TOELICHTING
1. Inleiding
De Tijdelijke regeling implementatie artikelen 8 en 14 Richtlijn energie-efficiëntie
(verder: de regeling) bevat de implementatie van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees
Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging
van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen
2004/8/EG en 2006/32/EG (PbEU 2012, L 315, verder: de richtlijn).
Uit contact met de Europese Commissie is gebleken dat de implementatie kan worden
verbeterd. De richtlijn schrijft in artikel 8, eerste lid, voor dat de lidstaten op
basis van bijlage VI van de richtlijn transparante, niet-discriminerende minimumcriteria
voor energie-audits opstellen. In de regeling werd in artikel 2.2 verwezen naar de
minimum-criteria bijlage VI van de richtlijn en werd in artikel 2.3 verplicht dat
het auditverslag bepaalde gegevens dient te bevatten. Een verdere uitwerking van de
minimum-criteria sluit beter aan op de richtlijn. Met deze wijzigingsregeling worden
de minimum-criteria verder uitgewerkt.
Ondernemingen waren verplicht uiterlijk voor 5 december 2015 een energie-audit uit
te voeren. Dit wordt aangeduid als de eerste ronde energie-audits. Aangezien de energie-audit
iedere vier jaar moet worden uitgevoerd nadert voor de meeste bedrijven de tweede
ronde audit.
Deze wijziging bevat naast de uitwerking van de minimum-criteria nog twee punten die
relevant zijn voor deze tweede ronde energie-audits. De datum waarop deze energie-audits
uiterlijk uitgevoerd worden, wordt aangepast en de taak om de audits te beoordelen
wordt verlegd naar de Minister van Economische Zaken en Klimaat.
Naast voorliggende wijziging loopt een traject voor een wettelijke grondslag voor
de energie-audit. Deze grondslag wordt voorgesteld omdat het verplichtstellen van
de energie-audit per ‘onderneming’ in plaats van ‘activiteit’ niet past in de systematiek
van de Omgevingswet. In het komende jaar zullen veel ondernemingen voor de tweede
maal een audit indienen. Het is wenselijk dat zij daarvoor de nieuwe criteria gebruiken.
Om ondernemingen de gelegenheid te geven zich hier op aan te passen worden deze wijziging
vooruitlopend op de wettelijke regeling al in deze wijziging opgenomen. Met deze regeling
wordt vooruit gelopen op de uitwerking van voorstellen voortkomend uit het ontwerp
Klimaatakkoord die pas na vaststelling van het akkoord hun beslag kunnen krijgen.
Voorgenomen wordt om, waar dit mogelijk en nuttig kan zijn, beleidsinstrumenten voortkomend
uit het Klimaatakkoord te harmoniseren met het instrument energie-audit om onnodige administratieve
lasten te voorkomen.
2. Inhoud van de wijziging
2.1 Uitwerking inhoudseisen
In deze wijziging worden uitgewerkte criteria opgenomen voor de inhoud van het verslag
van de energie-audit. Deze criteria sluiten aan op de praktijk die is ontstaan op
basis van de globale criteria die hiervoor reeds in de regeling waren opgenomen. Vanwege
de hoeveelheid inhoudseisen worden deze opgenomen in een nieuw artikel 2a in plaats
van het derde lid van artikel 2.
Het eerste lid, onderdeel a schrijft voor dat een korte algemene beschrijving van
de onderneming, de bedrijfsvoering en de uitgevoerde energie-audit wordt opgenomen.
Hiermee worden algemene bedrijfsgegevens, eventuele doelstellingen ten aanzien van
energie-efficiëntie, gehanteerde energiezorgsystemen en een projectaanpak bedoeld.
Het eerste lid, onderdeel b schrijft voor dat een schematisch overzicht wordt opgenomen
met een korte algemene beschrijving van alle binnen de onderneming bestaande processen,
installaties, gebouwen en het vervoer. Met de term ‘processen’ worden industriële
(productie) processen in een onderneming bedoeld. Installaties zijn voorzieningen
die dienen voor energieconversie en staan in principe ten dienste van de gehele vestiging.
Voorbeelden hiervan zijn persluchtinstallaties, warm water productie en stikstofvoorziening.
Onder gebouwen vallen zowel de gebouwschil als de gebouwgebonden installaties. De
gebouwschil bevat onder andere wanden, tussenmuren en gevels. De belangrijkste gebouwgebonden
installaties zijn doorgaans de voorzieningen voor ventilatie, koeling, verwarming,
verlichting, brandveiligheid, warm en koud tapwater. Bij vervoer gaat het om vervoer
voor zover de onderneming daar zelf het management over voert en invloed op kan uitoefenen
(i.e. vervoer in eigen beheer). Dat betreft bij voorbeeld het vervoer van producten
naar klanten, het vervoer van personen naar werkafspraken.
Het eerste lid, onderdeel c, schrijft voor dat het totaal gemeten energieverbruik
van de vestiging over het meest recente boekjaar in gigajoule wordt opgenomen. Hierbij
kan worden aangesloten bij het boekjaar van de betreffende onderneming en hoeft dus
niet een kalenderjaar worden aangehouden.
Het eerste lid, onderdeel d, schrijft voor dat de totaal-verbruiken van verschillende
energiedragers wordt opgenomen.
Het eerste lid, onderdeel e en f, schrijven voor dat een energieverbruiksprofiel wordt
opgenomen. Het energieverbruiksprofiel bevat de in onderdeel f genoemde informatie.
Met een deelverbruik wordt bedoeld de hoeveelheid van een energiedrager die voor een
bepaalde functie wordt verbruikt. Voorbeelden hiervan zijn een hoeveelheid elektriciteitsverbruik
voor verlichting, of een hoeveelheid elektriciteitsverbruik voor ventilatie.
Het eerste lid, onderdeel g, schrijft voor dat een belastingprofiel wordt opgenomen.
Een belastingprofiel is een tabel of grafiek met daarin het elektriciteitsverbruik
in de tijd. Het bestuderen van belastingprofielen heeft vooral daar zin waar er op
gestuurd kan worden en daar waar met een belastingprofiel onnodig energieverbruik
kan worden gesignaleerd. Bijvoorbeeld: voor kantoren kan een te klein verschil in
dag- en nachtverbruik duiden op installaties die ’s nachts aan staan terwijl dat niet
hoeft (verlichting, ventilatie, koeling). Een belastingprofiel hoeft alleen te worden
opgegeven voor elektriciteit.
Voor ondernemingen die gebruik maken van een zogenaamde ‘slimme meter’, is het makkelijk
om belastingprofielen te maken of op te vragen bij de energieleverancier.
Het eerste lid, onderdeel h, schrijft voor dat het kosteneffectieve energiebesparingspotentieel
wordt opgenomen en stelt eisen aan de inhoud daarvan. De energie-audit is gericht
op kosteneffectieve energiebesparing. De kosteneffectiviteit wordt zo veel mogelijk
bepaald op basis van de een analyse van de levenscycluskosten. Op basis van artikel
2.15, van het Activiteitenbesluit zijn maatregelen met een terugverdientijd van vijf
jaar of minder verplicht om te nemen. Maatregelen met een terugverdientijd van vijf
jaar of minder zijn ook ‘kosteneffectief’ zoals bedoeld in de richtlijn en deze regeling.
Echter omdat deze maatregelen op basis van de artikel 2.15 al genomen dienen te zijn,
zullen deze in de audit niet naar voren komen, omdat de audit in kaart brengt welke
maatregelen nog genomen zouden kunnen worden. De lijst met alternatieve maatregelen
zijn beschikbaar op de website van de RVO.nl.
Het eerste lid, onderdeel i, schrijft voor dat het auditverslag alle mogelijke besparingsmaatregelen
bevat, gecategoriseerd in procesmaatregelen, gebouwgebonden maatregelen, maatregelen
voor installaties en maatregelen voor vervoer.
2.2 Wijziging datum tweede ronde audit
In de richtlijn is bepaald dat de eerste energie-audit uiterlijk 5 december 2015 wordt
uitgevoerd en ten minste om de vier jaar na de voorgaande energie-audit. Dit betekent
dat ondernemingen uiterlijk 5 december 2019 een tweede energie-audit moeten indienen.
Echter, in verband met aanloopproblemen bij de eerste auditronde heeft de Rijksdienst
voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) per juli 2016 in een brief aan alle volgens haar
onder de energie-auditplicht vallende ondernemingen gesteld dat ‘uiterlijk in 2016’
door deze ondernemingen een energie-audit diende te worden opgesteld. Daardoor is
door veel ondernemingen na 5 december 2015 een eerste verslag ingediend. Ook op de
deadline van eind 2016 waren er veel ondernemingen die nog geen audit hadden uitgevoerd.
Het uiterste moment waarop de tweede ronde energie-audit moet zijn uitgevoerd is gekoppeld
aan het moment waarop de eerste ronde audit is uitgevoerd. Daardoor leidt de rommelige
aanloop in 2015, 2016 en 2017 tot diverse einddata voor ondernemingen in de tweede
ronde. Daarom wordt in het derde lid van artikel 2 een einddatum opgenomen voor ondernemingen
die de eerste ronde audit niet voor de verruimde deadline van eind 2016, hebben uitgevoerd.
Hiermee wordt voorkomen dat ondernemingen die de norm hebben overtreden ‘profiteren’
doordat zij ook de tweede ronde audits pas veel later kunnen indienen. Bovendien maakt
die de uitvoering en handhaving van deze regeling overzichtelijker.
Het ondergaan van een energie-audit binnen een tijdsbestek korter dan vier jaar na
de vorige energie-audit is minder effectief. Het bewustwordingseffect is dan gemiddeld
gezien namelijk beperkter en er is minder voortgang om in de nieuwe audit te verwerken.
Na overleg met de Europese Commissie is, de einddatum voor ondernemingen die in de
eerste ronde audits (veel) te laat waren gezet op 31 december 2020. Hiermee is aangesloten
bij de termijn die destijds door RVO.nl is gecommuniceerd als verplichting. Ondernemingen
die ook deze deadline niet hebben gehaald worden daardoor verplicht binnen vier jaar
een tweede ronde audit uit te voeren.
Voor bedrijven die wel voor 31 december 2016 een eerste ronde audit hebben ingediend
blijft de hoofdregel uit de richtlijn gelden. Zij zijn gehouden tot een energie-audit
uiterlijk vier jaar na het moment van de eerste energie-audit. Dit moment zal dus
voor 31 december 2020 liggen.
2.3 Toezicht en handhaving centraal georganiseerd
De taak om de audits te beoordelen en te handhaven op de auditplicht wordt verlegd
van het bevoegd gezag voor de inrichting naar de Minister van Economische Zaken en
Klimaat. In 2018 is een evaluatie uitgevoerd naar het functioneren van de auditverplichting.
Uit deze evaluatie is naar voren gekomen dat de coördinatie van het toezicht en handhaving
van de auditplicht tussen de bevoegde gezagen veel lasten met zich brengt. Dit wordt
veroorzaakt doordat veel ‘ondernemingen’ meerdere ‘inrichtingen’ hebben. Deze ondernemingen
moeten daardoor aan verschillende bevoegd gezagen rapporteren over de auditplicht.
Ook is uit de evaluatie gebleken dat in 2018 een groot aantal bedrijven niet heeft
voldaan aan de auditplicht.
Door het toetsings- en handhavingsproces centraal te beleggen wordt dit proces efficiënter
ingericht en kan er worden gewerkt met één loket voor ondernemingen. Op deze manier
worden de uitkomsten van de evaluatie zo lastenluw mogelijk geïmplementeerd. Door
centrale uitvoering van het toezicht en handhaving kan eenvoudiger worden gerapporteerd
aan de Europese Commissie over de wijze waarop Nederland voldoet aan de verplichtingen
uit de richtlijn.
Tot slot kan de eenduidigheid van de beoordeling van de energieaudits verbeterd worden
met de keuze voor een centrale toezichthouder. Uit de evaluatie van de auditplicht
is naar voren gekomen dat dit in de afgelopen periode een aandachtspunt was.
De centrale uitvoering van het toezicht en handhaving van energieaudits zal worden
verzorgd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Het ligt in de bedoeling
dat de Minister de uitvoering zal mandateren aan RVO.nl. De rol van de Minister is
in de eerste plaats het ontvangen en beoordelen van de audits. Hiermee wordt gevolg
gegeven aan het vereiste uit artikel 8, vierde lid, van de richtlijn die voorschrijft
dat de audit wordt uitgevoerd op een onafhankelijke wijze door gekwalificeerde en/of
geaccrediteerde deskundigen, of onder supervisie van onafhankelijke instanties wordt
uitgevoerd op grond van de nationale wetgeving.
Deze beoordeling ziet zowel op volledigheid als op de correctheid van de informatie
in de audit. Als een audit niet voldoet of niet (tijdig) wordt ingediend handelt een
onderneming in strijd met artikel 2 en/of 3. De Minister kan als een audit niet voldoet
of niet (tijdig) wordt ingediend, een last onder dwangsom opleggen aan een onderneming.
De Minister ligt als centrale toezichthouder en handhaver van de auditverplichting
voor de hand. RVO.nl heeft de expertise en ervaring sinds 1992 met de toetsing van
de energie-efficiëntieplannen in het kader van de Meerjarenafspraken. Bovendien zal
RVO.nl een rol spelen rond het innemen van informatie in het kader van de informatieplicht
die het kabinet als onderdeel van de energiebesparingsplicht wenst op te nemen in
het Activiteitenbesluit milieubeheer. Hiermee kan synergie worden gevonden.
In artikel 6, vierde lid wordt bepaald dat de Minister een afschrift van de verslagen
die voldoen aan de eisen, gesteld in de artikelen 2 en 3, aan het bevoegd gezag stuurt.
Het bevoegd gezag kan de afschriften van de auditverslagen die voldoen aan de eisen
gebruiken in het kader van haar taak als handhaver op de energiebesparingsplicht van
art 2.15 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer. Conform het nieuwe lid 2 blijft
het bevoegd gezag als bedoeld in de Wet milieubeheer belast met de taak om te beoordelen
of aan de verplichtingen ten aanzien van de kostenbatenanalyse bedoeld in artikel
4 is voldaan.
2.4 Opheffen vrijstelling voor deelnemers Meerjarenafspraken energie-efficiëntie
Ondernemingen die zijn toegetreden tot de Meerjarenafspraak energie-efficiëntie 2001–2020
of de Meerjarenafspraak energie-efficiëntie ETS-ondernemingen zijn in de regeling
vrijgesteld van de verplichtingen ten aanzien van de energie-audit. Deze vrijstelling
wordt opgeheven. De vrijstelling was in de regeling opgenomen omdat ondernemingen
die zijn toegetreden tot de Meerjarenafspraken als onderdeel van deze afspraken verplicht
waren een Energie-efficiëntieplan (EEP) op te stellen voor een periode van vier jaar.
Een energie-audit maakte onderdeel uit van dit EEP. De Meerjarenafspraak energie-efficiëntie
2001–2020 en de Meerjarenafspraak energie-efficiëntie ETS-ondernemingen hebben een
looptijd tot en met 2020. Het laatste EEP dat toegetreden ondernemingen in beide meerjarenafspraken
dienden op te stellen bestrijkt de periode 2017 tot en met 2020. Omdat daarna geen
EEP meer gemaakt wordt, is het niet opportuun om voor de tweede ronde in de energie-auditplicht
wederom vrijstelling te geven aan ondernemingen die zijn toegetreden tot de meerjarenafspraken.
De vrijstelling voor ondernemingen die een energiebeheersysteem als bedoeld in artikel
2, onder 11, van de richtlijn toepassen dat volgens Europese of internationale normen
is gecertificeerd en dat een energie-audit omvat die voldoet aan de minimum-criteria,
bedoeld in bijlage VI bij de richtlijn, blijft gehandhaafd.
Door het vervallen van de vrijstelling voor MJA-deelnemers, in samenhang gelezen met
het gewijzigde artikel 2, eerste lid, worden alle ondernemingen die toegetreden zijn
tot de Meerjarenafspraak energie-efficiëntie 2001–2020, verplicht om uiterlijk op
31 december 2020 een energie-audit uit te voeren.
3. Consultatie
Bij de uitwerking van de minimum-criteria zijn de belangrijkste stakeholders betrokken
in de reguliere afstemmingsstructuur die is ingericht rond de energie-auditplicht.
Het betreft hier een representatie van energie-auditplichtige ondernemingen en representatie
van partijen die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de regelgeving.
Met deze stakeholders is getoetst of de minimum-criteria uitvoerbaar zijn en doelmatig
bij verschillende soorten energie-auditplichtige ondernemingen.
De informele consultatie heeft plaatsgevonden in januari 2019. Hierop zijn 5 brieven
gestuurd aan het Ministerie van EZK. De reagerende partijen waren belangenorganisaties,
bedrijven en mede-overheden.
In verschillende reacties is ingegaan op de verlegging van de taak om de audits te
beoordelen naar de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Bedrijven geven aan
zich goed te kunnen vinden in de voorgestelde aanpassing en menen dat het aanwijzen
van de Minister van EZK een verbetering is, omdat ondernemers dan slechts één aanspreekpunt
hebben en vooral bedrijven met meerdere vestigingen baat hebben bij een eenduidige
beoordeling van audits. VNG, IPO en enkele omgevingsdiensten geven aan dat de verschuiving
in bevoegdheden en principes niet aansluit bij de taakverdeling tussen Rijk en decentrale
overheden bij de uitvoering van energie-regelgeving en dat een oplossing gezocht dient
te worden binnen de bestaande kaders.
Zoals in paragraaf 2.3 is toegelicht was in 2018 nog een groot aantal ondernemingen
in overtreding. De implementatie en het toezicht op de audit heeft sinds 2015 niet
voldoende resultaat opgeleverd. Dit was ook de uitkomst van de evaluatie die in 2018
is uitgevoerd. Nederland was hierdoor in overtreding van de Europeesrechtelijke verplichtingen
om uitvoering te geven aan artikel 8 van de Richtlijn energie-efficiëntie.
Een oplossing binnen de bestaande kaders en in de gebruikelijke taakverdeling tussen
decentrale overheden en Rijk neemt dit probleem niet weg. Uitvoering door de verschillende
bevoegd gezagen van een verplichting die het lokaal niveau overstijgt (de onderneming)
levert coördinatieproblemen op. Door een bestuursorgaan de bevoegdheid te geven om
audits in heel Nederland te beoordelen worden deze problemen weggenomen. De Minister
van Economische Zaken en Klimaat heeft hierdoor een compleet beeld van de hoeveelheid
bedrijven die (nog niet) voldoen aan de auditplicht en kan hierop bijsturen als dit
achterblijft. Hiermee krijgt de Minister de instrumenten in handen om te verzekeren
dat wordt voldaan aan de geldende Europeesrechtelijke verplichtingen.
De handhaving van de auditplicht staat los van de energiebesparingsverplichting uit
de Wet Milieubeheer omdat de energie-audit een Europeesrechtelijke verplichting is
en de wettelijke grondslag voor de energie-audit gewijzigd zal worden in die zin dat
zij wordt gericht op de onderneming. Daarnaast is de energie-audit een stimulerend
instrument, waarbij ondernemingen in kaart brengen welke energiebesparende maatregelen
zij nog extra kunnen nemen (bovenop de wettelijke) energiebesparingsverplichting).
Ondernemingen zijn niet verplicht deze extra maatregelen te implementeren. De audit
heeft ook niet als doel om inzicht te krijgen of inrichtingen voldoen aan de energiebesparingsverplichting,
daarvoor is de informatieplicht.
Artikel 2a en de toelichting zijn naar aanleiding van de reacties gewijzigd om de
auditverslagen voor het bevoegd gezag eenvoudiger te gebruiken in het kader van zijn
taak als handhaver op de energiebesparingsplicht van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit
Milieubeheer. Om er voor te zorgen dat de informatie op het gebied van energiebesparing
niet versnipperd raakt, zullen in de verdere (beleids-)uitwerking afspraken gemaakt
worden over het beschikbaar stellen van de informatie uit de audit aan het bevoegd
gezagen Wet Milieubeheer en/of Omgevingsdiensten bij het toezicht.
In een reactie is aangegeven dat een groot deel van de bedrijven die de eerste auditrapportage
in 2017, 2018 of mogelijk 2019 hebben ingediend op te korte termijn, uiterlijk 31 december
2020, een tweede auditrapport moeten indienen. Dit zou echter neerkomen op een verruiming
voor bedrijven die het auditrapport te laat hebben ingediend, hetgeen niet wenselijk
is.
Een reactie ziet op de interpretatie van artikel 3, onder d en f, ten aanzien van
vervoer, te verwijzen naar de internationale standaard volgens de Green House Gas
(GHG) Protocol. Een dergelijke verwijzing maakt de rapportage en toetsing te complex.
4. Regeldruk
De auditplicht voor grote ondernemingen is sinds 2015 opgenomen in Nederlandse wet-
en regelgeving. In opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, heeft
het bureau SIRA Consulting in 2018 een onderzoek gedaan naar de uitvoeringspraktijk
van de energie-audit voor grote ondernemingen. In deze evaluatie is aan de hand van
de Handleiding meting regeldruk van het ministerie van EZK in kaart gebracht wat de
uitvoeringslasten zijn voor ondernemingen. De uitkomsten van deze evaluatie zijn meegenomen
om de auditplicht zo lastenluw in te vullen. In de evaluatie komt naar voren dat de
uitvoeringslasten van bedrijven bestaan uit tijd en geld om de energie-audits uit
te voeren, namelijk externe advieskosten en tijdsbesteding van eigen personeel. De
totale uitvoeringslasten van de energie-audits voor ondernemingen bedragen tussen
€ 66,2 miljoen en € 78,8 miljoen per cyclus van vier jaar. De gemiddelde kosten per
jaar bedragen hiermee minimaal € 16,6 miljoen en maximaal € 19,7 miljoen. Hierbij
is uitgegaan van een situatie waarin de regelgeving door alle bedrijven wordt nageleefd.1
Met deze wijziging verandert een aantal punten ten opzichte van de evaluatie. De evaluatie
gaat namelijk uit van de tot aan deze wijziging vigerende wet- en regelgeving.
De wijziging van de minimum-criteria kan gezien worden als een formalisering van de
reeds bestaande uitvoeringspraktijk. In de toelichting op de op 10 juli 2015 gepubliceerde
regeling werd aangegeven dat het voor de hand lag dat bij de wijze waarop de energie-audit
wordt vormgegeven, wordt aangesloten bij reeds bestaande handreikingen en normen,
waarvan de EEP in de Meerjarenafspraken Energie-efficiëntie een voorbeeld zijn. Vervolgens is door de RVO.nl een
specifieke handreiking voor energie-audits op de website geplaatst met daarin een
geadviseerd voorbeeldformat met een toelichting. Deze handreiking is door ondernemingen
en toezichthouders gebruikt. De minimum-criteria die met deze wijziging in de regeling
worden opgenomen, bestaan uit de belangrijkste onderdelen uit het format voor EEP,
zoals verstrekt door RVO.nl. Deze formats werden al veel gebruikt. De eisen die in
deze wijziging worden toegevoegd sluiten daarom aan bij de bestaande praktijk. Daarnaast
zijn deze formats besproken met branches met als doel om deze formats zo werkbaar
en eenvoudig mogelijk te houden. Er wordt daarom geen toename van de administratieve
lasten verwacht. Het formaliseren van deze eisen maakt wel dat scherper kan worden
gehandhaafd op energie-audits, die niet voldoen aan de minimumeisen.
Bij de keuze van de datum waarop de volgende audit dient te worden gestuurd is gepoogd
de administratieve lasten binnen de mogelijkheden die de richtlijn en de Europese
Commissie lijken te bieden zo laag mogelijk te houden door het uitstel tot 31 december
2016 dat door ondernemingen kon worden verondersteld ook door te trekken naar de tweede
ronde. Dit is uitgelegd onder het kopje ‘wijziging datum tweede ronde audit’ in deze
toelichting.
Aangezien de convenanten rond MJA3 en MEE niet worden verlengd, neemt het aantal audits
toe doordat de vrijstelling voor MJA-deelnemers vervalt. In samenhang gelezen met
het gewijzigde artikel 2, eerste lid, worden alle ondernemingen die toegetreden zijn
tot de Meerjarenafspraak energie-efficiëntie 2001–2020, verplicht om uiterlijk op
31 december 2020 een energie-audit uit te voeren. Voor deze ondernemingen is de verwachting
dat de regeldruk afneemt, aangezien de auditverplichting minder tijdsintensief is
dan de MJA3 en MEE.
De evaluatie gaat uit van de gemeenten en provincies als bevoegd gezag. Het toezicht
en handhaving verschuift naar EZK en wordt uitgevoerd door RVO.nl. Uit de evaluatie
blijkt de verwachting dat deze bevoegdheidsverschuiving leidt tot vermindering van
de uitvoeringslasten. Door het toetsings- en handhavingsproces centraal te beleggen
wordt dit proces efficiënter ingericht en kan er worden gewerkt met één loket voor
ondernemingen.
Al met al, is de verwachting dat de uitvoeringslasten en daarmee de regeldrukkosten,
zoals berekend in de evaluatie, op hetzelfde niveau zullen blijven. Het centraal beleggen
van het toetsings- en handhavingsproces met één aanspreekpunt voor bedrijven verlaagt
aan de ene kant de regeldruk. Aan de andere kant, neemt het aantal bedrijven dat een
audit uitvoert toe doordat de vrijstelling voor MJA-deelnemers vervalt.
Zoals benoemd in paragraaf 1, wordt vooruit gelopen op de uitwerking van voorstellen
voortkomend uit het ontwerp Klimaatakkoord, die pas na vaststelling van het akkoord
hun beslag kunnen krijgen. Voorgenomen wordt om, waar dit mogelijk en nuttig kan zijn,
beleidsinstrumenten voortkomend uit het Klimaatakkoord te harmoniseren met het instrument
energie-audit om onnodige administratieve lasten te voorkomen.
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft het voorstel niet geselecteerd voor
formele toetsing.
5. Overgangsrecht en inwerkingtreding
Deze wijzigingsregeling treedt in werking op 1 juli 2019. Vanaf die dag worden energie-audits
toegezonden aan en beoordeeld door de Minister van Economische Zaken en Klimaat en
gelden de nieuwe inhoudsvereisten.
Artikel 7a bepaalt dat audits die voor deze datum zijn ingediend bij het bevoegd gezag,
nog door het bevoegd gezag worden beoordeeld op basis van de voor inwerkingtreding
van deze regeling geldende eisen.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes