TOELICHTING
1. Aanleiding
Op grond van deze regeling worden door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
(LNV) financiële middelen ten behoeve van het interbestuurlijk programma ‘Veenplan
1e fase’ beschikbaar gesteld aan zes provincies. In het Klimaatakkoord heeft het kabinet
een impuls van € 100 miljoen voor de jaren 2020 en 2021 toegezegd om beweging te brengen
in gebiedsprocessen voor de aanpak van problematiek bij veenweiden, als eerste stap
richting de doelstelling van 2030 van 1 Mton CO2-equivalent reductie. Bodemdaling van veengronden leidt tot emissie van broeikasgassen
(koolstofdioxide (CO2) en lachgas (N2O) en bij natte omstandigheden methaan (CH4). De optelsom van deze drie broeikasgassen, die elk een ander effect hebben, wordt
aangeduid als CO2-equivalent. Het doel is om zo snel mogelijk concrete stappen te zetten om bodemdaling
tegen te gaan en CO2-equivalent emissies te verminderen.
2. Impuls Veenweiden, zoals opgenomen in het interbestuurlijk programma ‘Veenplan
1e fase’
Alle provincies met klassieke veenweidegebieden (Friesland, Groningen, Overijssel,
Utrecht, Noord-Holland en Zuid-Holland) hebben diverse kansrijke gebieden in beeld,
waar op korte termijn maatregelen genomen kunnen worden in de opmaat naar de 1 Mton
CO2-equivalent reductie. Het gaat om kansrijke gebieden waar de urgentie het hoogst is
vanwege de hoge bodemdalingssnelheid, maar waar ook een belangrijke meekoppelkans
ligt met de stikstofopgave vanwege de nabijheid van Natura 2000-gebieden. De stikstofopgave
houdt in dat dichtbij stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden de ammoniakemissies verminderd
moeten worden en dat kan in samenhang met vermindering van CO2-equivalent emissies. Met betrekking tot die kansrijke gebieden is met de medeoverheden
(en vaak ook maatschappelijke organisaties en ondernemers) gesproken over de opgaven
per specifiek gebied en de gewenste gezamenlijke aanpak.
De keuze voor een gebiedsgerichte aanpak via gebiedsprocessen betekent dat op voorhand
niet exact aangegeven kan worden wat de precieze uitkomsten zullen zijn voor de reductie
van de CO2-emissie, maar ook voor de nevendoelen, zoals bodemdaling tegengaan, agrarisch verdienvermogen,
reductie van stikstofdepositie, klimaat robuuste watersystemen en zoetwatervoorziening,
biodiversiteit versterken, goede bodem- en waterkwaliteit, behoud cultuurhistorische
en landschappelijke waarden, vitaliteit en leefbaarheid platteland. De doelen liggen
vast, maar het proces vraagt flexibiliteit van partijen om samen tot optimaal gebiedsgericht
maatwerk te komen.
In het interbestuurlijk programma ‘Veenplan 1e fase’ (Kamerstukken II 2019/20, 32 813, nr. 562) is per provincie aangegeven welke kansrijke gebieden in beeld zijn voor de impuls
veenweiden. Elke provincie zal een gebiedsplan Impuls Veenweiden bij de aanvraag voegen.
Dat is een plan per provincie waarin staat aangegeven op welke wijze invulling gegeven
wordt aan een samenhangende, gebiedsgerichte aanpak in een of meerdere van de gebieden,
waar het interbestuurlijk programma ‘Veenplan 1e fase’ zich op richt.
3. Uitkeringsvorm
LNV heeft in overleg met betrokken departementen verkend welke uitkeringsvorm vanuit
de rijksoverheden richting provincies het beste aansluit bij de aanpak van de veenweiden,
conform het interbestuurlijk programma 'Veenplan 1e fase'. Gezien het bestaande instrumentarium is gekozen voor een specifieke uitkering
met lichte verantwoording.
De uitvoering vindt plaats in samenwerking tussen de vier overheden, namelijk het
Rijk, provincie(s), gemeente(n) en waterschap(pen) en maatschappelijke organisaties
op landbouw- en natuurgebied. Via deze samenwerking zullen de voornemens in het interbestuurlijk
programma ‘Veenplan 1e fase’ worden ingevuld, gemonitord en – waar nodig – geactualiseerd. Omdat de Minister
van LNV op deze manier nauw betrokken is, is ervoor gekozen om in deze regeling de
verantwoordingsvereisten te beperken tot de in artikel 8 van deze regeling beschreven
financiële verantwoording.
4. Financiële bijdrage en de wijze van aanvragen
In het interbestuurlijk programma ‘Veenplan 1e fase’ zijn per provincie – in samenhang met de kansrijke gebieden – de gevraagde
bedragen weergegeven. Deze bedragen komen overeen met de maximale bijdrage in de bijlage
bij artikel 3 van deze regeling.
De provincies investeren zelf € 105 miljoen. Tezamen met de rijksbijdrage wordt hiermee
toegewerkt naar een CO2 eq. reductie van 0.14 Mton. Via de regiegroep Veenweiden wordt de voortgang hiervan
bijgehouden.
Conform artikel 2, eerste lid, van deze regeling mag deze bijdrage worden ingezet
voor zogenaamde uitvoeringsactiviteiten. Dit zijn activiteiten in het kader van het
doel, de aanpak of de beoogde resultaten als bedoeld in het gebiedsplan Impuls Veenweiden,
alsmede werkzaamheden ten behoeve van voorbereiding, administratie en toezicht op
die activiteiten.
De aanvraag van de betreffende provincie bevat in ieder geval de hoogte van de gevraagde
specifieke uitkering, waaruit blijkt welk deel de BTW betreft, de periode waarin de
gevraagde specifieke uitkering besteed zal worden (tot maximaal 31 december 2025)
en het gebiedsplan Impuls Veenweiden, inclusief begroting. Op grond hiervan zal ook
bepaald worden, welk deel van de gevraagde bijdrage aan de provincie wordt verstrekt
en welk deel wordt overgemaakt naar het BTW-compensatiefonds.
In de beschikking zal de periode waarin de bijdrage moeten worden besteed, worden
opgenomen, te weten maximaal tot 31 december 2025. Het verzoek tot een verlenging
van deze periode dient uiterlijk 31 december 2024 ingediend te worden bij de Minister
van LNV.
Op de financiële verantwoording van de besteding van de specifieke uitkering is artikel 17a
van de Financiële-verhoudingswet van toepassing.
Het Adviescollege toetsing regeldruk heeft besloten geen advies uit te brengen over
deze regeling, omdat de gevolgen voor de regeldruk niet betekenisvol zijn.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten