TOELICHTING
I. Algemeen deel
1. Inleiding
Op grond van het Besluit Woningbouwimpuls 2020 (hierna: het besluit) kunnen gemeenten
in aanmerking komen voor een specifieke uitkering voor de publieke activiteiten ten
behoeve van woningbouwprojecten die gericht zijn op de realisatie of versnelling van
de bouw van betaalbare woningen in een kwalitatief goede leefomgeving. Deze regeling
bevat nadere regels met betrekking tot onder meer de voorwaarden om voor een specifieke
uitkering in aanmerking te komen, het uitkeringsplafond, de aanvraag en het systeem
van rangschikking van aanvragen. Daarnaast zijn nadere regels opgenomen met betrekking
tot de Toetsingscommissie Woningbouwimpuls (hierna: toetsingscommissie).
Voor een uitgebreide toelichting op de uitgangspunten en achtergrond van de woningbouwimpuls,
zie de nota van toelichting bij het besluit.
1.1 Randvoorwaarden aanvragen door gemeenten
Er geldt een aantal randvoorwaarden waar een project aan moet voldoen voor een uitkering
aan de gemeente voor activiteiten ten behoeve van dat project. Er is gekozen om een
ondergrens van 500 woningen te hanteren. De grens van 500 woningen is gekozen omdat
de beschikbare middelen schaars zijn. 985 miljoen is in de woningbouw snel besteed.
Door aan de voorkant selectief te zijn op het aantal woningen komen grotere en vaak
ook complexere locaties, waarbij sprake is van stapeling van verschillende publieke
maatregelen die nodig zijn om tot ontwikkeling te komen, in beeld die zonder additionele
bijdrage van de Rijksoverheid niet of veel later pas tot ontwikkeling zouden komen.
Het zijn juist dit type locaties die een grote bijdrage kunnen leveren aan het vergroten
en versnellen van de bouw van betaalbare woningen en die een efficiëntere bijdrage
aan het inlopen van het woningtekort geven. Het kabinet wil hiermee met de woningbouwimpuls
een impuls met nationale betekenis geven. Deze ondergrens wordt na een jaar geëvalueerd.
Indien daaruit blijkt dat deze minder doeltreffend is, zal deze worden bijgesteld.
De woningbouwimpuls heeft tot doel om sneller en meer betaalbare woningen realiseren
voor starters en mensen met een middeninkomen. Tegelijkertijd moeten wijken op de
lange termijn leefbaar blijven en moet voorkomen worden dat er eenzijdige wijken worden
gebouwd. Er is daarom voor gekozen om de ondergrens voor het aandeel betaalbare woningen
op 50% van de woningen vast te stellen. Dit borgt enerzijds dat er voldoende betaalbare
woningen worden gebouwd, anderzijds zorgt prijsdifferentiatie ervoor dat er gemengde
wijken ontstaan.
De voorwaarde om binnen drie jaar na toekenning van de bijdrage te beginnen met de
bouw van de eerste woningen past binnen de doelstelling om sneller betaalbare woningen
te realiseren. De termijn van drie jaar betekent dat een project al enige mate van
concreetheid moet hebben om tijdig tot realisatie te komen. Vaak zullen nog procedures
moeten worden doorlopen, zowel inspraak als in de raad. De termijn van drie jaar dwingt
aanvragers om deze procedures spoedig op te starten, indien deze nog niet lopen. Daarnaast
moet binnen tien jaar na toekenning gestart zijn met de bouw van de laatste woning
uit de aanvraag.
Met de impuls komen extra middelen voor gebiedsontwikkelingen ter beschikking. Om
deze middelen doelmatig te kunnen besteden is het van belang dat deze niet belanden
bij projecten die zonder bijdrage een sluitende businesscase hebben. Daarom is een
voorwaarde opgenomen dat er sprake moet zijn van een aantoonbaar financieel publiek
tekort. In de situatie zonder impuls zouden medeoverheden deze last volledig zelf
moeten dragen om het project tot uitvoering te laten komen. Met de impuls kan deze
last gedeeld, maar niet weggenomen worden. Dit wordt gedeeld doordat maximaal 50%
van het aangetoonde financiële tekort als bijdrage kan worden aangevraagd. De andere
helft van het resterende financiële tekort komt dus voor rekening van de medeoverheden.
Dit past binnen de voorwaarde van additionaliteit die het kabinet bij aankondiging
van de woningbouwimpuls heeft genoemd. Dit betekent dat de door het Rijk beschikbaar
gestelde middelen aanvullend zijn op wat partijen normaal gesproken aan inspanning
plegen. Om de middelen uit de woningbouwimpuls zo effectief mogelijk te besteden moet
er een bepaalde hardheid zijn dat deze additionele financiële middelen beschikbaar
komen. Dit betekent dat er in het geval van de gemeente ten minste sprake moet zijn
van een collegebesluit, eventueel onder voorbehoud van goedkeuring door de gemeenteraad.
Naar analogie van de gemeentelijke bijdrage moet er bij een provinciale bijdrage ten
minste sprake zijn van een besluit van Gedeputeerde Staten, eventueel onder voorbehoud
van een goedkeuring door Provinciale Staten. Het is daarbij toegestaan dat de toezegging
vanuit gemeente of provincie voorwaardelijk is aan het beschikbaar komen van de bijdrage
uit de woningbouwimpuls.
De woningbouwprojecten staan niet op zichzelf en worden tevens binnen de bredere context
van woondealafspraken en regionale samenwerking uitgevoerd. De aanvragen voor een
uitkering vanuit de woningbouwimpuls moeten er blijk van geven dat de gemeente zich
voldoende inspant om te voorzien in de regionale woningbouwbehoefte. Dat kan bijvoorbeeld
door te wijzen op afspraken die zijn gemaakt in de Nationale Woonagenda, woondeals,
Nationale Omgevingsvisie of Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport.
Zo worden naast voortgang in de woningbouwdoelen ook andere doelen die kunnen bijdragen
aan een betere balans op de woningmarkt geborgd, en worden wonen en mobiliteit in
samenhang afgewogen. Zo kunnen gelijktijdige investeringen in wonen en mobiliteit
elkaar versterken. Daarnaast wordt er geborgd dat onvoorziene gevolgen voor bijvoorbeeld
het Infrastructuurfonds worden voorkomen1.
1.2 Indienen aanvraag bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland
Een aanvraag voor een uitkering kan door een gemeente worden ingediend bij het loket
van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Op de website kunnen gemeenten
alle gevraagde stukken uploaden. Ook zal er een duidelijke beschrijving zijn van de
gevraagde informatie. De RVO controleert of een aanvraag compleet is en of de juiste
documenten zijn ingediend. Na afronding van de toets op volledigheid worden complete
aanvragen doorgeleid naar de toetsingscommissie.
1.3 Advies van de toetsingscommissie
De toetsingscommissie, bestaande uit onafhankelijke experts, beoordeelt de aanvragen
of deze voldoen aan de voorwaarden zoals deze in artikel 2 van het besluit zijn gesteld
en nader uitgewerkt in deze regeling. Daarbij kijkt zij naar de noodzaak van een rijksbijdrage,
de effectiviteit en efficiëntie en urgentie van het woningbouwproject. Deze vier hoofdcriteria
zijn in bijlage 1 nader uitgewerkt in subcriteria en vervolgens in indicatoren.
Om de noodzaak van een rijksbijdrage te kunnen wegen kijkt de toetsingscommissie naar
drie aspecten: het realiteitsgehalte van het financiële tekort, de gevolgen voor het
project als de gemeente geen uitkering ontvangt en het belang van het project voor
de regionale opgave. Een uitkering is niet noodzakelijk op het moment dat niet voldoende
aannemelijk gemaakt kan worden dat er sprake is van een tekort en niet duidelijk is
in welke mate de uitkering bijdraagt aan het versnellen van de woningbouw of het realiseren
van meer betaalbare woningen. Inzicht bieden in het belang van het project voor de
regionale opgave kan de noodzaak verder onderstrepen. Indicatoren voor het realiteitsgehalte
zijn de omvang en onderbouwing van het tekort inclusief de onderbouwing van kosten
en opbrengsten, het voldoende benutten van de mogelijkheden om kosten op private partijen
te verhalen en de mate waarin het project kwalitatief en financieel is geoptimaliseerd.
Indicatoren voor de gevolgen als er geen uitkering wordt toegekend zijn het aantal
woningen dat zonder bijdrage gerealiseerd kan worden, het aandeel betaalbare woningen
dat zonder bijdrage gerealiseerd kan worden en het moment dat de bouw zonder bijdrage
kan starten, en overige consequenties van het niet verstrekken van de bijdrage. Onder
dit laatste punt worden consequenties voor de leefomgeving of koppelkansen die gemist
worden bedoeld. Dit geeft een gezamenlijk beeld van de toegevoegde waarde van de bijdrage
op de te bereiken versnelling, het woningbouwprogramma en de kwaliteit van de leefomgeving.
Het regionaal belang van de locatie kan onderbouwd worden op basis van bestaande regionale
akkoorden, zoals de versnellingslocaties uit de woondeals, op basis van gemaakte regionale
afspraken op het gebied van (afstemming van) woningbouw in een regionaal overleg,
of kan als dit niet beschikbaar is kwalitatief onderbouwd worden. In dat laatste geval
is het aan de aanvrager om te onderbouwen op welke wijze dit project regionaal van
belang is. Het onderbouwen van het regionaal belang is optioneel, maar kan de noodzaak
van een rijksbijdrage wel vergroten.
De effectiviteit van een aanvraag gaat over de mate waarin het project voorziet in
betaalbare woningen voor starters en mensen met een middeninkomen en de kwaliteit
van de leefomgeving. Om dit te kunnen wegen kijkt de toetsingscommissie naar de kwantiteit
en kwaliteit van de te realiseren woningen, de zekerheid dat de woningen tijdig gerealiseerd
worden (hardheid) en de kwaliteit van de leefomgeving. Indicatoren voor de kwantiteit
en kwaliteit van de woningen zijn het aantal (en de categorie van) betaalbare woningen,
maatregelen die getroffen zijn om deze woningen langjarig betaalbaar te houden, doelgroepen
die bediend worden, en gemaakte afspraken over het oppervlak van de betaalbare woningen.
Dit geeft gezamenlijk een beeld van de type woningen die gerealiseerd worden en de
mate waarin die betaalbaar zijn en blijven. Indicatoren voor de zekerheid van tijdige
realisatie van de woningen zijn de planologische status van een project, conformiteit
van het project met provinciaal (omgevings)beleid, de status van de gesprekken met
marktpartijen, het beoogde moment van startbouw en de fasering en de hardheid van
additionele bijdragen. Dit geeft gezamenlijk een beeld van de mijlpalen die doorlopen
zijn en nog doorlopen moeten worden om met de start van de bouw van woningen te kunnen
beginnen. Indicatoren voor de kwaliteit van de leefomgeving zijn de kwaliteit van
het ruimtelijk ontwerp, inclusief bredere mobiliteitsgevolgen en de mix van functies
die binnen het projectgebied gerealiseerd worden.
De efficiëntie van een vraag gaat over de mate waarin de middelen doelmatig ingezet
worden. Om dit te kunnen wegen kijkt de toetsingscommissie naar de proportionaliteit
van de gevraagde bijdrage en te bereiken indirecte effecten. Indicatoren voor proportionaliteit
zijn de gevraagde bijdrage per woning, de gevraagde bijdrage per betaalbare woning,
de gevraagde bijdrage als percentage van het financiële tekort, en het financiële
tekort als percentage van de totale investeringskosten. Dit geeft gezamenlijk een
beeld van de mate van proportionaliteit. Bij het beoordelen van de indirecte effecten
wordt bepaald in hoeverre de opgevoerde activiteiten naast de realisatie van woningen
in het projectgebied ook kunnen bijdragen aan het realiseren van woningen op nabijgelegen
woningbouwlocaties.
Er worden twee schaalniveaus van regio’s onderscheiden in deze regeling. Een voor
het bepalen van de urgentie en een voor het bepalen van de mate waarin de beschikbare
middelen evenwichtig worden verspreid over de verschillende regio’s. Allereerst is
het belangrijk om te vermelden dat voor beide regio-indelingen dezelfde cijfers worden
gebruikt.2 Voor het bepalen van de urgentie wordt gekeken naar de woningbouwopgave van een zogenoemde
functionele woningmarktregio. Dit zijn 31 regio’s die zijn ingedeeld op samenhang
van de woningmarkt. Hiervoor is onder andere gekeken naar onderlinge verhuisbewegingen.
Omdat woningmarkten regionale markten zijn, in die zin dat een woning in een bepaalde
gemeente voor een huishouden vaak vervangbaar is met een woning in een buurgemeente,
omdat bijvoorbeeld de oriëntatie naar de gemeente waar het werk zit gelijk is, is
het niet wenselijk om de woningbouwopgave per gemeente te bezien. De gegevens voor
de functionele woningmarkt bestaan uit een aggregatie van de gemeentelijke cijfers.
Voor het beoordelen van de evenwichtige spreiding van middelen wordt op landsdeelniveau
bezien wat de woningbouwopgave is. Daarvoor worden de gemeentelijke cijfers van alle
gemeenten binnen de provincies in het landsdeel bij elkaar opgeteld. Deze landsdelen
worden ook gehanteerd in het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport
(MIRT). Hieruit volgt dat de volgende vijf regio’s kunnen worden onderscheiden:
-
– Noord: Drenthe, Friesland en Groningen,
-
– Oost: Gelderland en Overijssel,
-
– Noordwest: Flevoland, Noord-Holland, Utrecht,
-
– Zuidwest: Zeeland en Zuid-Holland,
-
– Zuid: Noord-Brabant en Limburg.
De mate van urgentie wordt bepaald op basis van de woningbouwopgave van een regio
en is objectief vast te stellen op grond van de berekening bedoeld in artikel 7, derde
en vierde lid. In deze berekening wordt het huidige woningtekort vermeerderd met de
voorziene toename in huishoudensgroei tot en met 2030. De toetsingscommissie zal hier
dus geen oordeel over geven, maar neemt de score op urgentie wel mee bij het bepalen
van de totaalscore van een aanvraag.
De rol van de toetsingscommissie is vereist, omdat een gebiedsontwikkeling veelal
een hoge mate van complexiteit kent en het hiermee de conditionaliteit en additionaliteit
van de inzet van Rijksmiddelen extern en onafhankelijk kan worden getoetst. Op basis
van beoordelingscriteria en de uitwerking daarvan in het beoordelingskader (bijlage
1) komt de toetsingscommissie tot een score van elke aanvraag. De toetsingscommissie
komt meerdere keren per jaar bij elkaar voor de beoordeling van aanvragen. Als de
toetsingscommissie op basis van de indicatoren zoals uitgewerkt in het beoordelingskader
tot de conclusie komt dat een projectvoorstel van voldoende kwaliteit is, geeft zij
hierover een positief advies aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
(hierna: de minister). De toetsingscommissie kan de aanvragende gemeente om nadere
toelichting vragen. Dit betreft enkel zaken ter verduidelijking. Ook kan de toetsingscommissie,
indien toepassing van het beoordelingskader daar aanleiding toe geeft, de minister
adviseren de aanvraag af te wijzen. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het besluit,
stelt de commissie in overleg met de minister een protocol vast omtrent de wijze waarop
de commissie voorgelegde aanvragen toetst en weegt.
1.4 Het besluit van de minister
Nadat de toetsingscommissie advies heeft uitgebracht over alle ingediende aanvragen
volgt een beschikking van de minister, waarbij de aanvraag wordt toegekend of afgewezen.
De minister stelt hiertoe op basis van de beoordeling van de toetsingscommissie een
rangschikking op. Vervolgens wordt bezien of er aanvragen zijn die als onvoldoende
zijn beoordeeld of dat er sprake is van een onevenwichtige spreiding van de middelen
over de verschillende regio’s ten opzichte van de woningbouwopgave. Indien er sprake
is van een onevenwichtige spreiding zal de minister een of meer aanvragen van de betreffende
regio afwijzen. Op grond van het besluit kan de minister een aanvraag ook afwijzen
indien een gemeente zich niet voldoende inspant om tot een woningbouwprogramma met
voldoende volume en snelheid te komen aansluitend bij de regionale behoefte. Aanvragen
van gemeenten waarbij dit het geval is, zullen uit de rangschikking worden geschrapt
en afgewezen worden. De woningbouwopgave vraagt om een langjarige en consistente inzet
van partijen. Daarvoor zijn in het kader van bijvoorbeeld de Nationale woonagenda,
woondeals, Novi, Mirt en verstedelijkingsstrategie afspraken gemaakt. Indien de woningbouwprogrammering
van een gemeente onvoldoende past bij de langjarige woningbehoefte, dan kan de minister
vragen om allereerst de plancapaciteit te versterken alvorens een uitkering wordt
toegekend. Nadat er gecontroleerd is op regionale spreiding en inspanning voor voldoende
woningbouw in de regio wordt bezien in hoeverre het totaal aan middelen dat alle aanvragen
die als voldoende zijn beoordeeld gezamenlijk boven het uitkeringsplafond van het
tijdvak uitkomt. Indien dit het geval is, zal de minister de aanvragen met de hoogste
cijfers toewijzen totdat het uitkeringsplafond van het betreffende tijdvak bereikt
is.
In geval van een positief besluit volgt een Rijksbijdrage via een specifieke uitkering
aan de gemeente. Er is geen sprake van een onderhandeling over de bijdrage, het bedrag
in de projectaanvraag wordt in zijn geheel toegekend of afgewezen. Daarom is bepaald
dat de eerste aanvraag die niet volledig kan worden toegekend omdat dat zou leiden
tot een overschrijding van het uitkeringsplafond wel volledig toegekend wordt. Het
deel van de toekenning die boven het uitkeringsplafond uitkomt zal ten laste van het
volgende uitkeringsplafond komen. Doordat er enkel de volledige middelen die gemeenten
aanvragen worden toegekend is de gemeente gehouden aan de besteding van de middelen
aan de in het projectvoorstel overeengekomen doelstellingen en de voorwaarden die
in het besluit, deze regeling en de beschikking tot verstrekking van de specifieke
uitkering zijn beschreven.
2. Monitoring en beheer
Na de toekenning van de uitkering blijft sprake van een nauwe betrokkenheid tussen
de gemeente, regio en de minister bij de realisatie van de woningbouw en gebiedsontwikkeling.
Met gemeenten worden daarvoor afspraken gemaakt rondom monitoring van mijlpalen in
projecten, zodat er tijdig zicht is op eventuele vertraging en hier tijdig op geïntervenieerd
kan worden. De minister kan bovendien periodiek vragen om informatie over de voortgang
van het project.
Ten minste één keer per jaar rapporteert de gemeente over de rechtmatigheid van bestedingen
waarvoor een specifieke uitkering is verstrekt (via de SiSa-verantwoording). Dit betreft
in de jaarrekening, conform de vereisten in de financiële verhoudingswet. Los daarvan
kan door de minister ook een aparte (periodieke) rapportage worden gevraagd. In de
beschikking tot verstrekking van de specifieke uitkering zullen aanvullend voorwaarden
worden opgenomen over verantwoording na verstrijken van de looptijd van de specifieke
uitkering.
Indien uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat de uitkering niet volledig is besteed
aan de activiteiten waarvoor deze is verstrekt, of onrechtmatig is besteed, dan kan
de minister (dat deel van) de toegekende specifieke uitkering terugvorderen. De minister
doet binnen een jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie mededeling van
de terugvordering aan de ontvanger van de specifieke uitkering. De door de minister
terug ontvangen specifieke uitkering kan door de minister toegekend worden aan een
andere gemeente die voldoet aan de voorwaarden zoals benoemd in het besluit en deze
regeling.
3. Administratieve lasten voor burgers en bedrijven
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft besloten geen formeel advies uit
te brengen over de regeling. Dit omdat de regeling beperkte regeldrukeffecten voor
burgers en bedrijven kent.
Deze regeling is een verdere uitwerking van de voorwaarden, indieningseisen, weigeringsgronden
en de regeling van de commissie uit het besluit. Net zoals bij het besluit, is er
geen sprake van regels waar burgers lasten van kunnen ondervinden. Zij ondervinden
baten bij de toevoeging van betaalbare woningen in prioritair de schaarsteregio’s.
Ook bedrijven spelen geen directe rol binnen het besluit, en ook zij ondervinden baten
bij het haalbaar maken van de start van een gebiedsontwikkeling. Er worden immers
woningbouwprojecten mogelijk gemaakt waar ontwikkelaars en bouwbedrijven baat bij
hebben.
4. Consultatiereacties
In totaal zijn er 37 consultatiereacties ontvangen. Verschillende medeoverheden maar
ook koepelorganisaties en particulieren hebben een reactie ingezonden. Vrijwel alle
partijen onderschrijven het belang van de woningbouwimpuls en zijn positief over de
voortvarendheid waarmee de uitwerking is opgepakt. De reacties richten zich op verschillende
onderwerpen: definities, voorwaarden die aan projecten worden gesteld, toerekenbaarheid
van publieke investeringen, uitvoeringsvraagstukken en het rangschikken en beoordelen
van aanvragen.
In de regeling die ter consultatie is gebracht, waren nog twee onderdelen niet ingevuld:
de regio-indeling waarop de evenwichtige spreiding van middelen wordt bezien (weigeringsgrond
van de minister) en de weging van de verschillende hoofdcriteria in het beoordelingskader.
Er zijn veel reacties gekomen die wijzen op het belang van de invulling van deze punten.
Deze zijn inmiddels ingevuld en toegelicht.
De minister zal de evenwichtigheid van de spreiding van middelen ten opzichte van
de woningbouwopgave in deze regio’s wegen bij de toekenning van aanvragen in een tijdvak
en op de totale uitputting van de woningbouwimpuls.
Ook was de weging van de verschillende hoofdcriteria in het beoordelingskader nog
niet ingevuld. In het ontwerpen van het beoordelingskader is er bewust voor gekozen
om de beoordeling te richten op de belangrijkste centrale criteria. Dit zijn de vier
criteria noodzaak, effectiviteit, efficiëntie en urgentie geworden. Gezien de relevantie
van alle criteria zal in de regeling een gelijk gewicht (25%) aan elk van deze criteria
worden gegeven.
4.1 Definities
De suggestie om de definitie van afgebakend project verder te verduidelijken. De definitie van logisch samenhangend gebied is voor veel partijen een verduidelijking
ten opzichte van het aaneengesloten gebied dat eerder in de geconsulteerde versie
van het besluit was opgenomen (maar ook in het besluit is de term nu vervangen door
afgebakend projectgebied). Toch zijn er enkele suggesties gedaan om de afbakening
van het begrip verder te verduidelijken. Hier is invulling aangegeven door de term
logisch samenhangend gebied te vervangen door het begrip afgebakend projectgebied.
Dit is in het besluit gedefinieerd als gebied dat zich kenmerkt door ten minste twee
van de volgende aspecten: financiële samenhang, geografische samenhang en organisatorische
samenhang. Daarbij heeft “geografisch” betrekking op de ruimtelijke aspecten van het
gebied, ‘financieel’ op de wijze waarop de opbrengsten en uitgaven met elkaar worden
verrekend en ‘organisatorisch’ op de wijze waarop het projectgebied wordt vastgelegd
en de sturing op de voortgang van de woningbouw.
De suggestie om de grens voor een betaalbare koopwoning te verhogen of te verlagen. De grens voor een betaalbare koopwoning is bepaald op de maximale aankoopwaarde
waarop een Nationale hypotheekgarantie (NHG) van toepassing is. De NHG-grens weerspiegelt
een gemiddelde van heel Nederland. Lokale overheden bepalen zelf welke eisen ze stellen
aan nieuwbouwprogramma’s in hun gemeenten. Indien zij de NHG-grens, vanwege lokale
marktomstandigheden, als te hoog ervaren kunnen zij afspraken maken met ontwikkelaars
over de prijs van nieuwbouwwoningen in een project en lokaal een lagere grens kiezen.
Het verhogen van de grens naar de NHG-grens voor het verduurzamen van woningen is
niet aan de orde omdat nieuwbouwwoningen al voldoen aan de duurzaamheidseisen van
het Bouwbesluit 2012 en er geen bovenwettelijke eisen worden gesteld in de woningbouwimpuls.
4.2 Voorwaarden die aan projecten worden gesteld
De suggestie dat er aanvullende voorwaarden gesteld moeten worden aan een verplichtaandeel
sociale huurwoningen, duurzaamheid of doelgroepen en dat er additionele maatregelen
toegevoegd moeten worden waarvoor de woningbouwimpuls kan worden ingezet. De lokale omstandigheden verschillen sterk waardoor het in het ene geval wenselijk
is om meer sociale huurwoningen toe te voegen en in het andere geval wenselijk is
om vooral middenhuur- en betaalbare koopwoningen te realiseren. Er zal dan ook geen
nadere afdwingbare invulling van de 50%-betaalbaarheidseis worden opgenomen. De regeling
heeft mede tot doel om woningbouw te versnellen. Daarom past het niet om bovenwettelijke
eisen te stellen aan toegankelijkheid of duurzaamheid van woningen. Als een gemeente
in een aanvraag kiest om een hogere betaalbaarheids- of verduurzamingsaandeel te realiseren,
dan kan de gemeente daar wel punten voor scoren bij de beoordeling.
Er wordt in de consultatie ook aandacht gevraagd voor verschillende doelgroepen. In
de beoordeling zal ook de doelgroepen waarvoor de woningen bestemd zijn worden meegewogen,
waarbij de groepen starters en mensen met een middeninkomen bijzondere aandacht krijgen.
De verschillende andere doelgroepen die worden genoemd, zoals ouderen of studenten,
vallen veelal al onder deze noemer en hoeven daarom niet uitputtend opgesomd te worden.
Daarnaast is er gevraagd om bepaalde maatregelen toe te voegen aan artikel 2, tweede
lid, onder b, van het besluit. Die suggesties zijn niet overgenomen omdat de maatregelen
die worden genoemd reeds mogelijk zijn binnen de gestelde kaders indien deze noodzakelijk
zijn voor de woningbouw.
De suggestie dat het aantal woningen dat als substantieel wordt gezien naar beneden
moet worden bijgesteld en dat tijdelijke woningen meetellen voor de 500 woningen. Op basis van de reacties op het besluit is de grens van 500 woningen uit oogpunt
van flexibiliteit verplaatst naar de regeling en nader toegelicht. Na het eerste jaar
zal bezien worden of het bereik van de impuls voldoende is. Mocht dit niet het geval
zijn, dan zal dit worden aangepast. De grens van 500 woningen heeft tot doel om meer
betaalbare woningen te realiseren. Ook tijdelijke woningen kunnen hier een belangrijke
bijdrage aan leveren, tijdelijke (flex)woningen tellen daarom mee voor de 500 woningen.
Daarnaast is er ook een stimuleringsregeling voor de bouw van tijdelijke woningen
in de verhuurderheffing.
De suggestie dat de verminderde opbrengsten door het vergroten van het aandeel betaalbare
woningen ook meeteelt als substantiële bijdrage en de vragen over de mate van hardheid
van deze bijdrage. Gemeenten kunnen maximaal de helft van het financiële publieke tekort in een project
als uitkering aanvragen in de woningbouwimpuls. Dit betreft dus het totale tekort
en niet het tekort per activiteit. Het vergroten van het aandeel betaalbare woningen
leidt tot minder opbrengsten en vertaalt zich daarmee door naar het resultaat van
een project. Indien er sprake is van een financieel tekort moet hiervan ten minste
de helft worden gedekt door de gemeente. Het meetellen van het ‘verlies aan inkomsten’
door meer betaalbare woningen als dekking vanuit de gemeente resulteert niet in een
sluitende businesscase en is daarmee niet relevant voor het dekken van het financieel
tekort.
Er is vanuit verschillende gemeenten gevraagd welke garanties er moeten zijn voor
de dekking vanuit de gemeenten. De toelichting in de regeling is verduidelijkt op
dit punt. Het is van belang dat er voldoende hardheid is rondom de toegezegde bijdragen.
Dit betekent dat er in het geval van de gemeente ten minste sprake moet zijn van een
collegebesluit, eventueel onder voorbehoud van goedkeuring door de gemeenteraad. Indien
er sprake is van een provinciale bijdrage dan kan dit naar analogie door Gedeputeerde
Staten besloten worden, eventueel onder voorbehoud van goedkeuring door Provinciale
Staten. Het is daarbij toegestaan dat de toezegging vanuit gemeente of provincie voorwaardelijk
is aan het beschikbaar komen van de uitkering uit de woningbouwimpuls.
De suggestie dat de definitie voor de start van de werkzaamheden verruimd moet worden
of dat er maatwerk per project moet komen voor de termijn waarbinnen de werkzaamheden
dienen te beginnen. De start van de werkzaamheden is nu toegelicht als het moment waarop werkzaamheden
aan de fundering van de eerste woningen wordt begonnen. In de consultatie zijn zorgen
geuit over zowel de haalbaarheid hiervan als het risico op dat er na de eerste werkzaamheden
geen vervolg komt. De termijn van drie jaar weerspiegelt de urgentie die wordt gevoeld
over het sneller realiseren van woningbouwprojecten. De impuls richt zich daarmee
op projecten waar al enige mate van zekerheid is dat woningen gerealiseerd gaan worden.
Dit betekent dat er reeds gesprekken lopen met private partijen en mogelijk al conceptovereenkomsten
zijn gesloten. Projecten die nog niet ver genoeg zijn kunnen in een latere tranche
alsnog een aanvraag indienen. Daarom wordt het niet wenselijk geacht de definitie
te verruimen. Het risico dat wordt benoemd dat de voorwaarde van eerste werkzaamheden
niet altijd zal leiden tot een volledig uitgevoerd woningbouwprogramma wordt ondervangen
door de toevoeging van de voorwaarde dat de werkzaamheden voor alle in de aanvraag
opgegeven woningen binnen tien jaar na toekenning moeten starten. Daarnaast wordt
in de beoordeling gekeken naar de fasering van het woningbouwprogramma en risico’s
die er zijn voor een tijdige realisatie. Projecten waar de hardheid van het project
groter is zullen beter scoren. Het bieden van maatwerk per project is vanwege de uitvoerbaarheid
niet mogelijk. Wel zal er in de beschikking die een gemeente ontvangt na toekenning
staan hoe er omgegaan dient te worden als er onvoorziene vertraging optreedt. Gedacht
kan worden aan een informatieplicht, overleg over bijsturingsmogelijkheden, een bestuurlijk
gesprek of in het uiterste geval het terugvorderen van de bijdrage.
4.3 Toerekenbaarheid van publieke investeringen
De suggestie om de term toerekenbaarheid te vervangen door randvoorwaardelijk en dat
er een groter deel van een publieke investering mag worden opgevoerd dan toerekenbaar
is. In een aantal reacties is aandacht gevraagd voor de wijze waarop toerekenbaarheid
is toegepast binnen de regeling. De reacties roepen op om de voorwaarde dat enkel
het toerekenbare deel van een investering opgevoerd mag worden te verruimen. Daardoor
zou meer versnelling mogelijk worden. Deze suggestie is uitgebreid besproken met diverse
leden van het expertteam woningbouw van het RVO. De conclusie is dat omwille van zowel
de uitvoerbaarheid als het beschikbare budget er geen aanpassing komt en dat er geen
verruiming komt van het aandeel van een bovenplanse publieke investering dat opgevoerd
kan worden. De criteria toerekenbaarheid (in andere woorden: causaliteit tussen woningbouw
en het treffen van de maatregel) en proportionaliteit (het deel van de kosten van
een maatregel moet evenredig zijn aan het profijt dat het projectgebied van de maatregel
heeft) zijn breed gehanteerde begrippen. Het introduceren van een zachter nieuw begrip
creëert een grijs gebied waarin het lastig wordt om tot een goed oordeel te komen.
Het verruimen van de voorwaarde dat enkel het deel dat proportioneel is mag worden
opgevoerd leidt tot bekostiging van delen van publieke investeringen die niet ten
goede komen aan het woningbouwproject, maar aan andere gebieden of bestaande wijken.
Dit zou een groot budgettair beslag leggen op de regeling. Het zou leiden tot grotere
bijdragen per project en daarmee zouden minder projecten geholpen kunnen worden. De
uitwerking van de toepassing van de voorwaarden rondom toerekenbaarheid en proportionaliteit
wordt na het eerste jaar geëvalueerd.
4.4 Uitvoeringsvraagstukken
De suggestie dat het totale budget van 1 mld. in een aanvraagtijdvak toegekend zal
worden en de vragen over het aantal tranches. Uit de consultatiereacties blijkt dat er onduidelijkheid is over hoe de artikelen
3 van de regeling en het besluit zich tot elkaar verhouden. Ter verduidelijking het
volgende: er is in totaal 985 miljoen beschikbaar voor specifieke uitkeringen. De
toekenning hiervan zal in verschillende aanvraagtijdvakken plaatsvinden met een uitkeringsplafond
per aanvraagtijdvak. In artikel 3, tweede lid van het besluit is geregeld dat het
uitkeringsplafond zes weken voor aanvang van een aanvraagtijdvak bekend wordt gemaakt,
met uitzondering van het eerste tijdvak die aanvangt gelijktijdig met de inwerkingtreding
van het besluit. Het is niet wenselijk dat de volledige 985 miljoen euro in één aanvraagtijdvak
wordt toegekend. Omdat er ook complexere projecten zijn die een langere voorbereidingstijd
kennen maar wel van belang zijn is een budget dat meerjarig beschikbaar is van belang.
Samen met de bekendmaking van een aanvraagtijdvak wordt ook het plafond voor een specifieke
uitkering voor die tijdvak gecommuniceerd, dat plafond kan niet overschreden worden.
De suggestie dat regionale spreiding geen doel op zich moet zijn en het ontbreken
van de regio-indeling waarop dit beoordeeld zal worden. Bij het toekennen van de middelen is de kwaliteit van de aanvraag leidend. Het besluit
over toekenning zal worden genomen op basis van een advies van de toetsingscommissie
die de aanvragen onafhankelijk beoordeeld. Wel is het belangrijk dat de middelen in
enige mate worden verdeeld over het land. Dit voorkomt dat regio’s die veel woningbouwprojecten
indienen onevenwichtig veel middelen zouden krijgen terwijl regio’s waar dan wel minder
projecten zijn maar evengoed locaties zijn die een bijdrage nodig hebben, te weinig
middelen krijgen. Hierbij kan wel rekening gehouden worden met de omstandigheid dat
in sommige landsdelen de gemiddelde onrendabele top per woning hoger is dan in andere
landsdelen (bijvoorbeeld doordat het borgen van het aandeel betaalbare woningen in
bepaalde landsdelen een grotere impact heeft op de businesscase). De regio-indeling
die is gekozen heeft een dermate hoog aggregatieniveau dat selectie op kwaliteit leidend
kan blijven. Overigens is er geen sprake van een ‘recht’ op middelen op basis van
de regio-indeling.
De suggestie dat er nadere regels gesteld moeten worden aan de toetsingscommissie
om belangenverstrengeling te voorkomen. Een belangrijke voorwaarde voor de benoeming van de leden van de toetsingscommissies
is dat zij onafhankelijk zijn en zonder last of ruggespraak zitting nemen in de commissie.
Daarnaast is in het besluit in artikel 8, eerste lid, vastgelegd dat de commissie
een werkwijze opstelt. In deze werkwijze zal ook worden vastgelegd op welke wijze
belangenverstrengeling wordt voorkomen. Daarnaast is er bij de benoeming een toets
uitgevoerd of sprake is van financiële belangen.
4.5 Rangschikken en beoordelen van aanvragen
De suggesties dat een relatief grote bijdrage per woning leidt tot een onvoldoende
op het criterium efficiëntie en dat rangschikking bepaalt wordt op deze indicator. De toetsingscommissie maakt een afweging tussen de verschillende elementen binnen
het criterium efficiëntie waarvan de bijdrage per woning er één is. Het is dus geen
wetmatigheid dat een hoge bijdrage per woning leidt tot een onvoldoende. Tegelijkertijd
is een van de doelen van deze impuls om hogere aantallen te halen. Als aanvragen een
kleinere bijdragen hebben kunnen er meer projecten een bijdragen ontvangen. Indien
blijkt dat nadat alle aanvragen op de totaalscore zijn gerangschikt, er dan nog twee
of meer aanvragen gelijk scoren, dan wordt gekeken naar de deelscore op het criterium
effectiviteit. Mocht ook die score bij twee of meer aanvragen gelijk zijn, dan zal
de bijdrage per woning de doorslag geven. Het bedrag per woning wordt zo als laatste
stap gebruikt om de uiteindelijke rangschikking te bepalen. Vanwege de getrapte rangschikking
is het bedrag per woning het laatste criterium. Indien twee of meer projecten dermate
gelijkwaardig zijn is een duidelijke indicator nodig die beslissend is.
De suggesties dat er een indicator voor planschaarste aan het criterium noodzaak wordt
toegevoegd en dat er geen onderbouwing hoeft te worden gegeven voor het opgeven van
stikstofmaatregelen. Het toevoegen van een additionele indicator is niet nodig omdat het effect wat de
voorgestelde indicator inzichtelijk maakt al inzichtelijk gemaakt kan worden. In het
aanvraagformulier is er ruimte voor gemeenten om aan te geven wat de gevolgen zijn
voor een project als er geen Rijksbijdrage wordt geleverd. De suggestie dat stikstofmaatregelen
niet volledig financieel uitgewerkt hoeven te zijn is niet overgenomen. Om voor een
bijdrage in aanmerking te komen is het van belang dat duidelijk is welke activiteiten
de gemeente gaat uitvoeren, hoe dit leidt tot een publiek financieel tekort en voor
welk deel van dit tekort een uitkering wordt gevraagd.
De suggesties dat er meer punten te verdienen zijn als het aandeel betaalbaar groter
is, er meer aandacht in de beoordeling moet zijn voor het op langere termijn betaalbaar
houden van de woningen en het percentage openbaar groen opnemen binnen het criterium
effectiviteit. Een van de doelen van de woningbouwimpuls is om meer betaalbare woningen te realiseren.
De toetsingscommissie zal binnen het criterium effectiviteit kijken naar hoe de verschillende
kenmerken van het project bijdragen aan de doelen. Een groter aandeel betaalbare woningen
kan dan ook leiden tot een hogere beoordeling. Maar de lokale omstandigheden van projecten
verschillen sterk waardoor het niet eerlijk zou zijn om dit vast te leggen. Ook in
wijken waar minder noodzaak voor betaalbare woningen is moet de impuls een bijdrage
kunnen leveren. Het ook op langere termijn betaalbaar houden van woningen is van belang.
De suggestie dat er verplichte waarborgen voor het op lange termijn betaalbaar houden
van woningen moeten worden opgenomen is niet overgenomen, een gemeente die een anti-speculatiebeding
opneemt bij een aanvraag kan daarmee wel punten scoren bij de beoordeling door de
toetsingscommissie (zie daartoe de uitwerking van het subcriterium ‘Kwantiteit en
kwaliteit woningen’ in bijlage 1). Het aandeel openbaar groen wordt niet opgenomen
als individuele indicator, maar de indeling van de openbare ruimte wordt wel meegewogen
in de leefomgeving. Binnen het criterium effectiviteit wordt ook de hardheid van de
plannen beoordeeld. Het meesturen van steunverklaringen, intentieovereenkomsten of
anderszins materiaal waaruit breed draagvlak blijkt voor het project van betrokken
partijen helpt hierbij.
De suggestie dat planoptimalisatie schuurt met de doelstelling van meer betaalbare
woningen en dat een bijdrage noodzakelijker is wanneer een onrendabele top minder
proportioneel of toerekenbaar is. Optimalisatie van een gebiedsontwikkeling kan op vele manieren gebeuren en hoeft
niet noodzakelijkerwijs ten koste te gaan van het aantal betaalbare woningen. Door
verdere verdichting kan er zelfs sprake zijn van een toename. Daarnaast zijn er nog
andere knoppen waaraan gedraaid kan worden zoals parkeeroplossingen, kwaliteit van
de openbare ruimte en het verlagen van bovenwettelijke eisen. In de beoordeling weegt
de efficiëntie van een project even zwaar als de effectiviteit. Dit betekent dat een
lagere score op efficiëntie per saldo niet hoeft te leiden tot een lagere totaalscore
omdat het project hoger scoort op effectiviteit. De suggestie dat een bijdrage noodzakelijk
is wanneer een onrendabele top minder proportioneel of toerekenbaar is, is niet uitvoerbaar.
Dit betekent dat publieke investeringen die niet bijdragen aan het realiseren van
woningbouw uit de woningbouwimpuls gefinancierd worden. Het kan zijn dat dergelijke
investeringen maatschappelijk wel wenselijk zijn maar de financiering hiervan dient
dan uit een andere bron geregeld te worden, bijvoorbeeld het MIRT (in geval van grotere
mobiliteitsdoelstellingen), provinciale programma’s of gemeentelijke reserveren.
Op de wijze waarop de urgentie van een gemeente wordt bepaald zijn ook veel consultatiereacties
binnengekomen. De urgentie wordt bepaald op basis van de woningbouwopgave per functionele woningmarktregio.
Onder de woningbouwopgave wordt verstaan het huidig tekort plus de voorziene groei
in huishoudens tot en met 2030. De indeling van functionele woningmarktregio’s is
hiervoor toegelicht. Daarbij wordt onder andere gekeken naar verhuisstromen. Voor
het bepalen van de urgentie zal in 2020 en 2021 gebruik worden gemaakt van de cijfers
die in mei dit jaar worden gepubliceerd.
II. Artikelsgewijs
Artikel 2. Nadere regels inzake de activiteiten waarvoor een uitkering kan worden
verstrekt
Dit artikel betreft een uitwerking van een aantal voorwaarden die in artikel 2 van
het besluit zijn gesteld om in aanmerking te komen voor een specifieke uitkering.
Als niet aan alle voorwaarden wordt voldaan, dan wordt de aanvraag afgewezen op grond
van artikel 6, eerste lid, onder a, van het besluit.
In het eerste lid is bepaald dat de woningbouw in het project uiterlijk drie kalenderjaren
nadat de uitkeringsbeschikking is verstrekt aan dient te vangen, om in aanmerking
te kunnen komen voor een uitkering. Het moment van aanvang van de woningbouw is het
moment dat met werkzaamheden aan de fundering van de eerste woningen wordt begonnen
en niet het moment dat voorbereidende werkzaamheden plaatsvinden, zoals het bouwrijp
maken van het gebied. De impuls is gericht op het realiseren van woningbouw op de
korte tot middellange termijn. Daarom is het van belang dat de aantallen woningen
die in de aanvraag worden opgegeven ook allemaal binnen een afzienbare tijd worden
gerealiseerd. Daarom is opgenomen dat binnen tien jaar na toekenning met de werkzaamheden
aan de fundering van alle woningen uit de aanvraag moet zijn begonnen. In de beschikking
van de specifieke uitkering zal opgenomen worden hoe gemeenten om dienen te gaan met
vertragingen in het project en wat hier de gevolgen van zijn voor de uitkering.
In het tweede lid is bepaald dat de bij het project betrokken partijen (medeoverheden)
zelf een additionele financiële bijdrage van ten minste 50% van het aangetoonde financiële
tekort moeten leveren. Om de middelen uit de woningbouwimpuls zo effectief mogelijk
te besteden moet er een bepaalde hardheid zijn dat deze additionele financiële middelen
beschikbaar komen. Zie over de additionele bijdrage ook paragraaf 1.1 van het algemeen
deel. Overigens is andere financiële inbreng van het Rijk (bijv. MIRT-gelden) geen
onderdeel van de additionele financiële bijdrage van medeoverheden. Dergelijke rijksbijdragen
dienen als inkomsten in de financiële paragraaf van de aanvraag ingediend te worden.
In het derde lid is bepaald dat ten minste 50% van de door het project toegevoegde
woningen, betaalbare woningen moeten zijn. Het begrip betaalbare woning is gedefinieerd
in artikel 1, onderdeel b, van het besluit: dat kunnen koopwoningen zijn tot de NHG-kostengrens,
middenhuurwoningen en sociale huurwoningen.
Op grond van het derde lid dient ten minste 50% van het totaal aantal toegevoegde
woningen betaalbare woningen te zijn, en het totaal aantal woningen dat toegevoegd
wordt, moet op grond van het vierde lid ten minste 500 zijn. Het gaat om de netto
toevoeging van woningen. Dus als er tevens woningen gesloopt worden in het project,
dan dient het aantal gesloopte woningen afgetrokken te worden van het aantal opgeleverde
woningen, om zo het totaal aantal toegevoegde woningen te berekenen. Het is mogelijk
dat de toevoeging van ten minste 500 woningen in het projectgebied gefaseerd wordt
gerealiseerd. Het is wel de bedoeling dat er met een aanzienlijk deel van de woningbouw
wordt begonnen en dat de fasering niet te veel wordt uitgespreid. In de beoordeling
zal de fasering van de woningbouw ook meegenomen worden onder de hardheid van het
project.
Artikel 3. Uitkeringsplafond
Voor de uitkeringen en voor de kosten van de uitvoering van de woningbouwimpuls is
in totaal 1 miljard euro gereserveerd. De middelen zijn in principe beschikbaar in
de jaren 2020 tot en met 2023, maar afhankelijk van de hoeveelheid en de kwaliteit
van de aanvragen kunnen de middelen ook eerder of later uitgeput zijn. Er is cumulatief
€ 985 miljoen (inclusief BTW) beschikbaar voor specifieke uitkeringen aan gemeenten
die voldoen aan de voorwaarden en procedures genoemd in het besluit en deze regeling.
Inmiddels is € 600 miljoen overgeheveld naar de begroting van het Ministerie van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties en staat de rest van de middelen op de Aanvullende Post
van de begroting van het Ministerie van Financiën. De overheveling van deze middelen
zal op basis van een realistisch kasritme geschieden. Dit wordt bepaald aan de hand
van de projecten die gemeenten in de pijplijn hebben. Ook biedt de regeling flexibiliteit
waardoor het mogelijk is om, indien de omstandigheden daarom vragen, een deel van
de middelen onder specifiekere of meer generieke voorwaarden ten goede te laten komen
van woningbouwprojecten gericht op betaalbare woningen. Aanvullend is cumulatief maximaal
€ 15 miljoen beschikbaar voor de uitvoering van deze regeling. De raming van de uitvoeringskosten
worden jaarlijks herzien. Indien de uitvoeringskosten lager uitvallen dan verwacht,
dan wordt het vrijgekomen bedrag toegevoegd aan het beschikbare budget voor specifieke
uitkeringen.
De hoogte van het nog resterende uitkeringsplafond wordt jaarlijks aangepast aan de
actuele loon- en prijsontwikkelingen. De basis voor de systematiek zijn de onafhankelijke
indices voor loon- en prijsontwikkelingen van het Centraal Planbureau die elk jaar
in het voorjaar volgen uit het Centraal Economisch Plan (CEP) en in augustus uit de
Macro Economische Verkenning (MEV). Deze indices zijn gebaseerd op de lonen en prijzen
in de markt en zijn niet beïnvloedbaar door de overheid. De indexatie van het uitkeringsplafond
wordt definitief vastgesteld bij Voorjaarsnota. De loon- en prijsuitkering komt niet
ten goede aan een indexatie van reeds uitgekeerde specifieke uitkeringen.
Artikel 4. De aanvraag
In dit artikel zijn enkele indieningseisen waaruit een aanvraag van een gemeente ten
minste moet bestaan, nader uitgewerkt. Dit artikel is een nadere uitwerking van artikel
4 van het besluit. Als één of meerdere van de hier of in het besluit gevraagde gegevens
niet worden aangeleverd bij de aanvraag, dan is de aanvraag onvolledig en wordt de
aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 4:5, eerste lid, onder a,
van de Algemene wet bestuursrecht. Ter ondersteuning wordt een format waarin alle
gevraagde onderdelen staan, beschikbaar gesteld aan gemeenten, die gemeenten moeten
gebruiken voor de indiening van de aanvraag.
In artikel 4, eerste lid, is nader bepaald uit welke onderdelen een omschrijving van
een project bestaat.
-
a. De geografische afbakening van het project, hetgeen relevant is voor de beoordeling
of sprake is van geografische samenhang van een gebied in het kader van de definitie
van ‘afgebakend projectgebied’ als bedoeld in artikel 1, onder b, van het besluit
en waaruit blijkt waar de genomen maatregelen zich bevinden (waar is bijvoorbeeld
de locatie voor de infrastructurele ontsluiting).
-
b. In de toelichting op het project wordt de noodzaak van de activiteiten in het project
onderbouwd en het gevolg van het niet verlenen van een specifieke uitkering voor de
woningbouw. Ook wordt de noodzaak van de activiteiten voor het realiseren van de woningen
in het projectgebied onderbouwd. Aanvragers kunnen de toerekenbaarheid (noodzakelijkheid
van maatregel voor woningbouw in het project) en proportionaliteit (de opgevoerde
kosten zijn in verhouding met het profijt van de maatregel dat het project toekomt)
waar mogelijk onderbouwen met verwijzingen naar openbare rapporten (bijv. onderzoeken
en studies, MER). Indien er geen openbare bronnen zijn dient kwalitatief onderbouwd
te worden hoe de toerekenbaarheid van de maatregel en de proportionaliteit van de
opgevoerde kosten is bepaald.
-
c. In het kwantitatieve overzicht van het woningbouwprogramma wordt het aantal te bouwen
woningen, de fasering van de woningbouw en in welke prijscategorie de woningen worden
gerealiseerd in kaart gebracht.
-
d. Voor de kwalitatieve aspecten van het woningbouwprogramma onderbouwt een gemeente
waarom deze noodzakelijk of wenselijk zijn voor de woningbouw. Een kwalitatief aspect
is bijvoorbeeld de oppervlakte van de woning en de gemiddelde prijs per prijscategorie
van de door het project toegevoegde woningen.
Artikel 4, tweede lid, bevat nadere eisen met betrekking tot een haalbaarheidsstudie,
ook wel bekend als businesscase.
-
a. In een begroting neemt een gemeente een overzicht op van de kosten van de publieke
maatregelen en de publieke inkomsten uit bijvoorbeeld het wettelijke kostenverhaal.
Uit de begroting moet het resterende financiële tekort blijken en op welke manier
de betrokken medeoverheden de additionele financiële bijdrage van ten minste 50 procent
borgen. Bijvoorbeeld door een voorgenomen besluit van het college van burgemeesters
en wethouders.
-
c. Voor het woningbouwproject wordt de fasering in de (ruimtelijke ordenings)procedures
voorzien van een verwachte aanvangsdatum die per fasering wordt opgenomen en tevens
wordt inzichtelijk gemaakt in welke fase het project zich ten tijde van de aanvraag
bevindt. Ook wordt de hardheid van de realisatie van de planning en bijkomende risico’s
in kaart gebracht.
In het vierde en zesde lid zijn bepalingen opgenomen over de inhoud van de beschikking
tot de verstrekking van de specifieke uitkering. Een specifieke uitkering wordt verstrekt
na positief advies van de toetsingscommissie en bij beschikking van de minister. Het
besluit tot verlening van een specifieke uitkering wordt in een beschikking medegedeeld
aan de gemeente die de aanvraag heeft ingediend. In de beschikking kunnen nadere verplichtingen
worden verbonden aan de specifieke uitkering.
In het vijfde lid zijn bepalingen opgenomen over de betaling van de specifieke uitkeringen.
De specifieke uitkering wordt in één keer volledig uitgekeerd. Bovendien kan in bepaalde
gevallen sprake zijn van een 100% bevoorschotting van de specifieke uitkering. Bevoorschotting
is mogelijk in de volgende gevallen:
-
• De specifieke uitkering wordt bevoorschot in jaar t, zodat de gemeente in de eerste
helft van jaar t+1 een bestemmingsplan kan goedkeuren.
-
• De specifieke uitkering wordt bevoorschot in jaar t, zodat de gemeente in de eerste
helft van jaar t+1 een anterieure overeenkomst kan sluiten met een marktpartij voor
de start van de gebiedsontwikkeling.
-
• De specifieke uitkering wordt bevoorschot in jaar t, zodat de gemeente in de eerste
helft van jaar t+1 uitgaven kan doen voor voorbereidende werkzaamheden voor de start
van de gebiedsontwikkeling.
Artikel 5. Scoring van aanvragen en weging van criteria
In dit artikel wordt verwezen naar de bijlage waarin een nadere toelichting op de
vier hoofdcriteria is opgenomen, en waarin het beoordelingskader met daarin de nadere
uitwerking van de hoofdcriteria tot subcriteria is opgenomen. Het beoordelingskader
bestaat uit vier hoofdcriteria die elk een aantal subcriteria tellen met een of meerdere
indicatoren. De totale score van een aanvraag wordt bepaald door het gewogen gemiddelde
van de score op de vier hoofdcriteria. De weging van de hoofdcriteria is als volgt:
noodzaak (25%), effectiviteit (25%), efficiëntie (25%) en urgentie (25%). Het is aan
de toetsingscommissie om de subcriteria onderling te wegen en tot een score voor het
hoofdcriterium te komen. Er worden geen gewichten voorgeschreven voor de weging van
de onderliggende subcriteria en onderliggende indicatoren. Zie voor een nadere toelichting
op het beoordelingskader en het advies van de commissie ook paragraaf 1.5 van het
algemeen deel van de toelichting.
Artikel 6. Rangschikking van aanvragen
Uit het besluit volgt dat de rangschikking plaatsvindt op basis van de totaalscores
die de aanvragen behalen. De totaalscore is het gewogen gemiddelde van de scores op
de vier hoofdcriteria.
In artikel 6, eerste lid, is bepaald hoe de positie op de ranglijst wordt bepaald
indien twee of meer aanvragen dezelfde scoren hebben behaald en een toekenning van
die aanvragen gezamenlijk ertoe zou leiden dat het uitkeringsplafond van het betreffende
aanvraagtijdvak wordt overschreden. In dat geval zal de deelscore op effectiviteit
doorslaggevend zijn, Ter voorbeeld: vier aanvragen behalen een gelijke totaalscore.
Eén van de vier aanvragen behaalt de hoogste score op het criterium effectiviteit,
diens positie op de ranglijst staat daarmee vast. De overige drie aanvragen behalen
een lagere, maar aan elkaar gelijke score op dat criterium. Dan is het dus nog niet
mogelijk om die drie aanvragen onderling te rangschikken. Voor die situatie beidt
het tweede lid uitkomst.
In het tweede lid is bepaald dat indien er na toepassing van het voorgaande nog steeds
meerdere aanvragen gelijk scoren, de positie op de rangschikking van die aanvragen
onderling bepaald wordt door de gevraagde bijdrage per gerealiseerde woning in de
aanvraag. Dat is het gevraagde uitkeringsbedrag, gedeeld door het aantal toegevoegde
woningen.
In het derde lid is bepaald dat de eerste toekenning, op basis van de rangschikking,
die leidt tot een overschrijding van het uitkeringsplafond toch volledig toegekend
kan worden. De minister kan hiertoe besluiten indien er nog middelen voor een volgend
aanvraagtijdvak beschikbaar zijn en zij zal het deel van de toekenning dat het uitkeringsplafond
overschrijdt dan ook ten laste brengen van het uitkeringsplafond in het eerstvolgende
tijdvak.
De minister kan de uitkering in een dergelijke situatie in één keer betalen, maar
kan ook besluiten om de uitkering verspreid over twee momenten uit te betalen. In
de uitkeringsbeschikking zal de wijze van uitbetaling worden opgenomen.
Artikel 7. Weigeringsgronden
In artikel 6 van het besluit zijn de weigeringsgronden van een aanvraag voor een specifieke
uitkering bepaald. Een van de weigeringsgronden is dat een aanvragen een onvoldoende
score van de toetsingscommissie krijgt. Deze weigeringsgrond is nader uitgewerkt in
artikel 7, eerste lid, van deze regeling. Er is sprake van een onvoldoende score als
een aanvraag op alle beoordelingscriteria gezamenlijk, te weten urgentie, noodzaak,
efficiëntie en effectiviteit, een gemiddelde score lager dan een 5,5 scoort. Ook is
sprake van een onvoldoende score als het totaal van de scores hoger is dan een 5,5,
maar op ten minste één van de beoordelingscriteria noodzaak, efficiëntie en effectiviteit
lager dan een 5,5 scoort.
Een andere weigeringsgrond van de minister is dat toekenning van een aanvraag leidt
tot een onevenwichtige regionale spreiding van de beschikbare middelen. Er is sprake
van een onevenwichtige regionale spreiding als de totale omvang van specifieke uitkeringen
die zijn toegekend aan een regio te veel uit te pas loopt met de woningbouwopgave
van deze regio. De woningbouwopgave wordt gebaseerd op de meest actuele cijfers die
door het Ministerie van BZK zijn gepubliceerd in de Staat van de Woningmarkt. De woningbouwopgave
wordt gefixeerd voor de duur van de woningbouwimpuls. Dit betekent dat er tussentijds
in principe geen actualisaties worden gemaakt van de cijfers tenzij hier zwaarwegende
redenen voor zijn. Dit geeft gemeenten zekerheid over de kansen die zij hebben en
geeft hen ook de mogelijkheid om complexe projecten op te pakken en een aanvraag voor
te bereiden, ook als dit een langere aanlooptijd heeft.
Artikel 8. Leden van de commissie
In artikel 8 zijn nadere voorschriften gesteld op grond van artikel 7, zesde lid,
van het besluit, over de leden van de commissie. De onafhankelijkheid van de commissie
is geborgd doordat in het derde lid is geregeld dat de voorzitter en de leden zitting
hebben op persoonlijke titel en hun functie uitoefenen zonder last of ruggespraak.
Artikel 9. Ondersteuning van de commissie
De minister voorziet in een secretariaat ter ondersteuning van de commissie. De commissie
stelt op grond van artikel 8, eerste lid, van het besluit haar eigen werkwijze vast
en zal ook, in overleg met de minister, de werkzaamheden van het secretariaat bepalen.
Artikel 10. Inwerkingtreding
Deze regeling bevat een uitwerking van de delegatiegrondslagen uit het Besluit woningbouwimpuls
2020 en treedt daarom in werking op het tijdstip waarop dat besluit in werking treedt.
Als aan het besluit terugwerkende kracht wordt verleend, treedt ook deze regeling
met terugwerkende kracht in werking.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren