlijk dertien weken na het tijdstip waarop de activiteiten moeten zijn voltooid.
2. In afwijking van het eerste lid kunnen bij de beschikking tot subsidieverlening een of meer andere tijdstippen worden bepaald, uiterlijk dertien weken na welke de subsidieontvanger een aanvraag om subsidievaststelling indient.
3. Een aanvraag om subsidievaststelling wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.
4. Een aanvraag tot subsidievaststelling bevat ten minste:
a. een eindverslag omtrent de uitvoering en de resultaten van de activiteiten;
b. een mededeling van andere inkomsten, waaronder subsidies, waarmee de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft, is gefinancierd;
c. een controleverklaring van een accountant of accountant-administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de voorschriften, bedoeld in artikel 4:45 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. De minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de termijn voor het indienen ervan is verstreken.
6. De accountant of accountant-administratieconsulent controleert en stelt de controleverklaring vast met inachtneming van de voorschriften, bedoeld in bijlage 1.3 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.
7. Het vierde lid, aanhef, gelezen in samenhang met de onderdelen b en c, en zesde lid zijn niet van toepassing indien de subsidie is verstrekt aan een gemeente of een provincie of aan een openbaar lichaam of een bedrijfsvoeringsorganisatie als bedoeld in artikel 8, eerste en derde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen.
8. De artikelen 17a en 17b van de Financiële-verhoudingswet zijn van overeenkomstige toepassing op een subsidie, niet zijnde een specifieke uitkering, die is verstrekt aan een gemeente of provincie en artikel 34a van de Wet gemeenschappelijke regelingen is van overeenkomstige toepassing op een subsidie, niet zijnde een specifieke uitkering, die is verstrekt aan een openbaar lichaam of een bedrijfsvoeringsorganisatie, met dien verstande dat waar in die artikelen sprake is van specifieke uitkering, in plaats daarvan wordt gelezen: subsidie.
1. Indien de subsidie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, gelezen in samenhang met artikel 3, vierde lid, staatssteun bevat, wordt deze gerechtvaardigd door artikel 31 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
2. Indien de subsidie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, staatssteun bevat, wordt deze gerechtvaardigd door:
a. artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten;
b. artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur;
c. artikel 27 van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor de bouw, het upgraden of de exploitatie van innovatieclusters;
d. artikel 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor innovatie van kleine en middelgrote ondernemingen;
e. artikel 29 van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor proces- en organisatie-innovatie.
1. De artikelen 10, derde, vierde, vijfde en zevende lid, 11, tweede, derde en vierde lid, 12, eerste, tweede en derde lid, 13, 14, 20, 22, eerste lid, onderdelen b, c, d, e en f, 23, onderdelen a, c, d, e, f en g, 29, 36, 36a, 38, eerste en tweede lid, 39, eerste en tweede lid, 39a, 40, 41 en 51 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies zijn van toepassing op de subsidie, bedoeld in artikel 3, eerste lid.
2. De artikelen 1.2, 1.4, 1.7, eerste lid, 1.8, eerste en negende lid, en 1.9 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zijn van toepassing op de subsidie, bedoeld in artikel 3, eerste lid.
3. Het uurtarief als bedoeld in de artikelen 13, tweede lid, en 14 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies bedraagt voor de toepassing van deze regeling € 60.
Als personen als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de wet, worden aangewezen de met toezicht belaste medewerkers van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 11 juli 2022
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, M.A.M. Adriaansens
Met de Tijdelijke wet Nationaal Groeifonds (hierna ook: de wet) is het Nationaal Groeifonds (hierna ook: het fonds) ingesteld als begrotingsfonds, beheerd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Financiën. In de wet is een grondslag opgenomen voor de Minister van Economische Zaken en Klimaat om subsidies te verstrekken voor activiteiten in het kader van het bereiken van het doel van het fonds en om bij ministeriële regeling regels te stellen over die subsidies. Met onderhavige subsidieregeling wordt gebruik gemaakt van deze grondslag en komt deze subsidieroute beschikbaar.
In deze toelichting wordt eerst ingegaan op de beleidscontext (paragraaf 2) en de Tijdelijke wet Nationaal Groeifonds (paragraaf 3). Daarna worden de hoofdlijnen van deze subsidieregeling en het subsidieproces beschreven (paragrafen 4 en 5). Paragrafen 6 en 7 hebben respectievelijk betrekking op uitvoering en handhaving en staatssteun. Paragraaf 8 bevat een berekening van de regeldruk en paragraaf 9 heeft betrekking op het advies van het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Paragraaf 10 ten slotte bevat een artikelsgewijze toelichting.
Deze regeling is vastgesteld in overeenstemming met de Minister van Financiën, vanwege het feit dat de besluitvormingstermijn voor de beoordeling van de subsidieaanvragen afwijkt van hetgeen is voorgeschreven in de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking. Zie hiervoor de toelichting op artikel 8 in paragraaf 10 van deze toelichting.
Nederland heeft een van de meest concurrerende economieën van Europa. Dit laat onverlet dat Nederland voor grote opgaven staat, zoals een afnemende productiviteitsgroei, toenemende vergrijzing, een veranderde geopolitieke context en klimaatverandering. Zonder nadere maatregelen komt onze welvaart in het gedrang of wordt een steeds groter deel van onze welvaart besteed aan publieke voorzieningen. Dit vereist een verhoging van de economische groei. Economische groei is geen doel op zich, maar een middel om maatschappelijke doelstellingen en welvaart in brede zin te bevorderen. Een belangrijke doelstelling van het fonds is dat Nederland ook in de toekomst kan blijven profiteren van hoogwaardige collectieve arrangementen. Het kabinet wil daarnaast dat huishoudens vooruitgang merken in hun portemonnee.
Daarom is het nodig om het duurzaam verdienvermogen van Nederland te vergroten. Het duurzaam verdienvermogen gaat niet alleen over ons toekomstig bruto binnenlands product (bbp), maar ook over de manier waarop dit tot stand komt. Nederland moet een ondernemers- en vestigingsklimaat blijven bieden dat inspeelt op de bedrijvigheid van straks. We willen dat Nederland een aantrekkelijk land blijft om in te ondernemen en om in te leven. We zullen in de toekomst onze welvaartsgroei ten dele op een andere manier moeten genereren dan we tot nu toe doen. Deze moet in lijn worden gebracht met ambities op het vlak van bijvoorbeeld klimaat, natuur, gezondheid en rechtvaardigheid. Investeringen in ons toekomstig verdienvermogen en maatschappelijke uitdagingen kunnen elkaar versterken. Zo vergt de transitie naar een klimaatneutrale en circulaire economie nieuwe (sleutel)technologieën en oplossingen, die vandaag nog niet allemaal voorhanden zijn.
In de economische groeistrategie voor Nederland op de lange termijn constateert het kabinet dat onder meer extra investeringen in kennisontwikkeling en onderzoek, ontwikkeling en innovatie kansrijk zijn om de productiviteit te verhogen.1 Het kabinet zet daarbij in op het uitbouwen van sterke bestaande onderzoeks- en innovatie-ecosystemen en het opbouwen van nieuwe veelbelovende ecosystemen. Dit sluit ook aan bij de samenwerking van publieke en private partijen die is opgebouwd in het Missiegedreven Topsectoren- en Innovatiebeleid.2 Daarin staan de grote maatschappelijke uitdagingen en sleuteltechnologieën centraal.
Het doel van het fonds is in artikel 2, tweede lid, van de wet omschreven als het beschikbaar stellen van financiële middelen om het duurzaam verdienvermogen te vergroten. Het begrip ‘duurzaam verdienvermogen’ is gedefinieerd als het bbp dat Nederland op de lange termijn op structurele basis kan genereren, met oog voor een economische, sociale en milieuvriendelijke duurzame toekomst voor de aarde en voor huidige en toekomstige generaties (artikel 1 van de wet). Bij het begrip ‘lange termijn’ moet worden uitgegaan van een tijdshorizon van 20 tot 30 jaar.3 De reikwijdte van het fonds ziet op investeringen op het gebied van (a) kennisontwikkeling en (b) onderzoek, ontwikkeling en innovatie. Het investeringsterrein kennisontwikkeling omvat het gebied van onderwijs en vaardigheden, ofwel investeringen in het menselijk kapitaal. Het terrein onderzoek, ontwikkeling en innovatie omvat het doen van onderzoek en de ontwikkeling op basis van onderzoek van een nieuw product, proces of dienst waaronder niet tastbare zaken zoals programmatuur, inclusief de verspreiding van de daarmee opgedane kennis.4 Op grond van artikel 2, vierde lid, van de wet kan een minimum omvang van de activiteiten of bijdragen uit het fonds worden vastgesteld, om te verzekeren dat de bijdragen uit het fonds een substantieel effect zullen hebben op het duurzaam verdienvermogen. Deze wet is voorts mede van toepassing op de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (artikel 2, zesde lid, van de wet) en daarmee ook deze subsidieregeling.
Artikel 2, derde en vijfde lid, van de wet bevatten belangrijke criteria voor het verstrekken van financiële middelen uit het fonds. Zo mogen investeringen niet structureel van aard zijn (artikel 2, derde lid, onderdeel b). Dit betekent dat de uitvoering van de investering een begin- en een einddatum heeft, inclusief een exitstrategie waaruit volgt of en hoe de investering wordt voortgezet en gefinancierd na het verstrijken van de einddatum. Het is mogelijk dat een investering een meerjarig karakter heeft. Investeringen dienen voorts additioneel te zijn aan private investeringen en aan bestaande of geplande publieke investeringen (artikel 2, derde lid, onderdelen c en d). Dit betekent kort gezegd dat financiële middelen uit het fonds enkel moeten worden ingezet waar sprake is van marktfalen, waardoor een voorstel met alleen financiering uit de markt niet tot stand komt, en als de investering niet valt binnen een bestaand financieringsinstrument van de overheid, zoals Invest-NL, het Toekomstfonds of de SDE++. In onderdeel g is de toets inzake de subsidiariteit geregeld. Hiermee is tot uitdrukking gebracht dat een investeringsvoorstel moet worden gefinancierd op het overheidsniveau dat het beste aansluit bij de reikwijdte van het op te lossen probleem of de te benutten kans. Een lokaal probleem (of lokale kans) kan zo het beste worden opgelost (of benut) door decentrale overheden en een grensoverschrijdend probleem via Europese samenwerking en niet via een bijdrage uit het fonds. Andere criteria die in artikel 2, derde lid, worden genoemd, zijn dat investeringen bijdragen aan het doel van het fonds (onderdeel a), een positief saldo van maatschappelijke baten en lasten hebben (onderdeel e) en niet strijdig zijn met het kabinetsbeleid (onderdeel f). In artikel 2, vijfde lid, van de wet is bepaald dat bij het beschikbaar stellen van middelen uit het fonds een redelijke regionale spreiding moet worden gewaarborgd.
De artikelen 3, 4 en 5 van de wet hebben betrekking op het beheer van het fonds en zijn voor de toepassing van deze regeling niet relevant.
Artikel 6 van de wet voorziet in twee wegen om investeringen te financieren uit het fonds. Ten eerste betreft dit subsidies aan private partijen en aan publiekrechtelijke rechtspersonen als gemeenten en provincies. Deze subsidies worden verleend op grond van onderhavige subsidieregeling. Ten tweede is het mogelijk dat departementen zelf, eventueel in samenwerking met andere partijen, investeringsvoorstellen ontwikkelen en voor de financiering daarvan een beroep op het fonds willen doen. Deze financiering wordt uit het fonds verstrekt in de vorm van bijdragen aan een departementale begroting. Deze subsidieregeling is in die gevallen niet van toepassing.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat is bevoegd om subsidies ten laste van het fonds te verstrekken (artikel 7, eerste lid, van de wet). Artikel 7 van de wet bevat verder de volgende algemene regels over deze subsidies: subsidies kunnen worden geweigerd of gewijzigd vanwege verdragsrechtelijke verplichtingen (tweede lid), over onverschuldigd betaalde subsidiebedragen kan een rentevergoeding verschuldigd zijn (derde lid) en wijziging of intrekking en terugvordering van de subsidie kan langer dan vijf jaar na subsidievaststelling geschieden (vierde en vijfde lid). Artikel 7, zesde lid, voorziet in een wettelijke grondslag voor het verstrekken van specifieke uitkeringen als bedoeld in de Financiële-verhoudingswet.
Op grond van artikel 8 van de wet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat regels worden gesteld over de uitgaven van het fonds (eerste lid) en over de subsidies die krachtens het fonds worden verstrekt (tweede lid). Laatstgenoemde regels hebben betrekking op onder meer de activiteiten waar subsidie voor wordt verstrekt, de hoogte van de subsidie, de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend en de verplichtingen voor de subsidieontvanger. In deze regels wordt ook voorzien in de vaststelling van een subsidieplafond (artikel 8, derde lid, van de wet). Tot slot kan de Minister van Economische Zaken en Klimaat personen aanwijzen die belast zijn met het toezicht op de naleving van de krachtens dit artikel gestelde regels (vijfde lid).
Ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid, van de wet is er een Adviescommissie Nationaal Groeifonds, die tot taak heeft om de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Financiën te adviseren over investeringsvoorstellen voor het beschikbaar stellen van financiële middelen uit het fonds. De adviescommissie opereert onafhankelijk en beslist over haar eigen werkwijze, waaronder het gebruik van analytische methoden in het kader van de advisering over voorstellen.5 De adviescommissie stelt hiertoe een analysekader op, en maakt dat openbaar op de website van het Nationaal Groeifonds.6 De adviescommissie beoordeelt voorstellen op hun impact op het verdienvermogen, kwantitatief en kwalitatief, afgezet tegen de investeringskosten en binnen de randvoorwaarden van het fonds. Daarbij is het uitgangspunt dat voorstellen worden geselecteerd die op een doelmatige en doeltreffende wijze bijdragen aan de doelstellingen van het fonds. Het advies van de adviescommissie over de ingediende voorstellen is zwaarwegend.7 Het advies van de adviescommissie wordt, voordat de Minister van Economische Zaken en Klimaat overgaat tot subsidieverstrekking, eerst ter kennisneming aan de ministerraad voorgelegd.
Onderhavige regeling is gebaseerd op artikel 8, tweede lid, van de wet en bevat regels over de verstrekking van middelen uit het fonds in de vorm van subsidies. Artikel 8, tweede lid, van de wet biedt de grondslag om regels te stellen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling. Gekozen is om de regels over de subsidieverlening ten laste van het fonds bij ministeriële regeling te stellen. Deze systematiek sluit goed aan bij de wijze waarop de subsidieverstrekking door het Rijk in zijn algemeenheid is geregeld.8 Hiertegen bestaat ook in dit geval geen bezwaar zeker nu de belangrijkste keuzes met betrekking tot het verstrekken van middelen uit het fonds in de wet zijn neergelegd, zoals het doel van de verstrekking, de investeringsterreinen en de criteria voor toekenning van middelen (zie paragraaf 3 van deze toelichting). Voorts kunnen door de keuze voor een ministeriële regeling deze regels snel worden gewijzigd, op basis van ervaringen die met deze regeling worden opgedaan. Ook dit rechtvaardigt de keuze voor een ministeriële regeling.
Artikel 2 van deze regeling bepaalt dat enkel subsidie kan worden verstrekt indien de minister een subsidieplafond en een openstellingsperiode heeft bepaald. Dit zal gebeuren door middel van het vaststellen van een aparte openstellingsregeling. Zie hiervoor nader paragraaf 5 van deze toelichting over het proces van subsidieverstrekking.
De reikwijdte van de regeling is neergelegd in artikel 3 van de regeling. Dit artikel volgt in grote lijnen de reikwijdte van de wet voor wat betreft de investeringsterreinen (zie artikel 2, eerste lid, van de wet, zoals beschreven in paragraaf 3 van deze toelichting). De keuze om de subsidie op grond van deze regeling, indien deze staatssteun bevat, te rechtvaardigen door de algemene groepsvrijstellingsverordening9 (hierna ook: AGVV) (zie artikel 15 van de regeling), betekent dat in die gevallen de reikwijdte van die verordening bepalend is. Uit het oogpunt van uitvoerbaarheid is er voor gekozen om bij subsidie op het terrein van onderzoek, ontwikkeling en innovatie aan te sluiten bij de reikwijdte van de AGVV, ook als de subsidie geen staatssteun bevat (artikel 3, eerste lid, onderdeel b). Dit betekent niet dat als de subsidie geen staatssteun bevat aan alle voorwaarden van de AGVV zou moeten worden voldaan, alleen de reikwijdte wordt door de AGVV bepaald. In de overige onderdelen van de regeling wordt, indien nodig, dan ook onderscheid gemaakt tussen de regels die gelden voor subsidies die worden gerechtvaardigd door de AGVV en de regels die gelden indien de subsidie geen staatssteun bevat, bijvoorbeeld waar het gaat om het toepasselijke subsidiepercentage. Zie hiervoor nader paragraaf 7 van deze toelichting inzake staatssteun. Bij subsidie voor kennisontwikkeling is de reikwijdte van de AGVV niet leidend, omdat dit terrein breder is dan wat daarover in de AGVV is opgenomen (artikel 3, eerste lid, onderdeel a). Subsidie op dit terrein kan, als er sprake is van staatssteun, worden verleend voor opleidingssteun (artikel 3, vierde lid).
Artikel 3 bepaalt ook wie subsidie kan aanvragen, waarbij in beginsel is aangesloten bij artikel 6, aanhef en onderdeel a, van de wet. Wel is bepaald dat de te subsidiëren activiteiten ook kunnen worden uitgevoerd door samenwerkingsverbanden van deze aanvragers. In artikel 3, zesde lid, van de regeling is verduidelijkt dat de subsidie, verstrekt op grond van deze regeling, ook het karakter kan hebben van een specifieke uitkering in de zin van artikel 15a van de Financiële-verhoudingswet. Die kan de minister verstrekken op grond van artikel 7, zesde lid, van de wet.
De artikelen 4 en 5 van de regeling bepalen de hoogte van de subsidie en de subsidiabele kosten. Gezien het brede toepassingsbereik van de regeling hebben deze artikelen een hoge mate van abstractie. Wel volgen uit de keuze voor de toepassing van de algemene groepsvrijstellingsverordening verschillende nadere inperkingen van de toepasselijke subsidiepercentages en de typen subsidiabele kosten. Zie hiervoor paragraaf 7 van deze toelichting inzake staatssteun. De toepassing van deze artikelen, op grond waarvan wordt bepaald hoe het uiteindelijke subsidiebedrag wordt berekend, staat los van de toepassing van de afwijzingsgronden van artikel 7 van de regeling. Op grond van dat artikel kunnen aanvragen gedeeltelijk worden afgewezen, bijvoorbeeld als niet voldoende is voldaan aan het criterium van private additionaliteit. Een dergelijke gedeeltelijke afwijzing resulteert dan in de toekenning van een lager subsidiebedrag. Zie hiervoor de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 4 en 7 van de regeling.
Het is de verwachting dat meer aanvragen gedaan zullen worden op grond van deze regeling, dan er op grond van het subsidieplafond gehonoreerd kunnen worden. Artikel 6 van deze regeling bepaalt dat het subsidieplafond zal worden verdeeld op grond van rangschikking van deze aanvragen. De rangschikking vindt plaats op grond van de rangschikkingscriteria die zijn opgenomen in artikel 9 van deze regeling. De adviescommissie, die is ingesteld op grond van artikel 9 van de wet, adviseert over de rangschikking (artikel 10 van de regeling). De minister kan de adviescommissie ook om advies vragen over de toepassing van andere onderdelen van de regeling. Uiteraard worden enkel aanvragen gerangschikt die niet zijn afgewezen met toepassing van de afwijzingsgronden van artikel 7 van de regeling. De termijn voor beoordeling van de aanvragen is opgenomen in artikel 8 van de regeling.
Artikel 11 van de regeling bepaalt dat subsidieontvangers voorschotten ontvangen. Deze worden ambtshalve verstrekt. Artikel 12 van de regeling bevat de verplichtingen voor de subsidieontvanger, waarvan de belangrijkste is dat de activiteiten overeenkomstig het activiteitenplan moeten worden uitgevoerd. De artikelen 13 en 14 van de regeling bevatten de regels met betrekking tot de subsidieaanvraag en de aanvraag tot subsidievaststelling, waaronder de informatieverplichtingen die voor beide gelden. Voor decentrale overheden die subsidie ontvangen op grond van deze regeling geldt een afwijkende verantwoordingssystematiek, overeenkomstig de Financiële-verhoudingswet. In artikel 16 van de regeling zijn verschillende generieke bepalingen uit het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies en de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies van toepassing verklaard. Deze generieke regels zijn zonder meer letterlijk toepasbaar op de subsidies die krachtens deze regeling worden verstrekt. Omwille van het streven om de regeling in omvang beperkt te houden, is er voor gekozen om deze generieke regels in dit artikel van toepassing te verklaren.
De artikelen 17, 18, 19 en 20 van de regeling bevatten respectievelijk de aanwijzing van toezichthouders, de vervaltermijn, de inwerkingtreding en de citeertitel.
De subsidieregeling Nationaal Groeifonds gaat uit van het zogenaamde tendersysteem waarin ingediende aanvragen die voldoen aan de eisen van de regeling (en dus niet worden afgewezen op andere gronden) worden gerangschikt op basis van de vier rangschikkingscriteria. Op basis van die rangschikking wordt subsidie verleend voor zover het subsidieplafond toereikend is. De aanvragen die het beste scoren, komen als eerste in aanmerking voor subsidie. Jaarlijks zullen de opstellingsperiode en de subsidieplafonds van de subsidieregeling bekend worden gemaakt. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) zal de subsidieregeling uitvoeren namens de Minister van Economische Zaken en Klimaat. De informatie die nodig is om een subsidieaanvraag in te dienen, zal onder meer terug te vinden zijn op de website www.nationaalgroeifonds.nl.
Om te komen tot de best mogelijke aanvraag zal RVO voor belangstellenden een zogenaamde quickscan faciliteit openstellen. Hierbij geeft RVO feedback op de hoofdlijnen van een voorgenomen aanvraag. De quickscan heeft veel waarde als deze in een vroegtijdig stadium wordt gebruikt omdat er zo voor de potentiële aanvrager inzicht ontstaat of de voorgenomen activiteiten passen binnen het Nationaal Groeifonds en deze subsidieregeling, in de kwaliteit van het plan en wat er nodig is om te komen tot een aanvraag die aan de regeling voldoet. De quickscan is niet verplicht, maar wordt sterk aangeraden. De praktijk laat zien dat een aanvraag voor het Nationaal Groeifonds veel tijd en kosten met zich meebrengt. Een vroegtijdig moment waarin over voortzetting van de planontwikkeling kan worden besloten, kan teleurstelling voorkomen.
Bij de indiening van de aanvraag is volledigheid essentieel. Na sluiting van de indieningstermijn kan de aanvraag niet meer aangepast worden. Het wordt aangeraden om de aanvraag ruim, in ieder geval niet later dan een week, voor het sluiten van de indieningstermijn in te dienen. RVO heeft dan de gelegenheid om de aanvrager zo nodig te wijzen op eventuele omissies in de aanvraag (zoals het ontbreken van een bijlage) die in dat geval nog voor het sluiten van de indieningstermijn kunnen worden hersteld. De aanvraag kan elektronisch worden ingediend. Dat betekent dat aanvraaggegevens direct online ingevuld worden. Elektronische indiening wordt aangeraden omdat de kans op onvolledige indiening dan minimaal is. Bij complexe aanvragen zal dit net als bij de niet-digitale indiening de nodige tijd vergen. Het is daarom van belang dat ook daarmee rekening wordt gehouden bij de planning van het indienen van de aanvraag.
Na indiening toetst RVO de aanvraag op volledigheid om te bepalen of de aanvraag in behandeling kan worden genomen of moet worden afgewezen. Vervolgens wordt op basis van de ingediende stukken getoetst of de aanvraag voldoet aan de eisen van de regeling. Aanvragen die in deze fase niet worden afgewezen, worden voorgelegd aan de adviescommissie. De adviescommissie zal, als de minister daarover advies vraagt, als eerste onderzoeken of een aanvraag moet worden afgewezen. Indien dat niet het geval is, zal de aanvraag worden meegenomen in de rangschikking. Dit leidt tot een advies aan de minister dat de basis vormt voor verdere besluitvorming. Dit advies zal, voordat de minister overgaat tot subsidieverlening, eerst ter afstemming in de ministerraad worden geagendeerd.
De minister gaat over tot subsidieverlening als er geen afwijzend advies is en er, gelet op de rangschikking en het gevraagde subsidiebedrag, voldoende financiële middelen beschikbaar zijn. Het is mogelijk dat bij de subsidieverlening een lager subsidiebedrag wordt toegekend dan is aangevraagd. Dit kan het gevolg zijn van de toepassing van de afwijzingsgronden, bijvoorbeeld inzake het vereiste van private additionaliteit.
Na de subsidieverlening start de subsidieontvanger met de uitvoering van zijn activiteiten conform het ingediende activiteitenplan. Jaarlijks zal de subsidieontvanger rapporteren over de voortgang van de activiteiten inclusief een financiële verantwoording volgens een voorgeschreven format. Er is recht op uitbetaling van voorschotten. Hoe deze uitbetaling eruit ziet, wordt in de beschikking tot subsidieverlening bepaald.
Na afronding van de subsidiabele activiteiten zal de subsidieontvanger een aanvraag voor subsidievaststelling moeten indienen. Deze aanvraag bevat een eindrapportage inclusief een financiële verantwoording met een controleverklaring van een onafhankelijke accountant (accountantsverklaring) over de gehele periode van subsidieverlening. Gelet op het doel van het Nationaal Groeifonds zal hierbij extra aandacht zijn voor de effecten op het duurzaam verdienvermogen van Nederland. De regeling maakt het ook mogelijk om één of meer momenten voor tussentijdse vaststelling voor te schrijven. Van geval tot geval zal een beoordeling plaatsvinden of het tussentijds vaststellen van delen van de subsidie meerwaarde heeft.
Op de datum van publicatie van deze regeling is nog geen begroting op grond van de Tijdelijke wet Nationaal Groeifonds bij de Tweede Kamer ingediend. Dat vindt plaats op de derde dinsdag in september (Prinsjesdag). De subsidieplafonds kunnen om die reden nog niet in deze regeling worden opgenomen, maar zullen, samen met de periode waarin aanvragen voor subsidie kunnen worden ingediend, bij separate openstellingsregeling bekend worden gemaakt. Die publicatie vindt plaats nadat de begroting is ingediend, omdat op dat moment de beoogde budgetten bekend zijn. De begroting wordt pas vastgesteld als de Eerste en Tweede Kamer daarmee instemmen. Bij het vaststellen van de subsidieplafonds zal daarom een voorbehoud worden gemaakt dat deze subsidieplafonds nog kunnen worden verlaagd als de vastgestelde begroting daartoe aanleiding geeft. Artikel 4:28 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna ook: Awb) biedt daartoe de mogelijkheid. Als de Eerste en Tweede Kamer de ingediende begroting, op de onderdelen die betrekking hebben op de subsidieplafonds, ongewijzigd vaststellen, dan blijven ook de subsidieplafonds ongewijzigd. Mocht de begroting echter op die onderdelen zodanig wijzigen dat dit moet leiden tot een verlaging van de subsidieplafonds, dan zullen de subsidieplafonds worden verlaagd. Deze verlaging geldt dan in afwijking van artikel 4:27 Awb ook voor subsidieaanvragen die voorafgaand aan deze verlaging zijn ingediend. Conform artikel 4:28, onderdeel c, van de Awb zal in voorkomende gevallen bij de bekendmaking van het subsidieplafond worden gewezen op de mogelijkheid van verlaging en de gevolgen daarvan voor reeds ingediende aanvragen.
De eerste subsidieverlening op grond van deze regeling zal in 2023 plaatsvinden. Op dat moment is de begroting van het fonds voor 2023 vastgesteld, zodat subsidieverlening onder begrotingsvoorbehoud, op grond van artikel 4:34 Awb, niet aan de orde is. Het bovenstaande geldt in ieder geval voor de eerste openstelling van deze subsidieregeling. Afhankelijk van de planning van de volgende openstellingen kan het vaststellen van subsidieplafonds onder begrotingsvoorbehoud ook in andere jaren aan de orde zijn.
Artikel 2 van de regeling bevat nadere bepalingen over de openstelling van de mogelijkheid tot het indienen van aanvragen en over de vaststelling van de subsidieplafonds. Artikel 2, eerste lid, bepaalt dat op grond van deze regeling uitsluitend subsidie wordt verstrekt als er een openstelling heeft plaatsgevonden en een subsidieplafond is vastgesteld. Zoals hiervoor al is aangegeven, zal dat gebeuren in een aparte openstellingsregeling. Het tweede en derde lid van artikel 2 bepalen dat de openstelling kan worden beperkt tot bepaalde activiteiten, categorieën van aanvragers of een bepaald aantal aanvragen en dat er verschillende subsidieplafonds kunnen worden vastgesteld voor verschillende activiteiten of categorieën van aanvragers. Zo kan in voorkomend geval de subsidiëring op grond van onderhavige regeling meer gericht worden ingezet.
RVO zal de subsidies in mandaat10 verstrekken namens de Minister van Economische Zaken en Klimaat. RVO is betrokken geweest bij de totstandkoming van de regeling en acht deze uitvoerbaar. De met toezicht belaste ambtenaren van RVO worden in deze regeling aangewezen als toezichthouder. Deze ambtenaren beschikken over de toezichtsbevoegdheden van titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht, waaronder de bevoegdheid om locaties ter plekke te bezoeken om toezicht uit te oefenen.
Uitgangspunt van de Europese regels inzake staatssteun is dat staatssteun in principe verboden is omdat hiermee de mededinging op de Europese markt kan worden verstoord. Om te beoordelen of er sprake is van staatssteun, worden de volgende criteria gehanteerd (artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie lid (VWEU)11:
• de steun wordt verleend aan een onderneming die een economische activiteit verricht;
• de steun is toerekenbaar aan de staat en wordt bekostigd met staatsmiddelen;
• deze staatsmiddelen verschaffen een economisch voordeel dat niet via normale commerciële weg zou zijn verkregen (non-marktconformiteit);
• de maatregel is selectief: het geldt voor één of enkele ondernemingen, een specifieke sector/regio;
• de maatregel vervalst de mededinging (in potentie) en (dreigt te) leiden tot een ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer.
De bovenstaande criteria zijn cumulatief. Dat wil zeggen dat er aan alle criteria moet worden voldaan alvorens er sprake is van staatssteun. Als er geen sprake is van staatssteun, dan bestaat er vanuit staatssteunoptiek geen beletsel subsidie te verlenen.
Als er wel sprake is van staatssteun, dan moet subsidieverstrekking op grond van deze regeling in overeenstemming zijn met de Europese regels inzake staatssteun. Dit wordt bereikt doordat bij het opstellen van deze subsidieregeling rekening is gehouden met de voorwaarden van de Europese staatssteunregels, door in de regeling de voorwaarden op te nemen die voortvloeien uit de specifieke Europese staatssteunkaders, zoals de steunmaxima en steunintensiteit, de totale kosten en welke activiteiten gesubsidieerd worden en steundrempels. De aanvraag die aan deze regeling voldoet en de daarop gebaseerde subsidieverstrekking, voldoet daarmee eveneens aan de Europese regels inzake staatssteun.
Voor het Nationaal Groeifonds is een specifiek Europese steunkader relevant, namelijk de algemene groepsvrijstellingsverordening (AGVV). Indien aan de voorwaarden van de AGVV wordt voldaan, is een melding aan de Europese Commissie en voorafgaande goedkeuring van de maatregelen niet nodig en kan worden volstaan met een kennisgeving van de regeling12 en – gelet op het budget en de geldingsduur van de regeling – het indienen van een evaluatieplan.13 Er is dan sprake van zogenaamde vrijgestelde steun. De twee terreinen van het Nationaal Groeifonds, zijnde 1. kennisontwikkeling en 2. onderzoek, ontwikkeling en innovatie, sluiten goed aan op de vrijstellingen die op die terreinen in de AGVV zijn opgenomen. Voorts is uit de ervaringen met de eerste twee indieningsrondes van het Nationaal Groeifonds (waarbij departementen al een voorstel konden indienen voor het Nationaal Groeifonds) gebleken dat de voorwaarden van de AGVV goed passen bij de voorstellen die werden ingediend. Ook uit oogpunt van rechtszekerheid en duidelijkheid voor aanvragers is het te verkiezen om de regeling vorm te geven in het licht van de AGVV. De Afdeling advisering van de Raad van State had hier ook aandacht voor gevraagd in zijn advies over de wet.14 Ook vanuit het oogpunt van de uitvoering van de regeling verdient dit de voorkeur. De procedure op grond van de vrijstellingsverordening is, zoals hierboven geschetst, eenvoudig van aard en te verkiezen boven een melding aan en goedkeuring door de Europese Commissie, die aanzienlijk meer tijd vergen.
In het onderstaande wordt aangeven welke artikelen uit de AGVV worden toegepast, wat daarvan de inhoud is en op welke wijze deze in deze regeling zijn verwerkt (zie ook bijlage 2).
Er wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de AGVV biedt voor:
1. Steun voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten (artikel 25 AGVV);
2. Investeringssteun voor onderzoeksinfrastructuur (artikel 26 AGVV);
3. Steun voor innovatieclusters (artikel 27 AGVV);
4. Innovatiesteun voor kmo's (artikel 28 AGVV);
5. Steun voor proces- en organisatie-innovatie (artikel 29 AGVV);
6. Opleidingssteun (artikel 31 AGVV).
Om voor subsidie voor de onder deze artikelen vallende activiteiten in aanmerking te kunnen komen, moet aan de voorwaarden van de AGVV worden voldaan. De voorwaarden van deze artikelen zijn, door middel van verwijzing naar de artikelen uit de AGVV, in deze regeling opgenomen. In het onderstaande wordt per gebruikt artikel van de AGVV in hoofdlijnen aangegeven wat deze voorwaarden zijn en waar deze zijn opgenomen in de regeling.
Dit artikel regelt onder meer:
1. Welke onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten voor subsidie in aanmerking komen, waarbij het gesteunde deel van een project volledig valt binnen één of meer van de volgende categorieën:
a) fundamenteel onderzoek;
b) industrieel onderzoek;
c) experimentele ontwikkeling;
d) haalbaarheidsstudies.
Zie hiervoor artikel 25, eerste en tweede lid, van de AGVV, zoals opgenomen in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, gelezen in samenhang met artikel 1, van de regeling.
2. De in aanmerking komende kosten van het project (personeelskosten, kosten van apparatuur en uitrusting, kosten van gebouwen en gronden, kosten van contractonderzoek, kennis en octrooien, bijkomende algemene kosten en andere operationele uitgaven, en de kosten van de haalbaarheidsstudie), zoals nader omschreven in artikel 25 van de AGVV (zie artikel 25, derde en vierde lid, van de AGVV, zoals opgenomen in artikel 5, tweede lid, onderdeel a, van de regeling).
3. De maximale steunintensiteit onder de daar opgenomen voorwaarden (zie artikel 25, vijfde tot en met zevende lid, van de AGVV, zoals opgenomen in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de regeling), alsmede de maximale subsidiebedragen die zijn gebaseerd op de aanmelddrempels van de AGVV (zie artikel 4, eerste lid, onderdeel i, van de AGVV, zoals eveneens opgenomen in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de regeling).
Dit artikel regelt onder meer:
1. Subsidie voor de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur (artikel 26, eerste lid, van de AGVV, zoals opgenomen in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, gelezen in samenhang met artikel 1, van de regeling).
2. De in aanmerking komende kosten (de kosten van de investeringen in immateriële en materiële activa) (zie artikel 26, vijfde lid, van de AGVV, zoals opgenomen in artikel 5, tweede lid, onderdeel b, van de regeling).
3. De maximale steunintensiteit (zie artikel 26, zesde lid, van de AGVV, zoals opgenomen in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de regeling), alsmede de maximale subsidiebedragen die zijn gebaseerd op de aanmelddrempels van de AGVV (zie artikel 4, eerste lid, onderdeel j, van de AGVV, zoals eveneens opgenomen in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de regeling).
4. Andere verplichtingen, zoals:
− een gescheiden boekhouding wanneer met onderzoeksinfrastructuur zowel economische als niet-economische activiteiten worden verricht;
− dat de prijs die voor de exploitatie of het gebruik van de infrastructuur wordt berekend, overeenstemt met een marktprijs; en
− verplichtingen in verband met de toegang tot de infrastructuur.
Zie artikel 26, tweede tot en met vierde lid, van de AGVV, zoals opgenomen in artikel 12, vijfde lid, onderdeel a, van de regeling.
Artikel 26, zevende lid, van de AGVV bevat voorts de verplichting voor de lidstaten om, in het geval onderzoeksinfrastructuur overheidsfinanciering ontvangt voor zowel economische als niet-economische activiteiten, een monitoring- en terugvorderingsmechanisme uit te werken om te garanderen dat de toepasselijke steunintensiteit niet wordt overschreden door een toename van het aandeel economische activiteiten ten opzichte van de situatie waarmee op het tijdstip van de toekenning van de steun werd gerekend. Om hieraan te voldoen, kan gebruik gemaakt worden van artikel 4:57 van de Awb. Voor zover hiervoor nadere verplichtingen nodig zijn voor de subsidieontvanger, kunnen deze worden opgelegd op grond van artikel 12 van de regeling.
Dit artikel regelt onder meer:
1. Subsidie voor de bouw en het upgraden van innovatieclusters en voor de exploitatie (subsidie gedurende maximaal tien jaar) daarvan en dat deze subsidie uitsluitend wordt verleend aan de rechtspersoon die het innovatiecluster opereert (de clusterorganisatie) (artikel 27, eerste, tweede, vijfde lid, eerste volzin, en zevende lid, van de AGVV, zoals opgenomen in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, en vijfde lid, onderdeel a, gelezen in samenhang met artikel 1, van de regeling).
2. De in aanmerking komende kosten:
– de kosten van de investeringen in immateriële en materiële activa voor de bouw of het upgraden van innovatieclusters; en
– voor exploitatiesteun de personeelskosten en administratieve kosten (met inbegrip van de algemene kosten) voor onder meer het aansturen van het cluster ter bevordering van samenwerking, de marketing van het cluster en het beheer van de faciliteiten van het cluster, zoals nader omschreven in artikel 27 van de AGVV (zie artikel 27, vijfde lid, tweede volzin, en achtste lid, van de AGVV, zoals opgenomen in artikel 5, tweede lid, onderdeel c, van de regeling).
3. De maximale steunintensiteit (zie artikel 27, zesde en negende lid, van de AGVV, zoals opgenomen in artikel 4, eerste lid, onderdeel, c, van de regeling), alsmede de maximale subsidiebedragen die zijn gebaseerd op de aanmelddrempels van de AGVV (zie artikel 4, eerste lid, onderdeel k, van de AGVV, zoals eveneens opgenomen in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van de regeling).
4. Andere verplichtingen, zoals die in verband met de toegang tot infrastructuur en de vergoedingen die voor het gebruik van de faciliteiten van het cluster en voor deelname aan de activiteiten van het cluster worden berekend, die overeen moeten stemmen met de marktprijs of de kosten ervan weerspiegelen (zie artikel 27, derde en vierde lid, van de AGVV, zoals opgenomen in artikel 12, vijfde lid, onderdeel b, van de regeling).
Dit artikel regelt onder meer:
1. Subsidie voor innovatiesteun voor kleine- of middelgrote ondernemingen (artikel 28, eerste lid, van de AGVV, zoals opgenomen in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 4°, gelezen in samenhang met artikel 1, van de regeling).
2. De in aanmerking komende kosten (de kosten verbonden aan de verkrijging, validering en verdediging van octrooien en immateriële activa, de kosten verbonden aan het detacheren van hooggekwalificeerd personeel, de kosten verbonden aan innovatieadviesdiensten en diensten inzake innovatieondersteuning), zoals nader omschreven in artikel 28 van de AGVV (zie artikel 28, tweede lid, van de AGVV, zoals opgenomen in artikel 5, tweede lid, onderdeel d, van de regeling).
3. De maximale steunintensiteit onder de daar opgenomen voorwaarden (zie artikel 28, derde en vierde lid, van de AGVV, zoals opgenomen in artikel 4, eerste lid, onderdeel d, van de regeling), alsmede de maximale subsidiebedragen die zijn gebaseerd op de aanmelddrempels van de AGVV (zie artikel 4, eerste lid, onderdeel l, van de AGVV, zoals eveneens opgenomen in artikel 4, eerste lid, onderdeel d, van de regeling).
Dit artikel regelt onder meer:
1. Subsidie voor proces- en organisatie-innovatie, waarbij grote ondernemingen alleen voor subsidie in aanmerking komen indien zij bij de activiteit waarvoor subsidie wordt verstrekt daadwerkelijk samenwerken met kmo's en de samenwerkende kmo's ten minste 30 procent van de totale in aanmerking komende kosten dragen (artikel 29, eerste en tweede lid, van de AGVV, zoals opgenomen in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 5° en vijfde lid, onderdeel b, gelezen in samenhang met artikel 1 van de regeling).
2. De in aanmerking komende kosten (personeelskosten, apparatuur en uitrusting, gebouwen en gronden, contractonderzoek, kennis en octrooien, bijkomende algemene kosten en andere exploitatiekosten), zoals nader omschreven in artikel 29 van de AGVV (zie artikel 29, derde lid, van de AGVV, zoals opgenomen in artikel 5, tweede lid, onderdeel e, van de regeling).
3. De maximale steunintensiteit (zie artikel 29, vierde lid, van de AGVV, zoals opgenomen in artikel 4, eerste lid, onderdeel e, van de regeling), alsmede de maximale subsidiebedragen die zijn gebaseerd op de aanmelddrempels van de AGVV (zie artikel 4, eerste lid, onderdeel m, van de AGVV, zoals eveneens opgenomen in artikel 4, eerste lid, onderdeel e, van de regeling).
Dit artikel regelt onder meer:
1. Subsidie voor opleidingssteun die niet wordt toegekend voor opleiding die ondernemingen geven om te voldoen aan bindende nationale opleidingsnormen (artikel 31, eerste en tweede lid, van de AGVV, zoals opgenomen in artikel 3, vierde lid, van de regeling).
2. De in aanmerking komende kosten (personeelskosten, operationele kosten, kosten van adviesdiensten en de personeelskosten van de deelnemers aan de opleiding en algemene indirecte kosten) zoals nader omschreven in artikel 31 van de AGVV (zie artikel 31, derde lid, van de AGVV, zoals opgenomen in artikel 5, derde lid, van de regeling).
3. De maximale steunintensiteit onder de daar opgenomen voorwaarden (zie artikel 31, vierde en vijfde lid, van de AGVV, zoals opgenomen in artikel 4, tweede lid, van de regeling), alsmede de maximale subsidiebedragen die zijn gebaseerd op de aanmelddrempels van de AGVV (zie artikel 4, eerste lid, onderdeel n, van de AGVV, zoals eveneens opgenomen in artikel 4, tweede lid, van de regeling).
De regeldrukkosten die uit deze regeling voortvloeien betreffen de kennisnamekosten, kosten in verband met het indienen van de subsidieaanvraag, kosten als gevolg van de monitoring en vaststelling en de kosten in verband met het verlenen van medewerking aan evaluaties.
Een eerste indicatie van de regeldrukkosten van deze subsidieregeling is gegeven in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Tijdelijke wet Nationaal Groeifonds.15 Deze indicatie is in deze paragraaf geactualiseerd. Op basis van de uitwerking van de regels voor subsidieverlening, zoals neergelegd in deze regeling, kan immers een meer nauwkeurige inschatting worden gemaakt van de regeldrukkosten per fase in het aanvraag- en uitvoeringsproces. Daarnaast zijn ook de ervaringen met de eerste twee indieningsrondes van het Nationaal Groeifonds (waarbij departementen een voorstel konden indienen voor het Nationaal Groeifonds) betrokken bij de actualisering van de regeldrukkosten in deze paragraaf.
Zoals in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Tijdelijke wet Nationaal Groeifonds al is opgemerkt, is het de verwachting dat de regeldruk per voorstel sterk kan verschillen, al naar gelang van de grootte van het voorstel, de indienende partijen en de inhoud van het voorstel.
Aantal verwachte geïnteresseerde partijen, subsidieaanvragen en toekenningen
Op basis van de ervaring met de eerste twee indieningsrondes en de interesse uit het veld zullen naar verwachting jaarlijks circa:
− 400 partijen zich oriënteren op de regeling (kennisname);
− 100 partijen een subsidieaanvraag indienen;
− 40 subsidieaanvragen worden gehonoreerd.
Voor de berekening van de regeldrukkosten wordt uitgegaan van standaarduurtarieven van € 77 voor management, € 54 voor hoogopgeleide medewerkers en € 46,50 voor een mix van hoog/midden/laagopgeleide medewerkers, conform het Handboek Meting Regeldrukkosten.
Regeldrukkosten voorafgaand aan subsidieaanvraag
Kennisnamekosten
Partijen die een aanvraag willen indienen, zullen zich op de hoogte moeten stellen van de eisen waaraan zij moeten voldoen. De tijdsbesteding hiervoor wordt ingeschat op 14 uur per partij. Deze werkzaamheden worden uitgevoerd door hoogopgeleide medewerkers. Dit betekent dat de kennisnamekosten per partij € 756 bedragen. Voor de 400 partijen samen komen de kennisnamekosten op € 302.400.
Subsidieaanvraag
Er zullen gemiddeld ongeveer zeven partijen actief betrokken zijn bij de indiening en het schrijven van een aanvraag. Er zal gemiddeld 40 uur per partij aan de aanvraag worden besteed op managementniveau, 120 uur door hoogopgeleide medewerkers en 20 uur door een mix van hoog/midden/laagopgeleide medewerkers. Het totaal van de eenmalige indieningskosten per investeringsvoorstel bedraagt daarmee € 73.430. Voor de 100 voorstellen komen de regeldrukkosten dan uit op € 7.343.000.
Regeldrukkosten na subsidieverlening
Kosten in verband met de monitoring
Tijdens de uitvoering van het voorstel moeten tussentijdse resultaten worden verantwoord. Het gaat dan om het bijhouden van administratie, waaronder een urenregistratie, het jaarlijks opstellen van een inhoudelijke en financiële voortgangsrapportage. Er wordt ingeschat dat hiermee per jaar per partij 3 uur tijd aan wordt besteed door het management en 30 uur door een mix van hoog/midden/laagopgeleide medewerkers, en dat een voorstel gemiddeld in zes jaar wordt uitgevoerd. De totale kosten in verband met monitoring bedragen daarmee € 68.290 per voorstel, en € 2.731.680 voor de 40 voorstellen samen.
Tussentijdse vaststelling
Bij indiening van de voortgangsrapportage kan de subsidie tussentijds worden vastgesteld. Daarmee wordt tussentijds zekerheid verkregen over de exacte hoogte van de subsidie en worden de financiële risico’s beperkt. Er is dan een extra controleverklaring vereist. Naar schatting zal dit iedere twee jaar bij ten hoogste de helft van de voorstellen aan de orde zijn. Voor het verkrijgen van de controleverklaring wordt per voorstel uitgegaan van € 3.250 aan kosten. Per voorstel (waar dit aan de orde is) zullen de regeldrukkosten uitkomen op € 45.500, en op € 910.000 voor de 40 voorstellen samen.
Kosten in verband met eindverantwoording
Zodra de activiteiten zijn afgerond, dient de eindverantwoording te worden ingediend. Het gaat dan om het indienen van een verzoek tot vaststelling, het opstellen van de eindrapportage en de financiële rapportage, en het verkrijgen van de controleverklaring van een onafhankelijke accountant. Er wordt ingeschat dat hieraan per deelnemer 2 uur door het management aan wordt besteed en 36 uur door een mix van hoog/midden/laagopgeleide medewerkers. Het verkrijgen van de controleverklaring wordt per voorstel uitgegaan van € 6.500 aan kosten. Per voorstel zullen de regeldrukkosten uitkomen op € 53.090, en € 2.123.520 voor de 40 voorstellen samen.
Kosten in verband met medewerking aan evaluatie
De subsidieontvanger wordt bij subsidieverlening verplicht om gedurende vijf jaar na de subsidievaststelling medewerking te verlenen aan een evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van het fonds, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd. Er wordt ingeschat dat hieraan per subsidieontvanger 2 uur door het management wordt besteed en 20 uur door een mix van hoog/midden/laagopgeleide medewerkers. De totale kosten in verband met medewerking aan evaluatie bedragen daarmee € 7.588 per voorstel en € 303.520 voor de 40 voorstellen samen.
Op basis van deze inschattingen zullen de totale regeldrukkosten naar verwachting uitkomen op € 13.922.440. Naar verwachting zal er jaarlijks € 1,5 miljard – € 2,5 miljard beschikbaar worden gesteld voor de subsidieregeling Nationaal Groeifonds. Daarmee komen de regeldrukkosten neer op 0,93% – 0,56% van het beschikbaar gestelde jaarbudget. Zoals in paragraaf 5 van de toelichting vermeld, zal het definitieve budget voor de derde indieningsronde met Prinsjesdag worden gepubliceerd.
Deze regeling is ter beoordeling voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR). Het college heeft geen opmerkingen bij de nut en noodzaak van de voorgestelde regeling, de werkbaarheid of de regeldrukparagraaf. Ook stelt het ATR geen minder belastende alternatieven voor. Het ATR geeft de regeling het eindoordeel ‘vaststellen’ mee. Het ATR verwijst voorts naar het advies over het wetsvoorstel, waarin zorgen zijn geuit over de onderbouwing van de doelstellingen van het fonds en over de beoogde evaluatie van het fonds. Deze zorgen zijn door de regering geadresseerd in het kader van de wetgevingsprocedure, onder meer door het verhelderen van de doelstelling van het fonds16 en een uitleg over de evaluatie.17
In dit artikel zijn met name begripsbepalingen opgenomen die ontleend zijn aan de AGVV en van belang zijn voor de reikwijdte van de regeling (zie artikel 3). Door verwijzing naar de desbetreffende bepalingen uit de AGVV gelden de in de AGVV gegeven omschrijvingen ook voor deze regeling.
Zoals toegelicht in paragraaf 5 (Proces van subsidieverstrekking), zijn de subsidieplafonds niet in deze regeling opgenomen. Deze zullen bij separate openstellingsregeling bekend worden gemaakt, samen met de periode waarin aanvragen voor subsidie kunnen worden ingediend.
Artikel 3, eerste lid, van de regeling geeft aan voor welke activiteiten subsidie kan worden aangevraagd. Dit zijn de activiteiten die bijdragen aan het bereiken van het doel van het Nationaal Groeifonds, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de wet. Voor subsidie op het terrein van onderzoek, ontwikkeling en innovatie wordt aangesloten bij de reikwijdte van de AGVV, ook als de subsidie geen staatssteun bevat. Zie hiervoor de toelichting in paragraaf 3, 4 en 7.
In dit lid is voorts bepaald dat het moet gaan om één activiteit of een ‘samenhangend geheel van activiteiten’. Hiermee is tot uitdrukking gebracht dat, indien subsidie voor meerdere activiteiten wordt aangevraagd, deze activiteiten een samenhang moeten vertonen, dat wil zeggen een onderling verband hebben en samen een logisch geheel vormen. Een enkele aanvraag kan dus niet bestaan uit activiteiten die op zichzelf wel bijdragen aan het doel van het fonds, maar die onderling geen samenhang vertonen. Indien niet aan dit criterium wordt voldaan, dan zullen de afzonderlijke activiteiten voor zover mogelijk los van elkaar beoordeeld worden.
Artikel 3, tweede lid, van de regeling bevat de kring van aanvragers. Op grond van artikel 6, onderdeel a, van de wet kan subsidie worden verstrekt aan provincies, gemeenten of andere publiekrechtelijke rechtspersonen, privaatrechtelijke rechtspersonen of natuurlijke personen. Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat ook personenvennootschappen subsidie kunnen aanvragen. Vennoten van een dergelijke vennootschap kunnen in naam van de vennootschap subsidie aanvragen en daarmee de vennootschap binden.
In de memorie van toelichting18 bij het wetsvoorstel Nationaal Groeifonds is aangegeven dat in de subsidieregeling nader kan worden ingekaderd wanneer natuurlijke personen aanspraak kunnen maken op een subsidie. Daarvan wordt in dit artikel gebruik gemaakt door te bepalen dat subsidie alleen kan worden verstrekt aan natuurlijke personen die een onderneming in stand houden. Het ligt in de rede dat een natuurlijke persoon die, al dan niet als onderdeel van een samenwerkingsverband, een aanvraag indient op grond van deze subsidieregeling, dit zal doen in zijn hoedanigheid van ondernemer. Dit vanwege de omvang en complexiteit van de activiteiten waarvoor een subsidie kan worden aangevraagd op grond van deze regeling. Het is moeilijk voorstelbaar dat een natuurlijke persoon in privé dergelijke activiteiten uitvoert, dan wel in staat is dergelijke activiteiten uit te voeren. Het wordt om deze redenen ook niet wenselijk geacht dat dit gebeurt, mede vanwege de noodzakelijke continuïteit van de uitvoering van die activiteiten. Dit laat onverlet dat natuurlijke personen zich wel kunnen verenigen in een rechtspersoon (een stichting of vereniging) en aldus een aanvraag kunnen indienen. Voor hen geldt het vereiste om een onderneming in stand te houden niet, omdat zij zich op een andere wijze hebben georganiseerd waardoor de genoemde belangen geborgd zijn.
Artikel 3, tweede lid, van de regeling bepaalt tevens dat de aanvrager de te subsidiëren activiteiten ‘voor eigen rekening en risico’ moet uitvoeren. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat de aanvrager enkel subsidie kan aanvragen voor activiteiten die hij zelf uitvoert. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat onder het zelf uitvoeren ook wordt begrepen het inhuren van een organisatie om bepaalde activiteiten uit te voeren, bijvoorbeeld via een uitbesteding of contractresearch. De activiteit wordt dan feitelijk door een andere organisatie uitgevoerd, maar dat gebeurt in opdracht en voor rekening van de aanvrager. Deze eis betekent dat geen subsidie wordt verstrekt met als doel financiële middelen door te verstrekken aan derden. De strekking van deze bepaling is dat er geen subsidie wordt verstrekt aan aanvragers, die voornemens zijn om de subsidie te gebruiken om activiteiten van derden te financieren. Daarbij is niet van belang met welk doel of op welke wijze de financiering aan die derden plaatsvindt, bijvoorbeeld door het verstrekken van leningen aan derden, het financieel deelnemen in een onderneming of door het verstrekken van financiële middelen met een ideëel doel, zoals in de vorm van het financieren van onderzoek zonder dat de resultaten ten goede komen aan de financier.
In artikel 3, derde lid, van de regeling is bepaald dat een subsidie kan worden verstrekt aan deelnemers in een samenwerkingsverband. Dit is geen vereiste, want de regeling sluit niet uit dat een subsidie kan worden verstrekt voor activiteiten die worden verricht door één subsidieontvanger. Van dat laatste is ook sprake als verschillende partijen ten behoeve van de uitvoering van de te subsidiëren activiteiten besluiten tot oprichting van een rechtspersoon waarin zij allen participeren. Het ligt echter in de rede dat een voorstel gericht op de versterking van het duurzaam verdienvermogen van Nederland, mede gelet op de gevraagde omvang van de voorstellen, doorgaans alleen in samenwerking tussen meerdere partijen tot stand kan komen.
Het vormen van een samenwerkingsverband maakt het mogelijk dat verschillende partijen activiteiten uitvoeren in het kader van één plan. De deelnemers worden formeel beschouwd als afzonderlijke subsidie-aanvragers, maar hun gebundelde aanvraag kan wel als één geheel worden beoordeeld in het kader van de regeling. Als een subsidie wordt aangevraagd door deelnemers in een samenwerkingsverband, wordt de kwaliteit van de samenwerking beoordeeld in het kader van de toetsing aan de afwijzingsgronden en bij toekennen van punten in het kader van de rangschikking. Een zeer onevenwichtige samenwerking in termen van financiële of inhoudelijke bijdragen aan de uitvoering van het plan, kan leiden tot een lagere of onvoldoende score op het rangschikkingscriterium ‘kwaliteit van het plan’ of ‘kwaliteit van de samenwerking en governance’ (artikel 9, eerste lid, onderdelen c en d, van de regeling). Zie ook de toelichting op artikel 9.
In artikel 16 van de regeling zijn verschillende bepalingen uit het Kaderbesluit EZK- en LNV-subsidies (hierna ook: Kaderbesluit) van overeenkomstige toepassing verklaard. De artikelen 20 en 29 van het Kaderbesluit kennen een voorziening om in het geval subsidie wordt verstrekt aan de deelnemers in een samenwerkingsverband, dit administratief voor zowel de aanvragers als de uitvoerder van een subsidieregeling zo eenvoudig mogelijk te laten verlopen. De bedoeling is dat er bij het verstrekken van subsidie aan deelnemers in een samenwerkingsverband, één aanspreekpunt voor de subsidieverstrekker is. Dit aanspreekpunt (penvoerder) kan een deelnemer in het samenwerkingsverband zijn, die zich eventueel door iemand laat vertegenwoordigen, of iemand die door alle deelnemers in het samenwerkingsverband gemachtigd is om namens de deelnemers aan het samenwerkingsverband te corresponderen met de subsidieverstrekker. Op basis van artikel 20 van het Kaderbesluit worden de verschillende aanvragen om subsidie door deze penvoerder integraal ingediend, die op basis van artikel 29 van het Kaderbesluit wordt gevolgd door één beschikking tot subsidieverlening per deelnemer. Er is dus sprake van verschillende beschikkingen voor de verschillende deelnemers in het samenwerkingsverband, die gebundeld aan de penvoerder worden toegezonden. Dit betekent ook dat de betaling van de voorschotten en het subsidiebedrag direct aan de individuele subsidieontvangers zullen plaatsvinden voor het bedrag dat aan deze subsidieontvanger via de beschikking tot subsidieverlening verleend is. Op grond van artikel 39, tweede lid, van het Kaderbesluit worden ook de jaarlijkse rapportages ingediend via de penvoerder. Artikel 51 van het Kaderbesluit bevat voorts een bepaling over de indiening van de aanvraag om subsidievaststelling in geval van een samenwerkingsverband. Evenals bij de aanvraag om subsidie, dient ook in dit geval een penvoerder de aanvragen van de verschillende deelnemers van het samenwerkingsverband gebundeld in.
Naast de subsidieontvanger of subsidieontvangers kunnen ook andere partijen onder het samenwerkingsverband vallen. Dit zijn allereerst de partijen die voor eigen rekening en risico activiteiten uitvoeren, maar geen subsidie aanvragen. Organisaties die zelf geen activiteiten uitvoeren, maar wel bijdragen aan de financiering van de kosten van andere deelnemers, zoals onderzoeksorganisaties, kwalificeren ook als deelnemer. Ze nemen voor eigen rekening deel en lopen het risico daar onvoldoende voor terug te krijgen in verband met de eventuele risico’s die aan de activiteiten zitten. Een organisatie die ingehuurd wordt om bepaalde activiteiten uit te voeren, bijvoorbeeld via een uitbesteding of contractresearch, kwalificeert niet als deelnemer van het samenwerkingsverband, omdat deze organisatie niet voor eigen rekening deelneemt.
In het vierde lid is opgenomen dat subsidie op het terrein van kennisontwikkeling, in geval er sprake is van staatssteun, alleen kan worden verstrekt voor opleidingssteun (zie ook paragraaf 7 van deze toelichting).
In het vijfde lid zijn enkele aanvullende voorwaarden opgenomen in het geval van de bouw, het upgraden of de exploitatie van innovatieclusters en voor proces- en organisatie-innovatie als er sprake is van staatssteun (zie ook paragraaf 7 van deze toelichting).
Dit artikellid heeft betrekking op de gevallen waarin subsidie op grond van deze regeling wordt verstrekt aan gemeenten of provincies, of aan publiekrechtelijke rechtspersonen die zijn ingesteld krachtens een regeling op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen (openbare lichamen en bedrijfsvoeringsorganisaties). Bij subsidieverstrekking aan deze medeoverheden kan in bepaalde gevallen sprake zijn van een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 15a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet die door de minister op grond van als bedoeld in artikel 7, zesde lid, van de wet kan worden verstrekt. In onderhavig lid wordt zekerheidshalve verduidelijkt dat de subsidieverstrekking krachtens deze regeling ook betrekking heeft op het geval de subsidie het karakter heeft van een specifieke uitkering.
Artikel 15a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet bepaalt dat sprake is van een specifieke uitkering als uit ‘s Rijks kas een bijdrage wordt verstrekt aan voornoemde medeoverheden ten behoeve van een bepaald openbaar belang. Als de subsidie wordt verstrekt aan deze publiekrechtelijke rechtspersonen in hun hoedanigheid van marktpartij of werkgever, of als eigenaar of huurder van een roerende of onroerende zaak, dan is geen sprake van een specifieke uitkering (artikel 15a, tweede lid, van de Financiële-verhoudingswet). Dit zal bij subsidiëring van deze medeoverheden van geval tot geval worden bepaald, waarbij de verwachting is dat in de meeste gevallen geen sprake zal zijn van een specifieke uitkering.
De vraag of een subsidie het karakter heeft van een specifieke uitkering is met name van belang vanwege de specifieke regels die gelden voor de verantwoording van de besteding van de uitkering die gelden op grond van de artikelen 17 en 17a van de Financiële-verhoudingswet. Er is voor gekozen om deze regels ook van toepassing te laten zijn op subsidies aan deze medeoverheden, ook als er geen sprake is van een specifieke uitkering. Hierop zal nader worden ingegaan bij de toelichting op artikel 14 inzake de subsidievaststelling. Op deze manier geldt voor deze medeoverheden een eenduidige verantwoordingssystematiek en wordt een onnodige verzwaring van bestuurlijke lasten voorkomen.
In deze leden wordt bepaald hoe de hoogte van de subsidie wordt berekend. In de regeling wordt niet de hoogte van de subsidie bepaald, omdat dat gezien verschil in aard en omvang van de potentiële aanvragen niet mogelijk is om vooraf te bepalen. De hoogte van de subsidie wordt berekend door de subsidiabele kosten, zoals bepaald op grond van artikel 5 van de regeling, te vermenigvuldigen met een subsidiepercentage. Dit subsidiepercentage wordt in deze leden bepaald en is afhankelijk van het type activiteit dat wordt verricht, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de situatie waarin de subsidie staatssteun bevat (eerste en tweede lid) en dat de subsidie geen staatssteun bevat (derde lid).
Indien de subsidie staatssteun bevat, is het subsidiepercentage vastgesteld op de maximale steunintensiteit die is toegestaan op grond van de AGVV (eerste en tweede lid). In de AGVV is per type activiteit bepaald wat het maximale steunpercentage is (zie nader paragraaf 7 van deze toelichting over staatssteun). De hoogte van deze maximale steunintensiteit is afhankelijk van verschillende factoren, zoals type aanvrager, of er sprake is van samenwerking tussen aanvragers en eventuele nadere voorwaarden. De AGVV bevat per activiteit ook een maximum omvang, onder welke de steun is vrijgesteld van aanmelding bij de Europese Commissie. In het eerste en tweede lid is bepaald dat de subsidie voor een dergelijke activiteit, verstrekt op grond van deze regeling, maximaal deze omvang kan hebben.
Indien de subsidie geen staatssteun bevat, is het subsidiepercentage vastgesteld op 100 procent (derde lid). Deze activiteiten hebben geen economisch karakter en dus kan er ook geen sprake zijn van een negatief effect op de concurrentie tussen ondernemingen. Om die reden ligt een subsidiepercentage van 100 procent in de rede voor dit type activiteiten.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat artikel 7 van de regeling de gronden bevat op basis waarvan een aanvraag geheel of gedeeltelijk kan worden afgewezen. Dat brengt met zich dat in dat geval een lager subsidiebedrag kan worden toegekend dan volgt uit de berekening van de hoogte van de subsidie zoals opgenomen in onderhavig artikel. Zo biedt artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de regeling de grondslag om een aanvraag geheel of gedeeltelijk af te wijzen als de aanvraag niet voldoet aan het criterium van de private additionaliteit of de publieke additionaliteit, zoals vastgelegd in artikel 2, derde lid, onderdelen c en d, van de wet. Op die grondslag kan een lager subsidiebedrag worden toegekend dan het bedrag waar hij op grond van artikel 4, eerste tot en met derde lid, van deze regeling aanspraak zou kunnen maken, indien de aangevraagde subsidie onvoldoende additioneel is ten opzichte van private investeringen en publieke financieringsmogelijkheden.
In dit lid is geëxpliciteerd dat niet meer subsidie wordt verleend dan is aangevraagd. Het is aan de aanvrager om, bijvoorbeeld in het licht van de hiervoor genoemde afwijzingsgrond met betrekking tot de private additionaliteit, een lager subsidiebedrag aan te vragen dan het bedrag waar hij op grond van het eerste tot en met derde lid aanspraak zou kunnen maken. Daarbij moet het minimum subsidiebedrag, genoemd in artikel 7, eerste lid, onderdelen c en d, van de regeling vanzelfsprekend in acht worden genomen.
In het vijfde lid wordt bepaald dat bijdragen van bestuursorganen en van de Europese Commissie ter zake van de subsidiabele kosten op deze kosten in mindering worden gebracht. Dit is van belang om te voorkomen dat voor bepaalde subsidiabele kosten twee keer subsidie wordt verstrekt. Een bestuursorgaan is een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Awb. Het gaat dus bij het begrip bestuursorgaan om Nederlandse bestuursorganen. In het zesde lid is tot slot volledigheidshalve verankerd dat het bedrag van de subsidie wordt verlaagd voor zover dit nodig is op basis van de AGVV.
Uitgangspunt van de voor subsidie in aanmerking komende kosten is dat het kosten zijn die direct verbonden zijn met de uitvoering van de activiteit(en) waarvoor subsidie wordt verleend (eerste lid). Uiteraard kunnen, als sprake is van steun die valt onder een Europees steunkader, kosten alleen voor subsidie in aanmerking komen voor zover die voldoen aan de eisen van het betreffende steunkader. Dit is per type activiteit uitgewerkt in het tweede en derde lid, wat betreft het type kosten dat subsidiabel is. Uit het vierde lid volgt dat de kosten in dat geval moeten voldoen aan de eisen van de AGVV, zoals in elk geval de eisen van artikel 7, eerste lid, van die verordening.
In het vijfde lid wordt bepaald dat alleen ná de indiening van de aanvraag gemaakte kosten voor subsidie in aanmerking komen. Dit betekent dus dat kosten die in de periode tussen de aanvraag en de beschikking tot subsidieverlening worden gemaakt, wel voor vergoeding in aanmerking komen.
In dit lid wordt bepaald dat de aanvrager moet aangeven welke methode van berekening van de subsidiabele kosten hij zal hanteren. De in dit artikel voorgeschreven berekeningswijzen komen overeen met aanwijzing 19 van de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking. Een aanvrager zal in het algemeen, vanuit het oogpunt van verkrijgingskosten, als hij eenmaal heeft gekozen voor een bepaalde methode, ook bij eventuele volgende subsidies voor eenzelfde methode kiezen. Hij kan hierop ook zijn administratie inrichten. Dit is echter niet verplicht; de aanvrager kan per aanvraag een afzonderlijke keuze maken.
In onderhavig artikel wordt verwezen naar de bepalingen uit het Kaderbesluit EZK- en LNV-subsidies die betrekking hebben op deze berekeningswijzen. Deze artikelen uit het Kaderbesluit zijn, voor zover relevant, in artikel 16 van deze regeling van toepassing verklaard op subsidies op grond van deze regeling. Het tweede, derde en vierde lid van artikel 11 van het Kaderbesluit geven enkele algemene regels over de berekening van de subsidiabele kosten, die voor alle drie de methoden gelden. Het tweede lid gaat over de wijze van berekenen van de subsidiabele kosten. Hiervoor geldt een algemene regel dat deze berekening gebaseerd is op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd. Met deze laatste formulering is aangesloten bij artikel 362 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Concreet houdt deze norm bijvoorbeeld in dat subsidiabele kosten terug te voeren moet zijn op een gebruikelijke en controleerbare systematiek van urenregistratie. Dit komt ook terug in artikel 38 van het Kaderbesluit, waarin eisen worden gesteld aan de administratie van de subsidieontvanger, dat ook van overeenkomstige toepassing is verklaard in artikel 16 van deze regeling. In artikel 12 van het Kaderbesluit wordt gesproken over een kostendrager. Dit is een kostenplaats of een volume-eenheid voor de kostenberekening, bijvoorbeeld personeelsuren, apparaturen of eenheden materiaal. Aan een kostendrager kunnen zowel de directe als de indirecte kosten worden toegerekend. Indien een kostendrager bijvoorbeeld een arbeidsuur is, zijn de directe kosten bijvoorbeeld de loonkosten. De indirecte kosten zijn dan bijvoorbeeld laboratoriumfaciliteiten of managementkosten. In artikel 13, eerste lid, van het Kaderbesluit is sprake van de directe loonkosten. Dit zijn de bruto loonkosten, vermeerderd met de werkgeverslasten, de kosten van de secundaire arbeidsvoorwaarden, emolumenten en uitkering na ontslag.
Het is de verwachting dat meer aanvragen gedaan zullen worden dan er gehonoreerd kunnen worden. Door aanvragen te rangschikken en het subsidieplafond te verdelen op volgorde van deze rangschikking, worden de beste aanvragen gehonoreerd. Dit artikel regelt deze verdeelsystematiek.
Dit artikel bevat de afwijzingsgronden, die onderstaand worden toegelicht. Ten algemene geldt dat toepassing van dit artikel het voor enkele onderdelen (onderdelen a en e tot en met g) ook mogelijk maakt om een aanvraag gedeeltelijk af te wijzen, door het gebruik van de term ‘voor zover’ in plaats van ‘indien’. Hierdoor bestaat ruimte om bij de toepassing van deze afwijzingsgronden zoveel mogelijk de ‘goede’ onderdelen van de aanvraag nog wel te kunnen ondersteunen. Uiteraard is dat alleen zinvol als de resterende onderdelen een wezenlijk – en uitvoerbaar – deel van de aanvraag bevatten en zelfstandig, dus los van de afgewezen onderdelen, kunnen worden beoordeeld op de bijdrage aan het vergroten van het duurzaam verdienvermogen. Dit kan ook resulteren in de toekenning van een lager subsidiebedrag dan is aangevraagd; zie hiervoor de toelichting op artikel 4 van de regeling inzake de hoogte van de subsidie. Naar zijn aard geldt het voorgaande niet voor de afwijzingsgronden die zijn opgenomen in de onderdelen b tot en met d. De toepassing van deze onderdelen leidt, indien aan de orde, altijd tot een afwijzing van de gehele aanvraag, of, in het geval van onderdeel d, tot een afwijzing van de aanvraag ten aanzien van de desbetreffende deelnemer in het samenwerkingsverband.
Artikel 2, derde lid, van de wet bepaalt aan welke criteria ten minste moet worden voldaan om voor financiële middelen uit het fonds in aanmerking te kunnen komen. Uit het fonds kunnen alleen financiële middelen ter beschikking worden gesteld voor activiteiten die ten minste:
a. het duurzaam verdienvermogen vergroten;
b. betrekking hebben op investeringen die niet structureel zijn;
c. betrekking hebben op investeringen die additioneel zijn aan private investeringen;
d. betrekking hebben op investeringen die additioneel zijn aan bestaande of geplande publieke investeringen en niet vallen binnen een bestaande regeling van de overheid;
e. een positief saldo van maatschappelijke baten en lasten hebben;
f. niet strijdig zijn met het kabinetsbeleid; en
g. betrekking hebben op investeringen die voldoen aan het beginsel van subsidiariteit in relatie tot financieringsmogelijkheden die de Europese Unie of decentrale overheden kunnen bieden.
Deze vereisten gelden zonder meer ook voor subsidieverstrekking op grond van deze regeling. Voor de duidelijkheid zijn deze criteria, door middel van een verwijzing naar artikel 2, derde lid, van de wet als afwijzingsgrond opgenomen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is een toelichting op deze criteria gegeven.19 Omwille van de zelfstandige leesbaarheid van de onderhavige toelichting is de toelichtende tekst ook onderstaand opgenomen en op enkele punten verder aangevuld.
Hoewel dit terugkomt in de doelomschrijving van het fonds (zie artikel 2, tweede lid, van de wet), is ook op deze plek voor de volledigheid opgenomen dat de investeringen ten minste het duurzaam verdienvermogen vergroten (onderdeel a).
Voorstellen dienen niet structureel van aard te zijn (onderdeel b). Daarmee wordt bedoeld dat de uitvoering van de investering een begin- en een einddatum heeft, inclusief een exitstrategie waaruit volgt of en hoe de investering wordt voortgezet en gefinancierd na het verstrijken van de einddatum. Het is daarbij mogelijk dat een investering een meerjarig karakter heeft. Investeringen dienen additioneel te zijn aan private investeringen (onderdeel c). Uitgangspunt is dat financiële middelen uit het fonds enkel moeten worden ingezet waar sprake is van marktfalen, waardoor een voorstel met alleen financiering uit de markt niet tot stand komt. Als er een business case gemaakt kan worden met een financieel marktconform rendement, zal de investering in principe door de markt gefinancierd moeten worden en niet vanuit het fonds. Het voorstel is tevens additioneel aan bestaande of geplande publieke investeringen en valt niet binnen een bestaande regeling (andere instrumenten hieronder begrepen) van de overheid, zoals Invest-NL, het Toekomstfonds of de SDE++ (onderdeel d). Dit betekent ook dat een voorstel voor subsidiëring vanuit het fonds in aanmerking kan komen als van een bestaande regeling geen gebruik kan worden gemaakt omdat bijvoorbeeld het type uitgave of het beleidsterrein niet past binnen de bestaande regeling of omdat het budget van de bestaande regeling te beperkt is. Subsidiëring van een voorstel mag daarbij vanzelfsprekend niet leiden tot strijdigheid met het kabinetsbeleid. Zie de toelichting op onderdeel f.
In praktische zin betekent dit dat een voorstel, al dan niet gedeeltelijk, wordt afgewezen op basis van dit criterium als:
− het hele voorstel op grond van een bestaande regeling gefinancierd kan worden (regeling staat open en heeft voldoende budget);
− een duidelijk af te bakenen onderdeel van het voorstel op grond van een bestaande regeling van de overheid gefinancierd kan worden (regeling staat open en heeft voldoende budget);
− het voorstel ziet op een reeds geplande of bestaande investering vanuit de overheid.
Een voorstel moet ook een positief saldo van maatschappelijke baten en lasten hebben om in aanmerking te komen voor een bijdrage uit het fonds (onderdeel e). Indieners wordt gevraagd op kwalitatieve wijze inzicht te geven in de positieve maatschappelijke effecten van het voorstel en welke actieve mitigerende maatregelen zij treffen voor mogelijke negatieve maatschappelijke effecten. Indieners wordt gevraagd hierbij zo veel mogelijk te kwantificeren. De maatschappelijke effecten moeten op een systematische wijze in beeld gebracht worden.
Voorstellen die strijdig zijn met kabinetsbeleid, bijvoorbeeld op het gebied van het vestigingsklimaat, de ruimtelijke ordening en het klimaat, komen niet in aanmerking voor een bijdrage uit het fonds (onderdeel f). Het spreekt voor zich dat investeringen die in strijd zijn met wet- en regelgeving, geen bijdrage uit het fonds kunnen ontvangen. Dergelijke voorstellen zullen logischerwijs niet gerealiseerd kunnen worden en om die reden niet aan de voorwaarden voor een bijdrage uit het fonds kunnen voldoen. Het is niet nodig dat te regelen. Maar gelet op de brede reikwijdte van het fonds is het niet op voorhand uit te sluiten dat een voorstel wel in overeenstemming is met wet- en regelgeving, eveneens voldoet aan de andere criteria voor toekenning van een bijdrage uit het fonds, maar een dergelijke bijdrage toch niet wenselijk is, omdat dit niet in overeenstemming is met het kabinetsbeleid. Om die reden is er voor gekozen dit criterium op te nemen. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat dit ook kabinetsbeleid kan zijn dat buiten de twee terreinen van het fonds liggen.
In verband met dit criterium en het subsidiebeleid van de overheid is van belang dat als er door subsidieverlening vanuit het fonds sprake is van het evident doorkruisen van dit subsidiebeleid er eveneens sprake is van strijd met het kabinetsbeleid. Denk hierbij aan het subsidiëren onder veel gunstiger voorwaarden dan een bestaande regeling van de overheid en waar de desbetreffende voorwaarden uit de regeling een welbewuste beleidsmatige keuze is geweest. Of waarbij een bepaalde doelgroep of een bepaald thema op grond van het bestaande instrumentarium bewust zijn uitgesloten, vanwege beleidsmatige overwegingen. In die gevallen zou subsidiëring vanuit het Nationaal Groeifonds leiden tot strijd met het subsidiebeleid – en daarmee het kabinetsbeleid – van de overheid. In die gevallen zal een aanvraag geheel of – indien een deel van het voorstel in strijd is met het kabinetsbeleid – gedeeltelijk worden afgewezen.
In onderdeel g is de toets inzake de subsidiariteit geregeld. Met dit criterium is tot uitdrukking gebracht dat een investeringsvoorstel moet worden gefinancierd op het overheidsniveau dat het beste aansluit bij de reikwijdte van het op te lossen probleem of de te benutten kans. Een lokaal probleem (of lokale kans) kan zo het beste worden opgelost (of benut) door decentrale overheden en een grensoverschrijdend probleem via Europese samenwerking en niet via een bijdrage uit het fonds.
Bovenstaande gronden vormen de afwijzingsgronden uit de wet. Deze moeten worden gelezen in samenhang met artikel 3 van de regeling, waarin is aangegeven in welke gevallen de minister subsidie kan verstrekken.
De voorstellen moeten van voldoende kwaliteit zijn om voor subsidie in aanmerking te komen. Ook daarover adviseert de adviescommissie. Hierbij wordt in aanmerking genomen:
1° de bijdrage aan het vergroten van het duurzaam verdienvermogen;
2° de strategische onderbouwing van het voorstel;
3° de kwaliteit van het plan; en
4° de samenwerking en governance.
Een nadere uitwerking van deze criteria is terug te lezen in het analysekader van de adviescommissie.20 De voorstellen zullen op elk van de vier criteria minimaal ‘voldoende’ moeten scoren (6 punten uit 10) om in aanmerking te komen voor de uiteindelijke rangschikking. Het kan dus nooit voorkomen dat een voorstel dat zeer laag tot gering scoort op het criterium ‘bijdrage aan het vergroten van het duurzaam verdienvermogen’ (1–5 punten), maar zeer hoog op de andere criteria, in aanmerking komt voor subsidie. Deze voorstellen worden niet in de uiteindelijke rangschikking meegenomen. Indien het voorstel minimaal voldoende heeft gescoord op alle vier criteria, wordt het voorstel gerangschikt. Zie ook de toelichting op artikel 9, eerste lid, van de regeling, waar de criteria verder worden toegelicht.
De adviescommissie kan de kwaliteitsnorm waaraan voorstellen moeten voldoen na kennisneming van de ingediende voorstellen gedurende het proces van beoordeling verfijnen. Op dat moment wordt namelijk inzichtelijk welke kwaliteit de voorstellen hebben en mede welke kwaliteit in de betreffende indieningsronde verwacht mag worden. Dit leidt niet tot andere dan de vastgestelde en bekendgemaakte beoordelingscriteria, alleen een nadere verfijning daarvan. Dit is in overeenstemming met vaste jurisprudentie.21
Daarnaast dient er te allen tijde sprake te zijn van een voorstel dat voldoende is uitgewerkt om dit inhoudelijk te kunnen toetsen. Als dat niet het geval is, zal dat voorstel sowieso worden afgewezen. Dit vereiste is opgenomen in artikel 7, onderdeel f, van de regeling gelezen in samenhang met artikel 13 (Informatieverplichtingen subsidieaanvraag), zoals hieronder bij onderdeel f is toegelicht.
Artikel 2, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 8, tweede lid, van de Tijdelijke wet Nationaal Groeifonds, biedt de grondslag om een minimumomvang vast te stellen in verband met de investeringsvoorstellen die een bijdrage kunnen ontvangen uit het fonds. Dit sluit aan bij de ambitie van het kabinet om voorstellen te financieren die Nederland in staat stellen een sprong te maken op de geïdentificeerde terreinen. Voor kleinere voorstellen is een (substantieel) effect op het verdienvermogen minder aannemelijk. Bovendien kunnen deze makkelijker uit de reguliere departementale begrotingen gefinancierd worden. Daarnaast wordt met dit criterium voorkomen dat de adviescommissie een (te) groot aantal relatief kleine voorstellen moet beoordelen.22
Artikel 2, vierde lid, van de wet biedt daarbij de keuze om een minimum omvang van de activiteiten vast te stellen, of een minimum omvang van de bijdrage uit het fonds. Met deze subsidieregeling wordt gebruik gemaakt van deze bevoegdheid en is in onderhavig artikel voor de tweede mogelijkheid gekozen, in de vorm van een minimum subsidieomvang van € 30 miljoen. Indien de te verlenen subsidie minder dan € 30 miljoen zou bedragen, wordt de aanvraag afgewezen.
De aanvraag wordt ten aanzien van een deelnemer in een samenwerkingsverband afgewezen indien de te verlenen subsidie aan de betreffende deelnemer minder dan € 125.000 zou bedragen. Op deze wijze wordt ervoor gezorgd dat de bijdrage van de subsidieaanvragers die in een samenwerkingsverband een voorstel uitvoeren voldoende substantieel is.
De op grond van deze regeling te subsidiëren activiteiten zullen vanwege hun aard en omvang een lange doorlooptijd hebben. Het is echter onder meer om begrotingstechnische redenen wenselijk dat de activiteiten niet zonder enige beperking in de tijd kunnen voortduren. Om die reden kan een aanvraag op grond van dit onderdeel worden afgewezen als onaannemelijk wordt geacht dat de te subsidiëren activiteiten niet binnen 15 jaar zijn afgerond.
In dit onderdeel is bepaald dat aanvragen worden afgewezen, indien die niet voldoen aan het bepaalde in deze regeling. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de aanvraag niet voldoet aan artikel 3, eerste en tweede lid, van de regeling, waarin nader is bepaald waar de aanvraag betrekking op kan hebben en wie de aanvraag kan indienen. Ook kunnen bijvoorbeeld met toepassing van dit onderdeel aanvragen worden afgewezen die niet voldoen aan artikel 13 van de regeling inzake de informatieverplichtingen bij de aanvraag.
Naast de hiervoor genoemde afwijzingsgronden zijn verschillende afwijzingsgronden uit het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies van toepassing verklaard. Zie hiervoor artikel 16 van de regeling. De afwijzingsgronden van artikel 22 van het Kaderbesluit hebben betrekking op situaties waarin het op grond van de Europese regels inzake staatssteun niet is toegestaan subsidie te verstrekken.23 De afwijzingsgronden van artikel 23 van het Kaderbesluit dekken voorts een aantal situaties waarin het ten algemene niet wenselijk is om subsidie te verstrekken, nog los van specifieke eisen die worden gesteld vanuit het Nationaal Groeifonds, bijvoorbeeld omdat er onvoldoende vertrouwen bestaat in het volbrengen van de activiteiten omdat het technisch of economisch niet haalbaar is, of omdat de aanvrager de benodigde capaciteiten niet heeft. Deze afwijzingsgronden zijn goeddeels overlappend met, of complementair aan, de criteria van het Nationaal Groeifonds. Aan de criteria van het Nationaal Groeifonds kan niet worden voldaan zonder dat ook aan artikel 23 van het Kaderbesluit wordt voldaan. Zo is het moeilijk voorstelbaar dat een voorstel een bijdrage kan leveren aan het vergroten van het duurzaam verdienvermogen als er onvoldoende vertrouwen bestaat dat de activiteiten tot uitvoering gebracht kunnen worden. Op grond van deze afwijzingsgronden wordt afwijzend beslist op een aanvraag om subsidie, voor zover:
a. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de activiteiten kunnen financieren;
c. aannemelijk is dat de activiteiten ook zonder subsidie zonder belangrijke vertraging zouden worden uitgevoerd;
d. onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische haalbaarheid van de activiteiten;
e. onvoldoende vertrouwen bestaat in de economische haalbaarheid van de activiteiten;
f. de activiteiten onvoldoende bijdrage aan de doelstellingen van de subsidie leveren;
g. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben om de activiteiten naar behoren uit te voeren.
De afwijzingsgrond van artikel 23, onderdeel b, (het onaannemelijk wordt geacht dat de activiteiten binnen een bij ministeriële regeling gestelde termijn kunnen worden voltooid) is niet op deze plaats, maar in artikel 7, onderdeel e, van de regeling opgenomen. De afwijzingsgrond van artikel 23, onderdeel h, is niet van overeenkomstige toepassing verklaard omdat deze naast de afwijzingsgrond dat een voorstel een positief saldo van maatschappelijke baten en lasten moet hebben (artikel 7, onderdeel a, van de regeling), geen toegevoegde waarde heeft.
In dit artikel is de termijn opgenomen waarbinnen de minister beslist over een subsidieaanvraag. Deze termijn is gesteld op 26 weken (eerste lid), welke eenmalig kan worden verlengd met 13 weken. Met deze termijn wordt afgeweken van artikel 17 van de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking, waarin is bepaald dat de termijn bij dit type subsidies, waarover advies wordt ingewonnen, 22 weken bedraagt. Een langere termijn is voor het beslissen op een aanvraag voor onderhavige subsidieregeling aangewezen vanwege de brede reikwijdte van het fonds en daarmee deze regeling en de beoogde omvang van de activiteiten. Die kenmerken betekenen dat de verschillende aspecten van de beoordeling van de subsidieaanvragen veel tijd kosten, zoals de advisering door de adviescommissie en de vormgeving van de subsidiebeschikking. Voorts zal de uitkomst van de rangschikking ter kennisneming worden voorgelegd aan de ministerraad, welke processtap ook de nodige tijd vergt. In overleg met de Minister van Financiën is vastgesteld dat onverkorte toepassing van artikel 17 van de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking uit een oogpunt van goede regelgeving en goed bestuur niet tot aanvaardbare resultaten zou leiden en dat daarom afwijking van die aanwijzing is gerechtvaardigd.
In artikel 7 van de regeling is opgenomen dat de minister het subsidieplafond verdeelt op volgorde van rangschikking van de aanvragen. In artikel 9 van de regeling zijn de criteria opgenomen op grond waarvan deze rangschikking plaatsvindt.
De adviescommissie adviseert (zie artikel 10 van de regeling) de minister over de rangschikking op basis van vier rangschikkingscriteria. In het eerste lid zijn deze rangschikkingscriteria opgenomen, waarvoor punten kunnen worden toegekend. Uit het fonds kunnen financiële middelen ter beschikking worden gesteld voor investeringen waarmee het duurzaam verdienvermogen wordt vergroot. De adviescommissie zal de bijdrage van een voorstel aan het vergroten van het duurzaam verdienvermogen op basis van vier criteria beoordelen. Deze criteria worden hieronder toegelicht en zijn verder uitgewerkt in het analysekader van de adviescommissie.
De bijdrage van een voorstel aan het vergroten van het duurzaam verdienvermogen (artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van de regeling) wordt op basis van twee elementen getoetst. Dit zijn 1. de potentiële bijdrage aan het bbp dat Nederland op de lange termijn op structurele basis kan genereren en 2. de maatschappelijke effecten.
Om de potentiële bijdrage aan het bbp (1) te toetsen, zal de aanvrager worden gevraagd om via een Theory of Change-model kwalitatief te schetsen op welke manier activiteiten tot het vergroten van het duurzaam verdienvermogen leiden. De aanvrager wordt daarnaast gevraagd deze inschattingen kwantitatief te onderbouwen. Afhankelijk van het type voorstel kan bijvoorbeeld gevraagd worden om potentiële toepassingsmarkten en -gebieden in kaart te brengen. Ook kan gevraagd worden om een cijfermatige onderbouwing van de marktomvang, het marktaandeel en een groeiverwachting. Daarbij gaat het niet alleen om de groei van een specifiek bedrijf, maar ook wat dit kan betekenen voor de groei van een sector of branche in Nederland.
Bij de beoordeling van de maatschappelijke effecten (2) zal de adviescommissie de mate waarin een voorstel bijdraagt aan een economische, sociale en milieuvriendelijke duurzame toekomst voor de aarde en voor huidige en toekomstige generaties beoordelen. We zullen in de toekomst immers onze welvaartsgroei ten dele op een andere manier moeten genereren dan we tot nu toe doen. Indieners wordt gevraagd op kwalitatieve wijze inzicht te geven in de positieve maatschappelijke effecten van het voorstel en welke actieve mitigerende maatregelen zij treffen voor mogelijke negatieve maatschappelijke effecten.
Tot slot weegt de adviescommissie, als onderdeel van dit criterium, op portefeuilleniveau over de hele looptijd van het fonds, ook een redelijke spreiding over Nederland mee (zie artikel 2, vijfde lid, van de wet).
De adviescommissie analyseert de bijdrage aan het vergroten van het duurzaam verdienvermogen van een voorstel, mede op basis van de strategische onderbouwing, de kwaliteit van het plan, en de samenwerking en governance van het voorstel (artikel 9, eerste lid, onderdelen b tot en met d, van de regeling). Dit zijn immers onderdelen van een voorstel die de realisatie van het vergroten van het duurzaam verdienvermogen in sterke mate beïnvloeden. Het realiseren van een omvangrijk effect op het duurzaam verdienvermogen is alleen denkbaar indien de probleem- en doelstelling(en), en de voorgestelde interventie(s) goed onderbouwd zijn. Indien relevant zal de adviescommissie ook kijken naar de mate waarin aansluiting is gezocht met relevante internationale initiatieven en in hoeverre er activiteiten ondernomen worden om de ontwikkelde kennis te vertalen naar concrete toepassingen (onderdeel b).
Hetzelfde geldt voor het kwaliteit van het plan. Het voorstel moet goed zijn opgezet, in voldoende detail zijn uitgewerkt, uitvoerbaar en financieel onderbouwd zijn voor het kunnen beoordelen van het verwachte effect op het duurzaam verdienvermogen (onderdeel c). Indien relevant zal als onderdeel van dit criterium ook naar het beleid ten aanzien van intellectueel eigendom en knowhow worden gekeken. Tot slot zal ook de samenwerking en governance van een voorstel in sterke mate bepalen of de doelstellingen kunnen worden gerealiseerd (onderdeel d). Het realiseren van een substantieel effect op het duurzaam verdienvermogen, kan immers doorgaans alleen in nauwe samenwerking tussen meerdere partijen tot stand komen, en met een stevige bestuur- en organisatiestructuur. Ook moet voldoende steun en betrokkenheid van belanghebbenden geborgd zijn.
Indien niet afwijzend is beslist op een aanvraag en het voorstel derhalve van voldoende kwaliteit is (dat wil zeggen op de vier rangschikkingscriteria minimaal zes punten scoort), wordt het voorstel in de rangschikking opgenomen. Hoe meer punten, hoe hoger het voorstel eindigt in de rangschikking.
In het tweede lid is opgenomen dat per criterium ten hoogste tien punten kunnen worden toegekend. Aan alle criteria wordt eenzelfde gewicht toegekend. Zoals bij artikel 7, onderdeel b, van de regeling is toegelicht kan het niet voorkomen dat een voorstel dat onvoldoende scoort op het criterium ‘bijdrage aan het vergroten van het duurzaam verdienvermogen’, maar zeer hoog op de andere criteria, in aanmerking komt voor subsidie. Deze voorstellen worden naar aanleiding van de kwaliteitstoets immers afgewezen. Daarvan uitgaande kan het wel voorkomen dat een voorstel dat hoger scoort op de bijdrage aan het vergroten van het duurzaam verdienvermogen (a), uiteindelijk lager wordt gerangschikt dan een voorstel dat lager scoort op ditzelfde criterium, maar hoger op de andere criteria. Deze criteria moeten immers in onderlinge samenhang worden beschouwd. Van een voorstel dat hoog scoort op de strategische onderbouwing (b), de kwaliteit van het plan (c) en de samenwerking en governance (d), is de kans immers groter dat dit succesvol zal zijn en dus waarschijnlijker dat het de beoogde bijdrage levert aan het vergroten van het duurzaam verdienvermogen (a).
In het derde lid is opgenomen dat de minister de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger rangschikt naarmate in totaal meer punten aan het voorstel zijn toegekend. Dit gebeurt na advies van de adviescommissie. In het vierde lid is opgenomen dat het voorstel dat de meeste punten heeft, het eerst voor subsidie in aanmerking komt. Mocht het voorkomen dat voorstellen gelijk worden gerangschikt én het subsidieplafond wordt overschreden, dan voorziet het vijfde lid er in dat in die gevallen de onderlinge rangschikking van die aanvragen door middel van loting wordt vastgesteld.
Om te beoordelen of voorstellen bijdragen aan het doel van het fonds en voldoen aan verschillende van de genoemde criteria wordt advies ingewonnen van de Adviescommissie Nationaal Groeifonds. In dit artikel is aangegeven over welke afwijzingsgronden en rangschikkingscriteria de Adviescommissie Nationaal Groeifonds adviseert.
Kort gezegd adviseert de adviescommissie altijd over de rangschikkingscriteria (artikel 9, eerste lid, van de regeling). Dit is het artikel tot uitdrukking gebracht in de formulering (De minister vraagt de adviescommissie om advies omtrent…). Zie hiervoor artikel 10, eerste lid, van de regeling.
In alle andere gevallen kan de minister de adviescommissie om advies vragen.
Aldus kan de adviescommissie om advies gevraagd worden of aanvragen voldoen aan artikel 3, eerste lid, van de regeling (artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van de regeling). Dit heeft betrekking op de activiteiten die bijdragen aan het bereiken van het doel van het Nationaal Groeifonds, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de wet en meer specifiek op de investeringsterreinen van het fonds (kennisontwikkeling en onderzoek, ontwikkeling en innovatie).
De adviescommissie kan voorts om advies gevraagd worden over de subsidiabele kosten (artikel 10, tweede lid, onderdeel b, van de regeling).
Tot slot kan de adviescommissie om advies gevraagd worden over enkele afwijzingsgronden (artikel 10, tweede lid, onderdeel c, van de regeling). Dit zijn de afwijzingsgronden van artikel 7, onderdeel a, van de regeling. Dit zijn de door middel van verwijzing naar de wet opgenomen afwijzingsgronden:
a. het duurzaam verdienvermogen vergroten;
b. betrekking hebben op investeringen die niet structureel zijn;
c. betrekking hebben op investeringen die additioneel zijn aan private investeringen;
d. betrekking hebben op investeringen die additioneel zijn aan bestaande of geplande publieke investeringen en niet vallen binnen een bestaande regeling van de overheid;
e. een positief saldo van maatschappelijke baten en lasten hebben;
f. niet strijdig zijn met het kabinetsbeleid; en
g. betrekking hebben op investeringen die voldoen aan het beginsel van subsidiariteit in relatie tot financieringsmogelijkheden die de Europese Unie of decentrale overheden kunnen bieden.
Ook kan advies gevraagd worden over de afwijzingsgronden opgenomen in artikel 7, onderdelen e (de uitvoeringstermijn), f (de overige bij deze regeling gestelde regels) en g (enkele bepalingen uit de artikelen 22 en 23 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies die in artikel 16 van de regeling van toepassing zijn verklaard). Zie hiervoor de toelichting bij artikel 7 van de regeling.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat naar zijn aard geen zelfstandig advies nodig is over:
– artikel 7, onderdeel b, van de regeling: dit volgt uit het advies van de adviescommissie over artikel 9, eerste lid, van de regeling (rangschikking);
– artikel 7, onderdelen c (minimum omvang subsidie) en d (minimum omvang subsidie deelnemer samenwerkingsverband), van de regeling: dit volgt uit het advies van de adviescommissie over de subsidiabele kosten in samenhang met het geheel of gedeeltelijk afwijzen van de subsidie. Indien uit dat advies volgt dat de te verlenen subsidie onder de in deze artikelen genoemde minimum bedragen uitkomt, kunnen deze artikelen worden toegepast op basis van dat advies.
Het advies van de adviescommissie wordt openbaar gemaakt (artikel 10, derde lid, van de regeling).
Dit artikel regelt de voorschotten. De minister stelt de voorschotten ambtshalve vast (artikel 11, eerste lid, van de regeling). Dit houdt in dat voorschotten niet hoeven te worden aangevraagd door de subsidieontvanger, hetgeen leidt tot een beperking van de administratieve lasten. Artikel 4:88 van de Awb staat toe dat betalingsverplichtingen, waaronder voorschotbepalingen, ambtshalve worden vastgesteld, indien bij wettelijk voorschrift wordt bepaald binnen welke termijn de betaling moet plaatsvinden. Dit is gebeurd in het derde lid van artikel 11 van deze regeling, waarin de betalingstermijn is gesteld op twee weken na het moment van bevoorschotting. Deze termijn is overeenkomstig de termijn die voor betalingen van voorschotten geldt op grond van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (zie de artikelen 46 en 47 van dat besluit).
Uitgangspunt is dat het voorschotregime wordt afgestemd op de liquiditeitsbehoefte van de subsidieontvanger. Om die reden dient de aanvrager bij zijn aanvraag een liquiditeitsprognose in te dienen (artikel 13, derde lid, onderdeel c, en vierde lid, aanhef en onderdeel e, van deze regeling). Op basis van die liquiditeitsprognose en de andere relevante onderdelen van de aanvraag bepaalt de minister bij de subsidieverlening de hoogte van de voorschotten en het moment van verstrekking van de voorschotten. De hoogte van het voorschot zal bij het verlenen van subsidies op grond van deze regeling in veel gevallen lager worden gesteld dan 100% van het subsidiebedrag, omdat zo wordt voorkomen dat onverschuldigd betaalde bedragen moeten worden teruggevorderd in het geval dat bij de vaststelling blijkt dat het uiteindelijke subsidiebedrag net wat lager is dan het toegekende subsidiebedrag.
De meldingsplicht van artikel 12, tweede lid, van deze regeling is mede bedoeld om bij wijzigingen tijdens de uitvoering van een voorstel het voorschotregime aan te kunnen passen aan de nieuwe omstandigheden. Uit artikel 4:37, eerste lid, onderdeel e, van de Awb volgt voorts dat in de beschikking tot subsidieverlening verplichtingen kunnen worden opgenomen met betrekking tot het stellen van zekerheid voor verleende voorschotten. Dit kan bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie, zoals genoemd in artikel 13, vierde lid, van de Regeling financieel beheer van het Rijk.
Dit artikel heeft betrekking op de verplichtingen die rusten op de subsidieontvanger. De in dit artikel opgenomen verplichtingen gelden in aanvulling op de verplichtingen, opgenomen in het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies, die in artikel 16 van deze regeling van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Zie hiervoor nader de toelichting op artikel 16.
De aan de subsidieontvanger opgelegde verplichtingen moeten worden onderscheiden van voorwaarden, waaronder de subsidie wordt verleend. Deze laatstgenoemde voorwaarden kunnen de vorm hebben van opschortende en ontbindende voorwaarden. Dat subsidies onder voorwaarden kunnen worden verleend volgt uit het Burgerlijk Wetboek (artikel 3:38, eerste lid, BW juncto de schakelbepaling van artikel 3:59 BW). De artikelen 4:33 en 4:34 van de Awb bevatten nadere bepalingen inzake het verlenen van subsidies onder voorwaarden. Er is in aanvulling hierop geen noodzaak om in onderhavige regeling regels te stellen over voorwaarden.
De subsidieontvanger is verplicht de activiteiten uit te voeren overeenkomstig het activiteitenplan, dat onderdeel is van de aanvraag (zie artikel 13, derde lid, onderdeel c, van de regeling). Dit is de kern van de verplichtingen. De activiteiten moeten ook daadwerkelijk worden uitgevoerd binnen de in het activiteitenplan vermelde periode.
Het activiteitenplan, en met name de hierin opgenomen financiële gegevens waaronder de liquiditeitsprognose en de mijlpalenplanning, is ook van belang voor het betalen van voorschotten (zie artikel 11 van de regeling). Vanwege de koppeling met de voorschotten, is het van belang om te weten of de in het activiteitenplan opgenomen liquiditeitsprognose ook strookt met de werkelijkheid. Immers, anders kunnen aanzienlijke voorschotten worden betaald zonder dat dit door uitgaven wordt gerechtvaardigd of kan sprake zijn ongewenste financieringstekorten bij de subsidieontvanger. De in het tweede lid opgenomen verplichting strekt er toe dit te voorkomen. Op grond van het vierde lid van dit artikel kan deze verplichting bij de beschikking tot subsidieverlening nader worden uitgewerkt, bijvoorbeeld door nader te bepalen op welke kostensoorten of kostencategorieën deze verplichting betrekking heeft. Dit om te voorkomen dat relatief geringe afwijkingen op de totale subsidiabele kosten dienen te worden gemeld.
Ingevolge het derde lid kan de minister ontheffing verlenen voor afwijkingen van het activiteitenplan. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die activiteiten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstellingen van het fonds. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen of stopzetten van de activiteiten zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van de betrokkene zelf. Aan een eventuele ontheffing kunnen voorschriften verbonden worden. Eén van de mogelijke voorschriften is het alsnog opleggen van een aanvullende tussentijdse rapportageplicht om de activiteiten meer nauwgezet te kunnen volgen.
Dit lid biedt een grondslag voor het bij de subsidieverlening nader uitwerken of het buiten toepassing verklaren van de verplichtingen die krachtens deze regeling gelden voor de subsidieontvanger en voor het opleggen van aanvullende verplichtingen.
Het uitwerken van verplichtingen kan aan de orde zijn als het wenselijk is om nadere invulling te geven aan de soms vrij algemeen geformuleerde verplichtingen. Hierbij kan worden gedacht aan het concretiseren van de administratieverplichtingen die volgen uit artikel 38 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies, zoals van toepassing verklaard in artikel 16, eerste lid, van de regeling. Voorts is niet uit te sluiten dat bepaalde verplichtingen bij bepaalde subsidies niet relevant zijn. Daarom is opgenomen dat in de beschikking tot subsidieverlening kan worden opgenomen dat bepaalde verplichtingen niet van toepassing zijn. Op deze wijze wordt voorkomen dat aan de subsidieontvanger wellicht onnodige verplichtingen worden opgelegd.
Dit lid biedt tot slot een grondslag voor het bij de subsidieverlening opleggen van aanvullende verplichtingen. Het betreft hier verplichtingen die niet aan alle subsidieverleningen verbonden behoeven te worden. Om die reden zijn zij niet opgenomen in de regeling. De reden voor dergelijke verplichtingen zal gelegen zijn in de feiten en omstandigheden van een individuele subsidieverlening. Een voorbeeld hiervan zijn eventuele aanvullende verplichtingen met betrekking tot intellectueel eigendom en kennisdeling, waarbij een goede balans moet worden gevonden tussen het bereiken van publieke doelen en het behoud van voldoende prikkels om private deelname te bewerkstelligen. Dit is maatwerk. Zoals in de artikelsgewijze toelichting op artikel 9 van deze regeling is aangeven, komt dit aan de orde bij de beoordeling van de kwaliteit van het plan. Ook de AGVV stelt in sommige gevallen kennisverspreiding verplicht.
Het uitgangspunt is uiteraard om niet meer verplichtingen op te leggen dan noodzakelijk is. De artikelen 4:37 en 4:38 van de Awb bepalen dat bij subsidieverlening verplichtingen kunnen worden opgelegd, mits het doelgebonden verplichtingen betreft en dat bij wettelijke bepaling in deze mogelijkheid wordt voorzien. Onderhavig lid bevat deze voorziening.
Dit artikel bevat bepalingen over de subsidieaanvraag. De eis in het eerste lid van dit artikel dat een subsidie met behulp van een middel wordt ingediend, houdt in dat het middel compleet moet zijn ingevuld, en dat ook de aangegeven bijlagen moeten zijn bijgevoegd. Een aanvraag moet uiteraard worden ingediend door een persoon die hiertoe bevoegd is. Dit kan de subsidieaanvrager zelf zijn, een penvoerder of een andere persoon die hiertoe door de subsidieaanvrager is gemachtigd.
De aanvraag dient ingevolge het tweede lid in elk geval de gegevens te bevatten die ingevolge artikel 6 van de AGVV onderdeel moeten zijn van een aanvraag. Deze eis geldt uiteraard alleen als er sprake is van staatssteun.
De aanvraag dient ten minste de gegevens te bevatten, genoemd in het derde lid. Onderdeel daarvan is een activiteitenplan, waarin een aantal aspecten aan de orde moeten komen, die een beoordeling van de aanvraag op grond van deze regeling mogelijk maken, zoals de toepassing van de rangschikkingscriteria en de afwijzingsgronden, het bepalen van de hoogte van de subsidie en de beoordeling welke verplichtingen aan de subsidie moeten worden verbonden.
De onderdelen die in elk geval onderdeel moeten zijn van het activiteitenplan, zijn opgenomen in het vierde lid. De beschrijving van de verschillende onderdelen spreken goeddeels voor zich, gelet op de inhoudelijke criteria waar een aanvraag aan wordt getoetst. Enkele onderdelen worden hieronder toegelicht.
Ad onderdeel b: om de potentiële bijdrage aan het duurzaam verdienvermogen te toetsen, zal de aanvrager worden gevraagd om via een Theory of Change-model kwalitatief te schetsen op welke manier activiteiten tot het vergroten van het duurzaam verdienvermogen leiden. De aanvrager wordt daarnaast gevraagd deze inschattingen kwantitatief te onderbouwen. Zie hiervoor ook de toelichting op artikel 9, eerste lid, onderdeel a.
Ad onderdeel g: dit onderdeel omvat het element programmamanagement, zoals toegezegd aan het lid Amhaouch tijdens het debat over de groeistrategie van het kabinet.24
Ad onderdeel h: bij de praktische uitvoerbaarheid van het voorstel moet onder meer gedacht worden aan: zijn technieken beschikbaar, is er fysieke ruimte en kunnen de voorstellen onder marktomstandigheden worden uitgevoerd. Een beschrijving van de wijze waarop kennisverspreiding plaatsvindt en de omgang met intellectuele eigendomsrechten is, indien aan de orde, relevant in verband met de beoordeling van de kwaliteit van het plan (zie de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 9 en 12 van deze regeling).
De vaststelling van het subsidiebedrag is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Awb. Het eerste, tweede, derde, vierde, vijfde en zesde lid van artikel 14 van deze regeling bevatten enkele aanvullende regels over de subsidievaststelling. De hoofdregel is dat de vaststelling plaatsvindt na afloop van de gesubsidieerde activiteiten (eerste lid). Het tweede lid biedt de mogelijkheid om daar bij de beschikking tot subsidieverlening van af te wijken, door het voorschrijven van één of meer momenten van tussentijdse vaststelling. Tussentijdse vaststelling kan voordelen hebben voor zowel de subsidieverstrekker als de subsidieontvanger, omdat er voor het einde van alle gesubsidieerde activiteiten al duidelijkheid is over een deel van de subsidie. Dit komt de rechtszekerheid ten goede. Het nadeel is dat bij de tussentijdse vaststelling nog niet beoordeeld kan worden of alle gesubsidieerde activiteiten aan de eisen voldoen. Het vergt daarom een afweging per geval of tussentijdse vaststelling in de rede ligt. Daarbij kan gedacht worden aan voorstellen waarin verschillende activiteiten, met een verschillende duur, worden gesubsidieerd. Het kan dan in de rede liggen om voor de afgeronde activiteiten alvast tot vaststelling over te gaan. Ook bij voorstellen die activiteiten omvatten met een periodiek karakter, zoals activiteiten bestaande uit meerdere kortdurende opleidings- of onderzoekstrajecten, kan het in de rede liggen om de subsidie periodiek vast te stellen voor de dan afgeronde trajecten. Per geval zal dan moeten worden bezien of de tussentijdse vaststelling jaarlijks of na meerdere jaren plaatsvindt. De beschikking tot subsidieverlening zal daar helderheid over bieden.
Voor het overige is in hoofdlijnen de systematiek gevolgd van hoofdstuk 13 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies, wat betreft de termijn van dertien weken voor indiening van de aanvraag om subsidievaststelling (eerste en tweede lid), de inhoud van de aanvraag (derde en vierde lid) en de beslistermijn van dertien weken op de aanvraag (vijfde lid). Ingevolge artikel 4:44, derde lid, van de Awb kan, indien de aanvraag om subsidievaststelling niet is ingediend binnen de vastgestelde termijn, de minister de subsidieontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in het vierde lid gesproken over ‘de voor het indienen ervan geldende termijn’.
Voor de aanvraag tot subsidievaststelling dient de subsidieontvanger gebruik te maken van een door de minister beschikbaar gesteld middel. Dit middel is zodanig ingericht, dat de subsidieontvanger met het invullen van het formulier kan voldoen aan de ingevolge artikel 4:45 van de Awb op hem rustende verplichtingen om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en om rekening en verantwoording af te leggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn. Bij de aanvraag om subsidievaststelling wordt een controleverklaring van een accountant of een accountant-administratieconsulent overgelegd waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de voorschriften bedoeld in artikel 4:45 van de Awb. In het zesde lid worden hier nadere regels over gesteld. De kosten verbonden aan het verkrijgen van een dergelijke verklaring komen niet voor subsidie in aanmerking.
Deze artikelleden hebben betrekking op de gevallen waarin subsidie op grond van deze regeling wordt verstrekt aan gemeenten of provincies, of aan publiekrechtelijke rechtspersonen die zijn ingesteld krachtens een regeling op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen (openbare lichamen en bedrijfsvoeringsorganisaties). Zoals is aangegeven in de toelichting op artikel 3, zesde lid, van de regeling kan bij subsidieverstrekking aan deze medeoverheden in bepaalde gevallen sprake zijn van een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 15a van de Financiële-verhoudingswet (zie ook artikel 7, zesde lid, van de wet). Als inderdaad sprake is van een specifieke uitkering, dan schrijven de artikelen 17a en 17b van de Financiële-verhoudingswet voor hoe de verantwoording van de besteding van de uitkering door de gemeente of provincie plaatsvindt. Ingevolge deze artikelen wordt éénmaal per jaar over deze specifieke uitkeringen door de desbetreffende gemeenten en provincies informatie aangeleverd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die deze informatie aan de overige betrokken ministers doorstuurt (de zogenoemde SiSa-verantwoordingsmethode). Vanwege de uniformiteit is er voor de toepassing van deze regeling voor gekozen dat deze medeoverheden in alle gevallen deze verantwoordingsmethode dienen te gebruiken, ongeacht of de aan hen verleende subsidie is aan te merken als specifieke uitkering of niet.
Deze voor deze medeoverheden afwijkende verantwoordingssystematiek betreft enkel de financiële verantwoording. De inhoudelijke verantwoording en de subsidievaststelling geschieden overeenkomstig deze regeling. In het achtste lid is derhalve bepaald dat de bepalingen inzake de financiële verantwoording als onderdeel van de aanvraag tot subsidievaststelling niet op deze medeoverheden van toepassing zijn.
Dit artikel bepaalt dat de subsidie, verstrekt op grond van deze regeling, wordt gerechtvaardigd door de AGVV indien deze staatssteun bevat. Dit is nader toegelicht in paragraaf 7 van deze toelichting.
In dit artikel worden verschillende bepalingen uit het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies en de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies van toepassing verklaard op subsidies die op grond van deze regeling worden verleend. Deze bepalingen hebben betrekking op de subsidiabele kosten, het indienen van een aanvraag, de afwijzingsgronden, de beslissing op de aanvraag, verplichtingen van de subsidieontvanger en de subsidievaststelling. Deze bepalingen zijn waar nodig toegelicht bij de toelichting op de artikelen van deze regeling die op dezelfde onderwerpen betrekking hebben. Ten behoeve van de inzichtelijkheid is in bijlage 1 bij deze toelichting een tabel opgenomen met een korte aanduiding van de inhoud van deze bepalingen.
Het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies is gebaseerd op de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies en bevat generieke regels over subsidies die gelden voor alle subsidiemodules die zijn opgenomen in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Een aanzienlijk deel van deze generieke regels is ook relevant voor de subsidies die op grond van onderhavige subsidieregeling worden verleend en zijn ook zonder meer letterlijk toepasbaar op deze subsidies. Omwille van het streven om de regeling in omvang beperkt te houden, is er voor gekozen om deze generieke regels in dit artikel van toepassing te verklaren.
Om verschillende redenen zijn niet alle generieke regels uit het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies van toepassing verklaard. Zo zijn verschillende van de regels qua formulering niet letterlijk toepasbaar, bijvoorbeeld omdat de bepaling de grondslag biedt om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen. Andere bepalingen zijn (deels) niet relevant voor onderhavige regeling, zoals de bepalingen inzake de verdeling van het subsidieplafond en de bepalingen inzake voorschotten. Tot slot zijn er bepalingen die dermate sterk samen hangen met de bepalingen die in deze regeling zijn opgenomen, dat het voor de inzichtelijkheid te prefereren is om de bepaling in deze regeling zelf uit te schrijven.
Voor de goede orde wordt tot slot opgemerkt dat het van toepassing verklaren van deze generieke regels uit het kaderbesluit los moet worden gezien van de reikwijdte van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies. De reikwijdte van die wet is immers anders dan de reikwijdte van de Tijdelijke wet Nationaal Groeifonds. Zo heeft laatstgenoemde wet ook betrekking op het beleidsterrein ‘kennisontwikkeling’, dat niet tot de reikwijdte van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies behoort. Dit is echter geen beletsel om deze generieke regels uit het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies van toepassing te laten zijn op subsidies op het gebied van kennisontwikkeling. Door het generieke karakter van deze regels zijn zij geschikt om letterlijk toe te passen op alle subsidies op grond van deze subsidieregeling.
Op grond van artikel 8, vijfde lid, van de wet, worden in dit artikel de toezichthouders aangewezen. Zie hiervoor ook paragraaf 6 van het algemene deel van de toelichting.
Met het opnemen van een vervaltermijn in artikel 18 wordt gehandeld overeenkomstig artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016. Hierin is geregeld dat een subsidieregeling vervalt binnen vijf jaar na inwerkingtreding van de regeling. Dat wil niet zeggen dat de subsidieregeling niet verlengd kan worden of dat na ommekomst van die termijn niet opnieuw een vergelijkbare subsidieregeling kan worden vastgesteld, maar daarvoor moet dan de procedure van artikel 4.10, zesde of zevende lid, van de Comptabiliteitswet 2016 in acht worden genomen. Hiertoe moet een ontwerp van die subsidieregeling ter kennis worden gebracht aan de Tweede Kamer en kan deze eerst dertig dagen nadien worden vastgesteld. In verband hiermee wordt gewezen op artikel 13, tweede lid, van de wet, dat regelt dat na zes jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet geen financiële middelen meer beschikbaar worden uit het Nationaal Groeifonds voor het doen van nieuwe investeringen. Gelet op deze bepaling zou deze regeling na ommekomst van de genoemde vijf jaar, nog maximaal één jaar verlengd kunnen worden.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van de regeling. De regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2023. Dit is een vast verandermoment als bedoeld in aanwijzing 4.17, tweede lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Tevens wordt voldaan aan de regel dat tussen de publicatiedatum en het tijdstip van inwerkingtreding een termijn van minimaal twee maanden in acht wordt genomen.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, M.A.M. Adriaansens
Artikel kaderbesluit |
Inhoud |
---|---|
10, derde lid |
Restwaarde aangeschafte apparatuur is geen deel van de subsidiabele kosten |
10, vierde lid |
Omzetbelasting komt in aanmerking, indien de subsidieontvanger omzetbelasting niet in aftrek kan brengen |
10, vijfde lid |
Bepaling over in aanmerking nemen van winstopslagen bij transacties binnen een groep ondernemingen |
10, zevende lid |
Bepaling over lineaire berekening van afschrijvingskosten van apparatuur en gebouwen |
11, tweede lid |
Subsidiabele kosten worden berekend op basis van een voor de subsidieontvanger gebruikelijke en controleerbare methode |
11, derde lid |
Kosten van aangeschafte apparatuur en verbruikte materialen en hulpmiddelen worden berekend op basis van historische aanschafprijzen |
11, vierde lid |
Bepaling over aantal direct productieve uren |
12, eerste, tweede en derde lid |
Bepalingen over toepassing van de integrale kostensystematiek |
13 |
Bepalingen over toepassing van de loonkosten plus vaste-opslag-systematiek |
14 |
Bepalingen over toepassing van de vaste-uurtarief-systematiek |
20 |
Penvoerder dient subsidieaanvraag in namens deelnemers samenwerkingsverband |
22, eerste lid |
Afwijzingsgronden vanwege het toepasselijke Europese steunkader |
23 |
Aanvragen worden afgewezen indien: a. onvoldoende vertrouwen bestaat in de financiering van de activiteiten; c. aannemelijk is dat de activiteiten ook zonder subsidie zonder belangrijke vertraging zouden worden uitgevoerd; d. onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische haalbaarheid van de activiteiten; e. onvoldoende vertrouwen bestaat in de economische haalbaarheid van de activiteiten; f. de activiteiten onvoldoende bijdrage aan de doelstellingen van de subsidie leveren; g. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben om de activiteiten naar behoren uit te voeren |
29 |
Minister zendt beschikkingen tot subsidieverlening van deelnemers aan een samenwerkingsverband aan de penvoerder |
36 |
Verplichting subsidieontvanger tot melden toepassing schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, verlening van surseance van betaling of faillietverklaring |
36a |
Verplichting subsidieontvanger tot melden dat niet, niet tijdig of niet geheel de subsidiabele activiteiten worden uitgevoerd of dat aan de verplichtingen wordt voldaan |
38, eerste en tweede lid |
Verplichting voor subsidieontvanger om administratie te voeren, te bewaren tot vijf jaar na subsidievaststelling |
39, eerste lid |
Bij de beschikking tot subsidieverlening wordt de verplichting opgelegd tot indiening van ten hoogste één rapportage per jaar |
39, tweede lid |
Deelnemers samenwerkingsverband dienen rapportages in via de penvoerder |
39a |
Verplichting voor subsidieontvanger om voor de eerste voorschotbetaling een vaste inrichting of dochteronderneming in Nederland te hebben. |
40 |
Verplichting voor subsidieontvanger om resultaten subsidie verantwoord te gebruiken tot vijf jaar na subsidievaststelling |
41 |
Verplichting voor subsidieontvanger om mee te werken aan een evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van de aan hem verleende subsidie tot vijf jaar na subsidievaststelling |
51 |
Penvoerder dient aanvraag subsidievaststelling in namens deelnemers samenwerkingsverband |
Artikel regeling |
Inhoud |
---|---|
1.2 |
Nadere regels over het rapport van feitelijke bevindingen, bedoeld in artikel 12, derde lid, van het kaderbesluit |
1.4 |
Percentage vaste opslag voor indirecte kosten als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van het kaderbesluit |
1.7, eerste lid |
Nadere regels over in aanmerking komende kosten bij toepassing AGVV |
1.8, eerste en negende lid |
Bekendmaking van gegevens inzake steunverlening bij toepassing AGVV |
1.9, eerste lid |
Bij subsidie aan door overheid gefinancierde onderzoeksorganisaties die deelnemen in project met daadwerkelijke samenwerking sluiten de deelnemers een overeenkomst de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten |
1.9, tweede lid |
Indien project wordt uitgevoerd door door overheid gefinancierde onderzoeksorganisaties en ondernemingen, wordt de overeenkomst voorgelegd aan de minister, behoudens uitzonderingen |
1.9, derde lid |
Nadere bepaling over de vergoeding bedoeld in artikel 1.9, tweede lid |
1.9, vierde lid |
Bepaling over situatie als uit overeenkomst blijkt dat sprake is van staatssteun |
In onderstaande tabel is aangegeven op welke wijze de bepalingen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover relevant voor deze regeling, zijn geïmplementeerd in de regeling (tenzij anders aangegeven).
Bepaling in algemene groepsvrijstellingsverordening: verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187); |
Onderhavige regeling (tenzij anders aangegeven) |
---|---|
Artikel 1, eerste lid, onderdeel d en e (toepassingsgebied) |
Artikel 3, eerste lid, onderdeel a, gelezen in samenhang met het vierde lid en artikel 3, eerste lid, onderdeel b |
Artikel 1, tweede lid, onderdeel a (toepassingsgebied) |
Relevant zes maanden na inwerkingtreding van deze regeling |
Artikel 1, tweede lid, onderdeel b (toepassingsgebied) |
n.v.t. |
Artikel 1, tweede lid, onderdeel c en d (toepassingsgebied) |
Artikel 16 gelezen in samenhang met artikel 22, eerste lid, onderdelen e en f, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies |
Artikel 1, derde lid (toepassingsgebied) |
Artikel 16 gelezen in samenhang met artikel 22, eerste lid, onderdeel d, onder 4°, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies, voor zover nodig |
Artikel 1, vierde lid (toepassingsgebied) |
Artikel 16 gelezen in samenhang met artikel 22, eerste lid, onderdeel d, onder 1° en 2°, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies |
Artikel 1, vijfde lid, onderdeel a (toepassingsgebied) |
Artikel 16 gelezen in samenhang met artikel 22, eerste lid, onderdeel f, en artikel 39a, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies |
Artikel 2 (definities) |
Artikel 1 |
Artikel 3 (vrijstellingsvoorwaarden) |
Gehele regeling |
Artikel 4, eerste lid, onderdelen i, j tot en met n (aanmeldingsdrempels) |
Artikel 4 Zie ook bij de artikelen 25 tot en met 29 en 31 van de algemene groepsvrijstellingsverordening |
Artikel 5 (transparantie van steun) |
Artikel 3, eerste lid, en artikel 16 gelezen in samenhang met artikel 22, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies |
Artikel 6 (stimulerend effect) |
Artikel 5, vijfde lid, en artikel 16 gelezen in samenhang met artikel 22, eerste lid, onderdeel c, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies en artikel 13 |
Artikel 7 (steunintensiteit en in aanmerking komende kosten) |
Artikel 5, vierde lid |
Artikel 8 (cumulering) |
Artikel 4, vierde en vijfde lid |
Artikel 9 (publicatie en informatie) |
Artikel 16 gelezen in samenhang met artikel 1.8, eerste en negende lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies |
Artikel 10 (intrekking van het voordeel van de algemene groepsvrijstellingsverordening) |
N.v.t., gericht tot de Europese Commissie |
Artikel 11 (verslaglegging) |
Implementatie door feitelijk handelen |
Artikel 12 (monitoring) |
Implementatie door feitelijk handelen |
Artikel 25 Steun voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten |
|
Artikel 4, eerste lid, onderdeel i |
Artikel 4, eerste lid, onderdeel a |
Artikel 25, eerste lid |
Artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, gelezen in samenhang met artikel 1 |
Artikel 25, tweede lid |
Artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, gelezen in samenhang met artikel 1 |
Artikel 25, derde lid |
Artikel 5, tweede lid, onderdeel a |
Artikel 25, vierde lid |
Artikel 5, tweede lid, onderdeel a |
Artikel 25, vijfde lid |
Artikel 4, eerste lid, onderdeel a |
Artikel 25, zesde lid |
Artikel 4, eerste lid, onderdeel a |
Artikel 25, zevende lid |
Artikel 4, eerste lid, onderdeel a |
Artikel 26 Investeringssteun voor onderzoeksinfrastructuur |
|
artikel 4, eerste lid, onderdeel j |
Artikel 4, eerste lid, onderdeel b |
Artikel 26, eerste lid |
Artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, gelezen in samenhang met artikel 1 |
Artikel 26, tweede lid |
Artikel 12, vijfde lid, onderdeel a |
Artikel 26, derde lid |
Artikel 12, vijfde lid, onderdeel a |
Artikel 26, vierde lid |
Artikel 12, vijfde lid, onderdeel a |
Artikel 26, vijfde lid |
Artikel 5, tweede lid, onderdeel b |
Artikel 26, zesde lid |
Artikel 4, eerste lid, onderdeel b |
Artikel 26, zevende lid |
Artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht en nadere verplichtingen op grond van artikel 12 |
Artikel 27 Steun voor innovatieclusters |
|
Artikel 4, eerste lid, onderdeel k |
Artikel 4, eerste lid, onderdeel c |
Artikel 27, eerste lid |
Artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, gelezen in samenhang met artikel 1 |
Artikel 27, tweede lid |
Artikel 3, vijfde lid, onderdeel a, gelezen in samenhang met artikel 1 |
Artikel 27, derde lid |
Artikel 12, vijfde lid, onderdeel b |
Artikel 27, vierde lid |
Artikel 12, vijfde lid, onderdeel b |
Artikel 27, vijfde lid, eerste volzin |
Artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, gelezen in samenhang met artikel 1 |
Artikel 27, vijfde lid, tweede volzin |
Artikel 5, tweede lid, onderdeel c |
Artikel 27, zesde lid |
Artikel 4, eerste lid, onderdeel c |
Artikel 27, zevende lid, eerste volzin |
Artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, gelezen in samenhang met artikel 1 |
Artikel 27, zevende lid, tweede volzin |
Artikel 3, vijfde lid, onderdeel a, gelezen in samenhang met artikel 1 |
Artikel 27, achtste lid |
Artikel 5, tweede lid, onderdeel c |
Artikel 27, negende lid |
Artikel 4, eerste lid, onderdeel c |
Artikel 28 Innovatiesteun voor kmo's |
|
Artikel 4, eerste lid, onderdeel l |
Artikel 4, eerste lid, onderdeel d |
Artikel 28, eerste lid |
Artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 4°, gelezen in samenhang met artikel 1 |
Artikel 28, tweede lid |
Artikel 5, tweede lid, onderdeel d |
Artikel 28, derde lid |
Artikel 4, eerste lid, onderdeel d |
Artikel 28, vierde lid |
Artikel 4, eerste lid, onderdeel d |
Artikel 29 Steun voor proces- en organisatie-innovatie |
|
Artikel 4, eerste lid, onderdeel m |
Artikel 4, eerste lid, onderdeel e |
Artikel 29, eerste lid |
Artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 5°, gelezen in samenhang met artikel 1 |
Artikel 29, tweede lid |
Artikel 3, vijfde lid, onderdeel b |
Artikel 29, derde lid |
Artikel 5, tweede lid, onderdeel e |
Artikel 29, vierde lid |
Artikel 4, eerste lid, onderdeel e |
Artikel 31 Opleidingssteun |
|
Artikel 4, eerste lid, onderdeel n |
Artikel 4, tweede lid |
Artikel 31, eerste lid |
Artikel 3, vierde lid |
Artikel 31, tweede lid |
Artikel 3, vierde lid |
Artikel 31, derde lid |
Artikel 5, derde lid |
Artikel 31, vierde lid |
Artikel 4, tweede lid |
Artikel 31, vijfde lid |
Artikel 4, tweede lid |
Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187).
Mededeling van de Commissie betreffende het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (2016/C 262/01).
CBB 21 december 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BU9729, aangehaald in de conclusie van staatsraad A-G Widdershoven, ABRvS 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1421, ABRvS 24 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8429, r.o. 4.1.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2022-18250.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.