TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Nederland wordt door de uitbraak van het COVID-19-coronavirus en de daarmee verband
houdende overheidsmaatregelen geconfronteerd met buitengewone omstandigheden die een
enorme impact hebben op het maatschappelijk leven in het algemeen en die ook ingrijpende
gevolgen hebben voor de arbeidsmarkt. Op last van de overheid zijn in het belang van
de volksgezondheid maatregelen betreffende de openbare orde genomen en bedrijven en
instellingen in een aantal sectoren gesloten. In aansluiting hierop hebben in andere
sectoren bedrijven en instellingen met veel contacten met publiek zelf besloten om
de dienstverlening te verminderen of geheel stil te leggen om daarmee bij te dragen
aan het tegengaan van verspreiding van het COVID-19-coronavirus. Ook vergelijkbare
maatregelen in het buitenland hebben hun weerslag op het Nederlandse bedrijfsleven.
Deze situatie, daarbij inbegrepen de daarmee gepaard gaande risico’s voor de werkgelegenheid,
kan niet als normaal ondernemersrisico beschouwd worden. De uitval van werkgelegenheid
ten gevolge van deze situatie heeft tot een explosieve stijging van het aantal aanvragen
voor toepassing van de reguliere Regeling Werktijdverkorting (WTV-regeling) geleid,
namelijk 55.000 aanvragen voor bijna 800.000 werknemers.1 Op dit ongekend groot beroep was de WTV-regeling niet berekend. Hierom en om een
snelle afhandeling van aanvragen mogelijk te maken, zodat werkgevers daarover snel
duidelijkheid krijgen, is besloten om de mogelijkheid tot ontheffing van het verbod
op werktijdverkorting per 17 maart 2020, 18.45 uur, te beëindigen en een nieuwe regeling
tot stand te brengen.
2. Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid (NOW)
Tegelijk met de beleidsregel waarmee de mogelijkheid tot ontheffing van het verbod
op werktijdverkorting werd ingetrokken, is de nu voorliggende regeling, de Tijdelijke
Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid (NOW), aangekondigd. De
NOW heeft als doel om het in tijden van acute en zware terugval in de omzet van ten
minste 20% werkgevers mogelijk te maken om hun werknemers zoveel mogelijk in dienst
te houden voor de uren die zij werkten voordat sprake was van die zware terugval.
Ter ondersteuning van werkgevers kunnen zij op grond van de NOW een subsidie ontvangen
met als doel het tegemoetkomen in de betaling van loonkosten. Het gaat daarbij om
een subsidie voor de loonkosten van alle werknemers die in dienst zijn bij een werkgever.
Dat zijn werknemers met een contract voor onbepaalde tijd en werknemers met een flexibel
contract voor zover zij in dienst blijven en loon ontvangen van de werkgever gedurende
de periode waarover de subsidie wordt verstrekt. Ook uitzendbureaus kunnen een aanvraag
indienen voor zover zij hun uitzendkrachten in dienst houden.
De subsidie wordt in beginsel gebaseerd op de loonsom van januari 2020 en bedraagt
per maand maximaal 90% van de loonsom over januari 2020. De subsidie wordt daarbij
gerelateerd aan het percentage van de omzetdaling. Er zal een voorschot worden verleend
van 80% van de verleende subsidie. Dit voorschot wordt na afloop verrekend met het
definitief vastgestelde subsidiebedrag.
De NOW is van toepassing op situaties waarin sprake is van een omzetdaling van ten
minste 20% over een driemaandsperiode wegens buitengewone omstandigheden, zoals de
verstrekkende maatregelen die de overheid heeft genomen vanwege de uitbraak van het
COVID-19-coronavirus, die in redelijkheid niet tot het normale ondernemersrisico kunnen
worden gerekend. Om werkgevers snel duidelijkheid en zekerheid te bieden, hoeft daarbij
niet aangetoond te worden in welke mate de buitengewone omstandigheden aan de omzetdaling
van ten minste 20% bijdragen of al hebben bijgedragen. Hoewel de uitbraak van het
COVID-19-coronavirus en de daarmee verband houdende vergaande overheidsmaatregelen
de aanleiding vormen voor het vervangen van de WTV-regeling door deze subsidieregeling,
ziet deze subsidieregeling niet alleen op bedrijven die een omzetdaling hebben als
gevolg van deze genoemde omstandigheden in verband met de uitbraak van het COVID-19-coranavirus.
Een andere situatie van buitengewone omstandigheden waarop deze subsidieregeling ziet,
is bijvoorbeeld een omzetdaling als gevolg van brand in het bedrijf van de werkgever.
De NOW is zodanig ingericht dat werkgevers en werknemers snel worden bediend, terwijl
wordt voldaan aan de doelstelling van de subsidie, namelijk het dempen van de gevolgen
van buitengewone omstandigheden die het de werkgever onmogelijk maken om de loonkosten
van zijn werknemers te blijven voldoen. Het aanvraag- en verwerkingsproces is losgekoppeld
van de concrete vermindering van werkbare uren en van de Werkloosheidwet (WW). Daardoor
is het aanvraagproces sterk vereenvoudigd ten opzichte van de WTV-regeling. Een ander
verschil is dat werknemers geen WW-rechten verbruiken over de periode waarvoor de
NOW-subsidie wordt verstrekt.
Met deze noodmaatregel worden bedrijven en instellingen geholpen om door middel van
een subsidie voor de loonkosten een periode van substantiële omzetdaling te overbruggen.
Werkloosheid wordt voorkomen en werknemers blijven met hun ervaring en kennis voor
de getroffen bedrijven en instellingen behouden. Eén van de in de NOW opgenomen verplichtingen
voor de werkgever die het doel van de regeling – behoud van werkgelegenheid – ondersteunt,
is dat de werkgever in de periode waarvoor subsidie wordt verstrekt geen ontslag om
bedrijfseconomische redenen aanvraagt voor zijn werknemers.
Deze substantiële subsidie voor de loonkosten helpt werkgevers om de periode van omzetdaling
te overbruggen. Samen met sociale partners en brancheorganisaties dragen zij de bijbehorende
bijzondere verantwoordelijkheid om optimaal in te zetten op een zo groot mogelijk
behoud van werkgelegenheid in Nederland.
De NOW is een noodmaatregel en in korte tijd tot stand gebracht, zodat aan werkgevers
snel duidelijkheid gegeven kon worden over aard en inhoud van de maatregel. De werking
van de regeling zal de komende tijd nauwlettend gemonitord worden. Bezien zal worden
of de in de regeling gehanteerde voorwaarden voor subsidie leiden tot het daarmee
beoogde doel. Indien dat niet of in te beperkte mate het geval blijkt, kan overwogen
worden de regeling aan te passen, mits dat geen belemmering vormt voor de uitvoering.
De regeling zal door UWV in mandaat worden uitgevoerd.
3. Subsidiehoogte
De subsidie wordt in beginsel gebaseerd op de loonsom van januari 2020 en bedraagt
per maand maximaal 90% van de loonsom over januari 2020. De subsidie is een tegemoetkoming
in de loonkosten van de periode maart tot en met mei 2020. Dit loonsomtijdvak geldt
voor alle aanvragen. Dus ook wanneer de periode van omzetdaling wordt berekend over
de driemaandsperiode die start op 1 april of 1 mei 2020 en doorloopt tot en met respectievelijk
30 juni of 31 juli 2020, geldt dat de subsidie ontvangen wordt voor de loonkosten
van de werkgever in de periode 1 maart tot en met 31 mei 2020. Dit zijn immers de
maanden waarvoor thans geldt dat sprake is van een acute en niet-voorzienbare noodsituatie
waarin de overheid een subsidie verstrekt in de loonkosten om werkgelegenheid te behouden.
Het percentage van 90% van de totale loonsom is een maximumpercentage dat zal worden
uitbetaald bij een omzetdaling van 100%. Is de omzetdaling lager, dan zal de subsidie
evenredig lager worden vastgesteld. Bij een omzetdaling van 50% bedraagt de subsidie
45% (= 50% van 90%) van de loonsom en bij een omzetdaling van 20% bedraagt de subsidie
18% (= 20% van 90%), etc.
Met het oog op een verantwoorde besteding van de beschikbare overheidsmiddelen zal
het subsidiebedrag ten aanzien van het loon een bovengrens hebben. Als loon wordt
maximaal twee keer het maximumdagloon per maand per individuele werknemer (omgerekend
naar de driemaandsperiode) in aanmerking genomen. Dat komt neer op € 9.538 per maand.
Daarbij gaat het over het loon over het aangiftetijdvak waarover het voorschot wordt
vastgesteld. In beginsel is dat januari 2020. Loon boven € 9.538 per maand komt niet
voor subsidie in aanmerking. Hiermee worden tevens mogelijkheden voor misbruik en
oneigenlijk gebruik gemitigeerd.
In de keuze voor het percentage van 90% tot het maximum van twee keer het maximumdagloon
per maand per individuele werknemer komt tot uitdrukking dat een afweging is gemaakt
tussen de verantwoordelijkheid van de overheid om bedrijven in deze bijzondere situatie
tegemoet te komen en het beroep dat de overheid doet op het bedrijfsleven om onder
deze bijzondere omstandigheden ook hun eigen verantwoordelijkheid te nemen om te doen
wat in het breder maatschappelijk belang is.2
De precieze berekening van de hoogte van de subsidie wordt nader toegelicht, onder
andere met voorbeelden, in de artikelsgewijze toelichting.
4. Loonsom
Het subsidiebedrag is gebaseerd op de loonsom. Vanwege de noodsituatie waarin bedrijven
en instellingen zijn komen te verkeren en de gewenste snelheid waarmee de regeling
wordt uitgevoerd, zal worden gewerkt met een voorschot van een subsidie over de loonsom.
Bij de berekening van de bevoorschotting wordt gebruik gemaakt van de loonsom over
een referentieperiode van een maand. In beginsel wordt daarvoor januari 2020 genomen.
Uitgegaan wordt van het sociale verzekeringsloon uit tegenwoordige dienstbetrekkingen.
Ook aanvullende lasten en kosten zoals onder andere werkgeverspremies en werknemersbijdragen
aan pensioen en de opbouw van vakantiebijslag worden gecompenseerd. Omwille van de
uitvoerbaarheid door UWV is gekozen voor een forfaitaire opslag van 30% voor werkgeverslasten
in plaats van het in aanmerking nemen van de precieze werkgeverslasten in individuele
situaties. Deze lasten kunnen immers per werkgever en zelfs werknemer verschillen:
denk aan de hoogte van pensioenpremies – die bij UWV niet bekend zijn – en de WW-premiedifferentiatie
naar de aard van het contract.
De loonsom van januari 2020 als basis voor de subsidiehoogte is gekozen omdat dit
de meest recente maand is waarover voldoende loongegevens beschikbaar zijn in de polisadministratie
van UWV. Voor recentere tijdvakken is dat niet het geval. Als er over januari 2020
geen loongegevens zijn, gaat UWV uit van november 2019. Als er ook geen gegevens zijn
over dit tijdvak, kan er geen subsidie worden toegekend.
Bij de definitieve vaststelling van de subsidie wordt de loonsom zoals gebruikt bij
de bevoorschotting vergeleken met de loonsom van de driemaandsperiode maart 2020 tot
en met mei 2020. De loonsom kan in de subsidieperiode lager uitvallen dan in de referentieperiode,
omdat werknemers intussen niet meer in dienst zijn of niet meer zijn opgeroepen en
daarom geen loondoorbetaling hebben. Bij verlies aan werkgelegenheid, blijkend uit
het verlies aan loonsom, wordt de subsidie lager vastgesteld.3 De verrekening is een stimulans om werknemers zoveel mogelijk in dienst te houden
voor de uren die zij werkten voordat sprake was van de zware terugval in de omzet.
De loonsom van alle werknemers met sociaalverzekeringsloon komt in aanmerking voor
de subsidie. Dit zijn bijvoorbeeld wel werkenden met een zogenoemde fictieve dienstbetrekking
voor de werknemersverzekeringen, maar geen vrijwillig verzekerden. Tot de loonsom
worden niet de werkgeversbetalingen voor uitkeringen voor bijvoorbeeld de Wet arbeid
en zorg gerekend. Deze krijgt de werkgever immers al van de overheid vergoed via UWV.
Bij de bevoorschotting worden werkgeversbetalingen in de meeste gevallen nog meegenomen
in de subsidiehoogte; in die gevallen wordt daar bij de definitieve vaststelling voor
gecorrigeerd.
Sommige werkgevers doen geen loonaangifte per maand, maar per vier weken. In dat geval
wordt het loon over vier weken omgerekend naar het loon over een maand door het te
verhogen met 8,33%. Als benadering van de loonsom in maart, april en mei 2020 worden
de vierwekentijdvakken genomen die de meeste overlap hebben met die maanden, te weten
het derde tot en met vijfde tijdvak van 2020 (24 februari tot en met 17 mei 2020).
5. Werkgever
De werkgever is degene die subsidie aanvraagt. De meeste werkgevers hebben een onderneming
die uit één rechtspersoon (of natuurlijke persoon) bestaat, met daaraan gekoppeld
één loonheffingennummer voor de loonaangifte bij de Belastingdienst. Voor hen is het
aanvraagproces het eenvoudigst. Zij bepalen de verwachte omzetdaling voor hun hele
onderneming en dienen één aanvraag in. Het voorschot wordt dan uitgekeerd op basis
van de loonsom van de onderneming, net als uiteindelijk de definitieve afrekening.
Sommige werkgevers hebben meerdere loonheffingennummers (hun eerste loonheffingennummer
eindigt dan meestal op L01, het tweede op L02, enzovoort). Deze werkgever zal meerdere
aanvragen moeten indienen als hij voor zijn hele loonsom subsidie wil aanvragen, namelijk
per loonheffingennummer. De subsidiabele loonsom zal dus vastgesteld worden per loonheffingennummer.
De werkgever dient wel de omzetdaling op te geven die hij verwacht voor de gehele
onderneming. Hij vult dus bij elke aanvraag dezelfde omzetdaling en dezelfde referentieperiode
in.
Indien er sprake is van een grotere samenstelling van rechtspersonen of natuurlijke
personen, zoals een concern, is de omzetdaling van de gehele groep de basis van de
subsidie. Voor alle loonheffingennummers die horen bij rechtspersonen of natuurlijke
personen die onder de groep vallen, wordt dezelfde omzetdaling opgegeven. Ook hierbij
geldt dat de individuele werkgevers de subsidie formeel aanvragen.
De reden om omzetdaling op het hoogste aggregatieniveau te bepalen, is dat op dat
niveau de omzet(daling) en de inzet van het personeel uiteindelijk samenkomen. Doel
van de regeling is ervoor te zorgen dat werkgevers in deze bijzondere tijden van acute
en zware terugval in omzet zoveel mogelijk personeel in dienst kunnen houden. Het
niveau waarop de omzetdaling wordt bepaald, zou dan ook verband moeten houden tussen
de omzet(daling) en de inzet van personeel. Dit komt in het algemeen samen op het
hoogste niveau en dat is het concern. Onder het concern vallen immers alle entiteiten
die omzet genereren en/of waar de werknemers in dienst zijn. Als wordt uitgegaan van
het niveau van de verschillende entiteiten (rechtspersonen/ werkmaatschappijen) van
een concern, dan zijn er verschillende situaties waarin omzetdaling niet goed samenloopt
met de ontwikkeling van de loonsom en met het gelijk houden van die loonsom door werknemers
in dienst te houden. Dat is onder andere het geval bij personeels-b.v.’s, waarbij
de werknemers in dienst zijn bij een andere entiteit dan de entiteiten waar de omzet
wordt gegeneerd. Dit is ook het geval bij een B.V. waarin de werknemers (onderdelen
van) goederen produceren, terwijl een andere entiteit de verkoop doet en dus de omzet
genereert. In beide gevallen is er geen of een minder directe relatie tussen omzet
en de inzet van werknemers. Daarom is gekozen voor een eenduidige bepaling voor omzetdaling
op concernniveau. Voor concerns met Nederlandse en buitenlandse dochters geldt dat
zij niet de omzetdaling moeten meetellen van de rechtspersonen in de groep die geen
Nederlands SV-loon hebben.
Het bij omzetbepaling uitgaan van het concernniveau heeft meer voordelen. Zo sluit
het ook het beste aan bij het omzetbegrip in het jaarrekeningenrecht (zie hieronder,
definiëring van omzetdaling). Het concern maakt een geconsolideerde jaarrekening waarover
publicatie- en controleplicht bestaat. Indien er bijvoorbeeld sprake is van een vrijstelling
op grond van artikel 2:403 BW hoeft een individuele rechtspersoon geen individuele
jaarrekening te maken. In dat geval is alleen een simpele balans en winst- en verliesrekening
wettelijk verplicht, waarbij de controle van de accountant zich richt op de geconsolideerde
jaarrekening. Aansluiten bij de bestaande controleplicht van de accountant van de
geconsolideerde jaarrekening is dus wenselijk vanuit handhavingsperspectief.
Aansluiten bij het concernniveau beperkt tevens de mogelijkheden voor strategisch
gedrag. Binnen een concern is het mogelijk om in zekere mate te beïnvloeden bij welke
entiteit van de eenheid de omzet voor bepaalde activiteiten terecht komt. Een concern
kan bijvoorbeeld de omzet voor een specifiek project toerekenen aan een ander onderdeel
dan normaal, waardoor grotere omzetdalingen ontstaan bij bepaalde entiteiten binnen
het concern en juist omzetstijgingen bij andere. Ook is het mogelijk om via interne
verrekeningen omzet aan bepaalde onderdelen van de eenheid toe te rekenen. Normaal
gesproken heeft dat weinig invloed. Voor het jaarrekeningenrecht is namelijk de omzetbepaling
op het concernniveau doorslaggevend. Als omzet (tot op zekere hoogte) kan worden toegerekend
binnen de groep, dan kan de hoogte van de NOW-subsidie worden beïnvloed, als we niet
zouden kiezen voor omzet op concernniveau. Dat kan bijvoorbeeld door de omzetdaling
zoveel mogelijk te concentreren bij het onderdeel met de grootste loonsom.
In theorie kunnen deze effecten op drie manieren worden voorkomen. Een subsidievoorwaarde
zou kunnen zijn dat alle onderdelen van een concern verplicht worden om een gezamenlijke
subsidieaanvraag te doen. Daarmee wordt dan alle omzetdaling binnen de eenheid meegewogen
in de subsidiehoogte. De subsidie wordt echter nog steeds per onderdeel vastgesteld,
waardoor omzet kan worden verschoven naar het onderdeel met de laagste loonsom, waardoor
de subsidie hoger uitvalt. Een andere mogelijkheid is het opleggen van strengere regels
over het bepalen van omzet en de omgang met interne verrekeningen. Dit zou echter
betekenen dat individuele onderdelen van een eenheid hun omzet over 2019 volgens de
strengere regels moeten herrekenen. Omdat de administratie is ingericht op de bestaande
regels voor concerns is dat in veel gevallen niet goed mogelijk. De derde mogelijkheid
is dat de subsidie kan worden aangevraagd per onderdeel, maar dat het omzetverlies
altijd wordt berekend op het niveau van het concern. Op deze manier kan worden aangesloten
bij de bestaande administratie, en de bestaande (geconsolideerde) jaarstukken en accountantscontrole,
terwijl de mogelijkheden om de subsidie te maximaliseren worden ingeperkt. In de subsidieregeling
is om die reden voor deze optie gekozen.
Tegelijkertijd is het zo dat geen enkele van de drie opties in alle gevallen de voor
werkgevers meest gewenste uitkomst geeft. Kiezen voor omzetbepaling op het niveau
van het concern betekent dat sommige bedrijven met een forse omzetdaling geen subsidie
krijgen, omdat andere onderdelen van het concern wel goed blijven draaien. Daar staat
tegenover dat, als de omzetdaling van het concern 20 procent is, alle onderdelen in
aanmerking komen voor subsidie, terwijl dat op basis van hun individuele omzet misschien
niet het geval was geweest.
6. Hoe wordt de omzetdaling berekend?
Binnen de NOW is ervoor gekozen om de afname van omzet als uitgangspunt te nemen.
Een lagere omzet betekent dat er minder geld beschikbaar is om salarissen te betalen.
Daarnaast is omzetdaling een criterium dat meetbaar en controleerbaar is. In de NOW
wordt de omzet, en dan meer specifiek de daling van de omzet ten opzichte van 2019,
als criterium gehanteerd om de behoefte aan ondersteuning via een subsidie vast te
stellen. Om in aanmerking te komen voor een subsidie op grond van de NOW geldt een
drempel van 20% omzetdaling over drie maanden.4
Hoewel voor een deel van de ondernemers zal gelden dat zij al vanaf maart 2020 te
kampen hebben met een omzetdaling (meestal als gevolg van het direct stilleggen van
economische activiteiten vanwege de uitbraak van het COVID-19-coronavirus), kan een
omzetdaling ook na-ijlen, omdat een terugval in de vraag of productie niet altijd
onmiddellijk in een terugvallende omzet tot uitdrukking komt. Vanwege dit na-ijleffect
is besloten om werkgevers flexibiliteit te bieden bij het kiezen van de meetperiode
waarover de omzetdaling zich moet voordoen. Zeker in specifieke sectoren van de economie
kan de omzetdaling later inzetten dan het verlies van economische activiteit. Door
deze flexibiliteit te bieden, wordt het voor meer werkgevers mogelijk gemaakt om aan
het omzetcriterium voor toegang tot de regeling te voldoen. Werkgevers kunnen kiezen
of zij de omzetdaling berekenen over de meetperiode startend op 1 maart, 1 april of
1 mei 2020. Het moet daarbij altijd om een aaneensluitende periode van drie maanden
gaan. Werkgevers moeten deze keuze voor de meetperiode maken bij de aanvraag; bij
de definitieve afrekening kan de meetperiode niet meer worden aangepast. De tegemoetkoming
in de loonkosten blijft ongeacht die keuze betrekking hebben op de loonkosten tussen
maart en mei 2020, ongeacht over welke van die driemaandsperioden (meetperiode) de
omzet is bepaald.
De meetperiode sluit aan bij het doel van de regeling. De omzet in de meetperiode
wordt vergeleken met een referentieperiode. Uitgangspunt is dat de referentieperiode
de omzet van januari tot en met december 2019 gedeeld door vier betreft. De omzet
in 2019 is eenvoudig vast te stellen en goed controleerbaar. Ondernemingen die op
1 januari 2019 nog niet bestonden, kunnen echter niet aan dit uitgangspunt voldoen.
Daarom geldt voor deze ondernemingen dat voor de referentieperiode de hele kalendermaanden
vanaf het moment dat de bedrijfsuitoefening van de werkgever is aangevangen in 2019
tot en met februari 2020 worden genomen, omgerekend naar 3 maanden.
Met een meetperiode van drie maanden voor de bepaling van de omzetdaling wordt voorkomen
dat een vrij beperkte en kortdurende daling van de omzet al in aanmerking komt voor
een subsidie uit hoofde van de NOW. Bij een omzetdaling van 20% in één maand, terwijl
in de maanden daaromheen wel een normale omzet wordt behaald, bestaat er geen recht
op een NOW-subsidie. Gemiddeld over drie maanden daalt de omzet in dat geval met 6,7%.
Verwacht mag worden dat een werkgever voldoende voorbereid is om een dergelijke situatie
het hoofd te bieden, ook als die zich ten gevolge van buitengewone omstandigheden
voordoet. Daalt de omzet in een maand tijd met 60%, dan is dat gemiddeld over drie
maanden 20% en bestaat wel recht op een subsidie.
Samengevat houdt dit in dat de omzetdaling van ten minste 20% zich moet voordoen over
een aangesloten periode van drie maanden, waarvan de eerste dag valt op de eerste
dag van de maanden maart, april of mei 2020. Omdat de referentieperiode gaat over
een heel jaar betekent dit dat de meetperiode wordt vergeleken met 25% van de omzet
in 2019 of, als de werkgever op 1 januari 2019 nog geen activiteiten verrichtte, naar
rato van de omzet van de maanden vanaf het moment dat de bedrijfsuitoefening van de
werkgever is aangevangen in 2019 tot en met februari 2020, omgerekend naar drie maanden.
Ook deze berekening zal niet voor alle werkgevers voor een voor hen optimale uitkomst
leiden. Werkgevers die een groot gedeelte van hun omzet draaien in de referteperiode,
zullen op een lager referentieniveau uitkomen als er wordt uitgegaan van heel 2019
in plaats van bijvoorbeeld dezelfde periode vorig jaar. Dit is echter een afruil tussen
eenduidigheid en eenvoud, en rekening kunnen houden met alle bijzonderheden van specifieke
bedrijfskenmerken. Bij deze regeling is ervoor gekozen om de eenvoud en de controleerbaarheid
als prioriteit te stellen.
De aanvrager moet, voor het definitief vaststellen van de subsidie, aantonen wat de
omzet in beide periodes is geweest (voor het voorschot is een inschatting over de
opgegeven meetperiode voldoende). Hoe hoog de omzet in bepaalde perioden is geweest
moet getoetst worden. Daarom is in beginsel een accountantsverklaring vereist. Voor
de historische periode – in de regel 2019 – is die er in veel gevallen al (of in de
maak), omdat dit aansluit bij de jaarcijfers. Er wordt naar gestreefd om binnen vier
weken na publicatie van de regeling duidelijkheid te geven over onder welke grens
een accountantsverklaring niet is vereist en indien een accountantsverklaring is vereist
wat voor soort accountantsverklaring dat is. Zo is het mogelijk om bijvoorbeeld voor
kleine subsidiebedragen, of voor ondernemingen met een hele kleine loonsom, geen accountantsverklaring
te eisen, als op een andere wijze het omzetverlies voldoende aannemelijk is gemaakt
of op andere wijze de controle heeft plaatsgevonden.
7. De definitie van omzet
Voor de definitie van omzet wordt aangesloten bij de omzetdefinitie in het jaarrekeningenrecht.
Kern is dat het omzetbegrip in deze regeling zo dicht mogelijk aansluit bij het activiteitenniveau
van de onderneming, instelling, of het concern. Dit is van belang omdat de ontwikkeling
van de omzetdaling daarmee voor een belangrijk deel kan samenhangen. Op grond van
de begrippen in het Burgerlijk Wetboek (artikel 377, zesde lid, van Boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek) en de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving (RJ 940) wordt uitgegaan
van de netto-omzet, waarbij het gaat om de opbrengst uit levering van goederen en
diensten uit het bedrijf van de rechtspersoon onder aftrek van kortingen en dergelijke
van over de omzet geheven belasting. Opbrengsten zijn baten die ontstaan bij de uitvoering
van de normale activiteiten van een onderneming. Dit betekent dat omzet wordt verantwoord
als de activiteiten betrekking hebben op de levering van goederen of diensten voor
een specifieke klant waarmee een (verkoop)contract is gesloten.
Voor de categorieën grote en middelgrote rechtspersonen geldt dat zij deze netto-omzet
paraat hebben. Middelgrote rechtspersonen hoeven in hun winst- en verliesrekening
alleen het bruto-bedrijfsresultaat te melden (en niet hun netto-omzet), waarbij wel
geldt dat de middelgrote rechtspersonen een verhoudingscijfer moeten publiceren dat
de netto-omzetontwikkeling ten opzichte van het voorgaande jaar weergeeft. Deze rechtspersonen
beschikken dus ook over de gegevens van hun netto-omzet. De definitie sluit ook voor
de meeste kleine ondernemers goed aan bij hun huidige boekhouding. Micro- en kleine
rechtspersonen mogen in de meeste gevallen de fiscale netto-omzet hanteren die zij
ook gebruiken voor hun aangiften bij de Belastingdienst. Indien deze werkgevers dit
omzetbegrip hanteren in hun jaarrekening of geen jaarrekening opmaken, wordt het fiscale
omzetbegrip voor hen namelijk gelijkgesteld aan het commerciële omzetbegrip (artikel
2:395a, zevende lid, BW respectievelijk artikel 2:396, zesde lid, BW). Voor de micro-
en kleine rechtspersonen geldt namelijk dat zij de netto-omzet op grond van artikel
2:396, vierde lid, BW niet afzonderlijk hoeven te verantwoorden in de jaarrekening
en ook geen verhoudingscijfer hoeven te publiceren.
Bij sommige werkgevers is het ‘normale’ omzetbegrip van opbrengsten uit goederen en
diensten niet goed toepasbaar. Hierbij kan worden gedacht aan diverse not-for-profit
organisaties waar in plaats van een winst-en-verliesrekening een exploitatierekening
of staat van baten en lasten wordt opgesteld. Baten die voortvloeien uit normale activiteiten
van deze rechtspersoon worden in veel gevallen met een andere benaming aangeduid.
De opbrengsten uit de reguliere bedrijfsactiviteiten worden hier ook wel aangeduid
als baten. Deze worden voor het doel van deze regeling meegenomen met de omzet. Deze
werkgevers krijgen namelijk financiering vanuit (semi)publieke middelen en dat zorgt
natuurlijk ook voor opbrengsten van waaruit de loonkosten worden betaald. Daarom worden
de baten, opbrengsten en andere voordelen, zoals uitkeringen, subsidies, renteopbrengsten
en bijdragen vanuit een overheidsinstelling of andere opbrengsten, zoals giften, of
declaraties vanuit zorgverzekeraars ook als omzet gezien voor deze regeling. Indien
er sprake is van een (meer-)jaarlijkse subsidie (of andere baten) of langer tijdvak
dan het aanvraagtijdvak moeten deze inkomsten naar rato worden verdeeld over die maanden
voor zover de grondslagen die worden gehanteerd in de jaarrekening hier niet reeds
in voorzien.
Tevens gelden de wijzigingen in onderhanden projecten voor deze regeling als omzet.
Dit sluit aan bij de bepalingen in RJ 221, alinea 402. Onderhanden projecten zijn
projecten die zijn overeengekomen met een derde, voor de constructie van een actief
of combinatie van activa waarbij de uitvoering zich gewoonlijk uitstrekt over meer
dan één verslagperiode (RJ 940). Hierbij is derhalve sprake van een levering van een
prestatie aan een klant.
8. Tweede tranche
De mogelijkheid om de noodmaatregel met drie maanden te verlengen wordt nadrukkelijk
opengehouden. Daarover zal voor 1 juni 2020 besloten worden, zodat deze tweede tranche
aansluit op de eerste aanvraagperiode die op 31 mei eindigt. Bij verlenging kunnen
voor de tweede tranche nadere voorwaarden aan de regeling worden toegevoegd. Deze
kunnen onder meer betrekking hebben op de hoogte van de omzetdrempel, de hoogte van
de subsidie, een lagere forfaitaire toeslag op de loonsom, een lagere aftoppingsgrens
of aanvullende voorwaarden als afspraken met een werknemersvertegenwoordiging of een
scholingsverplichting. Deze voorwaarden die zullen worden gerelateerd aan de omstandigheden
van dat moment kunnen dus beperkend zijn voor de toegang tot de regeling of de hoogte
van de subsidie.
9. Aanvraag, voorschotverlening en vaststelling subsidie
De aanvraagperiode voor subsidie loopt van 14 april tot en met 31 mei 2020. UWV streeft
evenwel naar een eerdere startdatum, namelijk 6 april. Of deze datum gehaald zal worden
is nog niet bekend. Aanvragen kunnen alleen worden ingediend via het daarvoor ontworpen
formulier dat via www.uwv.nl beschikbaar wordt gesteld. Daarbij moet de werkgever de procentuele verwachte omzetdaling
aangeven, het loonheffingennummer en de aaneengesloten driemaandsperiode waarover
de omzetdaling wordt verwacht. Ook het rekeningnummer waarop de werkgever betalingen
van de Belastingdienst inzake loonheffingen ontvangt dient vermeld te worden. Indien
de werkgever een WTV-aanvraag had ingediend, dient het dossiernummer van die aanvraag
vermeld te worden.
Zodra positief op de aanvraag is beslist zal de subsidie verleend worden en een voorschot
verstrekt worden van 80% van de verleende subsidie zoals deze wordt berekend op basis
van de bij de aanvraag geleverde gegevens over de verwachte omzetdaling en de loonsom
over de maand januari 2020. Er geldt een beslistermijn van 13 weken na ontvangst van
de volledige aanvraag. In de praktijk wordt ernaar gestreefd om de betaling van het
voorschot binnen 2 à 4 weken na ontvangst van de volledige aanvraag te realiseren.
De verstrekking van het voorschot vindt plaats in drie termijnen.
Vooruitlopend op de uiteindelijke vaststelling van de subsidie voor de loonkosten
wordt door deze voorschotverlening substantieel bijgedragen aan het voorkómen van
liquiditeitsproblemen die de verplichting voor de werkgever om het volledige loon
door te betalen belemmeren.
Binnen 22 weken na afloop van de periode waarin de omzetdaling heeft plaatsgevonden
(de meetperiode) verzoekt de werkgever om vaststelling van de subsidie via het daarvoor
ontworpen formulier. Ook dit formulier is beschikbaar op www.uwv.nl. Vervolgens zal op basis van door de werkgever aan te leveren definitieve gegevens
over de omzetdaling vastgesteld worden hoe groot de daadwerkelijke omzetdaling is
geweest en of aan alle aan de werkgever opgelegde verplichtingen in het kader van
de NOW is voldaan. Hiervoor is een accountantsverklaring vereist.5 Binnen 24 weken na ontvangst van deze aanvraag wordt de definitieve subsidie vastgesteld.
Bij de afrekening kan sprake zijn van terugvordering of nabetaling.
10. Samenloop met werktijdverkorting
Bepaald is dat alle voor 17 maart 2020, 18.45 uur, bij het Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid ingediende verzoeken om ontheffing op het verbod van werktijdverkorting,
zoals bedoeld in artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen
1945, waarop nog niet is beslist, worden aangemerkt als aanvraag in de zin van de
NOW. De werkgever zal na publicatie van deze regeling worden verzocht om aanvullende
informatie aan te leveren, zodat de aanvraag conform de criteria uit deze regeling
beoordeeld kan worden.
Werkgevers die thans al gebruik maken van de WTV-regeling kunnen hun WTV-aanvraag
niet verlengen. Wel kunnen zij een aanvraag voor een subsidie in het kader van de
NOW doen. Als daarbij samenloop optreedt tussen de NOW-subsidie en de betaling van
WW-gelden in het kader van de WTV-regeling wordt deze laatste betaling voor de subsidievaststelling
in mindering gebracht op de loonsom over maart tot en met mei. Zo wordt dubbele financiering
voorkomen.
11. Verplichtingen voor de werkgever
a) Inspanningsverplichting om de loonsom zoveel mogelijk gelijk te houden
Er wordt verwacht dat de werkgever zich inspant om de loonsom zoveel mogelijk gelijk
te houden. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat de werkgever zich zoveel mogelijk
moet inspannen werkgelegenheid te behouden door de dienstverbanden van de werknemers
voort te zetten en de lonen door te betalen. Een daling van de loonsom heeft gevolgen
voor de hoogte van de uiteindelijke subsidie waar de werkgever aanspraak op kan maken.
Werknemers in dienst van de werkgever met een vaste arbeidsomvang hebben wettelijk
recht op loon zolang het dienstverband voortduurt. Dit geldt ook als zij (deels) niet
werken, tenzij het (deels) niet werken voor rekening van de werknemer moet komen (artikel
7:628, eerste lid, BW). De buitengewone omstandigheden waar de NOW op ziet, zijn omstandigheden
die niet voor rekening van de werknemer komen. Dat betekent dat werknemers die een
arbeidsovereenkomst hebben met de werkgever, recht hebben op doorbetaling van hun
loon voor de volledige vaste arbeidsomvang zolang de arbeidsovereenkomst voortduurt,
ook als zij niet kunnen werken.
Voor werknemers met een flexibele arbeidsomvang kan dat mogelijk anders zijn. Zij
hebben op grond van de wet (voor zover zij geen succesvol beroep kunnen doen op het
rechtsvermoeden van arbeidsomvang), alleen recht op loon voor het minimaal aantal
uren dat vast is overeengekomen en voor zover de loondoorbetalingsplicht niet is uitgesloten.
De NOW voorziet echter ook in tegemoetkoming in de loonkosten van werkgevers wanneer
zij meer loon betalen aan de werknemers met een flexibele arbeidsomvang dan waar zij
wettelijk toe verplicht zijn. De NOW stimuleert de werkgever daarmee om in de situatie
waar geen loondoorbetalingsverplichting bestaat op grond van de wet, toch coulance-halve
het loon door te betalen. In de loonsom die wordt gebruikt voor de vaststelling van
de NOW worden namelijk ook de lonen van werknemers met een flexibele urenomvang meegenomen.
Dit werkt als volgt.
Het voorschot dat in het kader van de NOW wordt verstrekt, is (behoudens uitzonderingen)
gebaseerd op de loonsom over het aangiftetijdvak januari 2020. Als de loonsom over
de maanden maart-april-mei lager is, wordt de hoogte van de subsidie 90% van het bedrag
waarmee de loonsom is gedaald. Kiest de werkgever ervoor om de lonen van werknemers
met flexibele arbeidsomvang door te betalen ter hoogte van het gemiddelde loon in
januari 2020 (of, als daar geen gegevens over beschikbaar zijn, november 2019), dan
tellen deze lonen mee bij de vaststelling van de subsidie. Als de werkgever minder
betaalt, daalt de loonsom over de maanden maart-april-mei en wordt de subsidie lager
vastgesteld. Dit kan leiden tot een terugvordering. Een hogere loonsom in de maanden
maart-april-mei leidt niet tot een hogere vaststelling van de subsidie.
Rekenvoorbeeld: bij 100% omzetdaling:
De loonsom waarop het voorschot is gebaseerd is € 200.000. Het verwachte subsidiebedrag
is € 200.000 x 90% = € 180.000. Als voorschot wordt daarvan 80% uitgekeerd, ofwel
€ 144.000.
Als de loonsom over de maanden maart-april-mei is gedaald tot € 110.000, omdat de
werkgever de lonen van werknemers met een flexibele arbeidsomvang niet heeft doorbetaald,
wordt daar bij de uiteindelijke vaststelling van de subsidie rekening mee gehouden.
De daling van de loonsom, maal 90%, wordt afgetrokken van het subsidiebedrag. Het
uiteindelijke subsidiebedrag wordt dus € 180.000 – € 90.000 x 90% = € 99.000. Dat
betekent een terugvordering van € 45.000.
Als de loonsom over de maanden maart-april-mei niet is gedaald maar € 200.000 is gebleven,
wordt bij de uiteindelijke vaststelling van de subsidie uitgegaan van 90% van de oorspronkelijke
loonsom, dus van 90% van € 200.000 = € 180.000. De vastgestelde subsidie is dus hoger
en er volgt een nabetaling van € 36.000.
|
b) Geen ontslagaanvraag wegens bedrijfseconomische redenen
Deze regeling beoogt werkgelegenheidsverlies te voorkomen door te voorzien in een
tegemoetkoming in de loonkosten die de werkgever maakt. Om die reden wordt van de
werkgever verlangd zich er bij de aanvraag van de NOW aan te committeren geen ontslag
wegens bedrijfseconomische redenen aan te vragen voor zijn werknemers gedurende de
periode waarover hij de tegemoetkoming ontvangt.6 Concreet wordt van de werkgever verwacht dat hij in de periode van 18 maart tot en
met 31 mei 2020 bij UWV geen verzoek doet om toestemming te verkrijgen voor opzegging
van een arbeidsovereenkomst (hierna genoemd: ‘ontslagaanvraag’) wegens bedrijfseconomische
redenen (de zogenoemde a-grond uit artikel 7:669, derde lid, BW). Als de ontslagaanvraag
is gedaan in de periode van 18 maart tot en met het tijdstip van inwerkingtreding
van deze regeling, geldt dat de werkgever de gelegenheid krijgt om deze ontslagaanvraag
binnen vijf werkdagen na inwerkingtreding van deze regeling in te trekken. Als de
ontslagaanvraag is gedaan na het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling,
geldt dat de werkgever deze binnen vijf werkdagen na indiening van die ontslagaanvraag
moet intrekken. Deze voorwaarde geldt ten aanzien van alle ontslagaanvragen wegens
bedrijfseconomische redenen. De voorwaarde geldt niet voor ontslagaanvragen die bij
het UWV zijn ingediend in de periode van 1 maart tot en met 17 maart. Hoewel de subsidie
ook ziet op deze periode, was het voor de werkgever nog niet kenbaar dat deze voorwaarde
verbonden zou worden aan de NOW.
Wanneer de werkgever deze verplichting niet nakomt door toch een ontslagaanvraag in
te dienen bij UWV en deze niet (of niet op tijd) in te trekken, dan zal UWV deze aanvraag
in behandeling nemen en daarop beslissen. Het niet nakomen van de verplichting heeft
wel gevolgen voor de hoogte van de subsidie. Bij de vaststelling van de subsidie wordt
namelijk vastgesteld wat het loon is van de werknemers voor wie ontslag is aangevraagd.
Dit loon wordt vervolgens verhoogd met 50%. Dit loon van de ontslagen werknemers plus
de vermeerdering van 50% wordt in mindering gebracht op de totale loonsom waarop de
uiteindelijke hoogte van de subsidie wordt gebaseerd. Door de duur van de ontslagprocedure
en de (na de verkregen toestemming) in acht te nemen opzegtermijn leidt een ontslagaanvraag
in veruit de meeste gevallen pas na de periode waarover wordt bekeken of de loonsom
is gedaald (dus na mei 2020) tot een einde van het dienstverband. Dit betekent dat
de werkgever het loon van de werknemers voor wie ontslag is aangevraagd wel heeft
betaald, maar dat het loon van deze werknemers vermeerderd met 50%in mindering wordt
gebracht op de totale loonsom waarop de uiteindelijke hoogte van de subsidie wordt
gebaseerd. Dit geeft bij voorbaat duidelijkheid over de verplichtingen waar de aanvrager
van de subsidie aan moet voldoen en over de gevolgen voor de hoogte van de subsidie
als niet aan deze verplichting wordt voldaan.
Deze correctie wordt toegepast bij alle ontslagaanvragen die in de periode van 18 maart
tot en met 31 mei 2020 zijn ingediend en die niet binnen de daarvoor gestelde termijn
zijn ingetrokken. Het is niet relevant of UWV de ontslagaanvraag van de werkgever
uiteindelijk toe- of afwijst. De werkgever krijgt de mogelijkheid om de ontslagaanvraag
in te trekken om zeker te stellen dat hij zich bewust is van de gevolgen van een ontslagaanvraag
voor de hoogte van de subsidie. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om
zijn ontslagaanvraag in te trekken, maar UWV zal zich ervoor inspannen om de werkgever
die een ontslagaanvraag wegens bedrijfseconomische redenen heeft ingediend of na inwerkingtreding
van deze regeling indient, op deze gevolgen te wijzen. UWV plaatst hiertoe informatie
op haar website zodat de werkgever zich bij de ontslagaanvraag bewust wordt van de
gevolgen van de ontslagaanvraag voor een NOW-toekenning. Tevens zal UWV proberen telefonisch
contact te krijgen met de werkgever die een ontslagaanvraag heeft ingediend om, voor
het verstrijken van de daarvoor geldende termijn, te wijzen op de mogelijkheid om
de ingediende ontslagaanvraag alsnog in te trekken. Besluit de werkgever de ontslagaanvraag
alsnog in te trekken binnen de daarvoor gestelde termijn, dan zal deze aanvraag niet
leiden tot een correctie bij de vaststelling van de subsidie. Trekt de werkgever de
ontslagaanvraag niet of te laat in dan leidt dat wel tot een correctie. Op deze wijze
wordt zoveel mogelijk gewaarborgd dat de werkgever een weloverwogen keuze maakt tussen
een ontslagaanvraag of een beroep op de NOW, en dat de werkgever bij een keuze voor
een beroep op de NOW nakomt waaraan hij zich bij de aanvraag van de subsidie committeert
zodat ontslag vanwege bedrijfseconomische redenen wordt voorkomen.
c) Overig
Aan de werkgever die subsidie op grond van deze regeling ontvangt, wordt nog een aantal
overige verplichtingen opgelegd. Zo is de werkgever ook verplicht te handelen in overeenstemming
met het doel van deze subsidieregeling. Concreet vloeit daaruit voort dat de werkgever
verplicht is de subsidie volledig aan te wenden voor het betalen van de door hem verschuldigde
loonkosten. Deze verplichting creëert de mogelijkheid om bij evident misbruik ofwel
het voorschot op te schorten ofwel achteraf de subsidie te weigeren.
Een werkgever is op grond van de regeling ook verplicht om aan de gemeente waarvan
hij loonkostensubsidie ontvangt een melding te doen van de NOW-toekenning. Hierdoor
krijgt de gemeente de ruimte om de loonkostensubsidie lager vast te stellen om zodoende
dubbele financiering van de loonkosten voor deze doelgroep te voorkomen.
Tevens is de werkgever verplicht de ondernemingsraad, de personeelsvertegenwoordiging
of bij ontbreken daarvan de werknemers te informeren over de subsidieverlening. Hiermee
maakt de werkgever duidelijk hoe hij zich inspant om doorbetaling van de lonen te
realiseren en werkgelegenheid zoveel mogelijk te behouden. Tevens biedt het mogelijkheid
om in overleg met werknemers te bezien welke andere maatregelen nodig zijn om deze
lastige periode te overbruggen.
12. Misbruik, oneigenlijk gebruik en handhaving
De snelheid waarmee de noodmaatregel tot stand is gekomen impliceert eveneens dat
mogelijk zaken over het hoofd zijn gezien en de regeling onvoorziene consequenties
kan hebben, die achteraf niet gerepareerd kunnen worden. Dit hangt samen met de noodzaak
van het op zeer korte termijn beschikbaar stellen van voorschotten en de consequentie
daarvan dat de definitieve subsidie achteraf wordt vastgesteld door UWV.
De afrekening achteraf is niet zonder risico op misbruik en oneigenlijk gebruik (M&O).
Er is sprake van gevoeligheid voor misbruik en oneigenlijk gebruik bij elke regeling
waarbij er afhankelijkheid is van (door derden geleverde) gegevens bij de beoordeling
van de aanvraag. Voor zover mogelijk worden deze risico’s geadresseerd met beheersmaatregelen,
maar het is realistisch te verwachten dat er op dit moment nog onvolkomenheden in
de aanpak van deze risico’s zullen zijn. Vanwege het grote maatschappelijke belang
van de NOW voor behoud van bedrijvigheid en banen, worden deze onvolkomenheden geaccepteerd.
Uitgangspunt bij de beheersmaatregelen is dat de werkgever verantwoordelijk is voor
de informatie die hij bij zijn aanvraag verstrekt. Hij legt verantwoording af over
de wijze waarop hij aan de voorwaarden uit de regeling voldoet. Dit uitgangspunt komt
tot uiting in het vereiste dat de werkgever met betrekking tot de omzet en de loonsom
een zodanig controleerbare administratie beheert, dat achteraf gecontroleerd kan worden
of een subsidie terecht is verstrekt. De werkgever verleent desgevraagd inzage in
deze administratie. Ook heeft de werkgever de verplichting onverwijld melding te doen
indien duidelijk is dat hij niet langer aan de vereisten voor subsidieverlening voldoet,
bijvoorbeeld als de omzetvermindering zich toch (vrijwel) niet voordoet.
De Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) en het daarmee
beoogd integraal overheidsoptreden om fraude te voorkomen en bestrijden, regelt samenwerking
en mogelijkheden tot gegevensuitwisseling, zowel in algemene zin, bijvoorbeeld in
artikel 64 van laatstgenoemde wet, als in specifieke zin ten aanzien van gegevens
die UWV en Belastingdienst over en weer nodig hebben om hun taken uit te voeren. UWV
heeft daarnaast op grond van artikel 54 Wet SUWI de bevoegdheid om gegevens en inlichtingen
die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van zijn taken op te vragen bij de Belastingdienst.
Daarnaast worden gegevens over de loonsom van de werkgever gebaseerd op de polisadministratie
van UWV.
Voor de verificatie van de door de aanvrager verstrekte gegevens, wordt gebruik gemaakt
van een gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst en UWV. De uitwisseling richt
zich in eerste instantie op de naam en rekeningnummers van aanvragers. Er is onderzocht
of het mogelijk is deze uitwisseling zo vorm te geven dat UWV inzicht heeft in de
rekeningnummers van alleen de aanvragende werkgevers. Vanwege de beperkte tijd en
noodzaak tot snelle verwerking van zeer grote aantallen aanvragen is dit niet haalbaar
gebleken. Dit komt mede doordat technische voorzieningen voor een dergelijke werkwijze
ontbreken en niet binnen afzienbare tijd te realiseren zijn. Deze gegevenslevering
is essentieel om te voorkomen dat willekeurige rechts- of natuurlijke personen zich
kunnen voordoen als een grote werkgever en vervolgens zelf grote bedragen kunnen incasseren.
Deze gegevenslevering beperkt dit risico substantieel en wordt daarom proportioneel
geacht. Bovendien wordt hiermee de administratieve last van aanvragers beperkt, nu
zo min mogelijk bewijsmiddelen voor de rekening aangedragen hoeven te worden. Daarmee
wordt voldaan aan het beginsel van subsidiariteit.
UWV heeft de mogelijkheid de betaling van het voorschot op te schorten indien sprake
is van een ernstig vermoeden dat niet aan de subsidievoorwaarden wordt voldaan. UWV
kan daarnaast een reeds verleende subsidie geheel of gedeeltelijk terugvorderen. De
grondslag hiervoor is opgenomen in de regeling.
Indien tijdens of bij het vaststellen van de subsidie sprake is van een redelijk vermoeden
van een strafbaar feit, dan heeft UWV de mogelijkheid om aangifte te doen bij het
Openbaar Ministerie (OM). Het OM kan vervolgens een strafrechtelijk onderzoek instellen
en overgaan tot strafrechtelijke vervolging. Op grond van informatie van UWV en/of
op grond van signalen en meldingen kan de Inspectie SZW onder gezag van het OM een
opsporingsonderzoek instellen.
Voorts zullen door middel van data-analyse controles worden uitgevoerd, bijvoorbeeld
op onverwachte verschuivingen tussen personeel binnen het concern, loonheffingennummers
of andere mogelijke varianten. Naar aanleiding van onverwachte verschuivingen kan
een verklaring worden opgevraagd bij de subsidieontvanger. Bij definitieve vaststelling
van de subsidie wordt gebruik gemaakt van een verklaring van een accountant.7 Ook worden op ontvangen verantwoordingen risicogericht controles uitgevoerd.
13. Financiering
Tegelijk met de beleidsregel waarmee de mogelijkheid tot ontheffing van het verbod
op werktijdverkorting werd ingetrokken is deze regeling aangekondigd. De regeling
voorziet in ondersteuning van werkgevers via een subsidie.
Via de Incidentele suppletoire begroting inzake Noodpakket banen en economie is de
begrotingsstaat van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gewijzigd.8 Daarbij is een bedrag van 10 miljard euro toegevoegd aan de uitgaven van artikel
1 van de begroting (artikel Arbeidsmarkt). Dit bedrag van 10 miljard euro is bedoeld
voor de subsidie-uitgaven en de uitvoeringskosten van deze regeling, en voor een vergelijkbare
regeling voor Caribisch Nederland.
Hoe hoog de daadwerkelijke uitgaven aan de NOW zullen zijn is lastig te voorspellen.
De uitgaven hangen sterk af van het aantal aanvragen van werkgevers en de omvang van
deze aanvragen (op basis van de verwachte omzetdaling). Het bedrag van 10 miljard
euro dat in de SZW-begroting is opgenomen is gebaseerd op de inschatting dat een kwart
van de werkgevers (gemeten naar loonsom) gebruik maakt van de regeling, en dat zij
gemiddeld een omzetdaling verwachten van 45%. Het betreft een grove inschatting die
met grote onzekerheid is omgeven. Indien het aantal aanvragen hoger is en/of de omvang
van de aanvragen groter, nemen de kosten toe.
De inschatting van het gebruik zoals hierboven gegeven, is naar rato van de loonsom.
Het feitelijke aantal werkgevers dat een aanvraag doet kan uiteraard hoger zijn dan
een kwart van alle werkgevers, bijvoorbeeld als kleine werkgevers meer dan gemiddeld
gebruik maken van de regeling.
Om ervoor te zorgen dat UWV de subsidie kan uitbetalen, en de subsidieregeling kan
uitvoeren is in de regeling ook een artikel over de financiering opgenomen. Het gaat
dan om de manier waarop het geld van de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid naar UWV wordt geboekt. Daarvoor is zo veel mogelijk aangesloten
bij bestaande financiering van door UWV uit te voeren taken. In de praktijk betekent
dit dat UWV een periodiek voorschot krijgt op basis van de geraamde uitgaven. Dit
voorschot wordt uitbetaald op de rekening die UWV bij ’s Rijks schatkist aanhoudt.
De middelen verlaten daardoor pas de schatkist op het moment dat UWV een subsidievoorschot
uitbetaalt. Na afloop van het jaar wordt in het UWV jaarverslag verantwoording afgelegd
over de lasten en baten van de regeling. Uiteraard wordt deze informatie ook opgenomen
in de begroting en het jaarverslag van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
14. Uitvoeringskosten
Op dit moment zijn de exacte gevolgen voor de uitvoeringskosten van UWV en het Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nog niet bekend. Binnen het bedrag van 10 miljard
is een reservering gemaakt van cumulatief 450 miljoen voor 3 jaar. Deze toedeling
zal via een suppletoire begroting aan de Kamer worden voorgelegd.
15. Administratieve lasten9
Voor het berekenen van de administratieve lasten per subsidieregeling wordt onderscheid
gemaakt naar (administratieve) handelingen die samenhangen met:
-
– kennisnamekosten van degene die de subsidie aanvragen;
-
– het verkrijgen van een subsidie (aanvraag);
-
– de uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten (bv. tussenrapportages);
-
– de (eind-)verantwoording over de gesubsidieerde activiteit.
Ervan uitgaande dat 100.000 werkgevers een aanvraag indienen, zijn de administratieve
lasten als volgt geraamd.
Voor kennisneming van de tijdelijke regeling worden eenmalige administratieve lasten
gerekend van € 0,9 miljoen. De regeling is zo eenvoudig mogelijk gehouden. Voor de
indiening van de aanvraag moet het omzetverlies berekend worden. Dit is het verschil
tussen de verwachte omzet in de driemaandsperiode waarover men subsidie wil aanvragen
en de omzet in het gehele jaar 2019, teruggerekend naar een driemaandsperiode. Een
aantal werkgevers zal deze bedragen snel uit hun geautomatiseerde bedrijfsadministratie
kunnen halen, voor andere bedrijven zal dit ingewikkelder zijn. Bij een gemiddelde
tijdsbesteding van 40 minuten voor deze berekening en het opstellen en het indienen
van de aanvraag komen de administratieve lasten uit op € 3,6 miljoen voor alle bedrijven
tezamen.
Er zijn geen tussenrapportages vereist tijdens de periode waarin subsidie wordt verstrekt.
Voor de aanvraag van de definitieve vaststelling van de subsidie dient de werkgever
de gerealiseerde omzetdaling over de aanvraagperiode te berekenen. Dit zijn verplichtingen
in het kader van de eindverantwoording. Hij dient dit gegeven alsmede een verklaring
dat hij aan de verplichtingen uit artikel 13 heeft voldaan in middels een aanvraagformulier
voor definitieve vaststelling van de subsidie. Voor deze verplichtingen en de bijbehorende
administratieve handelingen, word gerekend met een gemiddelde tijdsbesteding van 2
uur. De administratieve lasten voor alle bedrijven tezamen komen dan uit op € 10,8
miljoen.
Dit brengt het totaal aan geraamde administratieve lasten op € 14,5 mln. Dit is 0,15%
van het geraamde totaalbedrag dat aan subsidie zal worden verstrekt.
Van ondernemingen wordt een accountantsverklaring verwacht. Dit valt onder de zogenoemde
out of pocket kosten. Binnen vier weken wordt duidelijkheid gegeven onder welke grens
geen accountantsverklaring is vereist. Op dat moment kunnen deze out of pocket kosten
geraamd worden.
16. Staatssteun
De NOW is geen steunmaatregel in de zin van artikel 107, eerste lid, Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie. De NOW is een generieke en tijdelijke subsidieregeling
voor alle werkgevers (ondernemingen) die in hun omzet getroffen zijn door de gevolgen
van het COVID-19-coronavirus of andere buitengewone omstandigheden en die voldoen
aan de in de regeling gestelde voorwaarden. De NOW is erop gericht loondoorbetaling
te garanderen, door de vergoeding van (een deel van) de loonsom met toepassing van
een subsidie van de overheid te vergoeden. Met de steun kan ontslag worden voorkomen
en kunnen werkgevers menskracht, ervaring en kennis behouden voor hun onderneming.
De NOW komt dus uiteindelijk de werknemers ten goede. De NOW levert de ene onderneming
geen economisch voordeel op ten opzichte van de andere welke onverenigbaar is met
de interne markt.
17. Internationale aspecten
Op grond van de NOW kan een werkgever subsidie ontvangen als tegemoetkoming in de
loonkosten voor werknemers die bij hem in dienst zijn. Uitgangspunt is dat het moet
gaan om SV-loon. Dat betekent dat werkgevers alleen een subsidie kunnen krijgen voor
zover het gaat om lonen van werknemers die sociaal verzekerd zijn in Nederland. Dit
geldt bijvoorbeeld voor gedetacheerde werknemers die in Nederland sociaal verzekerd
zijn op basis van Verordening (EG) 883/2004 (Coördinatieverordening) of sociale zekerheidsverdragen.
Het bovenstaande betekent ook dat rechtspersonen of natuurlijke personen die in het
buitenland gevestigd zijn en werkgever zijn van in Nederland sociaalverzekerde werknemers,
ook een beroep kunnen doen op de NOW. Buitenlandse werkgevers komen derhalve ook in
aanmerking voor subsidie voor zover zij werknemers in dienst hebben die in Nederland
sociaalverzekerd zijn. Voor zover een werkgever werknemers in dienst heeft voor wie
niet geldt dat ze sociaal verzekerd zijn in Nederland, worden de lonen van die werknemers
niet meegeteld voor de berekening van de loonsom waarover subsidie ontvangen wordt.
Met betrekking tot de omzetdaling van een groep (artikel 2:24b, BW) dan wel een daarmee
gelijkgestelde constructie (de moeder-dochtermaatschappij van artikel 24a van Boek
2 van het Burgerlijk Wetboek) geldt het volgende: niet-Nederlandse rechtspersonen
of natuurlijke personen zonder in Nederland verzekerd SV-loon, worden niet in aanmerking
genomen voor de berekening van de omzetdaling van de Nederlandse en niet-Nederlandse
onderdelen met in Nederland verzekerd SV-loon van de groep. De band met het behoud
van werkgelegenheid in Nederland is dermate klein dat het niet gerechtvaardigd is
om de omzetdaling tevens over deze groepsonderdelen te berekenen.
De subsidie op grond van de NOW kwalificeert niet als werkloosheidsuitkering op grond
van de Coördinatieverordening sociale zekerheid (Verordening (EG) 883/2004). De werkloosheid
is nog niet ingetreden, dus de NOW dekt het risico werkloosheid niet. Het is bovendien
een algemeen bedrag dat aan de werkgever wordt toegekend. Het ziet niet specifiek
op het arbeidsurenverlies van de individuele werknemers.
Artikelsgewijs
Deze subsidieregeling is gebaseerd op de Kaderwet SZW-subsidies. Die wet geeft de
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de bevoegdheid om subsidies te verstrekken.
Deze subsidieregeling is ook gebaseerd op artikel 32d, tweede lid, Wet SUWI, omdat
de regeling wordt uitgevoerd door het UWV. Door mandaatverlening wordt namelijk een
taak opgedragen aan het UWV (zie artikel 16).
De grondslagen vanuit de Wet SUWI en de Kaderwet SZW-subsidies voor deze regeling
kan vragen oproepen welke rechter in hoger beroep bevoegd is om over eventuele geschillen
te oordelen. Artikel 8:105, eerste lid, Awb, formuleert als hoofdregel dat de Afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State in hoger beroep bevoegd is, tenzij in de
Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak een andere hogere beroepsrechter is aangewezen.
De Kaderwet SZW-subsidies staat niet vermeldt in die Bevoegdheidsregeling, de Wet
SUWI wel. Voor laatstgenoemde wet is de Centrale Raad van Beroep de hogerberoepsrechter.
Naar analogie met eerdere jurisprudentie lijkt de meest aangewezen hogerberoepsrechter
voor deze subsidieregeling de Centrale Raad van Beroep te zijn.10
In deze regeling is, met instemming van de Minister van Financiën, geen subsidieplafond
opgenomen. De regeling wijkt op enkele punten af van de aanwijzingen voor subsidieverstrekking.
Ook hiervoor is instemming van de Minister van Financiën verkregen.
Artikel 1. Begripsbepalingen
In dit artikel worden enkele begrippen gedefinieerd. De begrippen die nadere uitleg
behoeven, bijvoorbeeld omdat ze niet zijn toegelicht in het algemeen deel van deze
toelichting, worden hieronder toegelicht.
In de regeling wordt op verschillende plekken de begrippen ‘loon’ en ‘loonsom’ gehanteerd.
Met het loon wordt gedoeld op het loon voor de sociale verzekeringen op grond van
artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: SV-loon), en wel
alleen voor zover het gaat om loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Het SV-loon
is behoudens enkele uitzonderingen gelijk aan het loon overeenkomstig de Wet op de
loonbelasting 1964. Doordat met deze omschrijving loon uit vroegere dienstbetrekkingen
is uitgesloten, geldt dat uitkeringen – op een tweetal uitzondingen na – in principe
ook niet worden meegenomen in de berekening van de loonsom. De twee uitzonderingen
hierop zijn: Ziektewetuitkeringen en uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg,
in de eerste twee jaren. Deze uitkeringen worden namelijk in de eerste twee jaren
aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en vallen daarmee wel onder
het begrip ‘loon’.
De loonsom is het loon – dus het SV-loon zoals hiervoor toegelicht – van alle werknemers
die behoren tot een loonheffingennummer van een werkgever.
De werknemer is gedefinieerd als de werknemer in de zin van de Wet financiering sociale
verzekeringen. Daarin worden zowel de ‘reguliere’ werknemer (onderdeel o), als de
overheidswerknemer (onderdeel p) genoemd. Mensen die op grond van een fictieve dienstbetrekking
zijn verzekerd voor de werknemersverzekeringen vallen ook onder de definitie van werknemer
in de zin van de Wet financiering sociale verzekeringen. Mensen die niet vallen onder
die definitie, zoals niet-verzekerde DGA’s en vrijwillig verzekerden, zijn hierdoor
uitgezonderd. Daardoor komt hun loon niet voor aanmerking voor subsidie.
Net als de werknemer is ook de werkgever gedefinieerd onder verwijzing naar de Wet
financiering sociale verzekeringen.
Artikel 2. Inleidende bepalingen
Eerste en tweede lid
De Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS is in het eerste lid buiten toepassing
verklaard, omdat de uitvoering van deze regeling via mandaat bij het UWV is belegd.
In het tweede lid is geregeld dat alle formulieren waarnaar in deze regeling wordt
verwezen, beschikbaar worden gesteld via de website www.uwv.nl.
Derde lid
Het derde lid voorziet in de situatie dat de werkgever een WTV-aanvraag heeft gedaan.
Onder WTV-aanvraag wordt verstaan een aanvraag om ontheffing op grond van artikel
8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 die voor 17 maart
2020, 18:45 uur, door de werkgever is ingediend. Geregeld is dat voor zover op de
WTV-aanvraag nog niet is beslist de WTV-aanvraag wordt geacht een aanvraag te zijn
om subsidie op grond van deze regeling. Daartoe is werkgever wel verplicht de WTV-aanvraag
aan te vullen met de nog ontbrekende informatie, bedoeld onder artikel 8, vierde lid,
van deze regeling.
Artikel 3. Doel van de subsidie
In artikel 3 is het doel van de subsidie geformuleerd. Het doel is gelegen in het
voorkomen van werkloosheid, die veroorzaakt wordt door acute terugval in de omzet
ten gevolge van buitengewone omstandigheden die niet tot het normale ondernemersrisico
behoren, voor zover de omzet hierdoor daalt met ten minste 20%. Werkgevers worden
hiermee in de gelegenheid gesteld werknemers in dienst te houden. Het doel van de
subsidieregeling wordt nader toegelicht in het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 4. Voorwaarden voor subsidieverlening
In artikel 4 zijn de voorwaarden voor het aanvragen van de subsidie geformuleerd.
De werkgever heeft de mogelijkheid om subsidie voor loonkosten te ontvangen over de
periode 1 maart tot en met 31 mei 2020.
De werkgever komt in aanmerking voor subsidieverlening als hij ten minste 20% omzetdaling
verwacht over een periode van drie aaneengesloten kalendermaanden. Deze periode van
drie aaneengesloten kalendermaanden waarin de (verwachte) omzetdaling zich voordoet,
hoeft niet parallel te lopen met de periode waarover subsidie wordt ontvangen. De
bij de subsidieaanvraag te kiezen drie aaneengesloten kalendermaanden moeten vallen
binnen de periode 1 maart tot en met 31 juli 2020.
Het is aan de werkgever welke drie aaneengesloten kalendermaanden hij binnen de omzetperiode
opgeeft bij de subsidieaanvraag. In het kader van uitvoerbaarheid is gekozen voor
drie aaneengesloten kalendermaanden, wat betekent dat de periode aanvangt op de eerste dag van een maand. Welke stukken
de werkgever dient aan te leveren, volgt uit artikel 8.
De subsidie wordt verstrekt per loonheffingennummer. Een werkgever die beschikt over
meerdere loonheffingennummers doet voor elk loonheffingennummer dus een aparte aanvraag,
waarbij voor alle loonheffingennummers één periode voor de omzetdaling worden uitgekozen.
De werkgever kan per loonheffingennummer één aanvraag doen. Een tweede aanvraag voor
hetzelfde loonheffingennummer wordt niet in behandeling genomen.
Artikel 5. Weigeringsgronden
Dit artikel regelt in aanvulling op artikel 4:35, eerste en tweede lid van de Algemene
wet bestuursrecht (Awb), gronden op basis waarvan de subsidieverlening wordt geweigerd.
Dat is het geval indien:
-
a. niet of onvoldoende aannemelijk is dat de omzetdaling van de betreffende werkgever
ten minste 20% zal zijn;
-
b. het rekeningnummer dat bij de aanvraag is opgegeven niet correspondeert met het in
de aanvraag opgegeven loonheffingennummer en de daaraan verbonden rekeninggegevens;
-
c. geen loongegevens beschikbaar zijn over de aangiftetijdvakken, bedoeld in artikel
10, tweede tot en met vierde lid; of
-
d. de aanvraag anderszins niet voldoet aan de in deze regeling gestelde eisen.
Met betrekking tot onderdeel c geldt dat, indien er geen loongegevens zijn over –
kort gezegd – november 2019 of januari 2020, er geen subsidie wordt verleend. De loongegevens
van voor november 2019 worden niet voldoende representatief geacht voor het berekenen
van een subsidie voor loonkosten in 2020.
Voornoemde gronden zijn een aanvulling op de weigeringsgronden, bedoeld in artikel
4:35 Awb. Daarin is in het tweede lid, onderdeel b, onder andere opgenomen dat wanneer
een aanvrager failliet is verklaard, aan hem surséance van betaling is verleend of
ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing
is verklaard of een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend, de subsidieverlening
in ieder geval worden geweigerd. Ook dit vormt zodoende een weigeringsgrond.
Indien nadat de subsidie is verleend blijkt dat de werkgever niet aan een van deze
gronden voldoet, kan de subsidieverlening worden ingetrokken. Dit vloeit voort uit
artikel 4:48 Awb.
Artikel 6. Omzetdaling
Eerste en tweede lid
Het eerste en tweede lid bieden rekenregels om de omzetdaling te berekenen. Het eerste
lid bepaalt dat de omzetdaling berekend wordt door het verschil tussen de referentie-omzet
en de omzet in de gekozen meetperiode in 2020 af te zetten tegen de referentie-omzet.
In het tweede lid wordt dit nader uitgewerkt. Onderdeel a bepaalt wat er gebeurt indien
de onderneming reeds bestond op 1 januari 2019. Onderdeel b doet dat, voor zover de
onderneming op dat moment nog niet bestond.
Voorbeeld
Een voorbeeld voor de toepassing van onderdeel a: een werkgever had een omzet in 2019
van gemiddeld € 100.000 per maand, ofwel € 1.200.000 over het gehele jaar. In de periode
van 1 maart tot en met 31 mei 2020 – in dit voorbeeld de periode waarover de werkgever
heeft aangegeven zijn omzetdaling berekend wil hebben – is zijn omzet gemiddeld € 70.000
per maand, ofwel € 210.000 over de gehele periode. In dit geval is de omzetdaling:
|
(€ 1.200.000 / 4) – € 210.000
|
= 0,30 = 30%
|
(€ 1.200.000 / 4)
|
|
Voorbeeld
Een voorbeeld voor de toepassing van onderdeel b: een werkgever start zijn onderneming
op 17 juli 2019. Zijn in aanmerking te nemen omzet vanaf 1 augustus 2019 tot en met
29 februari 2020 bedraagt in totaal € 140.000. In de maanden april tot en met juni
2020 – in dit voorbeeld de periode waarover de werkgever heeft aangegeven zijn omzetdaling
berekend wil hebben – is zijn omzet gemiddeld € 10.000 per maand, ofwel € 30.000 over
de gehele periode. In dit geval wordt de omzet over deze 7 maanden (augustus 2019
tot en met februari 2020) naar rato omgezet naar 3 maanden (€ 140.000 / 7 x 3 = € 60.000).
Dat is de referentie-omzet. In dit geval is de omzetdaling:
|
€ 60.000 – € 30.000
|
= 0,50 = 50%
|
€ 60.000
|
|
In de verschillende onderdelen wordt met de gekozen bewoordingen (‘aanvang van de
bedrijfsuitoefening’) aansluiting gezocht bij de terminologie van de Handelsregisterwet
2007. Het moet daarbij daadwerkelijk gaan om een nieuwe onderneming, welke zowel een
Nederlands als een niet-Nederlandse rechtspersoon of natuurlijke persoon kan zijn.
Voor ondernemingen die al op 1 januari 2019 bestonden en waar de piek van de omzet
gedurende een gedeelte van het jaar plaatsvindt, geldt de hoofdregel van onderdeel
a.
Derde lid
In dit lid komt tot uiting op welk niveau de omzetdaling wordt berekend. Voor de meeste
werkgevers, namelijk zij die uit één natuurlijke of rechtspersoon bestaan, geldt dat
de omzetdaling op het niveau van de onderneming wordt bepaald. Dit zal in het overgrote
deel van de aanvragen aan de orde zijn.
Vierde en vijfde lid
In het vierde lid is de uitzondering op het derde lid omschreven. Als de werkgever
onderdeel is van een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek, wordt de omzetdaling berekend op grond van deze groep. Dit geldt ook voor
de onderneming die in een moeder-dochtermaatschappij verhouding zit, als bedoeld in
artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Deze worden daarmee tevens behandeld
als waren zij een groep.
In de derde zin van het vierde lid komt een beperking op het voorgaande tot uiting.
Indien er sprake is concernonderdelen die geen in Nederland gevestigde rechtspersonen
of vennootschappen zijn en tevens geen in Nederland verzekerd SV-loon hebben, is de
band met Nederland dermate klein dat het niet in de rede ligt om de omzetdaling mede
te berekenen op de omzet van een dergelijk concernonderdeel.
Voor de bepaling van de omzetdaling wordt uitgegaan van de (relevante) concernonderdelen,
waaruit het concern op 1 maart 2020 bestond.
Het vijfde lid regelt hoe moet worden omgegaan met subsidies en baten, die op een
langdurige periode zien. Om ervoor te zorgen dat voor de omzetbepaling geen subsidies
en baten in het geheel worden toegeschreven aan de periode in 2020 waarover de omzetdaling
wordt berekend, dan wel de referentieperiode in 2019 (en voor onderdeel b tevens een
gedeelte van 2020), wordt deze subsidie of baat enkel naar rato in aanmerking genomen.
Artikel 7. Hoogte van de subsidie
Eerste en vijfde lid
De bepaling van het subsidiebedrag bij de definitieve vaststelling bouwt voort op
de bepaling van het subsidiebedrag bij de bevoorschotting. Zie in dat verband ook
de toelichting bij artikel 10. Ten opzichte van de bevoorschotting zijn er bij de
definitieve vaststelling een aantal wijzigingen. Deze worden hieronder toegelicht.
Wat niet wijzigt, is de hantering van tweemaal het maximale dagloon. Deze zit zowel
in de berekening van het voorschot, als in de vaststelling van de subsidie.
Allereerst is er bij de definitieve vaststelling duidelijkheid over de daadwerkelijke
omzetdaling. In plaats van de verwachte omzetdaling, kan worden uitgegaan van de daadwerkelijk
gerealiseerde omzetdaling. De gerealiseerde omzetdaling wordt weerspiegeld in de constante
A.
Daarnaast wordt de loonsom in de constante B* van artikel 10, zoals gehanteerd bij
de bevoorschotting, als uitgangspunt gebruikt voor de loonsom in de constante B in
de formule. Dit betekent dat wordt uitgegaan van hetzelfde loonbegrip en dezelfde
periode. Dat betekent dat de periode die gebruikt is voor het voorschot – meestal
januari 2020, soms november 2019 – ook leidend is voor de vaststelling van de subsidie.
Hier geldt de peildatum van 15 maart 2020.
De constante B verschilt evenwel op vier punten van de constante B*. Deze verschillen
volgen uit de noodzaak voor het UWV om werkgevers zo snel mogelijk van een voorschot
te voorzien, waardoor complexe correcties van het SV-loon bij de bevoorschotting niet
mogelijk zijn. Bij de vaststelling is er meer tijd om te corrigeren. Deze correcties
zien op het volgende.
Bij het voorschot kan het zijn dat het UWV werkgevers subsidie verleent voor een uitkering
die het UWV via de werkgever aan de werknemer uitbetaalt. Werkgevers dienen deze uitkering
op te geven in de loonaangifte en deze uitkeringen zijn vaak niet direct te onderscheiden
binnen het SV-loon. Het gaat hierbij om uitkeringen die kwalificeren als loon uit
tegenwoordige dienstbetrekking (ofwel: waarop de witte tabel wordt toegepast), zoals
ZW-uitkeringen voor no-riskpolissen en Wazo-uitkeringen. Deze uitkeringen worden bij
de definitieve vaststelling van de subsidie in mindering gebracht op de loonsom.
Er zijn situaties mogelijk waarin aan de werkgever een ontheffing van het verbod op
werktijdverkorting is verleend, op grond van artikel 8 van het Buitengewoon Besluit
Arbeidsverhoudingen 1945, en waarbij de werkgever tevens over de periode van 1 maart
tot en met 31 mei 2020 voor zijn werknemers een werkloosheidsuitkering toegekend heeft
gekregen. Het loon uit deze werkloosheidsuitkeringen is loon uit vroegere dienstbetrekking
(ofwel: waarop de groene tabel wordt toegepast) en valt dus niet onder de definitie
van loon in deze regeling. Mocht de werkgever toch de witte tabel toepassen, dan biedt
dit artikel de grondslag om het bedrag aan werkloosheidsuitkeringen in mindering te
brengen op de loonsom.
Bij de vaststelling van de subsidie wordt gecorrigeerd voor ontslagaanvragen vanwege
bedrijfseconomische redenen. De regeling is immers bedoeld om werkgelegenheidsverlies
te voorkomen en de werkgever committeert zich om geen ontslagaanvragen wegens bedrijfseconomische
redenen in te dienen. Indien de werkgever in de periode van 18 maart tot en met 31 mei
2020 toch een verzoek bij het UWV heeft ingediend voor toestemming om opzegging van
de arbeidsovereenkomst op deze grond, en dit verzoek niet binnen vijf werkdagen na
indiening van de aanvraag heeft ingetrokken, wordt het loon van deze werknemers vermeerderd
met een opslag van 50% in mindering gebracht op de totale loonsom op grond waarvan
het subsidiebedrag wordt vastgesteld. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat schending
van het door de werkgever gegeven commitment gevolgen heeft voor de hoogte van de
subsidie. Voor verzoeken die zijn ingediend in de periode van 18 maart tot en met
de datum van inwerkingtreding van deze regeling geldt dat de werkgever dit verzoek
binnen vijf werkdagen na de datum van inwerkingtreding van deze regeling kan intrekken.
Door de werkgever de gelegenheid te bieden om zijn ontslagaanvraag kort na indiening
in te trekken wordt zeker gesteld dat de werkgever zich bewust is van de gevolgen
van een ontslagaanvraag voor deze regeling. De mogelijkheid voor het intrekken van
de ontslagaanvraag is geregeld in het vijfde lid van dit artikel.
Voor ontslagaanvragen die bij het UWV zijn ingediend in de periode van 1 maart tot
en met 17 maart wordt geen correctie doorgevoerd bij de vaststelling van de subsidie.
Hoewel de subsidie ook ziet op deze periode, was het voor de werkgever nog niet kenbaar
dat het indienen en niet (tijdig) intrekken van een ontslagaanvraag gevolgen zou kunnen
hebben voor de hoogte van de subsidie.
Voorbeeld
In de berekening van het voorschot is uitgegaan van een loonsom van € 3.500.000 in
januari 2020 (de referentiemaand). Op 4 april 2020 is er voor 100 werknemers een ontslagaanvraag
ingediend (die niet tijdig is ingetrokken) wegens bedrijfseconomische redenen. Het
loon van deze 100 werknemers bedroeg in de referentiemaand € 350.000. Dit bedrag,
vermeerderd met een opslag van 50%, wordt in mindering gebracht op de loonsom die
wordt gebruikt voor de definitieve hoogte van de subsidie. Wanneer dat dezelfde loonsom
is van € 3.500.000, wordt hierop dus een bedrag in mindering gebracht van 1,5 x € 350.000
= € 525.000.
|
In het voorschot werden werkgevers die vakantiebijslag reserveren gelijk behandeld
ten opzichte van werkgevers die dat niet doen. Een werkgever die geen vakantiebijslag
reserveert is een werkgever die a) de vakantiebijslag bij iedere loonbetaling uitbetaalt;
b) de vakantiebijslag als onderdeel van het periodieke loon betaalt; of c) de vakantiebijslag
voldoet overeenkomstig het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van de Wet minimumloon
en minimumvakantiebijslag.
Hierdoor kunnen er verschillen tussen werkgevers ontstaan, welke bij de vaststelling
van de subsidie worden gecorrigeerd. De werkgever die in de periode bedoeld in artikel
10, derde en vierde lid, (bijvoorbeeld januari 2020) geen vakantiebijslag heeft gereserveerd,
wordt bij de bevoorschotting bevoorrecht ten opzichte van de werkgever die dat wel
heeft gedaan. Daarom worden twee correcties toegepast. Ten eerste wordt uitbetaalde
vakantiebijslag (bijvoorbeeld bij de betaling in januari 2020 van vakantiebijslag,
indien een betrokken werknemer uit dienst treedt) bij de definitieve vaststelling
niet meegenomen in de loonsom, met uitzondering van bovengenoemde werkgevers die geen
vakantiebijslag reserveren. Ten tweede wordt bij de definitieve vaststelling de werkgever
die geen vakantiebijslag reserveert, gecorrigeerd met een vermenigvuldigingsfactor
0,926 (dit is 100/108, met afronding).
Tot slot wordt dezelfde maximering per werknemer toegepast als bij de bevoorschotting,
namelijk op tweemaal het maximale dagloon, bedoeld in artikel 17 van de Wet financiering
sociale verzekeringen, herleid naar een bedrag per maand. Dat bedrag is vanaf 1 januari
2020 € 9.538. Die maximering wordt pas toegepast na de toepassing van bovengenoemde
correcties.
De vermenigvuldigingsfactoren van 1,3 en 0,9 worden toegelicht bij artikel 10. Deze
factoren zijn hetzelfde bij de bevoorschotting en de definitieve vaststelling. Hierbij
wordt opgemerkt dat deze vermenigvuldigingsfactoren ook gelden voor de correctie op
de vakantiebijslag.
Tweede lid
Het tweede lid werkt als aanvulling op het eerste lid, indien de loonsom van de periode
van 1 maart tot en met 31 mei 2020 lager is dan de loonsom over de periode, bedoeld
in artikel 10, derde en vierde lid. De werking van het tweede lid wordt toegelicht
met een voorbeeld.
Voorbeeld
Een werkgever heeft in de berekening van het voorschot, waarbij wordt uitgegaan van
het tijdvak januari 2020, € 1.000.000 loonsom en een verwacht omzetdaling van 50%.
Dat leidt tot een verwachte vaststelling van de subsidie van (0,5 x € 1.000.000 x
3 x 1,3 x 0,9) = € 1.755.000 in totaal. Hiervan krijgt de werkgever een voorschot
van € 1.404.000.
De gerealiseerde omzetdaling is 50%. De uiteindelijke loonsom over de maanden maart,
april en mei 2020 is € 2.400.000 euro. Het verschil in loonsom (gemiddeld € 200.000
per maand minder) wordt als volgt verwerkt in de vaststelling.
Het eerste deel van de subsidie wordt vastgesteld zoals verwacht, € 1.755.000 in totaal.
Aangezien de loonsom met in totaal € 600.000 zijn gedaald, wordt het bedrag van de
subsidie verminderd. Deze vermindering is ((€ 1.000.000 x 3) – € 2.400.000) x 1,3
x 0,9 = € 702.000 De subsidie wordt dus vastgesteld op € 1.755.000 – € 702.000 = € 1.053.000
en er wordt € 1.404.000 – € 1.053.000 = € 351.000 teruggevorderd.
|
Deze methode zorgt ervoor dat een werkgever die een relatief even grote omzetdaling
als een daling van de loonsom heeft (bijvoorbeeld 50% omzetdaling en 50% minder loonsom),
geen subsidie krijgt. Hij kan immers het personeel betalen met de resterende omzet
en de regeling heeft als doel om werkgelegenheidsverlies te voorkomen.
Het voorgaande voorbeeld dient ter illustratie, waarbij geabstraheerd is van een aantal
factoren. Om de vergelijking tussen het tijdvak, bedoeld in artikel 10, derde en vierde
lid, en het tijdvak van 1 maart tot en met 31 mei 2020 zo zuiver mogelijk te maken,
dient gecorrigeerd te worden voor een aantal situaties.
De bepaling van de constante C geschiedt op dezelfde manier als de bepaling van constante
B. Dat betekent dat dezelfde correcties worden uitgevoerd over de loonsom als hierboven
beschreven: uitkeringen en werkgeversbetalingen moeten uit de loonsom worden gehaald,
de correctie voor ontslagaanvragen vanwege bedrijfseconomische omstandigheden moet
worden toegepast, en moet er mogelijk worden gecorrigeerd voor betaalde of niet gereserveerde
vakantiebijslag. Ook de maximering per werknemer is hetzelfde, waarbij de maximering
per (al dan niet herleid) tijdvak van een maand plaatsvindt. Wederom een voorbeeld
ter illustratie.
Voorbeeld
Een werkgever heeft in de berekening van het voorschot, waarbij wordt uitgegaan van
het tijdvak januari 2020, € 1.000.000 loonsom en een verwachte omzetdaling van 50%.
Een aantal werknemers van deze werkgever verdient meer dan tweemaal het maximumdagloon.
Daarvoor wordt gecorrigeerd. Daardoor daalt de in aanmerking te nemen loonsom naar
€ 955.000. Dat leidt tot een verwachte vaststelling van de subsidie van (0,5 x € 955.000
x 3 x 1,3 x 0,9) = € 1.676.025 in totaal. Hierop krijgt de werkgever een voorschot
van 80%, zijnde € 1.340.820.
Bij de subsidievaststelling blijkt dat de gerealiseerde omzetdaling inderdaad 50%
is. Voor de subsidievaststelling wordt in eerste instantie uitgegaan van dezelfde
periode voor de loonsom als voor het voorschot. Bij de subsidievaststelling wordt
op die loonsom een correctie toegepast.
Er is er een zieke werknemer waarvoor de werkgever van het UWV op grond van een no-riskpolis
een Ziektewetuitkering ontvangt. Na correctie hiervoor is de loonsom € 950.000 per
maand.
Het eerste deel van de subsidievaststelling is daarom als volgt:
0,5 x 950.000 x 3 x 1,3 x 0,9 = € 1.667.250
Daarna wordt gekeken of de loonsom in de subsidieperiode is gedaald ten opzichte van
januari 2020. De loonsom van de maanden maart, april en mei 2020 bedraagt, na maximering
en correctie voor uitkeringen, € 3.213.294. In de loonsom van maart, april en mei
zit echter ook de uitbetaling van vakantiebijslag, à € 750.000. Ook daarvoor wordt
gecorrigeerd, waardoor de loonsom uitkomt op € 2.463.294.
Omdat de loonsom over maart, april en mei lager is dan driemaal de loonsom in januari
moet ook het tweede deel van de subsidievaststelling worden toegepast. De subsidie
wordt dus verlaagd met:
((950.000 x 3) – 2.463.294) x 1,3 x 0,9 = € 452.446
De subsidie wordt dus definitief vastgesteld op € 1.667.250 – € 452.446 = € 1.214.804.
Er wordt dus € 1.404.000 – € 1.214.804 = € 189.196 teruggevorderd.
|
Het bovenstaande voorbeeld gaat uit van aangiftetijdvakken van hele maanden. Werkgevers
kunnen echter ook per vier weken loonaangifte doen. Voor deze werkgevers wordt de
beste benadering genomen voor de periode 1 maart tot en met 31 mei, te weten de derde
tot en met vijfde vierwekenperiode van het jaar. Dat komt neer op de periode 24 februari
tot en met 17 mei 2020.
Derde lid
Indien in het tweede lid vanwege vierwekenverloning moet worden uitgegaan van de periode
van 24 februari tot en met 17 mei 2020, de loonsom over die periode worden verhoogd
met 8,33 procent (13/12e) om het loon om te rekenen naar dat van een maand. Ook is
artikel 10, vierde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Hiermee wordt bewerkstelligd
dat ook de loonsom van werkgevers die over een tijdvak van over een half jaar of jaar
verlonen, ook worden herleid naar een tijdvak van een maand.
Vierde lid
Ook in het kader van bepaling van de definitieve hoogte van de subsidie is voor de
bepaling van de loonsom ten behoeve van constante C een peilmoment nodig. De uiterste
aangiftedatum voor het vijfde aangiftetijdvak van een maand (mei) is 30 juni 2020;
de uiterste aangiftedatum van het vijfde aangiftetijdvak van vier weken is 17 juni.
Om enige speling te creëren is een peildatum vastgelegd van 19 juli 2020. Loonaangiften
en eventuele correcties die na die dag zijn ingediend, worden dus niet meer meegenomen.
Indien er evenwel na de peildatum een correctie is doorgevoerd waarmee de loonsom
naar beneden wordt bijgesteld, kan de Minister besluiten die gewijzigde loonaangifte
alsnog te gebruiken voor de subsidievaststelling. Ook na de vaststelling van de subsidie
leidt een verkeerde loonaangifte, die na de peildatum is gecorrigeerd, tot een grond
om de subsidievaststelling in te trekken of ten nadele van de werkgever te wijzigen
(vgl. artikel 4:49 Awb).
Artikel 8. Aanvraag van de subsidieverlening
Eerste lid
In artikel 8 zijn de voorwaarden voor een subsidieaanvraag uiteengezet. De subsidieaanvraag
wordt gedaan door de werkgever. Een natuurlijke persoon die de aanvraag namens de
werkgever indient, moet daartoe uiteraard bevoegd zijn.
Een aanvraag geschiedt door middel van een formulier dat beschikbaar wordt gesteld
op www.uwv.nl.
Tweede en derde lid
Voor de subsidieaanvraag geldt een aanvraagtijdvak. De werkgever kan een aanvraag
doen tot en met 31 mei 2020. De aanvraag kan in ieder geval vanaf 14 april 2020 ingediend
worden. Er wordt echter gestreefd dit al eerder mogelijk te maken. Op het moment waarop
deze regeling is vastgesteld was nog geen uitsluitsel te geven over de exacte datum
waarop de aanvraag op zijn vroegst gedaan kan worden. Deze datum zal op de website
van UWV bekend gemaakt worden. Indien een aanvraag buiten de gestelde periode valt,
zal deze worden afgewezen. De werkgever kan per loonheffingennummer een keer een aanvraag
indienen. Dat brengt met zich dat wanneer een subsidieaanvraag wordt geweigerd, de
werkgever niet nogmaals voor datzelfde loonheffingennummer een aanvraag mag indienen.
Vierde lid
In het vierde lid is uitgewerkt welke gegevens in een subsidieaanvraag moeten worden
vermeld. In de eerste plaats is dat of de werkgever een WTV-aanvraag heeft ingediend
na 31 augustus 2019. Is dat het geval, dan dient ook te worden aangegeven wat het
dossiernummer daarvan is. Voorts geeft de werkgever aan over welke drie aaneengesloten
kalendermaanden hij de omzetdaling van minimaal 20% verwacht en ook wat de verwachte
omzetdaling (in hele procenten) is. Tot slot vermeldt de werkgever het loonheffingennummer
en het rekeningnummer waarop de werkgever betalingen van de Belastingdienst inzake
loonheffingen ontvangt. Voor gebruik van dit rekeningnummer is gekozen om mogelijk
te maken dat UWV, met behulp van gegevens van de Belastingdienst, een controle uitvoert
op het opgegeven rekeningnummer.
Vijfde lid
In het vijfde lid wordt gepreciseerd dat voor werkgevers die onderdeel zijn van een
groep dezelfde periode wordt gehanteerd waarover de omzetdaling wordt verwacht. Datzelfde
geldt indien de werkgever meerdere loonheffingennummers heeft, ook dan kan maar voor
alle loonheffingennummers één periode worden uitgekozen.
Ook de verwachte omzetdaling zelf is voor alle loonheffingennummers van een werkgever,
dan wel alle groepsonderdelen van een groep gezamenlijk, gelijk.
Zesde lid
Het zesde lid heeft betrekking op WTV-aanvragen. Voor deze aanvragen geldt dat deze
geacht worden te zijn gedaan onder deze regeling, voor zover nog niet op de WTV-aanvraag
is beslist. Omdat de aan te leveren gegevens voor een aanvraag onder de WTV en een
aanvraag onder onderhavige regeling niet geheel met elkaar overeenkomen, wordt de
werkgever in de gelegenheid gesteld om de aanvraag aan te vullen op de nog ontbrekende
gegevens die zijn voorgeschreven in het vierde lid. De werkgever krijgt hiervoor vier
weken de tijd.
Zevende lid
De subsidieaanvraag wordt elektronisch ingediend. Als hiermee problemen in de uitvoering
door het UWV ontstaan, kan toegestaan worden dat de aanvragen in plaats daarvan ook,
of uitsluitend, schriftelijk worden gedaan. Indien van toepassing wordt dit kenbaar
gemaakt op www.uwv.nl.
Artikel 9. Verlening van de subsidie
Eerste lid
Artikel 9 ziet op de verlening van de subsidie. Dat geschiedt op aanvraag. Uiterlijk
13 weken nadat een aanvraag is gedaan, besluit de Minister middels een subsidiebeschikking
of de subsidie wordt verleend of niet. De termijn van 13 weken vangt pas aan op het
moment dat een volledige aanvraag is ontvangen. Bij ontvangst van een onvolledige
aanvraag wordt de werkgever in de gelegenheid gesteld de aanvraag aan te vullen.
Tweede lid
In het tweede lid is uitgewerkt waaraan een subsidiebeschikking moet voldoen. De subsidiebeschikking
vermeldt ten minste:
-
a. de periode waarvoor de subsidie wordt verleend;
-
b. de hoogte van de subsidieverlening en het voorschot wat daarop gegeven wordt;
-
c. alle verplichtingen waaraan de werkgever moet voldoen op grond van artikel 13;
-
d. de termijn waarbinnen de aanvraag voor de subsidievaststelling moet worden gedaan.
Derde lid
De subsidiebeschikking maakt geen melding van de maximale hoogte van de subsidie.
Omdat de aanvraag voor een subsidie is gebaseerd op een te verwachte omzetdaling is
de hoogte van de subsidie namelijk pas duidelijk op het moment van de vaststelling,
uitgewerkt in artikel 14.
Artikel 10. Berekening van de hoogte van het bedrag van de subsidieverlening
In dit artikel wordt de berekening van het bedrag van de subsidieverlening beschreven.
Eerste lid
Hieronder worden de verschillende onderdelen van de berekening uitgelegd.
Constante A: verwachte omzetdaling
De hoogte is allereerst afhankelijk van de verwachte omzetdaling. Indien een werkgever
in de referentieperiode een omzet had van € 1.000.000 en de verwachting heeft dat
zijn omzetdaling € 400.000 betreft, is de verwachte omzetdaling 40%. Hiervoor staat
de constante A in de berekening.
Constante B: loonsom
Vervolgens is de hoogte van de berekening afhankelijk van de loonsom van de werkgever.
De te gebruiken loonsom wordt toegelicht in de toelichting bij het tweede lid. Indien
de werkgever in de betreffende maand een loonsom had van € 100.000, bij een loontijdvak
van een maand, wordt hiervan uitgegaan voor de constante B in de berekening.
Het UWV maximeert het loon per werknemer. Dit vindt plaats om de tegemoetkoming zo
veel mogelijk tegemoet te laten komen aan de mensen met het grootste risico op werkloosheid
en zeer hoge salarissen niet op rekening van de samenleving te subsidiëren. Per werknemer
wordt het loon per aangiftetijdvak gemaximeerd op tweemaal het maximale dagloon, bedoeld
in artikel 17 van de Wet financiering sociale verzekeringen, herleid naar een bedrag
per maand. Dat bedrag is vanaf 1 januari 2020 € 9.538.
Vermenigvuldigingsfactoren
De uitkomst van het voorgaande wordt voor het voorschot verschillende malen vermenigvuldigd.
Ten eerste gebeurt dit met de factor 3. De berekening van constante B is gebaseerd
op de loonsom gedurende één maand. De subsidie wordt echter verstrekt voor een periode
van die maanden. Daarom wordt vermenigvuldigd met de factor drie.
Ten tweede wordt de uitkomst van het voorgaande vervolgens vermenigvuldigd met 1,3.
Deze factor is een forfaitaire opslag om de loonsom te corrigeren voor de verschillende
kosten die de werkgever heeft. De loonsom bestaat immers uit loon waarover loonbelasting
en premies volksverzekering wordt afgedragen. De werkgever heeft daarnaast te maken
met andere lasten, zoals bijvoorbeeld pensioenpremies (zowel het werkgeversdeel als
het werknemersdeel), premies voor de werknemersverzekeringen en (in veel gevallen)
een reservering voor het uitbetalen van vakantiegeld. Voor deze componenten tezamen
wordt de loonsom daarom vermenigvuldigd met 1,3.
Ten derde wordt vermenigvuldigd met de factor 0,9. In de keuze voor het percentage
van 90% komt tot uitdrukking dat het kabinet een afweging heeft gemaakt tussen de
verantwoordelijkheid van de overheid om bedrijven in deze bijzondere situatie tegemoet
te komen en het beroep dat de overheid doet op het bedrijfsleven, om onder deze bijzondere
omstandigheden ook een eigen verantwoordelijkheid te nemen om te doen wat in het breder
maatschappelijk belang is.
Voor een voorbeeld van de hoogte van het voorschot wordt gebruik gemaakt van de verschillende
bedragen die hiervoor genoemd zijn. De berekening is dan de omzetdaling van 0,4, vermenigvuldigd
met de loonsom van € 100.000, vermenigvuldigd met 1,3, vermenigvuldigd met 3, vermenigvuldigd
met 0,9. De uitkomst is een bedrag van € 140.000 voor de periode van 1 maart tot en
met 31 mei 2020. Hiervan wordt, op grond van artikel 11, 80% uitgekeerd als voorschot,
te weten € 112.320.
Voorbeeld
Een werkgever heeft in de berekening van het voorschot, waarbij wordt uitgegaan van
het tijdvak januari 2020, € 3.500.000 loonsom en een verwachte omzetdaling van 25%.
Dat leidt tot een verwachte vaststelling van de subsidie van (0,25 x € 3.500.000 x
3 x 1,3 x 0,9) = € 3.071.250 in totaal. Hiervan krijgt de werkgever een voorschot
van € 2.457.000.
|
Tweede en derde lid
De constante B van het eerste lid betreft de loonsom van een werkgever. Daarvoor zijn
in dit lid twee punten geregeld, namelijk wat wordt verstaan onder de loonsom en op welke periode die loonsom ziet. Wat wordt verstaan onder de loonsom is reeds toegelicht bij de
toelichting van artikel 1.
Omdat het uitvoeringstechnisch niet mogelijk is om bij de bevoorschotting onderscheid
te maken tussen loon op grond van de dienstbetrekking met werkgever enerzijds, en
uitkeringen anderzijds, wordt het voorschot bepaald op basis van het hele SV-loon.
Bij de definitieve vaststelling wordt hiervoor gecorrigeerd. Wel wordt reeds het loon
per werknemer dat meer bedraagt dan € 9.538, niet in de loonsom meegenomen. De € 9.538
refereert aan tweemaal het maximale dagloon vanaf 1 januari 2020.
Om de berekening goed te kunnen maken, is het van belang dat er reeds gegevens beschikbaar
zijn bij het UWV over de loonsom, behorend tot een werkgever. Hiervoor wordt in beginsel
aangesloten bij het aangiftetijdvak januari 2020; indien er sprake is van een werkgever
die zijn werknemers elke vier weken loon uitbetaalt, wordt gekeken naar de eerste
volledige vierwekenperiode in 2020. Dit is geregeld in het derde lid. In dit laatste
geval wordt de loonsom in dat aangiftetijdvak verhoogd met 8,33 procent (13/12e) om
het loon om te rekenen naar dat van een maand.
Indien voor voornoemde periodes nog geen gegevens beschikbaar zijn bij het UWV, wordt
gekeken naar de gegevens over maand november 2019 of de twaalfde vierweken periode
van 2019.
Voor deze tijdvakken is gekozen omdat zij waarschijnlijk het meest representatief
zijn voor de tijdvakken waarvoor de subsidie wordt uitgekeerd: zij liggen daar immers
het dichtstbij. Het kan desondanks voorkomen dat de gebruikte tijdvakken niet representatief
zijn, bijvoorbeeld door groei van de onderneming of seizoenspatronen. Gegeven de benodigde
eenvoud van de regeling, welke noodzakelijk is om op zeer korte termijn zeer veel
aanvragen te kunnen behandelen, is een correctie daarvoor niet mogelijk.
Vierde lid
Met het vierde lid is een bepaling opgenomen om een loonaangifte van een half of heel
jaar te herleiden naar een loonaangifte over een tijdvak van een maand. Dit zal in
een klein aantal gevallen gebeuren.
Vijfde lid
Op grond van het vijfde lid wordt voorzien in een peildatum van de gegevens uit de
loonaangifte. Een peildatum is nodig omdat een werkgever de loonaangifte met terugwerkende
kracht kan corrigeren door middel van correctieberichten. Voor de vaststelling van
de hoogte van het voorschot is noodzakelijk dat kan worden uitgegaan van de loongegevens
zoals deze gelden op een bepaald tijdstip. Deze datum is vastgesteld op uiterlijk
15 maart 2020, een datum die gelegen is vóór de aankondiging van deze regeling. Sindsdien
hebben werkgevers namelijk een financieel belang bij een zo hoog mogelijke loonsom
in januari. Ter beperking van fraude- en misbruikrisico’s worden correctieberichten
op de loonaangifte van na 15 maart 2020 niet meer meegenomen in de bepaling van de
loonsom op grond van dit artikel.
Artikel 11. Voorschot
De Minister verstrekt een voorschot van 80% van het bedrag van de subsidieverlening,
bedoeld in artikel 10. Dit voorschot wordt in ten hoogste drie termijnen betaald.
Artikel 12. Opschorting van de betaling
In artikel 12 is voorzien in de mogelijkheid de betaling van het voorschot op de subsidie
na de verlening op te schorten bij een ernstig vermoeden dat niet wordt voldaan aan
de voorwaarden of de verplichtingen die zijn verbonden aan de subsidie op grond van
deze regeling. Daarbij is artikel 4:56 Awb van toepassing. Deze bepaling ziet niet
op de verplichting, bedoeld in artikel 13, onderdeel b. Het niet naleven van die verplichting
kan niet leiden tot het opschorten van de betaling; wel heeft dit gevolgen voor de
uiteindelijke hoogte van de subsidie.
Artikel 13. Verplichtingen
Wordt aan werkgever subsidie verleend, dan dient werkgever zich te houden aan verplichtingen,
inhoudende dat:
-
– de werkgever een inspanningsverplichting heeft om de loonsom in de periode 1 maart
2020 tot en met 31 mei 2020 zoveel mogelijk gelijk te houden met driemaal de loonsom
zoals gebruikt bij de berekening van de het voorschot. Een daling van de loonsom heeft
gevolgen voor de hoogte van de uiteindelijke subsidie;
-
– de werkgever over de periode 18 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 geen verzoek doet
de arbeidsovereenkomst op te zeggen op grond van artikel 669, derde lid, onderdeel
a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Ook hier geldt dat het niet naleven van
deze verplichting ertoe leidt dat dit gevolgen heeft voor de hoogte van de uiteindelijke
subsidie;
-
– de werkgever de subsidie alleen aanwendt voor het betalen van de loonkosten;
-
– de verplichting om de ondernemingsraad, personeelsvertegenwoordiging, of bij het ontbreken
daarvan, de werknemers te informeren over de verlening van de subsidie;
-
– de werkgever een zodanig controleerbare administratie voert dat de voor de vaststelling
van de subsidie van belang zijnde rechten en verplichtingen, betalingen en ontvangsten,
met betrekking tot de werknemers waarvoor subsidie wordt verstrekt, kunnen worden
nagegaan en verleent desgevraagd inzage in deze administratie tot vijf jaar na de
datum van vaststelling van de subsidie;
-
– de werkgever de loonaangifte doet op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 op
de voorgeschreven momenten;
-
– de werkgever onverwijld en schriftelijk aan de Minister meldt indien zich andere omstandigheden
voordoen die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging, intrekking
of vaststelling van de subsidie;
-
– de werkgever na afloop van de periode waarover subsidie is verleend een definitieve
opgave van de omzetdaling overlegt, met daarbij een accountantsverklaring van een
accountant als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het accountantsberoep;
-
– indien aan de werkgever loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet
is verleend, informeert de werkgever het college van burgemeester en wethouders dat
de loonkostensubsidie heeft verleend over de subsidieverlening op grond van deze regeling;
-
– de werkgever meewerkt aan door of namens de Minister ingesteld onderzoek dat erop
is gericht de Minister inlichtingen te verschaffen die van belang zijn voor het nemen
van een besluit over het verstrekken van de subsidie of de ontwikkeling van het beleid
van de Minister. De werkgever doet dat onder meer door het verschaffen van de daartoe
benodigde inlichtingen, gegevens en bescheiden. Deze verplichting geldt tot vijf jaar
na de datum van vaststelling van de subsidie.
Artikel 14. Subsidievaststelling
Dit artikel regelt de subsidievaststelling en de termijnen die in dat kader gelden.
Eerste lid
De aanvraag voor de vaststelling geschiedt middels een vastgesteld formulier. De werkgever
dient de aanvraag in binnen 24 weken na afloop van de drie aaneengesloten kalendermaanden
die hij heeft opgegeven voor de berekening van de omzetdaling.
Net als bij de subsidieaanvraag, wordt de aanvraag tot subsidievaststelling in de
regel elektronisch ingediend. Als hiermee problemen in de uitvoering door het UWV
ontstaan, kan toegestaan worden dat de aanvragen tot subsidievaststelling in plaats
daarvan ook, of uitsluitend, schriftelijk worden gedaan. Indien van toepassing wordt
dit kenbaar gemaakt op www.uwv.nl.
Indien binnen 24 weken geen aanvraag voor vaststelling wordt gedaan wordt de subsidieverlening
ingetrokken. Dit heeft tot gevolg dat het subsidievoorschot onverschuldigd is betaald
en volledig wordt teruggevorderd.
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt welke gegevens de werkgever bij de aanvraag voor de vaststelling
dient te verstrekken. Dat zijn:
-
– de definitieve gegevens over de omzetdaling in de drie aaneengesloten kalendermaanden
in de periode van 1 maart tot en met 31 juli 2020. De definitieve gegevens over de
omzetdaling moeten betrekking hebben op de kalendermaanden die de werkgever bij het
verzoek om verlening heeft opgegeven als de kalendermaanden waarover hij 20% omzetdaling
verwachtte;
-
– een accountantsverklaring.
Ook verklaart de werkgever dat hij aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 13, aanhef
en onderdelen a en c tot en met i, heeft voldaan. Gegevens over de verplichting, bedoeld
in artikel 13, aanhef en onderdeel b, blijken reeds uit de hoogte van de loonsom,
of zijn al bij het UWV bekend.
Derde lid
In artikel 7 is bepaald op welke wijze de hoogte van de subsidie wordt vastgesteld.
Deze berekeningswijze wijkt af van de wijze waarop de hoogte van de verleende subsidie
wordt vastgesteld, onder meer omdat rekening gehouden wordt met de daadwerkelijke
omzetdaling, de loonsom over de subsidieperiode, en de mate waarin aan de verplichting,
bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel b, is voldaan.
Vierde lid
Met het vierde lid is bepaald dat de subsidievaststelling door de Minister, geschiedt
na 22 weken na indiening van de aanvraag tot subsidievaststelling. Vanwege het grote
aantal aanvragen dat naar verwachting afgehandeld zal moeten worden, is gekozen voor
deze lange beslistermijn.
Artikel 15. Terugvordering
Overeenkomstig artikel 4:95, vierde lid, Awb, is in dit artikel bepaald dat onverschuldigd
betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd. Meer specifiek is bepaald dat
als op enig moment blijkt dat de subsidie ten onrechte of voor een te hoog bedrag
is verstrekt, het subsidiebedrag kan worden teruggevorderd van de werkgever. Dit is
bijvoorbeeld mogelijk als blijkt dat de aanvrager onjuiste of onvolledige informatie
heeft verstrekt tijdens de aanvraagprocedure en op basis van de juiste informatie
geconcludeerd wordt dat de subsidie ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt.
Terugvordering is ook mogelijk indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan
de verplichtingen die zijn verbonden aan de subsidie.
Artikel 16. Wijziging subsidievaststelling
In dit artikel is geregeld dat de subsidievaststelling kan worden ingetrokken of gewijzigd,
als op enig moment blijkt dat de werkgever door zijn handelen of nalaten gehandeld
heeft in strijd met het doel van deze subsidieregeling. Hierbij moet met name gedacht
worden aan vormen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de regeling, die ertoe zouden
kunnen leiden dat subsidiebedragen terecht komen bij werkgevers die bewust handelingen
hebben verricht om in aanmerking te komen voor de subsidie, of grotere bedragen aan
subsidie dan waar ze zonder die handelingen voor in aanmerking gekomen zouden zijn.
Het gaat daarbij niet om aspecten die reeds meegenomen zijn in de vaststelling van
de hoogte van de subsidie.
Deze mogelijkheid laat de mogelijkheden om de subsidievaststelling te wijzigen of
in te trekken op grond van artikel 4:49 Awb onverlet.
Artikel 17. Mandaat, volmacht en machtiging UWV en Inspectie SZW
Deze regeling is gebaseerd op de Kaderwet SZW-subsidies. Die wet heeft betrekking
op subsidieverlening door de Minister. Het onderhavige artikel voorziet in mandaatverlening
aan de Raad van Bestuur van het UWV. De Raad van Bestuur van het UWV zal deze regeling
namens de Minister uitvoeren. Die uitvoering betreft alle taken die aan de Minister
zijn opgedragen. Dat betreft onder meer het gehele proces van aanvraag, beslissing
en de behandeling van bezwaar- en beroepschriften tegen besluiten die zijn genomen
op grond van deze regeling. Het UWV op zijn beurt kan ondermandaat verlenen aan functionarissen
die werkzaam zijn bij instituut. Dat kunnen naast functionarissen in dienst van het
UWV, ook personen zijn die van buiten zijn ingehuurd, zolang deze personen maar onder
gezag van het UWV werkzaam zijn bij het UWV.
Op grond van het vierde lid worden de door de voorzitter van de raad van bestuur aangewezen
functionarissen van het UWV belast met het toezicht op de naleving van de in artikel
13 genoemde verplichtingen. Deze aanwijzing is gebaseerd op artikel 8, eerste lid,
van de Kaderwet SZW-subsidies. Op grond van het vijfde lid kunnen in aanvulling daarop
ook functionarissen, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken Werkgelegenheid
worden belast met dat toezicht. Het gaat daarbij in de eerste plaats om functionarissen,
werkzaam bij de Inspectie SZW, voor zover zij zijn aangewezen door de inspecteur-generaal
en in de tweede plaats om functionarissen werkzaam bij de afdeling Uitvoering, die
onderdeel uitmaakt van de directie Dienstverlening, Samenwerkingsverbanden en Uitvoering,
voor zover aangewezen door de directeur van die directie.
Artikelen 18 en 19. Financiering en verslaglegging
In de artikelen 18 en 19 worden regels gesteld met betrekking tot de financiering
van de regeling ten laste van de rijksbegroting. Als uitvoerder van de regeling draagt
het UWV zorg voor het beheer en de administratie van de financiële middelen. Daartoe
wordt op grond van artikel 18 door het UWV bij de Minister periodiek een opgave gedaan
van het totaalbedrag van de geraamde lasten (subsidielasten en uitvoeringskosten).
Artikel 18 regelt de bevoorschotting, inclusief de mogelijkheid om af te wijken.
Het bedrag van de opgegeven lasten, wordt gestort op de rekening-courant, bedoeld
in artikel 5.16, onderdeel b, van de Regeling Wfsv. Dit is de rekening-courant die
het UWV aanhoudt bij het Rijk.
Afrekening vindt ingevolge artikel 19 plaats via de jaarrekening.
De kosten van deze regeling zullen worden gefinancierd uit de algemene middelen. Er
is in voorzien dat de middelen die in het kader van deze regeling nodig zijn, afzonderlijk
worden geadministreerd. UWV zal deze kosten tevens afzonderlijk opnemen in de jaarrekening
en het jaarverslag van het UWV op grond van artikel 49 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen. Voor de kosten geldt vervolgens de reguliere verantwoordingssystematiek.
Artikel 20. Inwerkingtreding en vervaldatum
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na plaatsing van de regeling
in de Staatscourant. De regeling vervalt op 1 augustus 2021.
Om te voorkomen dat bij een late afwikkeling van de subsidie de bepalingen in de regeling
inzake de vaststelling niet meer gelden, is in het derde lid bepaald dat de regeling
van toepassing blijft op de afwikkeling van subsidieaanvragen op grond van deze regeling.
Dit ziet ook op het mandaat dat aan UWV is verleend.
Ook nadat de subsidie is vastgesteld, blijven de verplichtingen voor werkgevers van
toepassing om tot vijf jaar na de vaststelling inzage te geven in de administratie
en mee te werken aan een namens de Minister ingesteld onderzoek dat erop is gericht
de Minister inlichtingen te verschaffen die van belang zijn voor het nemen van een
besluit over het verstrekken van de subsidie, de vaststelling van de rechtmatigheid
daarvan, of de ontwikkeling van het beleid van de Minister. Om die reden is in het
vierde lid expliciet bepaald dat deze verplichtingen blijven gelden na de vervaldatum
van de regeling gedurende de periode vijf jaar na de vaststelling. Indien daartoe
aanleiding is, kan bij beschikking de vaststelling van de subsidie worden gewijzigd.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees