TOELICHTING
I. Algemeen
1. Aanleiding en doel
Het kabinet heeft in een Kamerbrief van 21 januari 20211 een aanvullend steun- en herstelpakket gepresenteerd om zoveel mogelijk ondernemers
door de komende periode van de coronacrisis heen te helpen en hen in staat te stellen
om bij te dragen aan het economisch herstel. Daarin is onder meer een aparte regeling
voor startende ondernemers aangekondigd. Startende ondernemers werden tot op dit moment
niet of, naar het huidige inzicht van het kabinet, niet voldoende geholpen door het
steun- en herstelpakket.
Ondernemers, die voor het eerst een onderneming hadden ingeschreven in het handelsregister
na 15 maart 2020, kwamen geheel niet in aanmerking voor steunmaatregelen. Belangrijkste
reden hiervoor is dat de referentieomzet, op basis waarvan het omzetverlies kan worden
bepaald, voor deze ondernemingen niet kon worden vastgesteld. Dit omzetverlies is
leidend voor de hoogte van de toe te kennen subsidie. Ondernemers, die voor het eerst
een onderneming hadden ingeschreven in het handelsregister tussen 1 oktober 2019 en
15 maart 2020, vielen wel binnen de doelgroep van het steun- en herstelpakket, maar
de omzet in de referentieperiode was voor deze ondernemingen nihil of niet representatief,
waardoor zij alsnog niet of onvoldoende in aanmerking komen voor subsidie. De voornaamste
oorzaak hiervan is dat deze ondernemers hun onderneming wel hadden ingeschreven in
het handelsregister, maar nog geen activiteiten ontplooiden direct na hun inschrijving.
Ondernemingen die al wel actief waren, bevonden zich nog in de opstartfase van de
bedrijfsvoering. Dit betekent dat zaken als bekendheid, goodwill en klantenbinding
nog volop in ontwikkeling waren. Daarmee was de omzet in de referentieperiode nihil
of nog geen goede weerspiegeling van de werkelijke omzetmogelijkheden van deze ondernemingen.
Omdat het coronavirus een langdurige impact heeft op de economie en daarnaast de contactbeperkende
maatregelen om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan (hierna: de coronamaatregelen),
al langere tijd zeer strikt zijn, is de nood in het bijzonder voor startende ondernemers
hoog geworden. Zoals blijkt uit het voorgaande, hebben zij immers maar beperkt of
nog helemaal geen gebruik kunnen maken van de steunmaatregelen. Hierdoor hebben zij
gedurende de coronapandemie gebruik moeten maken van andere liquiditeitsvoorzieningen,
zoals (bancaire) leningen of kredietfaciliteiten die door de overheid beschikbaar
zijn gesteld. Omdat het kabinet van mening is dat de schuldenlast voor deze startende
ondernemers niet nog veel verder mag oplopen, de toegankelijkheid tot liquiditeit
voor deze ondernemers steeds minder wordt en de contactbeperkende maatregelen zeer
langzaam zullen worden afgebouwd, is voor startende ondernemers gezocht naar een passende
oplossing om hen toe te laten tot het steun- en herstelpakket. Gelet op de juridische
en uitvoeringstechnische obstakels, is in ieder geval voor het eerste kwartaal van
2021 gekozen voor een aparte regeling voor startende ondernemers, in plaats van een
faciliteit binnen de bestaande subsidieregelingen.
Onderhavige regeling geeft tegen die achtergrond invulling aan de in de eerder genoemde
Kamerbrief aangekondigde regeling voor startende ondernemers in het steun- en herstelpakket.
Doel is om ondernemers, die blijkens de inschrijving in het handelsregister, voor
het eerst een eigen onderneming zijn gestart tussen 1 oktober 2019 en 30 juni 2020,
over voldoende liquide middelen te laten beschikken om vaste lasten te kunnen blijven
betalen. De regeling richt zich op startende ondernemers in het midden- en kleinbedrijf
(MKB), die door omzetverlies in liquiditeitsproblemen komen en daardoor niet altijd
hun vaste lasten kunnen betalen. Deze subsidie zal worden vrijgesteld van belastingheffing.
Het betreft daarmee een aanvullende regeling in het steun- en herstelpakket om ondernemers
die voor het eerst een nieuwe onderneming zijn gestart te helpen bij het betalen van
de vaste lasten.
In deze regeling wordt beschreven welke ondernemingen aanspraak kunnen maken op deze
financiële ondersteuning voor starters. Er staat beschreven aan welke voorwaarden
bedrijven moeten voldoen en welke uitsluitingsgronden er voor deze regeling gelden.
Daarnaast is in de regeling opgenomen hoe het subsidiebedrag per aanvraag wordt berekend,
hoe de aanvraag moet worden ingediend en binnen welke termijn hierover wordt beslist.
Voor de vormgeving van deze regeling is zoveel mogelijk aangesloten bij de Regeling
subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (hierna: TVL), waarbij aanpassingen zijn
doorgevoerd om recht te doen aan de specifieke situatie van startende ondernemers.
Het grootste verschil is dat deze regeling een andere referentieperiode hanteert en
daarnaast uitsluitend gericht is op het MKB, waar de TVL vanaf het eerste kwartaal
van 2021 ook gericht is op bedrijven die niet tot het MKB behoren. Ook zullen er in
deze regeling geen opslagen voor detailhandel en horeca worden opgenomen, om te voorkomen
dat ondernemingen die ook voor de TVL in aanmerking komen tweemaal een voorraadvergoeding
kunnen ontvangen.
Deze regeling bevat geen subsidieplafond, waartoe de Minister van Financiën overeenkomstig
artikel 3, derde lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies heeft ingestemd. Het geraamde
budget voor de regeling voor het eerste kwartaal van 2021 is € 90.000.000.
2. Doelgroep
De subsidie is bedoeld voor ondernemers in het MKB, inclusief ZZP-ers, die tussen
1 oktober 2019 en 30 juni 2020 voor het eerst een onderneming hebben ingeschreven
in het handelsregister (hierna ook wel: getroffen startende MKB-ondernemingen). Deze
groep wordt getroffen door omzetverlies als gevolg van de coronamaatregelen. Daarnaast
hebben deze ondernemingen vaak hoge vaste lasten en de financiële buffers zijn na
meer dan een jaar coronamaatregelen zeer beperkt. Deze ondernemingen hebben maar beperkt
toegang tot andere faciliteiten om liquiditeit te genereren -zoals bancaire leningen
en andere steunmaatregelen. Dit betreft grotendeels kredietmaatregelen, wat betekent
dat deze bedrijven in hoog tempo veel schulden opbouwen. Voor de doelgroep, kleine
en middelgrote ondernemingen, wordt de definitie gehanteerd zoals die in het staatssteunrecht
wordt gebruikt. Hierdoor gelden er grenzen met betrekking tot het aantal werknemers
(250) en de jaaromzet of de jaarbalans.
2.1. Afbakening van de groep startende MKB-ondernemingen
Zoals aangegeven is de doelgroep startende MKB-ondernemingen met een inschrijfdatum
in het handelsregister vanaf 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020, waarbij, ingeval
de betreffende MKB-onderneming onderdeel uitmaakt van een groep, een MKB-onderneming
alleen in aanmerking komt als alle verbonden (MKB-)ondernemingen binnen die groep
op of na 1 oktober 2019 zijn gestart. Hieronder wordt nader toegelicht waarom voor
deze afbakening gekozen is.
2.1.1. Ondernemingen gestart vanaf 1 oktober 2019 tot en met 15 maart 2020
Ondernemers die tussen 1 oktober 2019 en 15 maart 2020 hun eerste onderneming ingeschreven
hebben in het handelsregister kunnen (in theorie) gebruikmaken van de TVL. Echter
constateert het kabinet dat een deel van deze ondernemers desondanks geen subsidie
krijgt, omdat er geen omzet is gedraaid in de referentieperiode. De datum van inschrijving
in het handelsregister is voor veel ondernemingen namelijk niet gelijk aan de datum
waarop ook daadwerkelijk de eerste omzet wordt gegenereerd. Hier zijn verschillende
redenen voor, zoals de noodzakelijkheid van een inschrijving om vergunningen te kunnen
aanvragen of de wens van de ondernemer om eerst investeringen te doen in bijvoorbeeld
het pand of de inventaris, zoals meubilair en aankleding. Doordat de eerste omzet
voor deze ondernemingen in sommige gevallen pas gepland stond na 15 maart 2020, is
er voor de bestaande steunpakketten geen omzet gedraaid in de referentieperiode en
komen die ondernemers dus ook niet in aanmerking voor de TVL.
Een deel van deze ondernemers kon wel al subsidie krijgen binnen de TVL. Echter, de
omzet die deze ondernemingen gedraaid hebben in de referentieperiode die in de TVL
gebruikt wordt is lang niet altijd representatief voor de omzetcapaciteit die deze
ondernemingen hebben. Deze referentieomzet wordt immers bepaald op basis van de omzet
vlak na de start van de onderneming, wat regelmatig maar enkele weken voor de start
van de coronamaatregelen is geweest. Zoals eerder benoemd is de omzetgroei in de opstartfase
vaak groot, vanwege het toenemen van bekendheid, goodwill en klantenbinding, waardoor
het omzetverlies dat redelijkerwijs verwacht mag worden veel groter is dan het omzetverlies
dat op basis van de in de TVL geldende referentieperiode kan worden gemeten.
Het kabinet ziet dat deze problematiek vooral speelt tot een half jaar na de start
van de onderneming. Daarom heeft het kabinet ervoor gekozen om ondernemers, die voor
het eerst een onderneming hebben ingeschreven in het handelsregister vanaf 1 oktober
2019, in aanmerking te laten komen voor deze regeling.
2.1.2. Ondernemingen gestart vanaf 16 maart 2020 tot en met 30 juni 2020
Ondernemers die voor het eerst een onderneming hebben ingeschreven in het handelsregister
tussen 16 maart 2020 en 30 juni 2020 komen nu helemaal niet in aanmerking voor de
steunmaatregelen van het kabinet. Deze ondernemers hebben daarnaast voor het ingaan
van de strikte coronamaatregelen en daarmee voor de inschrijving van de onderneming
in het handelsregister vaak al investeringen gedaan of zijn verplichtingen aangegaan.
Zij kunnen ter financiering van deze vaste lasten nu uitsluitend gebruikmaken van
de kredietfaciliteiten die beschikbaar zijn gesteld en overige private financiering.
Daarmee loopt ook voor deze groep ondernemers de financiële schade en de schuldenlast
inmiddels hoog op. Door deze ondernemingen toe te laten tot de onderhavige subsidieregeling,
wil het kabinet aan de situatie van deze ondernemingen tegemoetkomen.
Het kabinet is zich ervan bewust dat er ook ondernemers zijn die voor het eerst na
30 juni 2020 een onderneming hebben ingeschreven in het handelsregister. Echter is
het voor deze ondernemingen niet mogelijk een referentieomzet vast te stellen. Immers
hebben veel ondernemingen die zijn ingeschreven in het handelsregister na 30 juni
2020 niet geopereerd in het (gehele) derde kwartaal van 2020. Na het derde kwartaal
zijn de coronamaatregelen weer aangescherpt, waardoor de omzet in het vierde kwartaal
verre van representatief is.
2.1.3. Ondernemingen binnen een groep
Om de doelmatigheid van de regeling te bevorderen wordt de doelgroep van deze regeling
verder beperkt. Het kabinet kiest ervoor om MKB-ondernemingen, met een inschrijfdatum
in het handelsregister tussen 1 oktober 2019 en 30 juni 2020, maar die in een groep
verbonden zijn met een of meer andere ondernemingen met een inschrijfdatum in het
handelsregister vóór 1 oktober 2019, niet in aanmerking te laten komen voor subsidie.
Al langer bestaande ondernemers kunnen immers extra ondernemingen inschrijven in het
handelsregister, bijvoorbeeld bij een uitbreiding of omdat zij activiteiten over meerdere
inschrijvingen of rechtspersonen willen verdelen. In dat geval heeft één ondernemer
meerdere ingeschreven ondernemingen die met elkaar verbonden zijn in een groep. Deze
ondernemingen zijn dus niet van tussen 1 oktober 2019 en 30 juni 2020 gestarte ondernemers,
maar van langer bestaande ondernemers. Het zijn dus geen echte starters en daarmee
zijn deze ondernemingen van deze ondernemers geen onderdeel van de doelgroep van de
regeling. Om te bepalen of er sprake is van MKB-ondernemingen die in een groep verbonden
zijn, wordt aangesloten bij het begrip één onderneming uit de algemene de-minimis
verordening (verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013
betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013, L 352). Bij de artikelsgewijze
toelichting van artikel 2.1.4 wordt nader toegelicht wanneer er sprake is van één
onderneming in de zin van de algemene de-minimis verordening.
2.2. Afbakening van sectoren
Met betrekking tot de sectoren waarvoor deze regeling wordt opengesteld, geldt dezelfde
afbakening als voor de TVL. Dit betekent dat de regeling wordt opengesteld voor alle
sectoren (zie de bijlage bij deze regeling met de codes van de Standaard Bedrijfsindeling
(SBI-codes), met uitzondering van:
-
• Bedrijven die een financiële instelling zijn (SBI-codes 64, 65 en 66):
Deze bedrijven zijn op basis van het Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter
ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91
I; hierna: Tijdelijke kaderegeling COVID-19) uitgesloten van deze regeling. In artikel
2.1.4, onderdeel d, wordt nader gespecificeerd welke subcodes geen toegang hebben
tot de regeling. Een aantal subcodes onder SBI-code 64 en 66 wordt wel toegelaten
tot de regeling, omdat het hierbij geen financiële instelling betreft in de zin van
de Tijdelijke kaderregeling COVID-19. Daarnaast is een algemene afwijzingsgrond opgenomen,
om te voorkomen dat ondernemingen, met een SBI-code die wordt toegelaten tot de regeling,
die toch blijken te behoren tot de groep ‘kredietinstellingen en financiële instellingen’
in aanmerking komen voor subsidie;
-
• Bedrijven die een overheid of extraterritoriale instelling zijn (SBI-codes 84 en 99):
Deze bedrijven behoren niet tot de doelgroep van deze regeling, omdat het hierbij
niet gaat om private ondernemingen;
-
• Bedrijven die een huishouden zijn (SBI-codes 97 en 98):
Deze ondernemingen hebben geen vestiging of eigen opgang, anders dan het woonhuis.
Daarnaast zijn de volgende typen (publieke) ondernemingen uitgesloten, omdat de regeling
uitsluiteind bedoeld is voor private ondernemingen:
-
• publiekrechtelijke rechtspersonen;
-
• overheidsbedrijven;
-
• een bekostigde school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, Wet op expertisecentra
en de Wet op het voortgezet onderwijs;
-
• een bekostigde instelling voor educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet
educatie en beroepsonderwijs;
-
• een bekostigde instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.8, eerste
lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
2.3. Overige afbakening
Getroffen startende MKB-ondernemingen kunnen aanspraak maken op de subsidie met hun
in het handelsregister geregistreerde hoofdactiviteit. Voor ondernemingen met een
inschrijfdatum in het handelsregister tussen 1 oktober 2019 en 15 maart 2020 geldt
dat het de hoofdactiviteit betreft zoals deze op 15 maart 2020 in het handelsregister
stond. Voor ondernemingen met een inschrijfdatum vanaf 16 maart 2020 tot en met 30 juni
2020 geldt dat het de hoofdactiviteit betreft zoals deze op 30 juni 2020 stond ingeschreven
in het handelsregister. Voorwaarde is verder dat het omzetverlies meer is dan 30%
en de vaste lasten minimaal € 1.500 bedragen.
Tot slot kan alleen subsidie worden verstrekt indien de getroffen startende MKB-onderneming,
met inbegrip van subsidie op grond van onderhavige regeling, niet meer dan € 1.800.000
zou ontvangen aan steun met toepassing van titel 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling
COVID-19. Deze eis vloeit voort uit de toepassing van titel 3.1 van de Tijdelijke
kaderregeling COVID-19. Deze maxima zijn ingevolge het steunkader lager voor ondernemingen
die (mede) actief zijn in de landbouw- en visserijsector of in de verwerking van landbouwproducten.
Hiermee wordt voldaan aan het bepaalde in de punten 23 en 23bis van titel 3.1 van
de Tijdelijke kaderregeling COVID-19. Bij het bepalen of het totale steunbedrag onder
de genoemde maxima blijft, wordt uitgegaan van brutobedragen per onderneming als bedoeld
in de algemene de-minimisverordening, waarbij verbonden ondernemingen in een groep
als één onderneming worden gezien (zie voor een nadere toelichting de artikelsgewijze
toelichting bij artikel 2.1.4).
3. Hoofdlijnen subsidie
3.1. Referentieomzet en referentieperiode
Zoals eerder in de toelichting op deze regeling aangegeven, was de omzet in de referentieperiode
in de TVL voor een aanzienlijk deel van de doelgroep van deze regeling nihil of niet
representatief. Daarmee kwamen die ondernemingen naar mening van het kabinet niet
of onvoldoende in aanmerking voor subsidie. Een (representatieve) omzet in de referentieperiode
is immers nodig om het omzetverlies te berekenen, om zo de subsidie voor de ondernemingen
te kunnen bepalen.
Het kabinet heeft daarom gekozen om voor deze regeling het derde kalenderkwartaal
van 2020 als referentieperiode te gebruiken. Het derde kalenderkwartaal werd gekenmerkt
door sterk versoepelde coronamaatregelen. Veel sectoren waren grotendeels heropend.
Daardoor biedt deze referentieperiode voor een groot deel van de doelgroep uitkomst,
omdat tijdens deze periode, in tegenstelling tot de referentieperiode van de TVL,
deze ondernemingen een meer representatieve omzet hebben kunnen genereren. Het kabinet
ziet deze referentieperiode als het best mogelijke alternatief, omdat andere periodes
in 2020 niet representatief zijn vanwege de strenge coronamaatregelen die in die periodes
van kracht waren. Door de keuze voor het derde kalenderkwartaal van 2020 als referentieperiode,
ontstaat er voor ondernemers die voor het eerst een onderneming hebben ingeschreven
in het handelsregister tussen 1 oktober 2019 en 15 maart 2020 de mogelijkheid een
meer representatieve referentieomzet te gebruiken om steun te ontvangen. Immers heeft
een groot deel van die doelgroep de mogelijkheid gehad een volledig kwartaal – waarin
slechts een beperkt aantal coronamaatregelen gold – omzet te genereren. Voor ondernemers
die voor het eerst een onderneming hebben ingeschreven in het handelsregister tussen
16 maart 2020 en 30 juni 2020 is het derde kwartaal van 2020 het enige kwartaal geweest
waarin deze ondernemingen tijdens de pandemie een representatieve omzet hebben kunnen
genereren. In de andere kwartalen golden strenge coronamaatregelen, waardoor de omzet
niet representatief was.
De situatie in het derde kwartaal van 2020 is niet altijd vergelijkbaar met een situatie
waarin er helemaal geen coronamaatregelen zijn. In dit geval wegen, volgens het kabinet,
deze nadelen van het gebruiken van het derde kalenderkwartaal van 2020 als referentieperiode
niet op tegen de hulp die het kabinet met deze keuze aan een grote groep ondernemers
biedt.
Tot slot zullen er met deze referentieperiode ook seizoeneffecten optreden. Er wordt
immers een referentieperiode in de zomer gebruikt, om de steun voor het eerste kwartaal
van 2021 te bepalen, dat in de winter valt. Hierdoor kunnen ondernemingen die vooral
in de zomer omzet genereren en in de winter gesloten zijn, steun ontvangen voor een
periode waarin er mogelijk geen omzet zou worden gegenereerd. Het omgekeerde kan ook
plaatsvinden, waardoor ondernemingen die in de winter hun omzet genereren geen of
weinig steun ontvangen. Het kabinet heeft geen goed alternatief om dit seizoeneffect
te voorkomen en acht dat gezien de beperkte hoeveelheid ondernemers die het betreft
ook niet noodzakelijk. Immers zou uitsluiting of extra bewijslast tot hogere kosten
voor ondernemingen leiden, die in dit geval niet opwegen tegen de baten die dat zou
hebben voor de doelmatigheid van de regeling. Gezien het feit dat ondernemingen die
het voornamelijk van omzet in de winterperiode moeten hebben, naar inschatting van
het kabinet nog minder voorkomen en het feit dat er voor deze ondernemingen geen andere
representatieve referentieperiode is vast te stellen, vindt het kabinet ook in dit
geval de oplossing die is gekozen verdedigbaar.
3.2. Omzetverlies
Om in aanmerking te komen voor subsidie dient een getroffen startende MKB-onderneming
minimaal 30% omzetverlies te hebben, zoals ook het geval is in de TVL. Het doel van
de regeling is om te voorkomen dat getroffen startende MKB-ondernemingen in liquiditeitsproblemen
komen door omzetverlies. Van ondernemingen die een omzetverlies van minder dan 30%
ervaren, mag verwacht worden dat zij zonder steun van de overheid liquiditeitsproblemen
zullen weten te voorkomen.
Het omzetverlies wordt bepaald door de omzet behaald in het van toepassing zijnde
kalenderkwartaal (in casu het eerste kwartaal van 2021) te vergelijken met de omzet
in het derde kalenderkwartaal van 2020 (juli, augustus en september). De omzet in
het derde kalenderkwartaal van 2020 is dus, zoals in paragraaf 3.1 uitgebreid toegelicht,
de referentieomzet.
Het omzetverlies wordt als volgt berekend:
Aan de hand van de opgegeven omzet in de referentieperiode en de subsidieperiode bij
de aanvraag wordt bepaald of de omzetdaling inderdaad 30% is. Als dat niet het geval
is, zal de aanvraag worden afgewezen.
3.3. Bepaling van de omzet
De subsidieaanvrager moet op grond van de regeling zijn omzet in de referentieperiode
en in de subsidieperiode opgeven. Op basis van die omzetbedragen wordt bepaald of
de aanvrager in aanmerking komt voor subsidie en wordt de hoogte van de subsidie vastgesteld.
De definitie van het begrip ‘omzet’ in artikel 1.1, eerste lid, van de regeling is
gebaseerd op wat er onder ‘netto-omzet’ wordt verstaan in artikel 2:377, zesde lid,
van het Burgerlijk Wetboek. Dit is de omzet die moet worden opgenomen in de jaarrekening
van een rechtspersoon. Een groot deel van de getroffen startende MKB-ondernemingen
die in aanmerking komt voor subsidie, betaalt omzetbelasting over haar omzet op grond
van de Wet op de omzetbelasting 1968.
De in die wet gebruikte definitie van omzet sluit aan bij de definitie van omzet die
in onderhavige regeling wordt gebruikt. Vanwege de uitvoerbaarheid van de regeling
en ter beperking van de administratieve lasten is in de regeling als uitgangspunt
opgenomen dat als een getroffen startende MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over
de omzet, het bedrag waarover aangifte voor de omzetbelasting wordt gedaan, geldt
als omzet. Deze aangifte moet zijn gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens
de Wet op de omzetbelasting 1968.
Deze aanpak heeft als voordeel dat deze getroffen startende MKB-ondernemingen hun
omzet kunnen aantonen met kopieën van hun aangiften voor de omzetbelasting. Dit laatste
geldt overigens enkel als de onderneming per kalendermaand of -kwartaal aangifte doet.
Een aangifte voor de omzetbelasting over een kalenderjaar geeft immers niet voldoende
informatie om de omzet in de referentie- en subsidieperiode te bepalen. Hetzelfde
geldt als de onderneming behoort tot een fiscale eenheid en btw-aangifte doet op het
niveau van de eenheid. In beide gevallen is de relevante omzet van hun onderneming
niet te herleiden uit de aangifte en zullen zij met een ander bewijsstuk moeten aantonen
over welk bedrag zij omzetbelasting hebben betaald.
Voorts zijn bepaalde activiteiten die in de bijlage bij de regeling zijn genoemd vrijgesteld
van de omzetbelasting ingevolge artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Ook
geldt een vrijstelling van de omzetbelasting voor kleine ondernemers (zie artikel
25 van die wet). Tot slot behalen ondernemingen voor sommige activiteiten ook in het
buitenland omzet. Voor deze categorieën geldt dat zij hun omzet uiteraard los van
de aangifte van de omzetbelasting moeten aantonen; zij doen daar immers geen aangifte
voor. De omzet voor die ondernemingen moet daarom eenvoudig en duidelijk blijken uit
de financiële administratie of een ander bewijsmiddel.
Subsidies, tegemoetkomingen of andere steun van de overheid in verband met de bestrijding
van de verspreiding van COVID-19, waaronder bijvoorbeeld subsidies verleend op grond
van de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid, maken
geen deel uit van de omzet bij de toepassing van deze regeling. Op deze wijze is zeker
gesteld dat er geen ingewikkelde wisselwerking tussen deze subsidieregeling en andere
vormen van steun ontstaat. Er zij overigens wel op gewezen dat andere subsidies, tegemoetkomingen
of steun van de overheid in verband met de bestrijding van de verspreiding van COVID-19
wel meetellen bij het bepalen van de maxima genoemd in artikel 2.1.4, onderdeel c,
van de regeling, worden overschreden. Daarbij moet het wel gaan om staatssteun die
is verleend met toepassing van paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19.
Dat is bijvoorbeeld bij de hiervoor genoemde Tijdelijke noodmaatregel overbrugging
voor behoud van werkgelegenheid niet het geval.
3.4. Bepaling en drempel vaste lasten
Een getroffen startende MKB-onderneming kan aanspraak maken op de subsidie als de
vaste lasten van de onderneming meer dan € 1.500 bedragen, overeenkomstig de TVL.
Deze drempel heeft tot doel om de juiste doelgroep in aanmerking voor subsidie te
laten komen. De regeling is bedoeld om te voorkomen dat getroffen startende MKB-ondernemingen
in grote liquiditeitsproblemen komen door omzetverlies. Vaste lasten kunnen hiervan
mede de oorzaak zijn, omdat deze in veel gevallen gelijk blijven, terwijl de omzet
is gedaald. Voor bedrijven met weinig vaste lasten zullen de liquiditeitsproblemen
naar verwachting minder snel toenemen. Daarom dienen de vaste lasten een substantiële
uitgavepost te zijn voor een bedrijf om in aanmerking te komen voor deze subsidie.
Idealiter zouden de vaste lasten op basis van de daadwerkelijke vaste lasten van een
getroffen startende MKB-onderneming worden bepaald. Dit zorgt echter voor hoge bewijslast
voor de doelgroep en hoge controlelasten voor de uitvoeringsorganisatie. Daarom is
ervoor gekozen om de vaste lasten te bepalen aan de hand van de omzet in de referentieperiode,
vermenigvuldigd met het vaste lastenpercentage. Dit percentage is de gemiddelde verhouding
tussen vaste lasten en omzet voor een branche. Een branche wordt gedefinieerd als
alle bedrijven vallend onder dezelfde tweecijferige SBI-code. Voor alle tweecijferige
SBI-codes is een vaste lastenpercentage vastgesteld. Meer gedetailleerde gegevens
waren onvoldoende beschikbaar om op basis van drie- of meercijferige SBI-codes vaste
lastenpercentages vast te stellen.
Het aandeel vaste lasten in de omzet is bepaald op basis van gegevens van het Centraal
Bureau voor de Statistiek (CBS) en is opgenomen in de tabel in de bijlage bij de regeling.
De vaste lastenpercentages per SBI-code zijn dezelfde als bij de TVL. De kosten die
vallen onder de vaste lasten zijn afschrijvingen op vaste activa en overige bedrijfskosten,
naar de definitie die het CBS daarbij hanteert. Onder de afschrijvingen op vaste activa
wordt door het CBS verstaan de waardevermindering van duurzame productiemiddelen,
zoals machines, gebouwen, vervoermiddelen en software, als gevolg van normale slijtage
en voorzienbare economische veroudering. Onder de overige bedrijfskosten vallen de
bedrijfskosten die geen betrekking hebben op de inkoopwaarde van de omzet, de arbeidskosten
en de afschrijvingen op vaste activa. Daarbij valt te denken aan kosten voor energieverbruik,
huisvesting, inventaris, et cetera.
In een beperkt aantal gevallen was het aandeel vaste lasten in de omzet ook op branche-niveau
niet goed te bepalen op grond van de beschikbare gegevens. In die gevallen zijn de
overige bedrijfskosten bepaald op basis van een inschatting van het aandeel in de
bedrijfskosten bestaande uit de inkoopwaarde van de omzet en de overige bedrijfskosten.
Dit heeft betrekking op de sectoren met een SBI code vanaf 82 tot en met 96, met uitzondering
van SBI code 95 (reparatie van consumenten artikelen).
Doordat het vaste lastenpercentage op basis van tweecijferige SBI-codes wordt vastgesteld,
is het onvermijdelijk dat sommige getroffen startende MKB-ondernemingen een te hoog
vaste lastenpercentage zullen hebben en andere ondernemingen een te laag vaste lastenpercentage.
Echter weegt het voor het kabinet zwaar dat de administratieve lasten bij een meer
gedetailleerde berekening van de vaste lasten aanzienlijk zullen stijgen. Het beperken
van de administratieve lasten van de regeling weegt voor het kabinet in dit geval
zwaarder dan het hierboven beschreven probleem met betrekking tot de vaste lastenpercentages.
De uitkomst van de berekening van de vaste lasten van de getroffen startende MKB-onderneming
heeft in beginsel geen relatie met het bedrag aan vaste lasten dat de onderneming
betaalt in de subsidieperiode. Ondernemingen hoeven het bedrag van de vaste lasten
in die periode niet aan te tonen. Echter, als een subsidieontvanger gedurende de subsidieperiode
stopt met zijn activiteiten en ook zijn vaste lasten tot nul brengt, dan maakt de
subsidieontvanger oneigenlijk gebruik maakt van de subsidie. Hij handelt dan immers
in strijd met het doel van de subsidie, te weten het bijdragen aan de financiering
van de vaste lasten voor getroffen startende MKB-ondernemingen.
3.5. Hoogte van de subsidie
De subsidie wordt berekend op basis van:
-
• de referentieomzet van de onderneming, uitgedrukt in euro’s;
-
• het omzetverlies van de onderneming, uitgedrukt in procenten;
-
• het vaste lastenpercentage van de onderneming;
-
• het subsidiepercentage.
Omdat getroffen startende MKB-ondernemingen naast de subsidie ook andere acties kunnen
ondernemen om hun vaste lasten te financieren, ziet de subsidie niet op de totale
vaste lasten, maar wordt voor het eerste kwartaal van 2021 een subsidiepercentage
gehanteerd. Dit percentage is vastgesteld op 85 procent, overeenkomstig TVL voor het
eerste kwartaal van 2021. Ook wordt de hoogte van de subsidie bepaald naar rato van
het omzetverlies. Immers kunnen ondernemingen met omzet ook zelf een deel van hun
vaste lasten financieren met de gegenereerde omzet.
De hoogte van de subsidie wordt als volgt bepaald:
Referentieomzet (A) * Omzetverlies (B) * Vaste lastenpercentage (C) * 85%.
De subsidie heeft een bovengrens, met het oog op een verantwoorde besteding van de
beschikbare overheidsmiddelen. Deze bovengrens is € 124.999 per getroffen startende
MKB-onderneming.
Indien het bedrag aan subsidie na berekening uitkomt op een bedrag lager dan € 1.500,
bedraagt de subsidie het minimumbedrag van € 1.500.
4. Aanvraag en directe vaststelling
De aanvragen voor een subsidie kunnen vanaf 31 mei 2021 worden ingediend bij de uitvoerder
van deze regeling, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO). Op de
website van RVO (www.rvo.nl/tvl) wordt een formulier ter beschikking gesteld om de aanvraag te kunnen indienen.
Bij de aanvraag dient de getroffen startende MKB-onderneming de in artikel 2.1.5,
tweede lid, genoemde gegevens aan te leveren, zoals de naam, het adres en het Kamer
van Koophandel (KvK)-nummer van de getroffen startende MKB-onderneming. Daarnaast
dienen ook de gegevens van de contactpersoon aangeleverd te worden. Voor het indienen
van de aanvraag moet de onderneming administratieve bewijslast aanleveren. Voorbeelden
hiervan zijn een kopie van de aangifte van de omzetbelasting of een kopie van een
ander bewijsstuk uit de boekhouding van de omzetgegevens over 2019.
Daarnaast geldt dat ondernemingen, die in het handelsregister zijn ingeschreven tussen
16 maart 2020 en 30 juni 2020, en die een subsidie van € 25.000 of meer aanvragen,
een derdenverklaring dienen aan te leveren. Met het toelaten van ondernemingen die
zijn ingeschreven in het handelsregister na 15 maart 2020, krijgt een groep ondernemingen
toegang tot deze regeling die een beperkte geschiedenis heeft. Daarnaast hebben ondernemers
na 15 maart 2020 mogelijk ondernemingen ingeschreven in het handelsregister met het
oog op het verkrijgen van subsidie. Het Noodpakket Banen & Economie werd snel na het
instellen van zware contactbeperkende maatregelen aangekondigd, wat mogelijk tot extra
inschrijvingen in het Handelsregister heeft geleid om later in aanmerking te kunnen
komen voor subsidie. Gegeven het voorgaande, is het risico op misbruik en oneigenlijk
gebruik van deze regeling hoog. Gegevens die door deze ondernemingen worden ingediend
zijn minder goed verifieerbaar dan de gegevens van ondernemingen die al langer in
het handelsregister staan ingeschreven en activiteiten ondernemen. Om het risico op
misbruik en oneigenlijk gebruik binnen deze regeling te beperken, heeft het kabinet
er daarom voor gekozen dat ondernemingen met een inschrijfdatum in het handelsregister
tussen 16 maart 2020 en 30 juni 2020, die een subsidie van minimaal € 25.000 aanvragen,
een verklaring van een onafhankelijk en ter zake deskundig persoon moeten aanleveren.
De verklaring wordt gebruikt als extra verificatie dat de omzet in de referentieperiode
en de omzet in de subsidieperiode, zoals die door de onderneming bij de aanvraag worden
opgegeven, correct zijn en dat de onderneming dus ook daadwerkelijk gebruik maakt
van de regeling vanwege een reëel omzetverlies waardoor de vaste lasten niet betaald
kunnen worden. Daarnaast verifieert de derde in de verklaring dat de onderneming geen
onderdeel is van een groep, waarvan de eerste inschrijving in het handelsregister
van één of meerdere ondernemingen die deel uitmaken van die groep voor 1 oktober 2019
heeft plaatsgevonden. De verklaring ziet op de hiervoor benoemde gegevens omdat deze
essentieel zijn voor het bepalen van het subsidiebedrag, alsmede voor toegang tot
de subsidie. De verklaring wordt ingevoerd vanaf een aangevraagd subsidiebedrag van
€ 25.000. Onder dit subsidiebedrag worden de kosten van de verklaring een te groot
onderdeel van het daadwerkelijke subsidiebedrag. Om diezelfde reden wordt er niet
gekozen voor een accountantsproduct. Deze zijn relatief duur en daarmee niet in verhouding
tot het aan te vragen subsidiebedrag.
Alle getroffen startende MKB-ondernemingen dienen daarnaast bij de aanvraag zelf te
verklaren of zij al dan niet onderdeel zijn van een groep, en zo ja, wat de inschrijfdatum
in het handelsregister is van de eerste in het handelsregister ingeschreven verbonden
MKB-onderneming in de groep. RVO zal bij aanvragen boven de € 25.000 verscherpte controle
uitvoeren op de mogelijke verbinding van de aanvrager met andere ondernemingen. Bij
aanvragers gestart na 15 maart is er, zoals eerder toegelicht, een hoger risico op
misbruik en oneigenlijk gebruik. De derdenverklaring zal daarom ook moeten toezien
op de verklaring omtrent het al dan niet onderdeel zijn van de groep, en – indien
van toepassing – omtrent de inschrijfdatum in het handelsregister van de eerste in
het handelsregister ingeschreven verbonden onderneming in de groep.
Omdat de verklaring van een onafhankelijk en ter zake kundig persoon (hierna: deskundige
derde) afkomstig dient te zijn, wijst de minister een beperkt aantal beroepsgroepen
aan die een dergelijke verklaring mogen afgeven. Nadere informatie hierover zal worden
gecommuniceerd via de website van RVO.nl. De beroepsgroepen die in ieder geval worden
gekwalificeerd als deskundige derde zijn:
-
• Accountants;
-
• Fiscalisten;
-
• Boekhouders;
-
• Financieel adviseurs.
De deskundige derde kan deze verklaring onafhankelijk van de aanvrager indienen op
het daarvoor beschikbaar gestelde portaal van RVO. Hiermee kan RVO de gegevens direct
koppelen aan het dossier van de aanvrager, als deze zijn aanvraag indient en de verklaring
bij zijn aanvraag voegt.
De aanvraag kan worden ingediend van 31 mei tot en met 12 juli. RVO behandelt de aanvragen
op volgorde van binnenkomst en toetst de aanvraag aan de voorwaarden van de regeling.
Hierbij wordt ook het uittreksel van de Kamer van Koophandel van de onderneming die
subsidie aanvraagt geraadpleegd.
Omdat de periode waarop de subsidie ziet (eerste kwartaal van 2021), al voorbij is
op het moment van openstelling van deze regeling, zijn alle omzetgegevens – ook die
van de subsidieperiode – al bekend op het moment van subsidieaanvraag. Daarom is besloten
om de subsidie direct vast te stellen, zonder voorafgaande beschikking tot subsidieverlening.
Dit heeft als voordeel dat uitvoerder RVO niet met voorschotten hoeft te werken, en
de subsidieontvanger direct duidelijkheid heeft over het te ontvangen bedrag. Ondernemers
moeten daarom naast een opgave van de omzet in de referentieperiode ook direct een
opgave van de omzet in de subsidieperiode aanleveren. Beide opgaves dienen onderbouwd
te zijn met bewijsstukken (zie voor een nadere toelichting op deze bewijsstukken paragraaf
3.3). De onderneming dient tevens aan te geven of op basis van de omzet in de referentieperiode
en het vaste lastenpercentage in de bijlage van de regeling, het aandeel vaste lasten
meer bedraagt dan € 1.500,–.
Er zal zo snel mogelijk over de aanvraag worden beslist, maar uiterlijk binnen dertien
weken na binnenkomst. Hierbij wordt dus een langere beslistermijn gehanteerd dan voor
MKB-ondernemingen in de TVL. Dit is gerechtvaardigd, omdat deze subsidie direct vastgesteld
gaat worden, waardoor na aanvraag direct ook de informatie voor de vaststelling gecontroleerd
moet worden door RVO. Daarnaast is er voor deze regeling een hoger risico op misbruik
en oneigenlijk gebruik. Een direct gevolg daarvan is dat procentueel meer aanvragen
handmatig gecontroleerd en beoordeeld dienen te worden. Dit zorgt voor langere doorlooptijden.
Als in het uiterste geval een beslissing binnen dertien weken niet haalbaar is, wordt
de aanvrager daarover geïnformeerd en wordt een redelijke termijn gegeven waarbinnen
de aanvrager de beschikking wel tegemoet kan zien.
De uiterste datum van subsidievaststelling is 31 december 2021. Na deze datum vervalt
de regeling. In de beschikking tot subsidievaststelling wordt overeenkomstig artikel
4:42 van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag van subsidie vastgesteld. Dit bedrag
is de uitkomst van de, op basis van de bij de subsidieaanvraag geleverde informatie,
gemaakte berekening overeenkomstig artikel 2.1.3, tot een maximum van € 124.999.
5. Uitvoering
De regeling wordt uitgevoerd door RVO. Zij acht de regeling uitvoerbaar.
Het uitvoeringsproces is, vanwege de grote aantallen aanvragen, deels geautomatiseerd.
Zo kunnen subsidieaanvragers snel geholpen worden. Gegevens van het handelsregister
en de Belastingdienst worden gebruikt om RVO te ondersteunen in het controleren van
de aanvragen. Daarnaast vinden gerichte controles plaats met het oog op risico’s van
misbruik en fraude. Subsidieontvangers zijn verplicht aan deze controles mee te werken,
ook als deze na de subsidievaststelling plaatsvinden.
Bij verificatie van de door de subsidieaanvrager geleverde gegevens, worden gegevens
van de Belastingdienst gebruikt. Het uitgangspunt is dat de aanvrager zelf verantwoordelijk
is voor de informatie die hij verstrekt bij zijn aanvraag. De gegevens van de Belastingdienst
dienen ter controle en betreffen de bij hen bekende gegevens over de omzet van de
subsidieaanvragers, waarbij naast het bedrag van de omzet bijvoorbeeld ook kan gaan
om de vraag of de aanvrager vrijgesteld is van het afdragen van omzetbelasting. De
Belastingdienst beschikt over deze gegevens vanwege de heffing en inning van omzetbelasting.
De omzet van de subsidieaanvrager is een belangrijk gegeven voor de bepaling van de
hoeveelheid toe te kennen subsidie aan de aanvrager. Bij een omvangrijk deel van de
subsidieaanvragers wordt het bedrag waarover aangifte voor de omzetbelasting wordt
gedaan, beschouwd als het bedrag van de omzet van de aanvrager. De verstrekking door
de Belastingdienst beperkt zich tot gegevens met betrekking tot subsidieaanvragers
die zich melden bij RVO in het kader van onderhavige regeling. Hiermee valt deze verwerking
binnen de grenzen van de principes doelbinding en proportionaliteit. Omdat de gegevens
niet op een andere wijze te verkrijgen zijn door RVO, valt de verwerking tevens binnen
de grenzen van subsidiariteit.
Om deze gegevensverstrekking mogelijk te maken, bevat artikel 3.1 van de regeling
hiertoe een grondslag. Deze grondslag dekt het verzoek aan de Belastingdienst om de
gegevens te verstrekken (eerste lid) en de daadwerkelijke verstrekking (tweede lid).
Deze grondslag vormt samen met de grondslag voor de regeling, te weten artikel 3 van
de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies, het wettelijke voorschrift in de zin van artikel
67, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) dat
de Belastingdienst verplicht tot bekendmaking van de gegevens. De geheimhoudingsplicht
die op grond van artikel 67 van de Awr op de ambtenaren van de Belastingdienst wordt
op deze doorbroken om deze gegevensverstrekking mogelijk te maken.
Tot slot zij voor de goede orde opgemerkt dat artikel 3.1 van de regeling los moet
worden gezien van de mogelijkheid die de Belastingdienst heeft om op grond van artikel
55 van de Awr gegevens en inlichtingen te vragen aan bestuursorganen, waaronder de
Minister van Economische Zaken en Klimaat, ter uitvoering van die wet.
6. Staatssteun
De subsidie die wordt verleend op grond van deze regeling is aan te merken als staatssteun
in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie (hierna: VWEU). Conform artikel 108, derde lid, van het VWEU is deze
steunmaatregel ter voorafgaande goedkeuring bij de Europese Commissie aangemeld. Om
geoorloofd steun te kunnen verstrekken op basis van deze subsidieregeling is gebruik
gemaakt van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19. Onderhavige regeling is door de
Europese Commissie grond van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19 beoordeeld en goedgekeurd
op 21 mei (besluit SA.62867 (2021/N)). Zie ook artikel 3.2 van de regeling.
7. Regeldruk
De regeldruk voor de onderneming behelst het kennisnemen van de regeling, het invullen
van de aanvraag en het afgeven van de bedoelde verklaringen op het moment van aanvraag.
Een aparte aanvraag voor de vaststelling is niet nodig, omdat het subsidiebedrag direct
na aanvraag wordt vastgesteld.
Op het moment van aanvragen kan dit eenvoudig worden gedaan middels het invullen en
het aanvinken van de verklaringen op een afvinklijst die is opgenomen in het aanvraagformulier.
De onderneming dient bij de aanvraag een bewijs te leveren van de aangeleverde gegevens,
zoals een recente kopie van de aangifte van de omzetbelasting of een kopie van een
ander bewijsstuk uit de boekhouding van de omzetgegevens over de subsidieperiode (het
eerste kwartaal van 2021) en de referentieperiode (het derde kwartaal van 2020).
Om het proces te vergemakkelijken staat een openbare adviestool op de website van
RVO, die zorgt dat ondernemers alvast een beeld krijgen van de werking van het aanvraagformulier,
de berekening uitgelegd krijgen en bewijsstukken kunnen verzamelen. Daarnaast hoeven
ondernemers geen gegevens in te vullen die de RVO kan onttrekken uit de KVK database.
Voor aanvragers wordt uitgegaan van een verwachte tijdsbesteding van vijftien minuten
voor de kennisneming, zeventien minuten voor het invullen van de complete aanvraag
en tien minuten voor het opzoeken en toevoegen van de bewijsstukken, in totaal tweeënveertig
minuten. Dit komt – bij een standaarduurtarief van € 39 (conform het Handboek Meting
Regeldrukkosten) – op € 27 voor nieuwe aanvragers.
Een deel van de aanvragers is reeds bekend met het aanvraagproces, omdat zij eerder
TVL hebben aangevraagd. Deze regeling toont veel overeenkomsten met de TVL. Voor hen
zal dan ook de tijd die nodig is om kennis te nemen van de aanvraagmodule en het aanleveren
van de juiste documentatie korter zijn. Daarom geldt voor deze ondernemingen een lagere
kostenpost van € 20 per onderneming die eerder al subsidie hebben aangevraagd.
De verwachting is dat 75% van de aanvragers een nieuwe aanvrager is, waar 25% een
bestaande aanvrager betreft. De verwachting is dat 9.000 ondernemingen gebruik zullen
maken van deze regeling. Daarmee komt de regeldruk voor de aanvraag neer op € 182.000
+ € 45.000 = € 227.000. Dit is 0,2% van het geraamde totaal uit te keren subsidiebedrag
binnen deze regeling.
Voor ondernemingen, met een inschrijfdatum in het handelsregister vanaf 16 maart 2020
en die een subsidie van meer dan € 25.000 aanvragen, vereist de regeling een extra
verklaring van een onafhankelijk en ter zake deskundig persoon om aan te tonen dat
bepaalde gegevens naar waarheid zijn ingevuld. De verwachting is dat 15% van de aanvragers
deze verklaring dient aan te leveren. De kosten van een verklaring van een onafhankelijk
en ter zake deskundig persoon lopen sterk uiteen. Uitgaande van een gemiddeld bedrag
van € 800, waarbij de verwachting is dat verklaringen voor lage subsidiebedragen goedkoper
zullen zijn (€ 500) en verklaringen voor hoge subsidiebedragen duurder (€ 1.100),
komt dit neer op een gemiddelde van 1–2% van het totale subsidiebedrag dat aan regeldruk
extra dient te worden uitgegeven. In totaal is de regeldruk van deze verklaring € 108.000.
Hiermee komt de totale regeldruk van alle aanvragen op € 335.000. Dit is 0,4% van
het geraamde totaal uit te keren subsidiebedrag binnen deze regeling.
8. Advisering
Een concept van deze regeling is ter advisering aan het Adviescollege toetsing regeldruk
(hierna: het ATR) voorgelegd. ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel
advies, omdat het geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
Er is gezien de gelijkenissen met de bestaande TVL geen advies gevraagd aan de Autoriteit
Persoonsgegevens (hierna: de AP). Wel zal in dit deel van de toelichting worden ingegaan
op het advies dat de AP heeft gegeven over de TVL.
De AP heeft in haar advies aandacht besteed aan de gegevensuitwisseling tussen RVO
en de Belastingdienst. De gegevens die worden uitgewisseld worden ingezet met het
oog op de controle van de aangeleverde gegevens van aanvragers. De AP beschouwt dit
als aanvaardbaar. Echter geeft zij in haar advies aan dat de gegevensminimalisatie
beter kan, door bijvoorbeeld een ‘hit no hit’ systeem te gebruiken. Hierbij worden
uitsluitend de gegevens uitgewisseld op het moment dat de gegevens van de aanvraag
en hetgeen bij de Belastingdienst bekend is niet overeenkomen.
Bij het tot stand komen van de TVL is onderzocht of zo’n systeem geïmplementeerd kon
worden. Dit bleek niet mogelijk. Ook in het huidige landschap, waarbij RVO zich maximaal
inspant om de steunmaatregelen uit te voeren, acht het kabinet het niet wenselijk
een nieuw systeem van gegevensuitwisseling te implementeren. Dit zou leiden tot grote
vertragingen in het openstellingsproces en daarnaast is er op dit moment een goede
methodiek om de gegevens op de juiste manier te gebruiken.
Wel zij het benadrukt dat de gegevens uitsluitend worden gebruikt voor de doeleinden
zoals in deze regeling beschreven en dat dus ook alleen de gegevens worden uitgewisseld
die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de regeling. Hiermee wordt minimale gegevensverwerking
nagestreefd. Daarnaast worden de gegevens door RVO niet langer bewaard dan noodzakelijk,
namelijk tot het verstrijken van de bezwaartermijn. Een en ander is geregeld in artikel
3.1 van onderhavige regeling.
II. Artikelen
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
In het eerste hoofdstuk zijn de algemene bepalingen opgenomen, die gelden voor alle
openstellingen.
Artikel 1.1 (begripsbepalingen)
Het eerste lid van dit artikel bevat de begripsomschrijvingen van de voor deze regeling
relevante begrippen. Deze begripsbepalingen zijn grotendeels gelijk aan de begripsbepalingen
opgenomen in de TVL, waar nodig aangepast aan onderhavige regeling. Zo is in deze
regeling ter afbakening van de doelgroep het begrip ‘getroffen startende MKB-onderneming”
opgenomen. Dit is een MKB-onderneming die voldoet aan de voorwaarden uit artikel 2.1.1,
tweede en derde lid, van onderhavige regeling (zie voor een nadere uitleg de artikelsgewijze
toelichting bij dat artikel). Daarnaast wordt in deze regeling, in afwijking van de
TVL voor het eerste kwartaal van 2021, gewerkt met twee peildata. De peildatum voor
de TVL is namelijk 15 maart 2020, de start van de coronacrisis. Voor deze regeling
komen echter ook ondernemingen in aanmerking waarvan de inschrijfdatum in het handelsregister
na 15 maart 2020 ligt (tot uiterlijk 30 juni 2020). Voor die ondernemingen kan derhalve
niet gewerkt worden met de peildatum van 15 maart 2020. Gekozen is daarom te werken
met twee peildata, 15 maart 2020 voor ondernemingen met een inschrijfdatum in het
handelsregister van 1 oktober 2019 tot en met 15 maart 2020, en 30 juni 2020 voor
ondernemingen met een inschrijfdatum in het handelsregister van 16 maart 2020 tot
en met 30 juni 2020. Er is niet gekozen voor het gelijktrekken van de peildatum voor
alle ondernemingen die onderdeel zijn van de doelgroep van deze regeling. Deze keuze
is gemaakt om te voorkomen dat administratieve wijzigingen die RVO reeds in het bestaande
peilbestand voor de TVL heeft doorgevoerd, verloren gaan. Indien deze administratieve
wijzigingen opnieuw zouden moeten worden doorgevoerd, vertraagt dat het proces van
uitbetaling voor deze ondernemers. Bovendien vraagt dit extra inspanningen van deze
ondernemers, wat negatieve gevolgen heeft voor de regeldruk van deze regeling. Wel
zijn er enkele hardheidsclausules opgenomen (zie de artikelen 2.1.1, vijfde lid, en
2.1.3, vierde lid, die zien op gevallen waarin er sprake is van een onjuiste inschrijving
in het handelsregister op de peildatum.
In het tweede lid is opgenomen wat de betekenis is van A, B en C, die worden gebruikt
in de artikelen 2.1.1, tweede lid, onderdeel b, en 2.1.3, eerste, en derde tot en
met vijfde lid, om het subsidiebedrag te berekenen. A staat daarbij voor de omzet
in de referentieperiode (zijnde het derde kwartaal van 2020), uitgedrukt in euro’s,
B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten, en C voor de ratio tussen de vaste
kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, uitgedrukt in procenten. Die ratio is
opgenomen in de derde kolom van de tabel in de bijlage bij de regeling.
Hoofdstuk 2
In dit hoofdstuk zijn de voorwaarden opgenomen om in aanmerking te komen voor subsidie.
Artikel 2.1.1 (verstrekking subsidie)
In het eerste lid van dit artikel is opgenomen dat de subsidie wordt verstrekt om
bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari
en maart van 2021.
In het tweede en derde lid zijn de criteria opgenomen waar een onderneming aan moet
voldoen om voor subsidie in aanmerking te komen. Indien aan alle voorwaarden voldaan
is, is er sprake van een getroffen startende MKB-onderneming (zie begripsbepaling
in artikel 1.1, eerste lid).
Het moet ten eerste gaan om een MKB-onderneming waarvan de inschrijfdatum in het handelsregister
tussen 1 oktober 2019 en 30 juni 2020 ligt (tweede lid, onderdeel c). Het moet immers
om een startende MKB-ondernemer gaan. In het handelsregister is de datum opgenomen
van eerste inschrijving van de betreffende onderneming. Indien het gaat om een voortzetting
van een bestaande onderneming, die bijvoorbeeld door een rechtsvormwijziging een nieuw
KvK-nummer toegekend heeft gekregen, dan is in het handelsregister de datum opgenomen
van eerste inschrijving van de bestaande onderneming. Indien deze onderneming voor
1 oktober 2019 voor het eerst is ingeschreven, komt deze dus niet in aanmerking voor
deze regeling, omdat het geen startende ondernemer betreft. Deze onderneming komt
(indien voldaan is aan alle voorwaarden van de TVL), wel in aanmerking voor de TVL,
ook als de rechtsvormwijziging na 15 maart 2020 heeft plaatsgehad. Uit het handelsregister
blijkt namelijk dat het gaat om een voortzetting van een onderneming die voor 15 maart
2020 al bestond. Indien het een doorstart of een overname van een bestaande onderneming
betreft, ligt dit anders. In dat geval is er sprake van een nieuwe onderneming en
wordt bij de KvK-registratie de inschrijfdatum van de nieuwe onderneming opgenomen.
Dat betekent dat bij een doorstart of overname de nieuwe onderneming, indien deze
tussen 1 oktober 2019 en 30 juni 2020 is ingeschreven in het handelsregister, in aanmerking
komt voor subsidie onder deze regeling (mits voldaan is aan alle overige voorwaarden
voor subsidie). Dit is ook in lijn met de doelstellingen van de regeling, omdat er
dan daadwerkelijk sprake is van een startende onderneming. In aanvulling daarop komt
een MKB-onderneming die onderdeel uitmaakt van een groep, alleen in aanmerking voor
subsidie indien de inschrijfdatum in het handelsregister van alle in die groep verbonden
MKB-ondernemingen op of na 1 oktober 2019 liggen (derde lid). Zoals reeds toegelicht
in paragraaf 2.1.3 van het algemeen deel van deze toelichting, is de regeling immers
uitsluitend bedoeld voor ondernemers die daadwerkelijk tussen 1 oktober 2019 en 30 juni
2020 voor het eerst een onderneming zijn gestart. Om te bepalen of er sprake is van
verbonden MKB-ondernemingen in een groep, wordt aangesloten bij de definitie van één
onderneming in de zin van de algemene de-minimisverordening (zie voor een uitgebreide
toelichting daarop de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.1.4).
Daarnaast moet de MKB-onderneming ten minste dertig procent omzetverlies hebben (tweede
lid, onderdeel a) en ten minste € 1.500 aan vaste lasten hebben (tweede lid, onderdeel
b). Deze drempels zijn reeds toegelicht in paragraaf 3.2 en 3.3 van het algemeen deel
van deze toelichting.
Verder wordt de subsidie, overeenkomstig de TVL, alleen verstrekt aan ondernemingen
met een vestiging buiten de woning waar degene aan wie de onderneming toebehoort zelf
woont, tenzij het een vestiging betreft die fysiek gescheiden is van de woning en
een eigen opgang heeft. Deze eis geldt niet voor horecaondernemingen en ambulante
ondernemingen (tweede lid, onderdeel e). Ambulante ondernemingen zijn ondernemingen
waarbij kenmerkend is dat zij hun bedrijf niet uitoefenen vanuit een vaste vestiging,
maar met ambulante bedrijfsmiddelen, die voor hoge vaste kosten zorgen. Het betreft
bedrijfsmiddelen die cruciaal zijn voor de bedrijfsvoering. Een voorbeeld zijn de
auto- en motorrijschoolhouders die veelal op hun huisadres geregistreerd staan maar
omvangrijke lasten dragen voor hun lesvoertuig(en). Andere sectoren, naast auto- en
motorrijschoolhouders, waarvoor dit geldt zijn taxibedrijven, touringcar operators,
markthandelaren, kermisexploitanten en binnenvaartdienstverleners (passagiersvaart
en veerdiensten). In de begripsomschrijving van het begrip ‘ambulante onderneming’,
opgenomen in artikel 1.1, eerste lid, is een limitatieve opsomming gegeven van de
ondernemingen die dit betreft.
Startende MKB-ondernemingen uit nagenoeg alle sectoren van de economie komen in aanmerking
voor subsidie, overeenkomstig de TVL (tweede lid, onderdeel d). De hoofdactiviteit
dient in de bijlage bij de regeling te zijn opgenomen. In de bijlage zijn niet alle
sectoren opgenomen, die zijn opgenomen in de volledige lijst met SBI-codes, zoals
vastgesteld door het CBS en de Kamer van Koophandel. Dit geldt voor ondernemingen
die in de Standaard bedrijfsindeling vallen onder categorie 'Financiële instellingen'
(SBI-codes 64, 65 en 66), overheden en extraterritoriale organisaties (SBI-codes 84
en 99), en voor ondernemingen uit twee sectoren die specifiek gekoppeld zijn aan huishoudens
zijn niet opgenomen (SBI-codes 97 en 98). Deze uitzonderingen zijn reeds toegelicht
in paragraaf 2.2 van het algemeen deel van deze toelichting. Tot slot zijn holdings
en concerndiensten binnen eigen concern (SBI-code 70.1) niet opgenomen.
Voor ondernemingen die in het handelsregister zijn ingeschreven onder SBI-codes 64.2
(financiële holdings), 64.30.3 (beleggingsinstellingen met beperkte toetreding) en
70.1 (niet-financiële holdings) geldt dat zij onder voorwaarden toch in aanmerking
kunnen komen voor subsidie. Deze ondernemingen voeren in veel gevallen een andere
activiteit uit als hoofd- of nevenactiviteit waarmee ze wel tot de doelgroep behoren
van de regeling. Daarom komen zij in aanmerking voor subsidie, indien zij tevens staan
ingeschreven met een nevenactiviteit die wel in de bijlage van de regeling wordt genoemd.
In het vierde lid zijn nog enkele uitzonderingen opgenomen. Zo is bepaald dat geen
subsidie wordt verstrekt aan publiekrechtelijke rechtspersonen of overheidsbedrijven
en publiek bekostigde scholen in de zin van Wet op het primair onderwijs, de Wet op
het voortgezet onderwijs en de Wet op de expertisecentra en publiek bekostigde instellingen
in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het hoger onderwijs
en wetenschappelijk onderzoek uitgezonderd. Deze scholen en instellingen vallen onder
SBI-code 85, maar behoren zoals reeds toegelicht in paragraaf 2.2 van het algemeen
deel van deze toelichting, niet tot de doelgroep van deze regeling.
Tot slot is in het vijfde lid een hardheidsclausule opgenomen. RVO maakt bij de uitvoering
van de TVL gebruik van de gegevens uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
Op basis van deze activiteitenomschrijving worden voor de hoofdactiviteit en nevenactiviteiten
van de onderneming SBI-codes toegekend. Het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid
voor een juiste inschrijving in het handelsregister bij de ondernemer ligt. In deze
regeling zijn (net als in de TVL) deze hoofdactiviteit en nevenactiviteiten, zoals
deze zijn ingeschreven in het handelsregister, bepalend voor de vraag of een ondernemer
in aanmerking komt voor subsidie en wat het vaste lasten percentage is op basis waarvan
de hoogte van de subsidie wordt bepaald. Bij de uitvoering van de TVL is gebleken
dat in bepaalde gevallen de feitelijke activiteiten van ondernemingen niet overeenkomen
met de activiteiten zoals deze zijn ingeschreven in het handelsregister. Omdat het
in aanmerking komen voor en de hoogte van de subsidie gebaseerd worden op de gegevens
in het handelsregister, kan het niet overeen komen van de feitelijke situatie met
het handelsregister ingrijpende gevolgen hebben. Daarom zijn twee hardheidsclausules
opgenomen in de regeling (naast onderhavige hardheidsclausule de hardheidsclausule
in artikel 2.1.3, vierde lid, die in de artikelsgewijze toelichting bij dat artikel
wordt toegelicht). Met onderhavige hardheidsclause wordt het mogelijk gemaakt om subsidie
te verstrekken als ten genoegen van de minister blijkt dat de ondernemer op de peildatum
feitelijk een hoofdactiviteit uitvoerde die in de bijlage bij de regeling is opgenomen.
Door deze hardheidsclausule is het mogelijk gemaakt dat RVO kan kijken naar de feitelijke
situatie van de activiteiten van de onderneming op de peildatum. Hierbij geldt dat
ten genoegen van de minister moet blijken wat die feitelijke hoofdactiviteit was op
de peildatum (zijnde 15 maart 2020 of 30 juni 2020, zie artikelsgewijze toelichting
bij artikel 1.1). De ondernemer zal dit moeten aantonen. Deze feitelijke hoofdactiviteit
wordt vervolgens door RVO gebruikt om de hoogte van de subsidie op grond van artikel
2.1.3 te bepalen.
Artikel 2.1.2 (bepalen omzetverlies)
In het eerste lid van dit artikel is opgenomen hoe het omzetverlies wordt berekend.
Het omzetverlies wordt, zoals reeds toegelicht in paragraaf 3.2 van het algemeen deel
van deze toelichting, bepaald door de omzet in de voor de subsidie relevante periode
(januari, februari en maart van 2021, zie het derde lid) te vergelijken met de omzet
in de referentieperiode, zijnde de maanden juli, augustus en september van 2020 (zie
het tweede lid). Aan de hand daarvan wordt beoordeeld of er sprake is van een omzetdaling
van ten minste 30%. Dit is immers een voorwaarde om in aanmerking te komen voor subsidie
(artikel 2.1.1, tweede lid, onderdeel a). Indien het omzetverlies minder bedraagt
dan 30%, wordt de subsidie afgewezen (zie artikel 2.1.4, onderdeel a).
Zoals reeds toegelicht in paragraaf 3.3 van het algemeen deel van deze toelichting,
wordt in de regeling als uitgangspunt genomen dat als een onderneming omzetbelasting
betaalt over de omzet, het bedrag waarover aangifte voor de omzetbelasting wordt gedaan,
geldt als omzet (vierde lid). Voor ondernemingen die vrijgesteld zijn van de omzetbelasting
of ondernemingen die ook omzet in het buitenland behalen voor bepaalde activiteiten,
geldt dat de omzet voor die ondernemingen eenvoudig en duidelijk moet blijken uit
de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk (vijfde
lid).
In het zesde lid is ten slotte bepaald dat subsidies, tegemoetkomingen of andere steun
van de overheid in verband met de bestrijding van de verspreiding van COVID-19, waaronder
bijvoorbeeld subsidies verleend op grond van de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging
voor behoud van werkgelegenheid, geen deel uitmaakt van de omzet bij de toepassing
van deze regeling. Zie verder paragraaf 3.3 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 2.1.3 (hoogte subsidie)
De hoogte van de subsidie wordt bepaald aan de hand van het omzetverlies en de omvang
van de vaste lasten van de getroffen startende MKB-onderneming (eerste lid). De omvang
van de vaste lasten van de onderneming worden bepaald door de omzet in de referentieperiode
te vermenigvuldigen met het gemiddelde aandeel vaste lasten in de omzet voor de branche
waar de onderneming toebehoort (blijkende uit de SBI-code voor de hoofdactiviteit).
Dit gemiddelde percentage is opgenomen in de bijlage van de regeling. Indien de getroffen
startende MKB-onderneming meer dan één hoofdactiviteit uitvoert, wordt het hoogste
percentage gebruikt dat van toepassing is (derde lid).
Het vierde lid bepaalt dat de hoogte van de vaste lasten, en daarmee de hoogte van
de subsidie, kan worden bepaald op basis van een activiteit van een onderneming die
in de bijlage bij de regeling is opgenomen, indien ten genoegen van de minister blijkt
dat die activiteit in werkelijkheid op de peildatum de hoofdactiviteit van die onderneming
vormde. Hierdoor wordt mogelijk gemaakt dat op basis van de activiteit, waarvan de
ondernemer kan aantonen dat dit zijn feitelijke hoofdactiviteit was op de peildatum,
subsidie kan worden verstrekt. Ook hier geldt, net als bij de hardheidsclausule opgenomen
in artikel 2.1.1, vijfde lid, dat ten genoegen van de minister moet blijken dat deze
activiteit die in de bijlage bij de regeling is opgenomen op de peildatum de feitelijke
hoofdactiviteit van de onderneming vormde. De ondernemer zal dit moeten aantonen.
De hoogte van de subsidie wordt dan bepaald op basis van die activiteit (die dus feitelijk
de hoofdactiviteit van de onderneming vormde). Voor de ondernemingen met een hoofdactiviteit
met SBI-code 64.2, 64.30.3 en 70.1, die in aanmerking komen voor subsidie vanwege
een nevenactiviteit die opgenomen is in de bijlage bij de regeling (zie artikel 2.1.1,
tweede lid, onderdeel d) is in het vijfde lid bepaald dat bij het bepalen van de hoogte
van de subsidie bij het element C gebruik zal worden gemaakt van de vaste lasten-omzet
ratio van de nevenactiviteit die in de bijlage wordt genoemd. De vaste lasten en de
omzet zijn voor ondernemingen die geregistreerd zijn als onderneming met een hoofdactiviteit
in SBI-code 64.2, 64.30.3 of 70.1, normaliter toe te schrijven aan de nevenactiviteit
waaronder de onderneming staat ingeschreven in het handelsregister. Daarom wordt het
vaste lastenpercentage niet berekend op basis van de hoofdactiviteit van deze ondernemingen
maar op basis van die nevenactiviteit.
Het subsidiepercentage bedraagt, net als TVL voor het eerste kwartaal van 2021, 85%.
De subsidie bedraagt maximaal € 124.999 (eerste lid). De subsidie bedraagt € 1.500
indien uit de berekening van de hoogte van de subsidie een bedrag komt dat lager is
dan € 1.500 (tweede lid).
Artikel 2.1.4 (afwijzingsgronden)
In dit artikel zijn de afwijzingsgronden opgenomen. Ten eerste wordt de aanvraag afgewezen
als deze niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels (onderdeel a). Ten
tweede wordt de aanvraag overeenkomstig onderdeel b afgewezen indien de getroffen
startende MKB-onderneming op 31 december 2019 al in moeilijkheden verkeerde in de
zin van artikel 2, onderdeel 18, van verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie
van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107
en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014,
L 187, de algemene groepsvrijstellingsverordening). Deze afwijzingsgrond vloeit voort
uit het toepasselijk staatssteunkader, de Tijdelijke kaderregeling COVID-19. Ook de
derde afwijzingsgrond (onderdeel c) vloeit voort uit dit staatssteunkader. In de Tijdelijke
kaderregeling COVID-19 zijn de maximale steunbedragen per onderneming opgenomen. De
subsidie wordt daarom afgewezen voor zover het totale bedrag aan steun dat de onderneming
op grond van dit steunkader heeft ontvangen boven de maximale steunbedragen, genoemd
in onderdeel c, uitgaat. Het deel van het subsidiebedrag dat onder de maximumbedragen
blijft, kan worden verleend, uiteraard voor zover aan de overige voorwaarden wordt
voldaan. Om te bepalen of de maxima worden overschreden, wordt gekeken naar de onderneming
als geheel, dus inclusief eventuele verbonden ondernemingen. De maximumbedragen die
kunnen worden uitgekeerd op grond van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19 zijn altijd
gebaseerd op het ondernemingsbegrip zoals dat wordt gebruikt in het Europese staatssteunrecht.
Dit houdt in dat op het moment dat meerdere rechtspersonen die deel uitmaken van dezelfde
onderneming (groep) steun ontvangen, deze steun bij elkaar moet worden opgeteld voor
wat betreft de maximale bedragen. Dit om te voorkomen dat de maximumsteunbedragen
voor een onderneming kunnen worden overschreden door splitsing van de onderneming.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie gaat daarbij uit van een functionele benadering,
waarbij alle entiteiten die (juridisch of feitelijk) onder de zeggenschap staan van
dezelfde entiteit, als één onderneming worden beschouwd. Op grond van de definitie
uit algemene de-minimisverordening is sprake van één onderneming indien twee of meer
ondernemingen binnen dezelfde lidstaat ten minste één van onderstaande volgende banden
met elkaar onderhouden:
-
a) één onderneming heeft de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten
van een andere onderneming;
-
b) één onderneming heeft het recht de meerderheid van de leden van het bestuurs-, leidinggevend
of toezichthoudend orgaan van een andere onderneming te benoemen of te ontslaan;
-
c) één onderneming heeft het recht een overheersende invloed op een andere onderneming
uit te oefenen op grond van een met die onderneming gesloten overeenkomst of een bepaling
in de statuten van laatstgenoemde onderneming;
-
d) één onderneming die aandeelhouder of vennoot is van een andere onderneming, heeft
op grond van een met andere aandeelhouders of vennoten van die andere onderneming
gesloten overeenkomst als enige zeggenschap over de meerderheid van de stemrechten
van de aandeelhouders of vennoten van laatstgenoemde onderneming.
Ondernemingen die via één of meer andere ondernemingen één van onder a) tot en met
d) bedoelde banden onderhouden, worden ook als één onderneming beschouwd. In het Unierecht
wordt iedere entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm
en de wijze waarop zij gefinancierd wordt, als onderneming beschouwd. Dat betekent
dat ook indien de bovengenoemde banden in de ondernemingen onderhouden worden via
een natuurlijk persoon of een in gemeenschappelijk overleg handelende groep van natuurlijke
personen, er sprake is van één onderneming.
Bovenstaande banden komen overeen met de banden genoemd in bijlage I, artikel 3, derde
lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, waar reeds naar werd verwezen
in de definitie van MKB-onderneming in artikel 1.1, eerste lid. Of verschillende rechtspersonen
deel uitmaken van dezelfde onderneming op grond van bovenstaande definitie, moet per
geval worden bepaald. In het algemeen geldt dat indien sprake is van een groep in
de zin van artikel 24b Burgerlijke Wetboek, ook sprake zal zijn van één van bovenstaande
banden, waardoor de groep als één onderneming wordt beschouwd. Hetzelfde geldt wanneer
verschillende rechtspersonen onderdeel uitmaken van dezelfde fiscale eenheid: ook
zij worden voor de toepassing van de maximale steunbedragen op grond van de Tijdelijke
kaderregeling COVID-19 als één onderneming beschouwd. Wanneer sprake is van franchisebedrijven,
moet afhankelijk van de franchiseovereenkomst worden bepaald of deze bedrijven op
grond van bovenstaande definitie worden gekwalificeerd als één onderneming.
Ook worden aanvragen afgewezen van ondernemingen waarvan de hoofd- of nevenactiviteit
behoort tot de SBI-codes 64.1, 64.30.1, 64.30.2, 64.91, 64.92, 65, 66.11, 66.19.2,
66.29.1 of 66.29.3, en van ondernemingen waarvan de hoofdactiviteit behoort tot de
codes 64.99, 66.12, 66.19.1, 66.19.3, 66.29.2, 66.29.9 of 66.30 van de Standaard Bedrijfsindeling
(onderdeel d). Een uitgebreide toelichting op deze afwijzingsgrond is te vinden in
Stcrt. 2021, 14306. Daarnaast wordt de aanvraag afgewezen indien de getroffen startende MKB-onderneming
kwalificeert als kredietinstelling of financiële instelling in de zin van paragraaf
2, onderdeel 20bis, van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19 (onderdeel e). Op grond
van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19 is het namelijk niet mogelijk om steun te
geven aan kredietinstellingen of financiële instellingen.
Tot slot wordt op grond van onderdeel f een aanvraag om subsidie afgewezen indien
de getroffen startende MKB-onderneming op grond van artikel 8 van de Wet verbod pelsdierhouderij
een vergoeding heeft ontvangen voor schade, bedoeld in dat artikel. Het invoeren van
deze afwijzingsgrond is het gevolg van het verbod om met ingang van 8 januari 2020
pelsdieren te houden (wijziging van de Wet verbod pelsdierhouderij in verband met
een vervroegde beëindiging van de pelsdierhouderij, Stb. 2020, 555). Met dit onderdeel wordt voorkomen dat een pelsdierhouder die een vergoeding ontvangt
op grond van artikel 8 van de Wet verbod pelsdierhouderij tweemaal een vergoeding
ontvangt voor dezelfde vaste lasten. Ingevolge deze regeling gaat het bij vaste lasten
om afschrijvingen op vaste activa en overige bedrijfskosten, niet zijnde inkoopwaarde
van de omzet en arbeidskosten. De vergoeding waarvoor een pelsdierhouder op grond
van artikel 8 van de Wet verbod pelsdierhouderij in aanmerking kan komen, betreft
onder meer een vergoeding voor geleden inkomensschade. Dit is een vergoeding voor
het niet kunnen gebruiken van gebouwen, inventaris, werktuigen en voor de algemene
kosten van het bedrijf betreft. Deze vergoeding voor vaste lasten heeft betrekking
heeft op 2021, 2022 en 2023. Ondanks dat de vaste lasten niet op exact dezelfde wijze
worden vastgesteld, betreffen de tegemoetkoming en nadeelcompensatie wel een vergoeding
voor dezelfde kosten. Dit is onwenselijk en vanuit het nadeelcompensatierecht ook
niet toegestaan. Vandaar dat in deze regeling is opgenomen dat de tegemoetkoming wordt
afgewezen indien er nadeelcompensatie is ontvangen.
Artikel 2.1.5 (informatieverplichtingen bij aanvraag)
In dit artikel zijn de informatieverplichtingen van de subsidieaanvrager opgenomen.
De aanvraag dient te worden gedaan via het door de minister beschikbaar gestelde middel
(eerste lid). Dit is het elektronische aanvraagformulier dat te vinden is op de website
van RVO. Bij de aanvraag dient de subsidieaanvrager de in het tweede lid genoemde
gegevens aan te leveren. Dit zijn ten eerste gegevens over de getroffen startende
MKB-onderneming, zoals kvk-nummer, post- en bezoekadres (tweede lid, onderdeel a)
en gegevens over de contactpersoon bij de getroffen startende MKB-onderneming (tweede
lid, onderdeel b). Daarnaast dient de subsidieaanvrager een bewijsstuk aan te leveren
waaruit de omzet in de referentieperiode (zijnde de maanden juli, augustus en september
van 2020) blijkt, zoals een kopie van de aangifte of de aangiftes van de omzetbelasting
over dat kwartaal, of in geval dit niet mogelijk is, een afschrift uit de boekhouding
of een ander bewijsstuk waaruit de omzet in de referentieperiode blijkt (tweede lid,
onderdeel c). Omdat de periode waar de subsidie betrekking op heeft al voorbij is
op het moment dat aanvragen ingediend kunnen worden, wordt de subsidie direct vastgesteld.
Daarom moet de aanvrager bij de aanvraag ook direct eenzelfde bewijsstuk aan leveren
waaruit de omzet in de subsidieperiode (zijnde de maanden januari, februari en maart
van 2021) aanleveren (tweede lid, onderdeel d).
Indien een onderneming een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van het privéwoning
van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming die voorzien is van een eigen
toegang of opgang, dient de onderneming daarover een verklaring af te leggen en een
bewijsstuk aan te leveren, die deze verklaring onderschrijft (tweede lid, onderdeel
e). Dit kan bijvoorbeeld een kopie zijn van een zakelijke huur- of koopovereenkomst
van de vestiging of een kopie van de belastingaangifte van het jaar 2019 of 2020 waaruit
blijkt dat er sprake is van een werkruimte waarvan de vaste lasten en kosten fiscaal
aftrekbaar zijn als bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001.
Eveneens dient de getroffen startende MKB-onderneming te verklaren of hij al dan niet
deel uitmaakt van een groep. Indien de getroffen startende MKB-onderneming aangeeft
inderdaad deel uit te maken van een groep, dan dient de getroffen startende MKB-onderneming
tevens aan te geven welke andere MKB-ondernemingen deel uit maken van de groep en
wat de inschrijfdatum is van de eerst ingeschreven onderneming binnen de groep (onderdeel
f).
Tot slot dient de getroffen startende MKB-onderneming, indien de inschrijfdatum van
deze MKB-onderneming van 16 maart 2020 tot en met 30 juni 2020 ligt, en de gevraagde
subsidie ten minste € 25.000 bedraagt, een verklaring aan te leveren van een onafhankelijk
en ter zake kundig persoon omtrent de getrouwheid van de opgaven uit onderdelen c,
d en f (zijnde de opgaven van omzet in de referentieperiode en de subsidieperiode
en de verklaring omtrent het deel uitmaken van een groep) (onderdeel g). Deze verklaring
dient te worden aangeleverd overeenkomstig een door de minister vastgesteld model
en met gebruikmaking van een door de minister vastgesteld middel. Het model zal voor
openstelling van deze regeling worden gepubliceerd op de website van RVO. In paragraaf
4 van het algemeen deel van de toelichting is de derdenverklaring nader toegelicht.
Op de website van RVO (rvo.nl) zal hierover nadere informatie worden gegeven.
Artikel 2.1.6 (aanvraagperiode)
In dit artikel is opgenomen gedurende welke periode een aanvraag voor subsidie kan
worden ingediend. De openstellingsperiode loopt van 31 mei 2021 9:00 uur tot en met
12 juli 2021 17:00 uur (eerste en tweede lid).
Artikel 2.1.7 (beslistermijn)
In dit artikel is opgenomen binnen welke termijn de minister beslist op een aanvraag.
In beginsel wordt binnen dertien weken beslist op de aanvraag. In het geval dat een
beslissing binnen dertien weken niet haalbaar is, wordt de aanvrager hiervan op de
hoogte gesteld en wordt een redelijke termijn gegeven waarbinnen de aanvrager de beschikking
wel tegemoet kan zien.
Artikel 2.1.8 (verplichtingen subsidieontvanger)
In artikel zijn de verplichtingen van de subsidieontvanger opgenomen. In de eerste
plaats is het van belang dat de ontvanger zijn administratie voert en bewaart op een
manier waardoor tot tien jaar na de subsidievaststelling op duidelijke en eenvoudige
wijze blijkt dat hij aan de eisen heeft voldaan (eerste en tweede lid). Met deze verplichting
wordt mede voldaan aan punt 91 van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19.
Voorts is bepaald dat de ontvangers een verplichting hebben om mee te werken met een
evaluatie naar de effecten van de regeling, indien daartoe wordt overgegaan (derde
lid). Tot slot is ter uitvoering van de voorwaarden van de Tijdelijke kaderregeling
COVID-19 opgenomen dat als een onderneming (mede) actief is in de verwerking van landbouwproducten,
zij de subsidie niet mag doorgeven aan primaire producenten van die producten (vierde
lid).
Artikel 2.1.9 (vaststelling subsidie)
Dit artikel bevat de bepalingen inzake de vaststelling van de subsidie. De subsidie
wordt – zoals reeds toegelicht in paragraaf 4 van het algemeen deel van deze toelichting
– direct vastgesteld, zonder voorafgaande beschikking tot subsidieverlening.
Hoofdstuk 3 (slotbepalingen)
In dit hoofdstuk zijn de slotbepalingen opgenomen, zoals de grondslag voor gegevensuitwisseling
met de Belastingdienst en het overgangsrecht.
Artikel 3.1 (gegevensuitwisseling)
Dit artikel bevat de grondslag voor gegevensuitwisseling met de Belastingdienst mogelijk
te maken, zoals reeds toegelicht in paragraaf 5 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 3.2 (staatssteun)
In het eerste lid van dit artikel is opgenomen dat de subsidie staatssteun bevat en
is een verwijzing opgenomen naar de goedkeuringsbeschikking van de Europese Commissie
(SA.62867 (2021/N)), waarmee deze staatssteun gerechtvaardigd wordt. Zoals reeds toegelicht
in paragraaf 6 van het algemeen deel van de toelichting, is deze goedkeuringsbeschikking
gebaseerd op de Tijdelijke kaderregeling COVID-19. In paragraaf 4, onderdeel 88, van
de Tijdelijke kaderregeling COVID-19 is opgenomen dat indien een subsidie, gebaseerd
op de tijdelijke kaderregeling COVID-19, een bepaald drempelbedrag overschrijdt (thans
€ 10.000 voor de sectoren primaire landbouw en visserij en € 100.000 voor de overige
sectoren), de lidstaat binnen twaalf maanden na toekenning van die subsidie, bepaalde
gegevens (waaronder de naam van de subsidieontvanger, soort onderneming, datum van
subsidieverstrekking) over de steunverlening bekend moet maken. In het tweede lid
is dan ook bepaald dat de minister deze gegevens openbaar maakt na datum van subsidievaststelling
(in dit geval is er immers geen voorafgaande beschikking tot subsidieverlening, waardoor
de subsidievaststelling tevens het moment van toekenning is). De gegevens blijven,
overeenkomstig de Tijdelijke kaderregeling COVID-19, ten minste tien jaar openbaar
beschikbaar (derde lid).
Artikel 3.3 (overgangsrecht)
Dit artikel bevat het overgangsrecht van deze regeling, voor het geval de regeling
wordt gewijzigd. Op aanvragen om subsidie die worden ingediend voor het tijdstip van
inwerkingtreding van een wijziging van deze regeling en op subsidies die voor dat
tijdstip zijn verstrekt, blijft deze regeling van toepassing zoals deze luidde voor
dat tijdstip. Hiermee is geborgd dat subsidies vallen onder het recht dat van toepassing
was op het moment van aanvraag of verstrekking van die subsidie.
Artikel 3.4 (inwerkingtreding en vervaldatum)
Dit artikel voorziet in de inwerkingtreding en het verval van de regeling. De regeling
treedt in werking met ingang van de dag na datum van uitgifte van de Staatscourant
waarin zij wordt geplaatst. Hiermee wordt afgeweken van het kabinetsbeleid inzake
vaste verandermomenten, zoals opgenomen in aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor
de regelgeving. Dit is gerechtvaardigd, omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige
inwerkingtreding.
De regeling vervalt per 1 januari 2022.
Artikel 3.5 (citeertitel)
Dit artikel bevat de citeertitel van deze regeling.
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, M.C.G. Keijzer