Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2018, 72059 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2018, 72059 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
31 december 2018
Nr. IZV 2018-0000208765
Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken/Directie Internationale Zaken en Verbruiksbelastingen
De Staatssecretaris van Financiën,
Handelende wat de artikelen 3.36 en 3.42a van de Wet inkomstenbelasting 2001 betreft in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken en Klimaat;
Handelende wat artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 betreft in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Handelende wat de artikelen 2:1 en 2:2 van het Algemeen douanebesluit betreft in overeenstemming met de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking;
Handelende wat artikel 3:2 van het Algemeen douanebesluit betreft in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Handelende wat de artikelen 6 en 7 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag betreft in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat;
Gelet op de artikelen 1.5, 3.36, 3.42a en 5.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 10a, 12a, 25, 26, 27b, 31, 32a en 38p van de Wet op de loonbelasting 1964, de artikelen 13 en 17 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de artikelen 4 en 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965, artikel 26 van de Wet op de omzetbelasting 1968, de artikelen 1, 8, 10 en 13 van de Registratiewet 1970, de artikelen 1:3 en 2:1 van de Algemene douanewet, artikel 83 van de Wet op de accijns, artikel 36 van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken in samenhang met artikel 80 van de Wet op de accijns, artikel 18 van de Wet belasting zware motorrijtuigen, artikel 60 van de Wet belastingen op milieugrondslag, artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 14 van de Wet openbaarheid van bestuur, de artikelen 2, 3, 6, 21a, 39, 67 en 84 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 2, 5, 22bis, 25a, 25b, 26 en 67 van de Invorderingswet 1990, de artikelen 8 en 12a van de Wet loonbelasting BES, de artikelen 1.1 en 3.5 van de Douane- en Accijnswet BES, de artikelen 1.3 en 8.1 van de Belastingwet BES, artikel XVI van de Wet aanpassingen aan het Douanewetboek van de Unie, artikel 6 van de Wet op het centraal testamentenregister, artikel 12 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, de artikelen 7 en 12 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, de artikelen 2:1, 2:2, 3:2 en 3:3 van het Algemeen douanebesluit, de artikelen 6, 7 en 11c van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag en artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit identificatie- en rapportagevoorschriften Common Reporting Standard;
Besluit:
In de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt in artikel 2 € 416’ vervangen door € 425’.
In de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 wordt in artikel 4, eerste lid, ‘Minister van Economische Zaken’ vervangen door ‘Minister van Economische Zaken en Klimaat’.
In de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt in artikel 5a, onderdeel a, ‘heeft’ vervangen door ‘heeft en de belanghebbende niet binnen een jaar na de dagtekening van de beschikking tot toekenning om herziening heeft verzocht’.
De Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1.1 wordt ‘8a’ vervangen door ‘8a, 10a’.
B
In hoofdstuk 3 wordt vóór artikel 3.1 een artikel ingevoegd, luidende:
1. De inhoudingsplichtige die voornemens is om artikel 10a, negende lid, van de wet toe te passen met betrekking tot een of meer werknemers in de zin van de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering dient voor het desbetreffende kalenderjaar een de-minimisverklaring in, met gebruikmaking van de hiervoor door de Minister van Economische Zaken en Klimaat beschikbaar gestelde voorziening en onder opvolging van de daarbij opgenomen aanwijzingen.
2. De Minister van Economische Zaken en Klimaat meldt aan de inhoudingsplichtige die de de-minimisverklaring, bedoeld in het eerste lid, heeft ingediend, of uitgaande van de door de inhoudingsplichtige aangeleverde gegevens en van de berekening, bedoeld in artikel 10a, tiende lid, van de wet, als gevolg van de in artikel 10a, negende lid, van de wet opgenomen afwijking van artikel 10a, eerste lid, van de wet, voor de onderneming, bedoeld in artikel 10a, negende lid, van de wet, het de-minimisplafond, bedoeld in artikel 10a, tiende lid, van de wet, wordt overschreden.
3. Artikel 10a, negende lid, van de wet wordt door de inhoudingsplichtige pas toegepast nadat uit de melding, bedoeld in het tweede lid, blijkt dat, uitgaande van de berekening, bedoeld in artikel 10a, tiende lid, van de wet, de in artikel 10a, negende lid, van de wet opgenomen afwijking van artikel 10a, eerste lid, van de wet voor de inhoudingsplichtige, bedoeld in artikel 10a, negende lid, van de wet, niet tot gevolg heeft dat het de-minimisplafond, bedoeld in artikel 10a, tiende lid, van de wet, wordt overschreden.
4. Indien de inhoudingsplichtige behoort tot een sector waarop Verordening (EU) nr. 1408/2013 van de Commissie van 18 december 2013 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de landbouwsector (PbEU 2013, L 352) of Verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector (PbEU 2014, L 190) van toepassing is, is artikel 10a, negende lid, van de wet slechts van toepassing indien, uitgaande van de overeenkomstige toepassing van de berekening, bedoeld in artikel 10a, tiende lid, van de wet, de in artikel 10a, negende lid, van de wet opgenomen afwijking van artikel 10a, eerste lid, van de wet voor de onderneming, bedoeld in de van toepassing zijnde verordening, niet tot gevolg heeft dat het de-minimisplafond, bedoeld in die verordening, wordt overschreden.
C
Aan artikel 2.3, eerste lid, onderdeel f, wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:
5°. Europees Geneesmiddelenbureau (EMA);.
D
Artikel 3.6a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘Minister van Economische Zaken’ vervangen door ‘Minister van Economische Zaken en Klimaat’.
2. In het tweede lid wordt ‘Minister van Economische Zaken’ vervangen door ‘Minister van Economische Zaken en Klimaat’. Voorts wordt ‘artikel 12, vierde lid’ vervangen door ‘artikel 12a, vierde lid’.
E
Artikel 8.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel e wordt ‘algemene bijstand als bedoeld in artikel 19 van de Participatiewet die eerst in de vorm van een renteloze geldlening zijn verstrekt en daarna zijn omgezet’ vervangen door ‘bij of krachtens artikel 78f van de Participatiewet verleende bijstand aan zelfstandigen die eerst in de vorm van een renteloze geldlening is verstrekt en daarna is omgezet’.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma worden drie onderdelen toegevoegd, luidende:
f. uitkeringen op grond van de Gesetz zur Zahlbarmachung von Renten aus Beschäftigungen in einem Ghetto;
g. uitkeringen op grond van de Bundesgesetz zur Entschädigung für auf dem Gebiet des ehemaligen Deutschen Reiches lebende Opfer der NS-Verfolgung;
h. uitkeringen uit het Härtefonds für rassisch Verfolgte nicht jüdischen Glaubens.
F
In artikel 12.3a wordt ‘2018’ vervangen door ‘2019’. Voorts wordt ‘0,06%’ vervangen door ‘0,269%’.
De Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt ‘63,24%’ vervangen door ‘63,57%’. Voorts wordt ‘24,64%’ vervangen door ‘24,82%’.
2. In het vijfde lid wordt ‘57,6%’ vervangen door ‘57,85%’. Voorts wordt ‘22,93%’ vervangen door ‘23,08%’.
B
In artikel 6, derde lid, wordt ‘artikel 31, tweede lid, onderdeel b of c’ vervangen door ‘artikel 31, tweede lid, onderdeel c’.
De Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt ‘13’ vervangen door ‘13, 13ab’.
B
Artikel 2d wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt ‘sprake’ vervangen door ‘in ieder geval sprake’.
2. In onderdeel g wordt ‘gelijk’ vervangen door ‘ten minste gelijk’.
C
Na artikel 2d wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Met overeenkomstige toepassing van artikel 2d wordt bepaald onder welke omstandigheden in ieder geval sprake is van een door een gecontroleerd lichaam uitgeoefende wezenlijke economische activiteit als bedoeld in artikel 13ab, vijfde lid, van de wet. Daarbij wordt gelezen voor:
a. de belastingplichtige: het gecontroleerde lichaam of de vaste inrichting;
b. de werkzaamheden ten behoeve van het leggen van een relatie tussen activiteiten van lichamen binnen een keten: de werkzaamheden van het gecontroleerde lichaam of de vaste inrichting.
D
De bijlage wordt als volgt gewijzigd:
1. In de rij die begint met Cyprus wordt ‘90%’ vervangen door ‘80%’.
2. In de rij die begint met Italië wordt ‘100%’ vervangen door ‘90%’.
De Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1bis wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt ‘sprake’ vervangen door ‘in ieder geval sprake’.
2. In onderdeel g wordt ‘gelijk’ vervangen door ‘ten minste gelijk’.
B
Aan artikel 2 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel z door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
aa. United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA).
C
De bijlage wordt als volgt gewijzigd:
1. In de rij die begint met Cyprus wordt ‘90%’ vervangen door ‘80%’.
2. In de rij die begint met Italië wordt ‘100%’ vervangen door ‘90%’.
De Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, onderdeel b, wordt ‘de landelijk directeuren en de directeur van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a1 en a2’ vervangen door ‘de algemeen directeuren van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a1 en c1, en de directeur van het organisatieonderdeel, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel a2’.
B
In artikel 11 wordt ‘de landelijk directeur van het organisatieonderdeel Belastingdienst/Semi massale processen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a1, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003’ vervangen door ‘de algemeen directeur van het organisatieonderdeel Belastingdienst/Centrale administratieve processen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel c1, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003’.
De Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘5a, vierde en vijfde lid’ vervangen door ‘5a, vierde en vijfde lid, 6h, zesde lid’.
B
In artikel 26, tweede lid, wordt ‘dienen zij daarvan schriftelijk kennis te geven aan de inspecteur’ vervangen door ‘dienen zij dit uit hun administratie te laten blijken’.
C
Na HOOFDSTUK XA wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Indien de dienstverrichter, bedoeld in artikel 6h, zesde lid, van de wet, de inspecteur meldt dat hij artikel 6h, eerste lid, wil toepassen, vindt dat eerste lid toepassing vanaf de eerste dag van het daaropvolgende belastingtijdvak.
2. Wanneer de eerste dienst waarop de dienstverrichter artikel 6h, eerste lid, van de wet, wil toepassen, plaatsvindt vóór de datum, bedoeld in het eerste lid, dan is artikel 6h, eerste lid, van de wet vanaf de datum van die dienst van toepassing, mits de dienstverrichter de inspecteur uiterlijk op de tiende dag van de maand volgende op die eerste dienst hiervan op de hoogte brengt.
De Algemene douaneregeling wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1:1 wordt ‘3:2, derde lid, 3:3, aanhef en onder c, en 3:4, eerste lid,’ vervangen door ‘3:2, derde lid, en 3:3, aanhef en onder c,’ en vervalt ‘3, vierde lid,’.
B
Artikel 1:2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel e, wordt ‘Ministerie van Economische Zaken’ vervangen door ‘Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit’.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel w door een puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
een motorrijtuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wegenverkeerswet 1994.
een personenauto als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, alsmede een motorrijwiel als bedoeld in artikel 4 van die wet en de op laatstgenoemd artikel berustende bepalingen.
C
In artikel 1:4, eerste lid, wordt ‘de directeuren’ vervangen door ‘de directeur’.
D
In artikel 1:5, eerste lid, wordt ‘en de landelijk directeuren en directeuren’ vervangen door ‘en de algemeen directeuren en de directeur’.
E
In artikel 1:7, eerste lid, en artikel 1:9 wordt ‘Ministerie van Economische Zaken’ vervangen door ‘Ministerie van Economische Zaken en Klimaat’.
F
In artikel 1:15, eerste lid, onderdeel c, artikel 3:2, aanhef, artikel 3:3, artikel 3:13, eerste en tweede lid, artikel 3:13a, eerste, tweede en derde lid, aanhef, en vierde lid, artikel 3:13b, onderdeel c, artikel 3:13c, artikel 3:13d, artikel 3:13e, eerste en derde lid, artikel 3:16b, eerste en tweede lid, artikel 3:16d, eerste lid, artikel 3:16e, artikel 3:16g, aanhef, artikel 3:16h, eerste en tweede lid, artikel 3:16i, eerste tot en met vijfde lid, artikel 3:16l, artikel 3:16m, eerste lid, en tweede lid, onderdeel c, artikel 3:16n, eerste en vierde lid, artikel 3:16o, eerste lid, tweede lid, aanhef, en derde lid, aanhef, artikel 3:16p, eerste en tweede lid, artikel 3:16q, eerste en tweede lid, artikel 3:18, eerste lid, aanhef, artikel 3:19, eerste tot en met vierde lid, 3:20, 3:21, eerste, tweede en derde lid, 3:22, eerste en tweede lid, 3:23, eerste, tweede en vierde lid, 3:25, eerste en tweede lid, 3:26, eerste en tweede lid, 3:27, eerste en tweede lid, 3:29, eerste en tweede lid, 3:30, eerste tot en met vierde lid, 3:31, eerste lid, onderdelen a en b, derde lid, en vierde lid, 4:19, aanhef, en bijlage VI, titel II, deel C, vak 47, wordt ‘Minister van Economische Zaken’ vervangen door ‘Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit’.
G
Na artikel 2:2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Van de in een schip aanwezige provisie wordt bij binnenkomst en uiterlijk 2 uur na het daadwerkelijke tijdstip van aankomst langs elektronische weg een scheepsvoorradenaangifte (IMO/FAL 3) ingediend bij de inspecteur.
2. De gezagvoerder moet desgevraagd onverwijld een overzicht van de in het schip aanwezige persoonlijke bezittingen van de bemanningsleden (IMO/FAL 4) ter beschikking stellen van de inspecteur.
H
In artikel 2:3, eerste lid, aanhef, wordt ‘2:2’ vervangen door ‘2:2, 2:2a’.
I
Artikel 2:5, tweede lid, vervalt, onder vernummering van het derde lid tot het tweede lid.
J
Artikel 3:16a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘Minister van Economische Zaken’ vervangen door ‘Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit’.
2. In het tweede lid wordt ‘Minister van Economische Zaken’ telkens vervangen door ‘Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit’.
K
Artikel 3:16c wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en derde lid, aanhef, en vierde lid, wordt ‘Minister van Economische Zaken’ vervangen door ‘Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit’.
2. In het tweede lid wordt ‘Minister van Economische Zaken’ telkens vervangen door ‘Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit’.
L
In artikel 3:16f, artikel 3:16j en artikel 3:24, eerste lid, wordt ‘Minister van Economische Zaken’ telkens vervangen door ‘Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit’.
M
Artikel 4:1 komt te luiden:
Het document, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel ii, van Verordening (EU) 2016/1012 van het Europees parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de zoötechnische en genealogische voorwaarden voor het fokken van, de handel in en de binnenkomst in de Unie van raszuivere fokdieren, hybride fokvarkens en levende producten daarvan en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 652/2014, de Richtlijnen 89/608/EEG en 90/425/EEG van de Raad en tot intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van dierfokkerij (‘Fokkerijverordening’) (PbEU 2016, L 171), dat een zending raszuivere fokdieren vergezelt bij het in het vrije verkeer brengen, wordt opgemaakt volgens het in bijlage VIII opgenomen model.
N
De artikelen 4:2 en 4:3 vervallen.
O
Artikel 7:1, tweede aandachtsstreepje, komt te luiden:
– De ACS-staten die vallen onder Verordening (EU) 2016/1076 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 tot toepassing van de regelingen voor goederen van oorsprong uit bepaalde staten behorende tot de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), die zijn opgenomen in overeenkomsten tot instelling van, of leidende tot instelling van, een economische partnerschapsovereenkomst (PbEU 2016, L 185);.
P.
In artikel 7:10, derde lid, wordt ‘motorvoertuig’ vervangen door motorrijtuig’. Voorts wordt ‘motorvoertuigen’ vervangen door ‘motorrijtuigen’.
Q
In artikel 7:27, eerste, tweede en vierde lid, vervalt ‘en 7:16j’.
R
Artikel 10:4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b vervalt ‘of’.
2. Onder verlettering van onderdeel c tot e worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:
c. het tijdig indienen van de aangifte, bedoeld in artikel 2:2a, eerste lid;
d. het onverwijld ter beschikking stellen van het overzicht, bedoeld in artikel 2:2a, tweede lid;.
3. Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel e (nieuw) door ‘; of’ wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. de aankomstmelding, bedoeld in artikel 6:1a, eerste lid;.
S
Artikel 11:5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b vervalt ‘of’.
2. Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel c door ‘; of’ wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. een schip of luchtvaartuig dat het douanegebied van de Unie zal verlaten vanuit de haven onderscheidenlijk de internationale luchthaven, bedoeld in artikel 2:1, eerste lid, onderscheidenlijk tweede lid;.
T
Bijlage VI wordt als volgt gewijzigd:
1. In titel I, onderdeel A, eerste zin wordt ‘(AGS, Sagitta-Uitvoer en NCTS)’ vervangen door ‘(AGS en NCTS)’.
2. In titel I, onderdeel B, eerste alinea, laatste zin, wordt ‘kolommen A tot en met L’ vervangen door ‘kolommen A tot en met J’.
3. In titel I, onderdeel B, derde tabel met het opschrift nationale matrix, vervallen de kolommen K en L.
4. In titel II komt het opschrift van deel A te luiden: Deel A. Formaliteiten bij uitvoer/verzending, wederuitvoer, opslag in douane-entrepot, vervaardiging onder douanetoezicht, douanecontrole van goederen waarop een uitvoerrestitutie van toepassing is, passieve veredeling, Uniedouanevervoer en/of in verband met het bewijs van de douanestatus van de Uniegoederen.
5. Titel II, deel A, vak A, komt te luiden:
Vak A. kantoor van Verzending/Uitvoer
De aangiftesystemen genereren automatisch een aangiftenummer (MRN-nummer), bestaande uit:
– de laatste cijfers van het lopende kalenderjaar;
– landcode;
– 14 posities.
6. In titel II, deel A, vak 1, wordt ‘onderdeel uitvoer’ telkens vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’ en wordt ‘onderdeel algemeen’ vervangen door ‘onderdeel Transit’.
7. In titel II, deel A, vak 2, wordt ‘onderdeel uitvoer’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
8. In titel II, deel A, vak 14, wordt ‘onderdeel uitvoer’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’ en wordt ‘onderdeel algemeen’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
9. In titel II, deel A, vakken 15, 17, 18, 20 en 21, wordt ‘onderdeel algemeen’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
10. In titel II, deel A, vak 22, wordt ‘onderdeel Algemeen’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
11. In titel II, deel A, vakken 24, 25, 26 en 29, wordt ‘onderdeel algemeen’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
12. In titel II, deel A, vak 31, wordt ‘onderdeel algemeen’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’ en wordt ‘onderdeel Uitvoer’ telkens vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
13. In titel II, deel A, vak 34, wordt ‘onderdeel algemeen’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
14. In titel II, deel A, vak 37, wordt ‘onderdeel uitvoer’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
15. In titel II, deel A, vak 40, wordt ‘onderdeel algemeen’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’ en wordt ‘onderdeel uitvoer’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
16. In titel II, deel A, vak 44, wordt ‘onderdeel uitvoer’ telkens vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
17. Titel II, deel A, vak 44, wordt als volgt gewijzigd:
a. Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van het eerste onderdeel 2 door een punt vervalt ‘3. Overige /Lopende procedures (zie codeboek Douane, onderdeel uitvoer, tabel A15)’.
b. Het tweede onderdeel 2, subonderdeel b, komt te luiden:
b. Wanneer uitvoer plaatsvindt van accijnsgoederen, wordt in de aangifte ten uitvoer het ARC-nummer van het e-AD vermeld.
c. Het tekstblok ‘3. Overige/lopende procedures
Indien de aangever weet dat voor dezelfde soort goederen door hem ten behoeve van zichzelf of ten behoeve van dezelfde exporteur, een aangifte is gedaan ten aanzien waarvan de verificatie nog niet is geëindigd, in afwachting van het resultaat een code voor lopende procedures vermelden’ vervalt.
18. In titel II, deel A, vakken 49 en 51, wordt ‘onderdeel algemeen’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
19. In titel II, deel A, vak 52, wordt ‘de zekerheid per aangifte niet voor alle EVA-landen geldig is, na de woorden ‘zekerheid niet geldig voor’ het of de betrokken EVA-land(en) vermelden volgens de desbetreffende EU-codes (zie codeboek Douane, onderdeel algemeen, tabel S01)’ vervangen door ‘de zekerheidstelling per aangifte niet voor een of meer van de volgende landen geldig zijn, vermeld na de woorden ‘zekerheid niet geldig voor’ de code(s) van codeboek Douane, onderdeel Transit, tabel 071 voor het, of de betrokken land(en) van:
– verdragsluitende partijen van buiten de EU bij de verdragen betreffende een gemeenschappelijke regeling voor het douanevervoer en de vereenvoudiging van de formaliteiten in het goederenverkeer;
– Andorra;
– San Marino’.
20. In titel II, deel A, vak 53, wordt ‘onderdeel algemeen’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
21. Titel II, deel C, vak A, komt te luiden:
Vak A: Kantoor van bestemming
De aangiftesystemen genereren een aangiftenummer (MRN-nummer), bestaande uit:
– de laatste cijfers van het lopende kalenderjaar;
– landcode;
– 14 posities.
22. In titel II, deel C, vak 1, wordt ‘onderdeel invoer’ telkens vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
23. Titel II, deel C, vak 8, wordt als volgt gewijzigd:
a. In de tweede alinea vervalt ‘(type C, D of E)’ en wordt ‘entrepositaris’ vervangen door ‘houder van de regeling’.
b. In de derde alinea wordt ‘onderdeel invoer’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
24. Titel II, deel C, vak 14, wordt als volgt gewijzigd:
a. In de tweede alinea vervalt ‘Bij een vergunningaanvraag op de aangifte de tekst ‘wijze van zekerheidstelling’ vermelden, alsmede de desbetreffende EU-code (zie codeboek Douane, onderdeel invoer, tabel S09)’.
b. In de derde alinea wordt ‘onderdeel invoer’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
c. In de laatste alinea wordt ‘In geval van vertegenwoordiging de tekst ‘betaling door’ vermelden, alsmede de desbetreffende nationale code (zie codeboek Douane, onderdeel Algemeen, tabel A84).’ vervangen door ‘Indien de betaling van de douaneschuld wordt gedaan door een andere persoon dan de aangever dient in het veld ‘Betaler’ het EORI-nummer te worden vermeld van de persoon die de betaling doet’.
25. In titel II, deel C, vakken 15, 17, 20, 21, 22, 24, 25 en 26, wordt ‘onderdeel algemeen’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
26. Titel II, deel C, vak 31, wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel 1 wordt ‘onderdeel algemeen’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
b. In onderdeel 2 wordt ‘niet EU-goederen’ vervangen door ‘niet-Uniegoederen’.
27. In titel II, deel C, vakken 34 en 36 wordt ‘onderdeel algemeen’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
28. In titel II, deel C, vak 37, wordt ‘onderdeel invoer’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
29. In titel II, deel C, vak 39, vervalt ‘Vermelding van de nationaal in het gebruikstarief vastgestelde codes van de aanspraak op niet-heffing, verlaagde heffing of vooraf gefixeerde heffing van rechten bij invoer. Echter geen code vermelden indien geen douaneschuld ontstaat. Opgemerkt wordt dat een 0-recht als douaneschuld wordt aangemerkt (zie codeboek Douane, onderdeel algemeen, tabel T12 voor codes nationale preferenties en tabel T17 voor de toegestane combinaties met de EU-preferenties)’.
30. In titel II, deel C, vakken 40 en 43, wordt ‘onderdeel algemeen’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
31. Titel II, deel C, vak 44, wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste onderdeel 1 en eerste onderdeel 2, wordt ‘onderdeel invoer’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
b. In het tweede onderdeel 3 vervallen de subonderdelen b en c alsmede de aanduiding ‘a.’ voor het eerste subonderdeel.
32. Titel II, deel C, vak 47, wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste onderdeel 1 wordt ‘onderdeel algemeen’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
b. In het eerste onderdeel 2 wordt ‘onderdeel invoer, tabel T08’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling tabel T08 voor de maateenheid en tabel A97 voor de aanduiding’.
c. In onderdeel 5 wordt ‘onderdeel algemeen, tabel S09’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling, tabel 116’.
d. Na onderdeel 6 wordt ‘In dit vak slechts in de volgende gevallen’ vervangen door ‘In dit vak slechts in het volgende geval’.
e. Het tweede onderdeel 2 vervalt alsmede de aanduiding ‘1.’ van het daaraan voorafgaande onderdeel.
33. In titel II, deel C, vak 49, wordt ‘onderdeel algemeen’ vervangen door ‘onderdeel Aangiftebehandeling’.
34. In titel II, deel D, onderdeel I, vervalt ‘De in vak 29 vermelde codes gebruiken’.
35. In titel II, deel D, onderdeel II, vak 1, vervalt ‘Voor tijdelijke opslag wordt de nationale code ‘t’ vermeld’.
36. In titel II, deel D, onderdeel II, vak 37, subonderdeel A, wordt als volgt gewijzigd:
a. ‘(01, 41, 54 en 92)’ wordt vervangen door ‘(00, 41, 54, 91 en 92)’.
b. Code 41, komt te luiden:
Code 41: (Gelijktijdige aangifte voor het vrije verkeer en tot verbruik van onder de regeling actieve veredeling (terugbetalingssysteem) geplaatste goederen) (a).
Voorbeeld: Regeling actieve veredeling met betaling van invoerrechten en nationale invoerheffingen.
c. Na code 71 wordt een code ingevoegd, luidende:
Code 91: Plaatsing van goederen onder de regeling behandeling onder douanetoezicht (a).
d. De zin bij code 92 ‘Voorbeeld: Uit een derde land herkomstige goederen ondergaan in België een behandeling onder douanetoezicht (9100), waarna zij naar Duitsland worden verzonden teneinde aldaar in het vrije verkeer te worden gebracht (4092) of een aanvullende behandeling te ondergaan (9192)’ vervalt.
37. In titel II, deel D, onderdeel II, subonderdeel B, vak 44, vervalt ‘Voorbeeld: Bij de vereenvoudigde aangifte ten uitvoer moet het exemplaar 3 van de vermelding ‘vereenvoudigde uitvoer’ zijn voorzien (artikel 280, lid 3). In dit geval wordt in vak 44: ‘Vereenvoudigde uitvoer – 30100’ ingevuld’.
38. In titel II, deel D, onderdeel II, subonderdeel B, vervalt ‘Vak 46: Statistische waarde
Bij plaatsing onder het stelsel van douane-entrepot van de typen B en C, de vermelding van de waarde van ‘1’ indien op grond van de vergunning van het douane-entrepot de vermelding van de statistische waarde niet is vereist’.
39. In titel II, deel D, onderdeel II, vervalt ‘Vak 53: Kantoor van bestemming (en land)
De in vak 29 vermelde codes gebruiken’.
40. titel II, deel D, onderdeel III, vervalt.
U
In bijlage VIII wordt in de eerste zin ‘artikelen 4:2 en 4:3’ vervangen door ‘artikel 4:1’.
V
Bijlage X wordt als volgt gewijzigd:
1. In de opsomming vervalt ‘– Stichting Rijksmuseum voor Volkenkunde, Leiden’.
2. In de opsomming wordt na ‘– Stichting Museon (Museum voor Onderwijs), Den Haag’ ingevoegd ‘– Stichting Nationaal Museum van Wereldculturen, Leiden’.
3. In de opsomming wordt na ‘– Stichting Afrika Studiecentrum, Leiden’ ingevoegd ‘– Stichting Ammonietenhoeve/Oertijdmuseum, Boxtel’.
W
In bijlage XVII wordt in de opsomming na ‘– Consulaat (honorair) van de Federale Democratische Republiek Ethiopië, Amsterdam’ ingevoegd ‘– Ambassade van de Federale Democratische Republiek Ethiopië, ’s-Gravenhage’.
X
Bijlage XVIII, onderdeel a, wordt als volgt gewijzigd:
1. Subonderdeel 1 komt te luiden:
1. International Residual Mechanism for Criminal Tribunals (IRMCT), ’s-Gravenhage.
2. Subonderdeel 2 vervalt, onder vernummering van subonderdeel 3 tot en met 8 tot subonderdeel 2 tot en met 7.
3. Subonderdeel 6 (nieuw) komt te luiden:
6. Residual Special Court for Sierra Leone, ’s Gravenhage.
4. Onder verlettering van onderdelen e tot en met s tot onderdelen f tot en met t wordt voor de tekst International Development Law Organization (IDLO), ’s Gravenhage de aanduiding ‘e.’ geplaatst.
5. Aan onderdeel g (nieuw) wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:
6. Europees Geneesmiddelenbureau (EMA), Amsterdam.
Y
Bijlage XIX, onderdeel a, wordt als volgt gewijzigd:
1. Subonderdeel 1 komt te luiden:
1. International Residual Mechanism for Criminal Tribunals (IRMCT), ‘s-Gravenhage.
2. Subonderdeel 2 vervalt, onder vernummering van subonderdeel 3 tot en met 8 tot subonderdeel 2 tot en met 7.
3. Subonderdeel 6 (nieuw) komt te luiden:
6. Residual Special Court for Sierra Leone, ’s-Gravenhage.
4. Aan onderdeel g wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:
6. Europees Geneesmiddelenbureau (EMA), Amsterdam.
In de Uitvoeringsregeling accijns wordt in artikel 55a ‘Minister van Veiligheid en Justitie’ vervangen door ‘Minister van Justitie en Veiligheid’.
In de Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken wordt artikel 41 als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdelen a en b, komt te luiden:
a. een (elektronische) factuur; of
b. een (elektronisch) vervoersbescheid.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Een kopie van het bescheid, bedoeld in het eerste lid, aanhef, wordt in de administratie bewaard.
3. Het derde lid, aanhef, komt te luiden:
De (elektronische) factuur of het (elektronische) vervoersbescheid vermelden de volgende gegevens:.
De Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘15a, zevende en dertiende lid, 16, vijfde lid, en’ vervangen door ‘15a, zevende en dertiende lid, en’.
B
In artikel 8d, derde lid, wordt ‘artikel 15a, zevende lid, en artikel 16, vijfde lid’ vervangen door ‘artikel 15a, zevende lid’.
In de Uitvoeringsregeling belasting zware motorrijtuigen wordt in artikel 3b ‘Ministerie van Infrastructuur en Milieu’ vervangen door ‘Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat’.
De Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘18, vierde lid’ vervangen door ‘11c, vierde lid, 18, vierde lid’.
B
Na artikel 8 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Bij een aanvraag, als bedoeld in artikel 25a, eerste lid, van de wet, geschiedt de vaststelling van de juistheid van de identiteit van de aanvrager door middel van eHerkenning op basis van minimaal betrouwbaarheidsniveau 2.
1. De verklaring, bedoeld in artikel 11c, tweede lid, van het besluit wordt uiterlijk twee werkdagen voorafgaand aan de afgifte ter verwijdering aan de houder van de inrichting overgelegd.
2. De verklaring wordt ondertekend door een daartoe bevoegde procuratiehouder van het gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf, bedoeld in artikel 11c, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, en bevat ten minste:
a. de dagtekening;
b. de naam, het adres en het certificeringsnummer van het gecertificeerd asbestverwerkingsbedrijf, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel g, van het besluit;
c. het nummer dan wel de nummers van de sloopmelding in het landelijk asbestvolgsysteem, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel h, van het besluit;
d. het adres van het gesaneerde dak dan wel de gesaneerde daken waarvan het onvermengd asbest en de asbesthoudende producten afkomstig zijn;
e. het afvalstroomnummer, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen; en
f. de verklaring dat het asbest en de asbesthoudende producten die ter verwijdering aan de inrichting worden afgegeven voldoen aan de voorwaarden en beperkingen, genoemd in artikel 11c, eerste lid, van het besluit.
C
Artikel 20, zesde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Bij het negende aandachtsstreepje wordt ‘rabarber en witlof’ vervangen door ‘asperges, rabarber en witlof’.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van het tiende aandachtstreepje door een puntkomma wordt een aandachtsstreepje toegevoegd, luidende:
– de verwarming voor het prepareren van aardbeiplanten.
In de Meldingsregeling milieu-investeringsaftrek 2001 wordt in artikel 3, eerste lid, ‘Minister van Economische Zaken’ vervangen door ‘Minister van Economische Zaken en Klimaat’.
In de Uitvoeringsregeling kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken vervalt artikel 6.
De Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 3 wordt, onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid, een lid ingevoegd, luidende:
2. De belastingplichtige die niet reeds is uitgenodigd tot het doen van aangifte en een teruggaaf van omzetbelasting wenst, is gehouden de inspecteur om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
B
Artikel 43c, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel e, aanhef, wordt ‘Minister van Veiligheid en Justitie’ vervangen door ‘Minister van Justitie en Veiligheid’.
2. In onderdeel g, aanhef en onder 2°, wordt ‘Minister van Infrastructuur en Milieu’ vervangen door ‘Minister van Infrastructuur en Waterstaat’.
3. Onderdeel l, onder 5°, komt te luiden:
5°. gegevens die van belang zijn voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en strafbeschikkingen op grond van artikel 6:1:1 van het Wetboek van Strafvordering;.
4. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel ac door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
ad. de gerechtsdeurwaarder, de belastingdeurwaarder, het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, de Raad voor de Kinderbescherming, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de Sociale Verzekeringsbank, het college van burgemeester en wethouders voor zover belast met de uitvoering van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkzoekende werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, alsmede de ontvanger, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990, daaronder mede begrepen de ambtenaar, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel c, van de Gemeentewet, en de ambtenaar, bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel c, van de Waterschapswet: de gegevens die nodig zijn voor de vaststelling van de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘25a, 26’ vervangen door ‘25a, 25b, 26’.
B
In artikel 1cj wordt ‘achttiende lid’ vervangen door ‘negentiende lid’.
C
Artikel 6d wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘, uitstel van betaling voor belastingaanslagen voor zover daarin is begrepen vennootschapsbelasting of inkomstenbelasting’ vervangen door ‘uitstel van betaling voor belastingaanslagen voor zover daarin is begrepen inkomstenbelasting’.
2. In het vierde lid wordt ‘tweede lid, onderdeel a’ vervangen door ‘tweede lid’.
D
Na artikel 6d wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De ontvanger verleent de belastingschuldige die een schriftelijk verzoek doet als bedoeld in artikel 25b, eerste lid, van de wet een gespreide betalingsregeling voor belastingaanslagen voor zover daarin is begrepen vennootschapsbelasting als bedoeld in artikel 25b, eerste lid, van de wet. De betalingsregeling wordt verleend onder de voorwaarde dat bij het verzoek om de betalingsregeling aan de hand van schriftelijke bescheiden het bedrag aannemelijk wordt gemaakt van de voordelen, bedoeld in artikel 25b, eerste lid, van de wet.
2. Gedurende de looptijd van de betalingsregeling dient de belastingschuldige jaarlijks aan de hand van schriftelijke bescheiden aannemelijk te maken dat de voordelen, bedoeld in artikel 25b, eerste lid, van de wet, in dat jaar niet in aanmerking zouden zijn genomen indien hij belastingplichtig in Nederland zou zijn gebleven.
3. Ingeval zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25b, vierde lid, van de wet, stelt de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.
E
In artikel 15, eerste lid, onderdeel f, wordt ‘10,35’ vervangen door ‘10,60’.
F
Artikel 16, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt € 20,14’ vervangen door € 20,74’.
2. In onderdeel b wordt € 10,07’ vervangen door € 10,37’.
G
In artikel 28, tweede lid, onderdeel e, wordt ‘Ministerie van Economische Zaken’ vervangen door ‘Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit’.
De Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt ‘a. Belastingdienst/Belastingen, bestaande uit:’.
2. In het eerste lid, onderdeel a1, wordt ‘Belastingdienst/Particulieren, dienstverlening en bezwaar’ vervangen door ‘Belastingdienst/Particulieren’. Voorts vervalt ‘– Belastingdienst/Semi massale processen, en’.
3. Het eerste lid, onderdeel c1, komt te luiden:
c1. Belastingdienst/Centrale administratieve processen (B/CAP);.
4. Het eerste lid, onderdeel d, komt te luiden:
d.
– Belastingdienst/Informatievoorziening (B/IV);
– Belastingdienst/Klantinteractie en Services (B/KI&S);
– Belastingdienst/Central Liaison Office (B/CLO);.
5. In het vierde lid, eerste en tweede zin, wordt ‘B/CA’ vervangen door ‘B/CAP’.
B
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘managementteam’ telkens vervangen door ‘directieteam’.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. De organisatieonderdelen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a1, c1, c2, d en f, staan, met uitzondering van de B/CLO, elk onder leiding van een algemeen directeur. Het organisatieonderdeel, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel a2, staat onder leiding van een directeur.
3. In het derde lid vervalt de eerste zin.
C
In artikel 5, eerste lid, wordt ‘De landelijk directeuren, de directeuren van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a2 en c1’ vervangen door ‘De algemeen directeuren van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a1 en c1, de directeur van het organisatieonderdeel, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel a2’.
D
Artikel 5a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘De landelijk directeuren, de directeuren van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a2 en c1’ vervangen door ‘De algemeen directeuren van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a1 en c1, de directeur van het organisatieonderdeel, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel a2’.
2. In het tweede lid wordt ‘De landelijk directeuren’ vervangen door ‘De algemeen directeuren van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel a1 en c1,’.
3. In het derde lid wordt ‘De directeur’ vervangen door ‘De algemeen directeur’.
4. In het vierde lid wordt ‘De landelijk directeuren en de directeur van het organisatieonderdeel, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel c1’ vervangen door ‘De algemeen directeuren van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a1 en c1’.
E
In artikel 6 wordt ‘De landelijk directeur’ vervangen door ‘De algemeen directeur’.
F
In artikel 7 wordt ‘De algemeen directeur Belastingen’ vervangen door ‘De algemeen directeur Belastingdienst/Particulieren’.
G
Artikel 8 komt te luiden:
De algemeen directeuren van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a1, c1 en c2, de directeur van het organisatieonderdeel, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel a2, en de algemeen directeur Douane oefenen het bestuur van ’s Rijks belastingen uit. De algemeen directeuren en de directeur kunnen ambtenaren aanwijzen die namens hen de bevoegdheden van het bestuur van ’s Rijks belastingen uitoefenen.
H
In artikel 9, eerste lid, wordt ‘De landelijk directeuren, de directeuren van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a2 en c1’ vervangen door ‘De algemeen directeuren van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a1 en c1, de directeur van het organisatieonderdeel, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel a2’.
I
Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, wordt ‘onder de landelijk directeuren’ vervangen door ‘onder de algemeen directeuren van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel a1’.
2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt ‘B/CA’ vervangen door ‘B/CAP’.
3. In het tweede lid wordt ‘De landelijk directeuren’ vervangen door ‘De algemeen directeuren van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel a1’.
4. In het derde lid wordt ‘De algemeen directeur Belastingen, de algemeen directeur Douane en de directeur van het organisatieonderdeel, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel c1,’ vervangen door ‘De algemeen directeuren van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a1 en c1, en de algemeen directeur Douane’.
J
In artikel 18 wordt ‘B/CA’ vervangen door ‘B/CAP’.
K
Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt ‘de landelijk directeur van de Belastingdienst/Particulieren, dienstverlening en bezwaar (kantoor Den Haag)’ vervangen door ‘de algemeen directeur van de Belastingdienst/Particulieren (kantoor Den Haag)’.
2. In het tweede lid wordt ‘de landelijk directeur’ vervangen door ‘de algemeen directeur’.
L
Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt ‘de landelijk directeur van de Belastingdienst/Particulieren, dienstverlening en bezwaar (kantoor Den Haag)’ vervangen door ‘de algemeen directeur van de Belastingdienst/Particulieren (kantoor Den Haag)’.
b. Aan onderdeel f wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:
6° Europees Geneesmiddelenbureau (EMA);.
2. In het tweede lid, aanhef, en derde lid, aanhef, wordt ‘de landelijk directeur van de Belastingdienst/Particulieren, dienstverlening en bezwaar (kantoor Den Haag)’ vervangen door ‘de algemeen directeur van de Belastingdienst/Particulieren (kantoor Den Haag)’.
3. In het vierde en vijfde lid wordt ‘de landelijk directeur’ vervangen door ‘de algemeen directeur’.
De Uitvoeringsregeling Wob Financiën wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, onderdeel o, wordt ‘de landelijk directeuren, directeuren en algemeen directeuren’ vervangen door ‘de algemeen directeuren en directeuren’.
B
Artikel 7a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en tweede lid wordt ‘leden van het managementteam Belastingdienst’ vervangen door ‘leden van het directieteam Belastingdienst’.
2. In het derde lid wordt ‘De in het derde lid bedoelde leden van het managementteam Belastingdienst’ vervangen door ‘De leden van het directieteam Belastingdienst’.
In de Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard worden in artikel 3 in de alfabetische rangschikking ingevoegd ‘Kazachstan’, ‘Malediven’, ‘Oman’ en ‘Peru’.
De Regeling groenprojecten buitenland 2002 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, tweede lid, wordt ‘Minister van Infrastructuur en Milieu’ telkens vervangen door ‘Minister van Infrastructuur en Waterstaat’. Voorts wordt ‘Minister van Economische Zaken’ vervangen door ‘Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit’.
B
In artikel 6, tweede tot en met vijfde lid, artikel 7, onderdelen a, d en g, en artikel 8, onderdelen a en b, wordt ‘Minister van Infrastructuur en Milieu’ vervangen door ‘Minister van Infrastructuur en Waterstaat’.
C
In artikel 10, vierde lid, wordt ‘Minister van Infrastructuur en Milieu’ vervangen door ‘Minister van Infrastructuur en Waterstaat’. Voorts wordt ‘Minister van Economische Zaken’ vervangen door ‘Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit’.
In de Regeling team criminele inlichtingen FIOD wordt in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, ‘Minister van Veiligheid en Justitie’ vervangen door ‘Minister van Justitie en Veiligheid’.
De Uitvoeringsregeling loonbelasting BES wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 4 komt te luiden:
De loonbelasting- en premietabellen, bedoeld in artikel 2, worden gepubliceerd op www.belastingdienst-cn.nl/onderwerpen/loonheffing/loonbelastingtabellen-tarieven-belastingvrije-som-en-toeslagen.
B
De bijlagen A tot en met G vervallen.
De Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1.2, onderdeel a, wordt ‘de landelijk directeuren en de directeuren’ vervangen door ‘de algemeen directeuren en de directeur’.
B
In artikel 1.3 wordt ‘de landelijk directeuren en de directeuren’ vervangen door ‘de algemeen directeuren en directeur’.
C
In artikel 2.71 wordt ‘artikel 3, eerste lid, onderdeel a, onder a2’ vervangen door ‘artikel 3, eerste lid, onderdeel a2’.
D
In Bijlage 7 wordt onder de aanduiding Bonaire, onderdeel 2, ‘Analytisch Diagnostisch Centrum’ vervangen door ‘Bonaire Laboratorium N.V.’.
Als bestaande langlopende openbare-infrastructuurprojecten als bedoeld in artikel IIA van de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking worden aangewezen:
a. N31 Leeuwarden-Drachten;
b. A10 2e Coentunnel;
c. A12 Lunetten-Veenendaal;
d. A15 Maasvlakte Vaanplein;
e. N33 Assen Zuidbroek;
f. Schiphol, Amsterdam, Almere A1/A6;
g. A12 Veenendaal, Ede, Grijsoord;
h. Schiphol, Amsterdam, Almere A9 Gaasperdammerweg;
i. Sluis Limmel;
j. A27/A1 Utrecht Noord;
k. Zeetoegang IJmond;
l. 3e Kolk Beatrixsluis;
m. N18 Varsseveld-Enschede;
n. A6 Almere;
o. Sluis Eefde;
p. Afsluitdijk;
q. A16 Rotterdam;
r. A24 Blankenburgverbinding;
s. A12/A15 Ressen-Oudbroeken (ViA15);
t. A9 Badhoevedorp-Holendrecht;
u. A59 Rosmalen-Geffen;
v. Infraprovider HSL-zuid.
Artikel 3.0 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de toepassing van artikel 10a, negende tot en met elfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 ter zake van de uitoefening of vervreemding van een aandelenoptierecht in 2018, met dien verstande dat:
a. de inhoudingsplichtige de de-minimisverklaring, bedoeld in artikel 3.0, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, uiterlijk 1 maart 2019 indient;
b. artikel 10a, negende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 uitsluitend van toepassing is indien de Minister van Economische Zaken en Klimaat ter zake van de de-minimisverklaring, bedoeld in onderdeel a, aan de inhoudingsplichtige heeft gemeld dat uitgaande van de berekening, bedoeld in artikel 10a, tiende lid, van die wet, de toepassing van artikel 10a, negende lid, van die wet niet tot gevolg heeft dat het de-minimisplafond, bedoeld in artikel 10a, tiende lid, van die wet, wordt overschreden.
Op een recht op teruggaaf van omzetbelasting dat is ontstaan vóór 1 januari 2019 blijft artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 zoals dat artikel luidde op 31 december 2018 van toepassing tot 1 juli 2019.
De volgende regelingen worden ingetrokken:
a. Douane-regeling hoofdkwartier AFCENT;
b. Regeling Duitse strijdkrachten Nederland.
1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2019, met dien verstande dat:
a. artikel V, onderdeel B, terugwerkt tot en met 1 januari 2012;
b. artikel IV, onderdeel E, onder 2, terugwerkt tot en met 1 januari 2016;
c. artikel X, onderdeel X, onder 3°, en onderdeel Y, onder 3°, terugwerkt tot en met 1 mei 2016;
d. artikel X, onderdeel X, onder 1°, en onderdeel Y, onder 1°, terugwerkt tot en met 1 september 2016;
e. artikel IV, onderdeel D, onder 2, tweede zin, en onderdeel E, onder 1, terugwerkt tot en met 1 januari 2017;
f. artikel X, onderdeel V, onder 2°, terugwerkt tot en met 14 november 2017;
g. de artikelen XIX, onderdeel B, en XXVIII terugwerken tot en met 1 januari 2018;
h. artikel XXVI, onderdeel D, in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba terugwerkt tot en met 1 april 2018, 00:00 uur, en in het Europese deel van Nederland terugwerkt tot en met 1 april 2018, 06.00 uur.
i. artikel X, onderdeel V, onder 3°, terugwerkt tot en met 1 mei 2018;
j. artikel X, onderdeel X, onder 5°, en onderdeel Y, onder 4°, terugwerkt tot en met 1 juni 2018;
k. artikel X, onderdelen M, N en U, terugwerkt tot en met 1 november 2018;
l. artikel XIX, onderdelen C en D, voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot belastingschulden waarvoor op of na 1 januari 2019 uitstel van betaling is verleend.
2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel XVIII, onderdeel B, onder 4, in werking op het tijdstip waarop de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in werking treedt.
3. In afwijking van het eerste lid treedt artikel XXVII in werking op het tijdstip waarop artikel IIA van de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking in werking treedt. Indien wordt bepaald dat artikel IIA van de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking terugwerkt tot en met 1 januari 2019, werkt ook artikel XXVII terug tot en met 1 januari 2019.
4. In afwijking van het eerste lid treedt artikel XXV in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba met ingang van 1 januari 2019, 0.00 uur, in werking en in het Europese deel van Nederland met ingang van 1 januari 2019, 05.00 uur.
5. In afwijking van het eerste lid treedt artikel XIII in werking met ingang van 1 januari 2020.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel
In deze eindejaarsregeling is een aantal wijzigingen opgenomen van enkele uitvoeringsregelingen onder andere op het terrein van de directe belastingen, de indirecte belastingen en het formele belastingrecht. De wijzigingen vloeien onder meer voort uit het Belastingplan 2019 (BP 2019). Daarnaast wordt een aantal zelfstandige wijzigingen in de uitvoeringsregelingen aangebracht en worden redactionele verbeteringen doorgevoerd. Ingevolge deze eindejaarsregeling wordt in wijzigingen voorzien met betrekking tot de volgende regelingen:
– de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001);
– de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001;
– de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (UR Awir);
– de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011);
– de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 (RLPT 1990);
– de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 (Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971);
– de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 (Uitvoeringsbeschikking DB 1965);
– de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970;
– de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (Uitvoeringsbeschikking OB 1968);
– de Algemene douaneregeling (Adr);
– de Uitvoeringsregeling accijns (URA);
– de Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken (URVAD);
– de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Uitvoeringsregeling BPM 1992);
– de Uitvoeringsregeling belasting zware motorrijtuigen;
– de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag (URbm);
– de Meldingsregeling milieu-investeringsaftrek 2001;
– de Uitvoeringsregeling kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken;
– de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (UR AWR 1994);
– de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990);
– de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (URBD 2003);
– de Uitvoeringsregeling Wob Financiën;
– de Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard (Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS);
– de Regeling groenprojecten buitenland 2002;
– de Regeling team criminele inlichtingen FIOD;
– de Uitvoeringsregeling loonbelasting BES;
– de Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES;
– de Douane-regeling hoofdkwartier AFCENT;
– de Regeling Duitse strijdkrachten Nederland.
In deze paragraaf wordt voor enkele wijzigingen een toelichting van algemene aard verschaft.
De termijn waarbinnen de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de burger kan herzien, eindigt op grond van de huidige regelgeving vijf jaar na afloop van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft. Het kan echter voorkomen dat de Belastingdienst/Toeslagen pas korte tijd voor het verstrijken van deze termijn of pas na het verstrijken van deze termijn de tegemoetkoming over het betreffende berekeningsjaar toekent waardoor de mogelijkheid tot herziening in het voordeel van de burger formeel niet meer aanwezig is en de burger kort gezegd afhankelijk is van de coulance van de Belastingdienst/Toeslagen. Met het oog op dergelijke situaties heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een uitspraak van 27 juni 2018 de regel geformuleerd dat de belanghebbende na de toekenning nog een termijn van ten minste een jaar moet worden gegund om een verzoek tot herziening in te dienen.1 De regelgeving wordt hiermee in overeenstemming gebracht.
Duitsland verstrekt in het kader van de zogenoemde Wiedergutmachung een aantal oorlogsuitkeringen waaronder de zogenoemde getto-uitkeringen2 (uitkeringen op grond van de Gesetz zur Zahlbarmachung von Renten aus Beschäftigungen in einem Ghetto), de zogenoemde BEG-uitkeringen (uitkeringen op grond van de Bundesgesetz zur Entschädigung für auf dem Gebiet des ehemaligen Deutschen Reiches lebende Opfer der NS-Verfolgung) en de zogenoemde HNG-Fondsuitkeringen (uitkeringen uit het Härtefonds für rassisch Verfolgte nicht jüdischen Glaubens). Deze oorlogsuitkeringen die door Duitsland als een netto-uitkering zijn bedoeld, zijn in Nederland fiscaal aan te merken als tot het inkomen behorende periodieke uitkeringen. Voor een Nederlandse ingezetene brengt dit mee dat de uitkeringen voor de inkomstenbelasting behoren tot het inkomen uit werk en woning (box 1) en daarmee tot het verzamelinkomen. Hoewel Nederland dit inkomen op grond van het met Duitsland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting vrijstelt van belastingheffing, zorgt de daarin opgenomen methode van vrijstellen ervoor dat de uitkeringen wel meetellen voor de bepaling van de hoogte van het belastingtarief over mogelijk andere inkomsten (het zogenoemde progressievoorbehoud). Daarnaast worden de uitkeringen in Nederland tot het premie-inkomen voor de volksverzekeringen (en tot het bijdrage-inkomen voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet) gerekend en tellen de uitkeringen mee bij de bepaling van het toetsingsinkomen voor inkomensafhankelijke regelingen. Hierdoor kunnen toeslagen of andere tegemoetkomingen lager uitvallen. Deze gevolgen druisen bij menigeen tegen het rechtvaardigheidsgevoel in. Daarom is voor deze ongewenste gevolgen een oplossing gezocht, zoals is toegelicht in de brief aan de Tweede Kamer van 18 mei 20183.
De oplossing is gevonden in het aanwijzen van de genoemde oorlogsuitkeringen als onder de zogenoemde eindheffing vallende uitkeringen van publiekrechtelijke aard. Hierdoor neemt een inhoudingsplichtige, in dit geval de staat en meer in het bijzonder het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de af te dragen loonheffingen over de uitkering in de vorm van een eindheffing voor zijn rekening. Door de aanwijzing van de genoemde oorlogsuitkeringen als onder de eindheffing vallende uitkeringen van publiekrechtelijke aard, behoren deze niet langer tot het inkomen uit werk en woning van de uitkeringsgerechtigde. Het progressievoorbehoud is niet meer van toepassing en de uitkeringsgerechtigde is over de uitkering geen premie voor de volksverzekeringen of inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd. Hiernaast telt de oorlogsuitkering niet mee bij de bepaling van het inkomen dat van belang is voor de vaststelling van inkomensafhankelijke regelingen. De genoemde oorlogsuitkeringen worden aangewezen in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB 1965) als periodieke uitkeringen waarover loonbelasting wordt geheven. Vervolgens worden de periodieke uitkeringen in de URLB 2011 aangewezen als eindheffingsbestanddeel.
Er is voor gekozen om aan de aanwijzing van de genoemde oorlogsuitkeringen terugwerkende kracht te verlenen tot en met 1 januari 2016 (omdat de tegemoetkoming voor een andere oorlogsuitkering uit Duitsland (de zogenoemde artikel 2-fondsuitkering) eveneens met terugwerkende kracht tot en met die datum in werking is getreden).
Op grond van de ingevolge de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) te introduceren maatregel met betrekking tot Controlled Foreign Companies (CFC-maatregel) worden zogenoemde besmette voordelen niet bij de belastingplichtige in Nederland in aanmerking genomen als het gecontroleerde lichaam of de vaste inrichting (een CFC) een wezenlijke economische activiteit uitoefent. Daarbij worden bij ministeriële regeling regels gesteld voor de bepaling van hetgeen onder een wezenlijke economische activiteit wordt verstaan. In dit kader wordt de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 aangepast.
Een CFC oefent in ieder geval een wezenlijke economische activiteit uit indien wordt voldaan aan de cumulatieve substance-voorwaarden. In de memorie van toelichting bij de hiervoor genoemde wet is aangekondigd dat wordt aangesloten bij de substance-eisen die per 1 april 2018 gelden voor de beoordeling in de vennootschapsbelasting en dividendbelasting of er sprake is van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen, met dien verstande dat die eisen worden getoetst op het niveau van een CFC. Dit zijn zowel kwantitatieve als kwalitatieve criteria. Het gaat hierbij onder andere om – kort gezegd – een loonkostencriterium van € 100.000 en de eis van een kantoorruimte die gedurende ten minste 24 maanden ter beschikking staat. De cumulatieve substance-voorwaarden gelden als ‘safe harbour’. Tevens kan op andere wijze aannemelijk worden gemaakt dat een CFC een wezenlijke economische activiteit uitoefent.
Op basis van de antimisbruikbepaling bij de toepassing van de inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting is sprake van misbruik indien – kort gezegd – de aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap worden gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van dividendbelasting bij een ander te ontgaan en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie. Bij de toepassing van de zogenoemde buitenlandse aanmerkelijkbelangregeling in de vennootschapsbelasting gelden gelijkluidende criteria, met dien verstande dat dan sprake is van het ontgaan van de heffing van inkomstenbelasting bij een ander (in plaats van de heffing van dividendbelasting). Indien sprake is van het ontgaan van dividendbelasting of inkomstenbelasting bij een ander moet worden beoordeeld of er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie. Een constructie wordt als kunstmatig beschouwd voor zover zij niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.
In de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 en de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 zijn regels gesteld voor de invulling van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen (relevante substance) indien het belang in de in Nederland gevestigde vennootschap wordt gehouden door een zogenoemde schakelende tussenhoudster. Deze regels zijn vormgegeven door middel van een aantal cumulatieve eisen. Naar aanleiding van een door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) op 20 december 2017 gewezen arrest worden deze regels aangevuld met een mogelijkheid om op andere wijze aannemelijk te maken dat sprake is van geldige zakelijke redenen.4 In het hiervoor genoemde arrest heeft het HvJ EU namelijk overwogen dat voor de vaststelling of sprake is van een kunstmatige constructie niet kan worden volstaan met het toepassen van vooraf vastgestelde algemene criteria, maar per concreet geval alle aspecten van het betreffende geval moeten worden onderzocht, zoals de organisatorische, economische en andere relevante kenmerken van het concern waarvan de betrokken moedermaatschappij deel uitmaakt, alsmede de structuur en de strategie van het concern. Voorts wordt in de bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 en de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 de woonlandfactor voor Cyprus en voor Italië aangepast.
In de URVAD wordt in een artikel opgenomen dat een factuur of vervoersbescheid ook in elektronische vorm kan worden geaccepteerd.
De URbm wordt aangepast in verband met de aanpassing van de heffing van afvalstoffenbelasting bij overbrenging van afvalstoffen buiten Nederland om deze daar te verwijderen of te laten verwijderen, opgenomen in Overige fiscale maatregelen 2019 (OFM 2019). Kern van de wettelijke regeling is dat bij verwijdering van afvalstoffen binnen en buiten Nederland de grondslag en de maatstaf van heffing voor de afvalstoffenbelasting de facto gelijk is. De heffing bij verwijdering buiten Nederland sluit aan bij de toestemming tot overbrenging van afvalstoffen ingevolge de Europese Verordening voor Overbrenging van Afvalstoffen (EVOA).5 Deze zogenoemde EVOA-vergunning (de ingevolge de EVOA bij beschikking verleende toestemming) wordt op verzoek verleend aan de kennisgever door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. De wet regelt dat het gewicht van de in de heffing te betrekken afvalstoffen die buiten Nederland zijn gebracht wordt ontleend aan een op aanvraag van de kennisgever door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat af te geven beschikking. In het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (UBbm) worden regels gesteld voor onder meer de wijze van indiening van de aanvraag, de inhoud van de aanvraag, de inhoud van de beschikking. Daarbij is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels gesteld kunnen worden waarbij wordt geregeld dat de kennisgever de aanvraag langs elektronische weg indient, met gebruikmaking van de hiertoe beschikbaar gestelde voorziening. Concreet is deze voorziening een digitaal portaal (Mijn ILT) waarmee de aanvraag kan worden ingediend. In de URbm wordt geregeld dat de vaststelling van de juistheid van de identiteit van de kennisgever plaatsvindt door middel van eHerkenning op basis van minimaal betrouwbaarheidsniveau 2. eHerkenning is een gestandaardiseerd inlogsysteem dat digitaal de herkenning (authenticatie) regelt en de bevoegdheid (autorisatie) controleert van de aanvrager.
Bij Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019 wordt in de Wet belastingen op milieugrondslag een vrijstelling van afvalstoffenbelasting opgenomen voor de afgifte ter verwijdering of overbrenging ter verwijdering van afzonderlijk aangeboden asbest en asbesthoudende producten die toegepast zijn geweest als dakbedekking. In het UBbm worden de voorwaarden en beperkingen opgenomen waaraan moet worden voldaan om ter zake van de afgifte ter verwijdering de genoemde vrijstelling te verlenen. Een van de voorwaarden is dat degene die de asbest en asbesthoudende producten afgeeft of doet afgeven – het gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijf – voorafgaand aan afgifte ter verwijdering een verklaring aan de houder van de inrichting heeft verstrekt dat wordt voldaan aan de voorwaarden en beperkingen, genoemd in het Ubbm. In het URbm worden nu de eisen opgenomen waaraan die verklaring moet voldoen.
In de Uitvoeringsregeling kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken komt een bepaling te vervallen. Dit betreft de bepaling waarin de datum wordt geregeld waarop de Waarderingskamer haar begroting uiterlijk moet hebben vastgesteld en aan de Minister van Financiën moet hebben verzonden. Dat wordt vanaf begrotingsjaar 2019 echter geregeld in de begrotingsregels ten aanzien van de Waarderingskamer.
Als een belastingplichtige aanspraak wil maken op een teruggaaf van omzetbelasting bestaat voor hem geen termijn voor het doen van een verzoek om te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte. De verplichting de inspecteur te verzoeken te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte ontstaat voor een belastingplichtige alleen voor tijdvakken waarin hij omzetbelasting is verschuldigd.6 Voor belastingplichtigen die een teruggaaf van omzetbelasting wensen, maar niet zijn uitgenodigd tot het doen van aangifte, betekent het ontbreken van een dergelijke termijn dat een verzoek om te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte onder omstandigheden lang nadat een recht op teruggaaf is ontstaan kan worden ingediend. De inspecteur is in dat geval gehouden een aangifte uit te reiken en na indiening in behandeling te nemen. Een dergelijke onbeperkte termijn voor het terugvragen van omzetbelasting is naar het oordeel van het kabinet niet wenselijk.
Met de wijziging van de UR AWR 1994 wordt geregeld dat een belastingplichtige die niet reeds is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die een teruggaaf van omzetbelasting wenst, gehouden is de inspecteur binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarin het recht op teruggaaf is ontstaan om een uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken. De inspecteur zal de belastingplichtige vervolgens een aangifte uitreiken en een termijn stellen waarbinnen de aangifte moet zijn ingediend.7 Indien een belastingplichtige te laat is met het verzoek, volgt er geen uitnodiging tot het doen van aangifte om een teruggaaf van omzetbelasting te realiseren en kan de inspecteur die teruggaaf alleen nog ambtshalve verlenen, met inachtneming van de voor ambtshalve verminderingen geldende voorwaarden.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een te laat verzoek om een uitnodiging tot het doen van aangifte ter verkrijging van een teruggaaf van omzetbelasting niet tot een verzuimboete kan leiden. In deze gevallen is geen sprake van een beboetbare verwijtbaarheid.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet dat op 7 maart 2017 door de Eerste Kamer is aangenomen, is toegezegd dat de Belastingdienst bepaalde inkomensgegevens gaat verstrekken aan bepaalde afnemers die deze gegevens nodig hebben ten behoeve van de vaststelling van de beslagvrije voet. De onderhavige wijziging van de UR AWR 1994 strekt ertoe een juridische grondslag in het leven te roepen voor deze verstrekkingen. In de praktijk zullen de gegevens, door tussenkomst van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), via de polisadministratie worden verstrekt. De wijziging treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet zijn de noodzaak van het verstrekken van de gegevens, de aard van de gegevens en de partijen tussen wie de gegevens worden uitgewisseld al besproken. Ook de Autoriteit persoonsgegevens heeft de verwerking van persoonsgegevens al getoetst aan de privacyregelgeving.8 De toetsing van de onderhavige wijzigingsregeling aan privacyregelgeving heeft dus al plaatsgevonden.
De Douane-regeling hoofdkwartier AFCENT en de Regeling Duitse strijdkrachten Nederland worden bij onderhavige regeling ingetrokken. De aanleiding daarvoor is de codificatie van de fiscale privileges en de daarmee samenhangende procedures, bevoegdheden en verplichtingen van het personeel van de in Nederland voor de dienstuitoefening gestationeerde buitenlandse NAVO-strijdkrachten en hun militaire organisatie.
Uitgangspunt van bedoelde codificatie is dat in principe de bestaande fiscale privileges op basis van de huidige verdragen op het tijdstip van inwerkingtreding van bedoelde codificatie gehandhaafd blijven. Overgangsrecht is om die reden dan ook niet noodzakelijk.
Met de inwerkingtreding op 1 april 2018 van de wijziging van de Adr, de UR AWR 1994 en de URA werd de uitwerking van bedoelde verdragen ten aanzien van bepaalde fiscale privileges die gelden voor het personeel van bedoelde strijdkrachten en hun militaire organisatie, gecodificeerd.9
Aangezien in het kader van de codificatie ervoor is gekozen de relevante bepalingen van de betreffende regelingen te integreren in de Adr, de UR AWR 1994 en in de URA hebben genoemde regelingen hun belang verloren en worden ingetrokken. Afstemming vond plaats met onder meer de Belastingdienst/Douane.
De wijzigingen van de URBD 2003, de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970, de Uitvoeringsregeling WOB Financiën en de Adr houden verband met een aanpassing van de organisatie en besturing van de Belastingdienst.
De impact van de nieuwe topstructuur verschilt per dienstonderdeel. Met het oog op de continuïteit zijn de gevolgen voor de primaire procesdirecties echter beperkt gehouden. Mede daardoor zullen burgers en bedrijven weinig merken van de nieuwe topstructuur van de Belastingdienst. Er is slechts sprake van een naamswijziging van enkele organisatieonderdelen en een gewijzigde aanduiding van sommige functionarissen. Voornoemde uitvoeringsregelingen, waaronder de URBD 2003, worden aan de hiervoor bedoelde wijzigingen aangepast.
De URBD 2003 benoemt met name organisatieonderdelen die zijn belast met de uitvoering van de primaire processen van de Belastingdienst. Evenals thans reeds het geval is, bevat de URBD 2003 bepalingen waarbij de leiding van bepaalde organisatieonderdelen wordt aangewezen om de functie van bepaalde bestuursorganen uit te oefenen zoals die van inspecteur en ontvanger.
De wijzigingen van de Adr zijn vooral ingegeven door aanpassing aan de communautaire voorschriften op het gebied van douane en aanverwante wet- en regelgeving en beleid. Daarnaast zijn de artikelen en de bijlagen in overeenstemming gebracht met de actuele stand van zaken voor wat betreft de buitenlandse vertegenwoordigingen en organisaties in Nederland. Tevens zijn de verzuimen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd uitgebreid en zijn twee strafbare feiten toegevoegd. Tot slot zijn enkele technische aanpassingen en wijzigingen ter verduidelijking van de gebruikte terminologie in de Adr.
Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om mede te delen dat – net als in 2018 – ook in 2019 de uitzonderingsmogelijkheid op het in de wettelijke regeling voor het tonnageregime opgenomen vlagvereiste10 niet van toepassing is. In overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat is namelijk vastgesteld11 dat op landelijk niveau de nettotonnage van voor de tonnageregeling kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten van de Europese Unie (EU) of een van de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), gedurende de periode 2015 tot en met 2017 is afgenomen ten opzichte van de periode 2014 tot en met 2016. Het driejaarsgemiddelde is in de periode 2015 tot en met 2017 ten opzichte van de periode 2014 tot en met 2016 gemiddeld gedaald van 62,190% naar 59,619%. Er wordt op dit punt derhalve ook voor het jaar 2019 geen bepaling in de URIB 2001 opgenomen. Voor schepen die in het kalenderjaar 2019 in gebruik worden genomen, houdt dit in dat de voorwaarde geldt dat het schip de vlag voert van een van de hiervoor bedoelde (lid)staten, tenzij een van de andere wettelijke uitzonderingsgronden12 van toepassing is.
Met de aantreding van het kabinet Rutte III is de aanduiding van verscheidene bewindspersonen en departementen aangepast en is een aantal beleidsterreinen verschoven naar een ander departement. Om de regelgeving hiermee in lijn te brengen wordt de betreffende aanduiding van de bewindspersonen en departementen in een tiental regelingen aangepast.
In deze regeling zijn diverse technische wijzigingen opgenomen. Er is onder andere een technische wijziging op het terrein van de invordering opgenomen die voortvloeit uit de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking die per 1 januari 2019 in werking treedt. Voorts bevat de onderhavige regeling een actualisering van enkele bedragen die van belang zijn bij de kwijtschelding van belastingschulden. Voor de overige technische wijzigingen wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van deze toelichting.
Behoudens de wijziging van de URLB 2011 in verband met de zogenoemde getto-uitkeringen en enkele andere uitkeringen in het kader van de zogenoemde Wiedergutmachung, zijn aan de wijzigingen in de onderhavige regeling geen budgettaire gevolgen verbonden. Ook aan de intrekking van de Douane-regeling hoofdkwartier AFCENT en de Regeling Duitse strijdkrachten Nederland zijn geen budgettaire effecten verbonden omdat hiermee de bestaande situatie wordt gecontinueerd.
Wat betreft de budgettaire aspecten bij de URLB 2011 in verband met de getto-uitkeringen (zie paragraaf 2.2) wordt het volgende opgemerkt. Bij de inwerkingtreding van de regeling voor de oorlogsuitkeringen in 2019, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2016, is de geraamde budgettaire derving voor dat jaar circa € 1,2 miljoen, waarvan circa € 0,8 miljoen in het uitgavenkader (dit komt op de aanvullende post) en circa € 0,4 miljoen in het inkomstenkader. Deze derving heeft niet alleen betrekking op 2019, maar ook op de drie voorgaande jaren in verband met de terugwerkende kracht. Vanaf 2020 is de geraamde budgettaire derving elk jaar circa € 0,3 miljoen, waarvan circa € 0,2 miljoen in het uitgavenkader en circa € 0,1 miljoen in het inkomstenkader. De derving zal afnemen aangezien het aantal uitkeringsgerechtigden ook zal afnemen.
De Belastingdienst heeft de wijzigingen uit de onderhavige regeling met uitvoeringstoetsen beoordeeld. De Belastingdienst verwacht dat de wijzigingen uitvoerbaar zijn. De uitvoeringsgevolgen van de wijzigingen zijn opgenomen in de sjabloon die als bijlage zijn gevoegd bij deze regeling.
Er zijn geen EU-aspecten van toepassing.
De gevolgen voor de administratieve lasten van de in deze eindejaarsregeling opgenomen maatregelen zijn al verantwoord in de memorie van toelichting bij de (gewijzigde) wetgeving waarop deze uitvoeringsmaatregelen zijn gebaseerd.
Het bedrag van de in het kader van artikel 1.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in artikel 2 URIB 2001 opgenomen minimumbijdrage per kwartaal voor het in belangrijke mate onderhouden van kinderen wordt per 1 januari 2019 geactualiseerd.
Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven is de aanduiding van verscheidene bewindspersonen gewijzigd. In verband daarmee wordt in artikel 4 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 de aanduiding van de betreffende bewindspersoon gewijzigd.
Artikel 5a UR Awir wijst de gevallen aan waarin de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden herziet in het voordeel van de belanghebbende. Op grond van het bepaalde in de aanhef en onderdeel a van genoemd artikel 5a eindigt de mogelijkheid tot herziening als er vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft. In situaties waarin de Belastingdienst/Toeslagen pas korte tijd voor het verstrijken van deze termijn of pas na het verstrijken van deze termijn de tegemoetkoming heeft toegekend, is de mogelijkheid voor de belanghebbende om een herziening te bewerkstelligen van een naar zijn mening op een te laag bedrag vastgestelde tegemoetkoming formeel niet meer aanwezig. Wel komt de Belastingdienst/Toeslagen in de praktijk soms, afhankelijk van de omstandigheden in het specifieke geval, tegemoet aan een verzoek om herziening dat buiten de vijfjaarstermijn is ingediend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een uitspraak van 27 juni 2018 echter geoordeeld dat het gelet op de bedoeling van de wetgever en ter voorkoming van willekeur gewenst is om een vaste termijn te hanteren waarbinnen na de termijn van vijf jaar in ieder geval nog om herziening kan worden gevraagd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft daarom voor de rechtspraktijk de regel geformuleerd dat de belanghebbende ten minste een jaar, te rekenen vanaf de dagtekening van het besluit tot toekenning van de tegemoetkoming, de gelegenheid moet hebben om een verzoek in te dienen tot herziening van de tegemoetkoming in zijn voordeel.13 Artikel 5a, onderdeel a, UR Awir wordt in verband hiermee gewijzigd.
De URLB 2011 gaat met ingang van 1 januari 2019 eveneens uitvoering geven aan artikel 10a, elfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). Om deze reden wordt een verwijzing naar genoemd artikel 10a ingevoegd in de opsomming van artikel 1.1 URLB 2011.
Ingevolge artikel 10a, negende lid, Wet LB 1964 is onder bepaalde voorwaarden 25% van hetgeen door een werknemer wordt genoten ter zake van de uitoefening of vervreemding van een verstrekt aandelenoptierecht, tot een maximum van € 50.000, vrijgesteld van belastingheffing. Als voorwaarde geldt onder meer dat de inhoudingsplichtige in het kalenderjaar waarin het aandelenoptierecht is verstrekt beschikte over een zogenoemde S&O-verklaring voor starters. In artikel 3.0 URLB 2011 wordt geregeld dat de inhoudingsplichtige die gebruik wil maken van deze gedeeltelijke vrijstelling een de-minimisverklaring indient met gebruikmaking van de hiervoor door de Minister van Economische Zaken en Klimaat beschikbaar gestelde voorziening en onder opvolging van de daarbij opgenomen aanwijzingen. De genoemde verklaring is te vinden op de website van RVO.nl, bij welke instantie de verklaring ook moet worden ingediend. Pas nadat uit de daaropvolgende melding van RVO.nl blijkt dat, uitgaande van de door de inhoudingsplichtige aangeleverde gegevens en van de wettelijke berekening, het de-minimisplafond niet als gevolg van het toepassen van voornoemde maatregel wordt overschreden, mag die maatregel worden toegepast. Deze beperking geldt alleen als sprake is van een of meer werknemers in de zin van de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Omdat artikel 10a, negende tot en met elfde lid, Wet LB 1964 op 1 januari 2018 in werking is getreden, wordt in artikel XXVIII geregeld dat artikel 3.0 URLB 2011 van overeenkomstige toepassing is met betrekking tot de toepassing van artikel 10a, negende tot en met elfde lid, Wet LB 1964 ter zake van de uitoefening of vervreemding van een aandelenoptierecht in 2018 en wordt tevens geregeld dat dit overgangsrecht tot en met 1 januari 2018 terugwerkt. Voor zover reeds in 2018 gebruik is gemaakt van de in artikel 10a, negende lid, Wet LB 1964 opgenomen regeling, moeten de betreffende inhoudingsplichtigen, met het oog op de controle van de uit artikel 10a, tiende lid, Wet LB 1964 voortvloeiende toets aan de de-minimisregeling, de de-minimisverklaring alsnog invullen en uiterlijk 1 maart 2019 indienen bij RVO.nl. Alleen ingeval vervolgens blijkt dat, uitgaande van de door de inhoudingsplichtige aangeleverde gegevens en van de wettelijke berekening, het de-minimisplafond niet als gevolg van het toepassen van artikel 10a, negende lid, Wet LB 1964 wordt overschreden, mag die bepaling worden toegepast.
In verband met het feit dat het Europees Geneesmiddelenbureau (ook wel bekend als EMA) inmiddels in Nederland is gevestigd, wordt deze instelling toegevoegd aan de opsomming in artikel 2.3, eerste lid, onderdeel f, URLB 2011.
Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven is de aanduiding van verscheidene bewindspersonen gewijzigd. In verband daarmee wordt in artikel 3.6a URLB 2011 de aanduiding van de betreffende bewindspersoon gewijzigd. Voorts wordt een beoogde verwijzing naar artikel 12a, vierde lid, Wet LB 1964 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2017, zijnde de datum waarop artikel 3.6a URLB 2011 in werking is getreden, hersteld.
Sinds 1 januari 2017 is in artikel 8.1, onderdeel e, URLB 2011 geregeld dat uitkeringen aan algemene bijstand die ingevolge het Besluit bijstand zelfstandigen 2004 (Bbz) eerst in de vorm van een renteloze lening is verstrekt en daarna is omgezet in een bedrag om niet, worden aangewezen als uitkeringen van publiekrechtelijke aard als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel c, Wet LB 1964. Met de onderhavige wijziging van artikel 8.1, onderdeel e, URLB 2011 worden enkele redactionele verbeteringen aangebracht, die terugwerken tot en met 1 januari 2017, zijnde de datum met ingang waarvan dat onderdeel is opgenomen in de URLB 2011.
Met de invoering van artikel 8.1, onderdelen f, g en h, URLB 2011 wordt bewerkstelligd dat periodieke uitkeringen die worden verstrekt op grond van de Gesetz zur Zahlbarmachung von Renten aus Beschäftigungen in einem Ghetto, periodieke uitkeringen die worden verstrekt op grond van de Bundesgesetz zur Entschädigung für auf dem Gebiet des ehemaligen Deutschen Reiches lebende Opfer der NS-Verfolgung en periodieke uitkeringen die worden verstrekt uit het Härtefonds für rassisch Verfolgte nicht jüdischen Glaubens worden aangemerkt als uitkeringen van publiekrechtelijke aard als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel c, Wet LB 1964. Dit leidt ertoe dat de over deze uitkeringen verschuldigde belasting en premie voor de volksverzekeringen plaatsvindt via een zogenoemde eindheffing. Hierdoor zijn de betreffende uitkeringsgerechtigden zelf geen heffing verschuldigd over de genoemde uitkeringen en behoren deze uitkeringen niet tot het voor de toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen relevante verzamelinkomen.
Deze uitkeringen worden met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2016 door middel van opname in artikel 11 UBLB 1965 onder de loonbelasting gebracht en met terugwerkende kracht tot en met dezelfde datum ingevolge de onderhavige wijzigingsregeling door opname in artikel 8.1, onderdelen f, g en h, URLB 2011 aangemerkt als onder de eindheffing vallende publiekrechtelijke uitkeringen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel c, Wet LB 1964.
De wijziging van artikel 8.1, onderdelen f, g en h, URLB 2011 werkt zoals gezegd terug tot en met 1 januari 2016, omdat ook de tegemoetkoming voor een andere oorlogsuitkering uit Duitsland (de zogenoemde artikel 2-fondsuitkering) met terugwerkende kracht tot en met die datum in werking is getreden.
In artikel 12.3a URLB 2011 is de marktrente opgenomen waarmee een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in artikel 38p, eerste lid, Wet LB 1964 jaarlijks moet worden verhoogd. Deze marktrente is het rekenkundige gemiddelde van de U-rendementen over de maanden van het voorafgaande kalenderjaar, zoals deze maandelijks zijn gepubliceerd door het Centrum voor Verzekeringsstatistiek van het Verbond van Verzekeraars. Met de aanpassingen van genoemd artikel 12.3a wordt vastgelegd wat de op deze wijze berekende marktrente voor 2019 is waarmee de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting dient te worden verhoogd.
De wijzigingen van artikel 5 RLPT 1990 zien op een aanpassing van de percentages die moeten worden gehanteerd bij de definitieve berekening van de over bijstandsuitkeringen verschuldigde loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Met deze wijzigingen worden de genoemde percentages aangepast aan de percentages van de loonbelasting, de premie voor de volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet die met ingang van 1 januari 2019 van toepassing zijn voor het loon dat wordt belast in de eerste tariefschijf.
De wijziging van artikel 6, derde lid, RLPT 1990 houdt verband met de omstandigheid dat artikel 31, tweede lid, onderdeel b, Wet LB 1964 per 1 januari 2012 is vervallen en werkt daarom terug tot en met die datum.
In artikel 1 Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 wordt een verwijzing naar het ingevolge de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking te introduceren artikel 13ab Wet Vpb 1969 ingevoegd, omdat de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 met ingang van 1 januari 2019 ook uitvoering geeft aan dat artikel.
In artikel 2d Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 zijn de voorwaarden opgenomen waaraan een tussenhoudster die een belang in een in Nederland gevestigde vennootschap houdt, ingeval die tussenhoudster een relatie legt tussen de activiteiten van lichamen binnen een keten, dient te voldoen om te kunnen spreken van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969. Doordat in de aanhef van genoemd artikel 2d de woorden ‘in ieder geval’ worden ingevoegd, gaan de voorwaarden functioneren als een zogenoemde ‘safe harbour’ en ontstaat de (aanvullende) mogelijkheid om in de hiervoor beschreven situatie op andere wijze aannemelijk te maken dat sprake is van de hiervoor bedoelde geldige zakelijke redenen. Voorts wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om in onderdeel g van genoemd artikel 2d een redactionele verbetering aan te brengen.
De aanwezigheid van geldige zakelijke redenen kan op andere wijze aannemelijk worden gemaakt aan de hand van de economische activiteiten van de tussenhoudster. De economische activiteiten van de tussenhoudster moeten reëel en relevant zijn in het licht van het houden van de aandelen in de in Nederland gevestigde vennootschap, waarbij het enkel houden van aandelen en de daarbij behorende aandeelhoudersrechten niet als een economische activiteit kan worden aangemerkt. Een tussenhoudster met activiteiten die in het licht van het houden van de aandelen slechts een ondersteunend of administratief karakter hebben, oefent dus geen economische activiteit uit.
Activiteiten ten behoeve van de (on)middellijke aandeelhouder(s) van de tussenhoudster, bijvoorbeeld het verzekeren van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling, zullen in het algemeen in dit verband niet als economische activiteiten van de tussenhoudster kunnen worden aangemerkt. Dit zal wel het geval zijn wanneer er daadwerkelijke inmenging is in het beheer en bestuur van de in Nederland gevestigde vennootschap door de tussenhoudster door middel van een beleidsbepalende en coördinerende rol. Als een tussenhoudster bijvoorbeeld van belang is in verband met een bedrijfsopvolging of in het kader van een joint venture, kan eveneens sprake zijn van voldoende economische activiteiten om te kunnen spreken van geldige zakelijke redenen. Hierbij is verder van belang dat de tussenhoudster over kantoorruimte en (eigen, ter beschikking gesteld of ingehuurd) gekwalificeerd personeel beschikt, zelfstandig beslissingen kan nemen, over voldoende eigen financiële middelen beschikt en bedrijfsrisico’s loopt, een en ander afhankelijk van de economische activiteiten die de tussenhoudster verricht.
Als praktisch handvat kan ervan worden uitgegaan dat van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen in ieder geval sprake is als in de situatie waarin de tussenhoudster een vaste inrichting zou zijn geweest, mutatis mutandis het belang in de in Nederland gevestigde vennootschap aan het vermogen van die vaste inrichting zou kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling hiervan worden de uitgangspunten gehanteerd zoals geschetst in onderdeel 4 van het beleidsbesluit van 21 november 201114 en het beleidsbesluit van 15 januari 201115 ten aanzien van met name het uitoefenen van de ‘significant people functions’ met betrekking tot het economische belang bij de aandelen in de in Nederland gevestigde vennootschap.
In de praktijk doet zich een grote verscheidenheid aan casusposities voor. Of in een concreet geval sprake is van geldige zakelijke redenen, moet worden beoordeeld op basis van de concrete feiten en omstandigheden in het voorliggende geval.
Artikel 2e Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 houdt verband met de aanvullende maatregel met betrekking tot Controlled Foreign Companies (CFC-maatregel) in de ingevolge de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking te introduceren artikelen 13ab en 15e, tiende lid, Wet Vpb 1969. Genoemd artikel 13ab heeft betrekking op gecontroleerde lichamen en genoemd artikel 15e, tiende lid, ziet op aan een vaste inrichting toerekenbare besmette voordelen, bedoeld in artikel 13ab, eerste lid, Wet Vpb 1969. Bedoelde gecontroleerde lichamen en vaste inrichtingen worden hierna ook aangeduid als ‘CFC’.
In artikel 2e Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 wordt geregeld dat voor de bepaling onder welke omstandigheden in ieder geval sprake is van een door een CFC uitgeoefende wezenlijke economische activiteit als bedoeld in genoemd artikel 13ab, vijfde lid, de voorwaarden van artikel 2d Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 van overeenkomstige toepassing zijn. Deze uitzondering is ingevolge genoemd artikel 15e, tiende lid, van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een vaste inrichting waaraan besmette voordelen kunnen worden toegerekend. De voorwaarden van artikel 2e Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 zijn derhalve ook van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een dergelijke vaste inrichting voor zover de aard der zaak zich hier niet tegen verzet.
Voor de invulling van de voorwaarden wordt aangesloten bij de substance-eisen die sinds 1 april 2018 gelden voor de beoordeling in de vennootschapsbelasting en dividendbelasting of er sprake is van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.16
In genoemd artikel 2e is bepaald dat de voorwaarden, bedoeld in artikel 2d Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971, van overeenkomstige toepassing zijn, met dien verstande dat daarbij voor ‘de belastingplichtige’ wordt gelezen ‘het gecontroleerde lichaam of de vaste inrichting’ en dat daarbij voor’ de werkzaamheden ten behoeve van het leggen van een relatie tussen activiteiten van lichamen binnen een keten’ wordt gelezen ‘de werkzaamheden van het gecontroleerde lichaam of de vaste inrichting’. De voorwaarden in genoemd artikel 2d hebben onder andere betrekking op het voeren van het bestuur en de administratie en het beschikken over gekwalificeerd personeel voor de adequate uitvoering en registratie van af te sluiten transacties.
Daarnaast dient de CFC, evenals voor de toepassing van artikel 2d Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 van belang is, een bedrag aan loonkosten te hebben dat een vergoeding vormt voor de werkzaamheden van de CFC en dat ten minste gelijk is aan € 100.000 vermenigvuldigd met de woonlandfactor die ingevolge de bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 geldt voor de staat waarin het gecontroleerde lichaam is gevestigd of waarin de vaste inrichting is gelegen. Voor het loonkostencriterium is niet vereist dat personeel in dienst is bij de CFC. Het is tevens mogelijk om personeel in te lenen binnen het concern; ook de loonkosten van dat personeel tellen mee voor het loonkostencriterium, mits sprake is van relevantie voor de CFC zelf. Hiervan is bijvoorbeeld geen sprake indien de werkzaamheden louter ondersteunend zijn of ondergeschikt zijn aan de werkzaamheden van de CFC. Het gaat er bij het loonkostencriterium om dat aan de CFC voldoende loonkosten kunnen worden toegerekend ten aanzien van relevante werkzaamheden voor de CFC zelf. Verder geldt ten aanzien van een zogenoemde salary split hetzelfde als hierover is opgemerkt in de toelichting behorende bij de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling.17
Voor het vereiste van de aanwezigheid van een eigen kantoorruimte geldt, evenals voor genoemd artikel 2d, dat het niet volstaat dat de kantoorruimte alleen wordt gehuurd of in bezit is. Vereist is dat de kantoorruimte ook feitelijk wordt gebruikt voor de uitoefening van de werkzaamheden van de CFC. Het voldoen aan het vereiste van ten minste 24 maanden zou aannemelijk kunnen worden gemaakt aan de hand van het feit dat de CFC de onroerende zaak (of een deel daarvan) in eigendom heeft of beschikt over een huurcontract dat nog ten minste 24 maanden zal lopen. Ook ingeval de kantoorruimte aan het einde van het boekjaar van de belastingplichtige niet gedurende een periode van 24 maanden aan de CFC ter beschikking heeft gestaan, kan aan het vereiste worden voldaan, tenzij op dat moment reeds bekend is dat niet aan de voorwaarde van ten minste 24 maanden zal worden voldaan.
Evenals voor toepassing van artikel 2d Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 van belang is, geldt dat de voorwaarden uit artikel 2e Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 functioneren als zogenoemde ‘safe harbour’. Het is derhalve mogelijk op andere wijze aannemelijk te maken dat een CFC een wezenlijke economische activiteit als bedoeld in genoemd artikel 13ab, vijfde lid, uitoefent.
In de praktijk doet zich een grote verscheidenheid aan casusposities voor. Of in een concreet geval sprake is van een wezenlijke economische activiteit moet worden beoordeeld op basis van de concrete feiten en omstandigheden in het voorliggende geval.
In de bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 zijn de woonlandfactoren opgenomen voor andere lidstaten van de EU, EER-staten en Zwitserland. Op basis van deze woonlandfactoren wordt het loonsomcriterium van € 100.000 vertaald naar de maatstaven van de staat waarin de tussenhoudster of de CFC is gevestigd. De woonlandfactoren worden berekend conform de systematiek van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012. In de genoemde bijlage wordt de woonlandfactor voor Cyprus van thans 90% vervangen door 80% en wordt de woonlandfactor voor Italië van thans 100% vervangen door 90%.
In artikel 1bis van de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 zijn de voorwaarden opgenomen waaraan een opbrengstgerechtigde, ingeval die opbrengstgerechtigde een relatie legt tussen de activiteiten van lichamen binnen een keten, dient te voldoen om te kunnen spreken van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen als bedoeld in artikel 4, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965). Met de wijziging van de aanhef van genoemd artikel 1bis wordt voorzien in een (aanvullende) mogelijkheid om in die situatie op andere wijze aannemelijk te maken dat sprake is van de hiervoor bedoelde geldige zakelijke redenen. Voor een toelichting op die wijziging wordt verwezen naar hetgeen bij de toelichting op de wijziging van artikel 2d Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 (zie artikel VI, onderdeel B) is opgemerkt ten aanzien van de toepassing van deze aanvullende mogelijkheid.
Voorts wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om in onderdeel g van genoemd artikel 1bis een redactionele verbetering aan te brengen.
In artikel 2 van de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 is een lijst opgenomen met aangewezen internationale organisaties die op de voet van artikel 10 Wet DB 1965 een verzoek om teruggaaf van in een kalenderjaar ingehouden dividendbelasting kunnen indienen. Aan die lijst wordt de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA) toegevoegd.
Voor de toelichting op de aanpassingen in de bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 wordt verwezen naar de toelichting op de aanpassingen in de bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 (zie artikel VI, onderdeel D).
De wijzigingen van de artikelen 1 en 11 van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 houden rechtstreeks verband met de wijzigingen van de URBD 2003, die hierna zijn toegelicht.
Een ondernemer die op grond van artikel 6h, derde lid, Wet OB 1968, de btw verschuldigd wordt in zijn lidstaat van vestiging over digitale diensten die hij verricht voor andere dan ondernemers in andere lidstaten, kan er voor kiezen de btw op basis van artikel 6h, eerste lid, Wet OB 1968 verschuldigd te worden in de lidstaten waar zijn afnemers zijn gevestigd of hun woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats hebben (artikel 6h, vijfde lid, Wet OB 1968).
De lidstaten moeten ieder in hun nationale wetgeving de regels vaststellen overeenkomstig welke de desbetreffende ondernemers deze keuze kunnen maken.
De bepalingen op de voet waarvan de ondernemer, bedoeld in artikel 6h, vijfde lid, Wet OB 1968, die in Nederland is gevestigd of zijn woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats heeft (Nederlandse ondernemer) de keuze kan maken voor toepassing van artikel 6h, eerste lid, van die wet zijn voor hem vastgelegd in artikel 6h, zesde lid, van die wet. Aldaar is bepaald dat de Nederlandse ondernemers hun keuze om artikel 6, eerste lid, Wet OB 1968 toe te passen aan de inspecteur moeten melden. De keuze van de ondernemer geldt totdat deze die weer opzegt, maar in ieder geval voor een periode van twee aansluitende kalenderjaren. Na de opzegging van het verzoek kan de ondernemer de btw over digitale diensten die hij verricht voor andere dan ondernemers in andere lidstaten verschuldigd worden in Nederland, uiteraard alleen voor zover hij overigens voldoet aan de voorwaarden van artikel 6h, derde lid, Wet OB 1968.
De inspecteur stelt de regels vast die gelden voor de toepassing van artikel 6h, zesde lid, Wet OB 1968, wat betreft de wijze waarop de aanmelding en de eventuele wederopzegging daarvan moeten worden gedaan.
In het nieuwe artikel 29e van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 is bepaald dat de melding die de ondernemer doet voor toepassing van de regeling van artikel 6h, eerste lid, Wet OB 1968, tot gevolg heeft dat deze regeling voor hem ingaat op de eerste dag van het op de melding volgende kalenderkwartaal (artikel 29e, eerste lid).
In het geval de ondernemer er echter de voorkeur aan geeft om de regeling van genoemd artikel 6h, eerste lid, al eerder te laten ingaan dan de eerste dag van het eerstvolgende kalenderkwartaal, kan de regeling toepassing vinden met ingang van de datum waarop de eerste dienst wordt verricht waarop de ondernemer de nieuwe regeling wil toepassen. Daarbij geldt wel als voorwaarde dat de ondernemer de melding bij de inspecteur doet uiterlijk op de tiende dag van de kalendermaand, volgende op die eerste dienst (artikel 29e, tweede lid).
De in het eerste lid, onderdelen a en b, van artikel 26 Uitvoeringsbeschikking OB 1968 bedoelde ondernemers die geen gebruik willen maken van de aanwijzing in dit artikel, hoeven met ingang van 1 januari 2019 de inspecteur hiervan niet meer schriftelijk kennis te geven. Het betreft de aanwijzing van ondernemers die het kasstelsel dienen toe te passen. Het volstaat met ingang van 1 januari 2019 dat een in genoemde onderdelen a of b bedoelde ondernemer uit zijn administratie laat blijken dat hij niet langer gebruik maakt van de aanwijzing. Deze maatregel zorgt voor een administratieve vereenvoudiging voor zowel ondernemers als Belastingdienst.
In artikel 1:1 Adr worden de aldaar genoemde delegatiegrondslagen geactualiseerd. Artikel 3:4 van het Algemeen douanebesluit is met ingang van 1 januari 2015 vervallen bij artikel X van het Besluit van 17 december 2014 tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van belastingen en toeslagen (Stb. 2014, 579). Artikel 3, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) was met ingang van 1 juli 2009 bij artikel 3 van de Aanpassingswet vierde tranche Awb vernummerd tot derde lid om vervolgens met ingang van 1 mei 2016 te vervallen bij artikel X van de Wet aanpassingen aan het Douanewetboek van de Unie.
Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven, is de aanduiding van verscheidene bewindspersonen en departementen gewijzigd en is een aantal beleidsterreinen verschoven naar een ander departement. In verband daarmee wordt in de artikelen 1:2, 1:7, 1:9, 1:15, 3:2, 3:3, 3:13 tot en met 3:13e, 3:16a tot en met 3:16j, 3:16l tot en met 3:16q, 3:18 tot en met 3:27, 3:29, 3:30, 3:31 en 4:19 en bijlage VI Adr de aanduiding van de betreffende bewindspersoon of departementen gewijzigd.
De aanpassingen in deze bepalingen betreffen met name een verduidelijking van de begrippen ‘motorrijtuig’ en ‘personenvoertuig’ in de bepalingen die zien op de vrijstelling voor diplomatieke- en consulaire vertegenwoordigingen en internationale organisaties en hun personeel. Voor het begrip ‘motorrijtuig’ wordt aangesloten bij de Wegenverkeerswet 1994. Het begrip personenvoertuig wordt aan de hand van de begrippen uit de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 verduidelijkt.
De wijzigingen van de artikelen 1:4 en 1:5 Adr houden rechtstreeks verband met de wijzigingen van de URBD 2003. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij de wijzigingen van de URBD 2003.
De aangifte tijdelijke opslag voor goederen die over zee binnenkomen en aan boord van het schip blijven vervalt omdat deze niet in lijn is met de voorschriften van artikel 139, lid 2, juncto de artikelen 144 en 145, eerste lid, van het Douanewetboek van de Unie (DWU).18 Deze goederen hoeven niet te worden aangebracht bevinden zich daardoor niet in tijdelijke opslag en behoeven niet te worden gedekt door een aangifte tot tijdelijke opslag. In plaats daarvan wordt voor de aan boord aanwezige scheepsvoorraden langs elektronische weg een scheepsvoorradenaangifte IMO/FAL 3 ingediend bij de inspecteur. Voor de persoonlijke bezittingen van de bemanningsleden dient daarvan een overzicht IMO/FAL 4 te worden ingediend.
Met ingang van 1 november 2018 is de Verordening (EU) 2016/1012 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de zoötechnische en genealogische voorwaarden voor het fokken van, de handel in en de binnenkomst in de Unie van raszuivere fokdieren, hybride fokvarkens en levende producten daarvan en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 652/2014, de Richtlijnen 89/606/EEG en 90/425/EEG van de Raad en tot intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van dierfokkerij (‘Fokkerijverordening’) (PbEU 2016, L 171) in werking getreden. In die verordening zijn definities opgenomen van raszuivere fokdieren, hybride fokvarkens en levende producten daarvan waardoor een nationale bepaling ter zake niet meer hoeft te worden opgenomen. Hierdoor wordt artikel 4:1 Adr opnieuw verwoord en komen de artikelen 4:2 en 4:3 Adr te vervallen.
In de Fokkerijverordening is voorgeschreven welke documenten een zending fokdieren bij het in het vrije verkeer brengen dienen te vergezellen. Het in artikel 37, eerste lid, onderdeel a, sub ii, van die verordening voorgeschreven document is in die verordening niet nader omschreven zodat in artikel 4:1 (nieuw) Adr de verwijzing naar een model opgenomen in bijlage VIII wordt gehandhaafd. De tekst van die bijlage is met het vorenstaande in overeenstemming gebracht.
Deze aanpassing strekt tot actualisering van de verwijzing opgenomen in artikel 7:1 Adr. Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.
De wijziging van artikel 7:27 Adr betreft een rectificatie. Een inhoudelijke wijziging wordt niet beoogd.
In het verleden zijn de artikelen met betrekking tot het uitgaan in de Adr (hoofdstuk 6) aangepast, daarbij is niet naar de boete- en sanctiebepalingen gekeken. Het gevolg is dat geen expliciete boete- of sanctiebepalingen naar aanleiding van die aanpassing zijn opgenomen. Ook de aanpassing die ziet op de artikelen 2:2a, 2:3 en 2:5 Adr, opgenomen bij Artikel X, onderdelen G, H en J leidt tot verplichtingen. De aanpak van de verzuimen en strafbare feiten in dit kader is wenselijk. Vandaar dat de verzuimen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd zijn uitgebreid en dat twee strafbare feiten zijn toegevoegd.
De aanpassing van bijlage VI Adr strekt tot actualisering van de in die bijlage opgenomen vermeldingen in de aangiften in verband met de douanewetgeving van de Europese Unie. Die wetgeving betreft de volgende verordeningen:
– Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2013, L 269);
– Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2015, L 343);
– Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2015, L 343),
– Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/341 van de Commissie van 17 december 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad met overgangsregels voor enkele bepalingen van het douanewetboek van de Unie voor de gevallen waarin de relevante elektronische systemen nog niet operationeel zijn, en tot wijziging van de Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 (PbEU 2016, L 69); en
– Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/1063 van de Commissie van 16 mei 2018 houdende wijziging en rectificatie van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2018, L 192).
Tevens is de terminologie in overeenstemming gebracht met de overige geldende douanewetgeving.
Daarnaast zijn door de gefaseerde invoering van het aangiftesysteem AGS (vervanging van de systemen Sagitta- invoer en Sagitta-uitvoer) een groot aantal verwijzingen naar het codeboek Douane niet meer juist en deze worden daartoe gewijzigd
Hieronder worden nog enkele wijzigingen apart toegelicht.
Artikel X, onderdeel T, subonderdelen 5 en 21. Het MRN-nummer van de aangifte wordt automatisch gegenereerd door AGS/NCTS. Hiertoe behoeft de aangever niet langer vak A in te vullen.
Artikel X, onderdeel T, subonderdeel 32, onder b. De ‘maatstaf van heffing’(EN-benaming: measurement unit) en ‘aanduiding’ (EN-benaming: qualifier) zijn in AGS twee losse gegevenselementen gedurende de transitieperiode.
Artikel X, onderdeel T, subonderdeel 29. Het gebruikstarief (DTV) bevat geen nationale codes meer. Het betreffende ordernummer(s) moeten vanuit TARIC worden opgegeven.
Artikel X, onderdeel T, subonderdeel 17, onder b. Het in titel II, deel A, vak 44, vermelde administratief geleide document (AGD) bestaat sinds januari 2011 niet meer. Dit document is vervangen door een vermelding van het ARC-nummer van het e-AD in de aangifte ten uitvoer.
Artikel X, onderdeel T, subonderdeel 23. Sinds de invoering van het DWU zijn de douane-entrepot typen C, D, E en het begrip ‘entrepositaris’ vervallen. Daarom zijn de verwijzingen daarnaar geschrapt.
Artikel X, onderdeel T, subonderdeel 32, onder e. Zekerheidstelling bij de Minister van Economische Zaken (en Klimaat) is niet meer mogelijk.
Zekerheid voor de verschuldigde invoerrechten wordt bij de Douane gesteld.
Artikel X, onderdeel T, subonderdeel 36. Op grond van de hiervoor genoemde Verordening (EU) nr. 2016/341 is het nog wel mogelijk om in Titel II, deel D, vak 37 de regeling 41 als voorafgaande regeling te gebruiken. Voor de regeling codes 91 en 92 is door de Europese Commissie besloten deze codes vooralsnog te handhaven als voorafgaande regeling, om zodoende te kunnen onderkennen dat de goederen die zich nu onder bijzondere regeling actieve veredeling bevinden onder de regeling behandeling onder douanetoezicht zijn geplaatst.
De aanpassing van bijlage X Adr is het gevolg van de aanvraag voor opname in die bijlage van de Stichting Nationaal Museum Wereldculturen te Leiden. Deze stichting neemt de activiteiten van de Stichting Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden over en wordt daarom in diens plaats vermeld in genoemde bijlage X. Aan deze wijziging wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 14 november 2017.
De andere aanpassing betreft de opname van de Stichting Ammonietenhoeve/Oertijdmuseum. Aan deze opname wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 mei 2018.
De aanpassing van bijlage XVII strekt tot actualisering van de diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen in Nederland die in aanmerking komen voor de vrijstelling, bedoeld in de artikelen 7:8, 7:9, 7:11 en 7:12 Adr. De aanpassingen van de bijlagen XVIII en XIX Adr strekken tot actualisering van de opgenomen instellingen en organisaties en internationale organisaties die in aanmerking komen voor een vrijstelling van invoerrechten voor goederen als bedoeld in artikel 43, onderdeel b, van Verordening (EG) nr. 1186/2009 van de Raad van 16 november 2009 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (PbEU 2009, L 324) respectievelijk de artikelen 7:13, eerste lid, en 7:14, eerste lid, Adr. Het International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (ICTY) en het International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR) zijn vervangen door het International Residual Mechanism for Criminal Tribunals. Het Special Court for Sierra Leone, SCSL, in het Nederlands ook Sierra Leone-tribunaal genoemd is vervangen door het Residual Special Court for Sierra Leone.
Voorts is het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) in de genoemde bijlagen opgenomen in verband met de vestiging van de EMA in Amsterdam.
Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven is de aanduiding van verscheidene bewindspersonen gewijzigd. In verband daarmee wordt in artikel 55a URA de aanduiding van de betreffende bewindspersoon gewijzigd.
Met ingang van 1 juli 2018 bepaalt artikel 54 van de Uitvoeringsregeling accijns dat als bescheid als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns in plaats van papieren facturen of vervoerbescheiden ook dergelijke bescheiden in elektronische vorm voldoen. Artikel 41 URVAD is vergelijkbaar met genoemd artikel 54. Daarom wordt ook in genoemd artikel 41 voorzien in het gebruik van facturen of vervoersbescheiden in elektronische vorm. Hiertoe worden in alle leden van dit artikel kleine, deels ook redactionele, wijzigingen aangebracht.
De aanpassing van de UR BPM 1992 houdt verband met de afschaffing met ingang van 1 januari 2020 van de teruggaafregeling voor taxivervoer en openbaar vervoer, bedoeld in artikel 16 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992), ingevolge artikel IV, onderdeel A, van Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019. Deze maatregel is toegelicht in de memorie van toelichting bij Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019.19 Nu artikel 16 Wet BPM 1992 met ingang van 1 januari 2020 vervalt, vervalt per dezelfde datum de in de artikelen 1, eerste lid, en 8d, derde lid, UR BPM 1992 opgenomen verwijzing naar het vijfde lid van artikel 16 Wet BPM 1992.
Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven is de aanduiding van verscheidene departementen gewijzigd. In verband daarmee wordt in artikel 3b van de Uitvoeringsregeling belasting zware motorrijtuigen de aanduiding van het betreffende departement gewijzigd.
In artikel 1 URbm wordt artikel 11c, vierde lid, UBbm opgenomen als zijnde de delegatiegrondslag om nadere regels te stellen met betrekking tot het kunnen toepassen van de vrijstelling van afvalstoffenbelasting die geldt voor het afgeven ter verwijdering van afzonderlijk aangeboden asbest en asbesthoudende producten die toegepast zijn geweest als dakbedekking.
Met artikel XV, onderdeel A, van deze regeling wordt na artikel 8 URbm een artikel ingevoegd met nadere regels in verband met de heffing van afvalstoffenbelasting bij overbrenging naar het buitenland ter verwijdering.
Artikel 8a URbm stelt nadere regels ten behoeve van uitvoering van artikel 6 UBbm. De wet regelt dat het gewicht van de in de heffing te betrekken afvalstoffen die buiten Nederland zijn gebracht wordt ontleend aan een op aanvraag van de kennisgever af te geven beschikking. In artikel 6 UBbm is geregeld dat de kennisgever de aanvraag langs elektronische weg indient, met gebruikmaking van de hiertoe beschikbaar gestelde voorziening. Bepaald wordt dat de vaststelling van de juistheid van de identiteit van de kennisgever plaats vindt door middel van eHerkenning op basis van minimaal betrouwbaarheidsniveau 2.
Voorts wordt een artikel 8b in het URbm ingevoegd. Artikel 8b URbm stelt nadere regels ter uitvoering van artikel 11c UBbm, waarin nadere voorwaarden en beperkingen worden gesteld voor de toepassing van de vrijstelling van afvalstoffenbelasting ter zake van de afgifte ter verwijdering van afzonderlijk aangeboden asbest en asbesthoudende producten die toegepast zijn geweest als dakbedekking. In dat artikel 11c wordt onder meer bepaald dat degene die het asbest en de asbesthoudende producten afgeeft of doet afgeven – het gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijf – voorafgaand aan de afgifte ter verwijdering een verklaring verstrekt aan de houder van de inrichting. Uit de verklaring blijkt dat wordt voldaan aan de voorwaarden en beperkingen voor deze vrijstelling. In het eerste lid van genoemd artikel 8b wordt bepaald dat deze verklaring uiterlijk twee werkdagen voorafgaand aan de afgifte ter verwijdering aan de houder van de inrichting moet worden verstrekt. Met deze termijn is aangesloten bij de termijn die in de praktijk wordt gehanteerd om melding te doen van de afgifte ter verwijdering van afvalstoffen aan de houder van de inrichting ingevolge het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen.
In het tweede lid van dat artikel 8b wordt geregeld dat de verklaring wordt ondertekend door een daartoe bevoegde procuratiehouder van het gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de houder van de inrichting waar de afvalstoffen ter verwijdering worden afgegeven bij de Kamer van Koophandel kan navragen of de ondertekenaar een daartoe bevoegde procuratiehouder is. Verder wordt in genoemd tweede lid geregeld welke gegevens de verklaring ten minste moet bevatten. Het betreft hierbij naast de dagtekening, de naam, het adres en het certificeringsnummer van het gecertificeerd asbestverwerkingsbedrijf, het nummer dan wel de nummers van de sloopmelding in het landelijk asbestvolgsysteem, het adres van het gesaneerd dak dan wel de gesaneerde daken waarvan het asbest en de asbesthoudende producten afkomstig zijn, het afvalstroomnummer, en een verklaring dat het asbest en de asbesthoudende producten die ter verwijdering aan de inrichting worden aangeboden voldoen aan de voorwaarden en beperkingen, genoemd in artikel 11c, eerste lid, UBbm. Deze gegevens zijn noodzakelijk teneinde een gedegen controle door de inspecteur van de Belastingdienst mogelijk te maken. Indien bij een controle blijkt dat de vrijstelling ten onrechte is toegepast kan die inspecteur de ten onrechte niet geheven afvalstoffenbelasting naheffen ingevolge artikel 20 AWR. Hierbij is met name het tweede lid van dat artikel 20 van belang. Daar is onder meer bepaald dat in de gevallen waarin ten gevolge van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander dan de belastingplichtige te weinig belasting is geheven, de naheffingsaanslag aan die ander kan worden opgelegd. In het geval van de vrijstelling voor asbest en asbesthoudende producten van gesaneerde daken kan dus, bij het doen van een onjuiste verklaring door het gecertificeerd asbestverwerkingsbedrijf, de inspecteur de naheffingsaanslag opleggen aan dat asbestverwerkingsbedrijf. Artikel 20, tweede lid, AWR is in deze situatie met name van belang gezien de beperkte controlemogelijkheden die de houder van de inrichting, de belastingplichtige voor de afvalstoffenbelasting, ten dienste staan.
In artikel 20, zesde lid, URbm is opgesomd wat mede wordt aangemerkt als verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten. De verwarming voor het forceren van asperges alsmede de verwarming voor het prepareren van aardbeiplanten worden toegevoegd aan deze opsomming. De genoemde twee handelingen werden in 2003 al mede aangemerkt als verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten (destijds via de ‘Verklaring gebruik gas en warmte voor tuinbouwdoeleinden’20). Per abuis bleken deze handelingen niet opgenomen te zijn in de opsomming van artikel 20, zesde lid, URbm en de opsomming bij de toelichting op post a.32, opgenomen in het beleidsbesluit Omzetbelasting, Toelichting Tabel I.21 Dit wordt voor de URbm door de onderhavige wijziging hersteld.
Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven is de aanduiding van verscheidene bewindspersonen gewijzigd. In verband daarmee wordt in artikel 3 van de Meldingsregeling milieu-investeringsaftrek 2001 de aanduiding van de betreffende bewindspersoon gewijzigd.
Artikel 6 van de Uitvoeringsregeling kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken regelt het uiterste tijdstip waarop de Waarderingskamer haar begroting voor het volgende begrotingsjaar uiterlijk aan de Minister van Financiën moet aanbieden. Het secretariaat van de Waarderingskamer en de Minister van Financiën hebben afgesproken de begroting van de Waarderingskamer en de landelijke voorziening WOZ vanaf het begrotingsjaar 2019 conform het tijdspad in de begrotingsregels te behandelen. Dat betekent dat de begroting uiterlijk op 31 maart van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop die kosten betrekking hebben moet zijn vastgesteld door de Waarderingskamer en aan de Minister van Financiën zijn verzonden. Deze afspraak is opgenomen in de begrotingsregels ten aanzien van de Waarderingskamer. Daarom kan artikel 6 van de Uitvoeringsregeling kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken vervallen.
Op grond van artikel 6, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan degene die in de daarbij omschreven omstandigheden verkeert, bij ministeriële regeling worden verplicht om binnen een te stellen termijn om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken. Op grond van de huidige tekst van het op die bepaling gebaseerde artikel 3 UR AWR 1994 bestaat die verplichting alleen voor tijdvakken waarin omzetbelasting is verschuldigd.
Met de wijziging van genoemd artikel 3 wordt geregeld dat ook voor belastingplichtigen die niet reeds zijn uitgenodigd tot het doen van aangifte, maar wel een teruggaaf van omzetbelasting wensen, een termijn gaat gelden waarbinnen om een dergelijke uitnodiging moet worden verzocht.22 Deze termijn wordt gesteld op zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven is de aanduiding van verscheidene bewindspersonen gewijzigd. In verband daarmee wordt in artikel 43c, eerste lid, onderdelen e en g, UR AWR 1994 de aanduiding van de betreffende bewindspersoon gewijzigd.
Deze wijziging houdt verband met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, die per 1 januari 2019 in werking treedt. Het betreft een technische wijziging inhoudende dat de verwijzing naar artikel 553 van het Wetboek van Strafvordering, dat per 1 januari 2019 vervalt, wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 6:1:1 van het Wetboek van Strafvordering, dat per 1 januari 2019 in werking treedt. Daarnaast wordt toegevoegd dat de Belastingdienst ook gegevens kan leveren ten behoeve van de tenuitvoerlegging van strafbeschikkingen.
De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet bevat bepalingen voor de vaststelling van de beslagvrije voet in het kader van beslaglegging. Om de beslagvrije voet op een juiste wijze te kunnen vaststellen dient de beslaglegger onder meer te beschikken over specifieke gegevens van de schuldenaar. De gegevens die het UWV en de Belastingdienst in dit kader aan de beslaglegger verstrekken, worden via de polisadministratie ter beschikking gesteld.
De juridische grondslag voor de gegevensverstrekking door het UWV is als volgt geregeld.
Indien de beslaglegger een deurwaarder is, is de grondslag voor de gegevensverstrekking door het UWV artikel 475ga, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zoals die bepaling luidt na inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. Die bepaling geldt zowel voor gerechtsdeurwaarders als voor belastingdeurwaarders die belast zijn met de invordering van rijksbelastingen dan wel lokale belastingen en heffingen.
Indien het niet de belastingdeurwaarder is die de belastingschuld door middel van een executoriaal beslag int, maar de ontvanger die dit bij beschikking doet op grond van artikel 19 IW 1990 (vordering ex artikel 19 IW 1990), bijvoorbeeld in geval van een loonvordering, geschiedt de gegevensverstrekking door het UWV via de polisadministratie op grond van artikel 33, zevende lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi). Dat artikellid bepaalt dat het UWV aan de Belastingdienst alle gegevens en inlichtingen verstrekt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken van de Belastingdienst. Ook voor de gemeenteambtenaar die is belast met de invordering van gemeentelijke belastingen of de waterschapsambtenaar die is belast met de invordering van waterschapsbelastingen biedt artikel 33, zevende lid, Wet Suwi de grondslag voor het verstrekken van gegevens door het UWV via de polisadministratie. Deze ambtenaren worden namelijk in artikel 231, tweede lid, onderdeel c, van de Gemeentewet, onderscheidenlijk artikel 123, derde lid, onderdeel c, van de Waterschapswet, gelijkgesteld met de ontvanger en hebben op die grond dezelfde verplichtingen en bevoegdheden als de ontvanger.
Indien de beslaglegger het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, de Raad voor de Kinderbescherming, het UWV, de Sociale Verzekeringsbank (SVB) of het college van burgemeester en wethouders23 is, biedt genoemd artikel 475ga, eerste lid, Rv de juridische grondslag voor het verstrekken van de benodigde inkomensgegevens door het UWV. Artikel 479g Rv zoals die bepaling luidt na inwerkingtreding van de Verzamelwet SZW 2018 bepaalt namelijk dat zij dezelfde bevoegdheden en verplichtingen hebben als de deurwaarder.24
Voor het verstrekken van bepaalde inkomensgegevens door de Belastingdienst, zoals loongegevens, bieden de hiervoor genoemde bepalingen geen juridische grondslag. Een dergelijke grondslag is echter wel noodzakelijk omdat de beslagleggende partijen ook deze gegevens nodig hebben bij de verplichte vaststelling van de beslagvrije voet. De onderhavige wijzigingsregeling strekt ertoe een juridische grondslag in het leven te roepen voor de benodigde verstrekkingen door de Belastingdienst. In de praktijk zullen deze gegevens, door tussenkomst van het UWV, via de polisadministratie ter beschikking worden gesteld. De Belastingdienst verstrekt deze gegevens namelijk al uit de loonaangiften aan de polisadministratie voor de doeleinden van de polis. Omdat ook bepaalde van het UWV afkomstige gegevens in de polisadministratie noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de beslagvrije voet, is het praktisch dat de voor de berekening van de beslagvrije voet benodigde gegevens, afkomstig van het UWV en de Belastingdienst, beide rechtstreeks en in één levering ter beschikking kunnen worden gesteld uit de polisadministratie. De gegevens mogen niet voor andere doeleinden worden gebruikt dan voor de berekening van de beslagvrije voet in verband met het beginsel van doelbinding dat geldt ten aanzien van de verwerking van deze gegevens.
De gegevens van de Belastingdienst die nodig zijn voor de vaststelling van de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475c Rv, zijn in ieder geval: het door de schuldenaar en diens echtgenoot genoten loon waarover de loonbelasting en de premie voor de volksverzekeringen per tijdvak worden berekend, het totaalbedrag dat in het aangiftetijdvak aan loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is ingehouden en dat over het aangiftetijdvak dient te worden afgedragen ten aanzien van de schuldenaar en diens echtgenoot en het totaalbedrag dat in het aangiftetijdvak aan inkomensafhankelijke bijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet is ingehouden en dat over het aangiftetijdvak dient te worden afgedragen ten aanzien van de schuldenaar en diens echtgenoot.
Gegeven de tijd die de betrokken uitvoeringsinstanties, waaronder de Belastingdienst, nodig hebben voor de implementatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, treedt die wet op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking. De onderhavige wijzigingen van de UR AWR 1994 sluiten wat de inwerkingtreding betreft bij dat tijdstip aan.
Met de wijziging van artikel 1cj URIW 1990 wordt de per 1 januari 2018 abusievelijk in dat artikel opgenomen verwijzing naar het achttiende lid van artikel 22bis IW 1990 met terugwerkende kracht tot en met die datum vervangen door de destijds reeds beoogde verwijzing naar het negentiende lid van genoemd artikel 22bis.
Artikel 6d, eerste lid, URIW 1990 wordt zodanig gewijzigd dat het artikel alleen nog betrekking heeft op de exitheffing in de sfeer van de inkomstenbelasting. De regels met betrekking tot de exitheffing in de sfeer van de vennootschapsbelasting worden in het hierna toegelichte artikel 6da URIW 1990 opgenomen.
Voorts wordt het vierde lid van artikel 6d URIW 1990 gewijzigd. De in genoemd vierde lid opgenomen mededelingsplicht van de belastingschuldige beperkt zich met ingang van 1 januari 2019 niet tot de situatie waarin er sprake is van een emigratie als bedoeld in artikel 25a, tweede lid, onderdeel a, IW 1990, maar geldt met ingang van die datum ook voor de situaties, bedoeld in artikel 25a, tweede lid, onderdelen b, c en d, IW 1990. Immers, ook laatstgenoemde situaties hebben gevolgen voor het uitstel van betaling en zijn bij nader inzien voor de ontvanger niet altijd (tijdig) kenbaar als de belastingschuldige hem daarvan geen mededeling doet.
De onderhavige wijziging vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot belastingschulden waarvoor op of na 1 januari 2019 uitstel van betaling is verleend. Voor uitstel van betaling van exitheffing in de sfeer van de vennootschapsbelasting, verleend voor 1 januari 2019, blijft derhalve het (gunstigere) oude regime gelden.
In artikel 6da URIW 1990 worden regels opgenomen met betrekking tot de exitheffing in de sfeer van de vennootschapsbelasting. Deze regels zijn thans nog opgenomen in artikel 6d URIW 1990. Laatstgenoemde bepaling geldt thans nog zowel voor de exitheffing in de sfeer van de inkomstenbelasting als voor de exitheffing in de sfeer van de vennootschapsbelasting. Ingevolge de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking luiden de wettelijke regels voor de exitheffing in de inkomstenbelasting- en in de vennootschapsbelastingsfeer vanaf 1 januari 2019 echter niet langer gelijk en zijn deze ook niet langer in één wettelijke bepaling opgenomen. In lijn daarmee worden ook in de URIW 1990 de regels voor de exitheffing in de sfeer van de inkomstenbelasting en de regels voor de exitheffing in de sfeer van de vennootschapsbelasting in verschillende artikelen opgenomen. Voor uitstel van betaling van exitheffing in de sfeer van de vennootschapsbelasting, verleend voor 1 januari 2019, blijft het (gunstigere) oude regime gelden.
In artikel 15, eerste lid, onderdeel f, URIW 1990 is het bedrag opgenomen dat bij de vaststelling van de betalingscapaciteit, bedoeld in artikel 11 URIW 1990, in aanmerking mag worden genomen als uitgave voor het houden van kostgangers. Dit bedrag wordt per 1 januari 2019 geactualiseerd.
Met de wijziging van artikel 16 URIW 1990 worden enkele in dat artikel opgenomen bedragen geactualiseerd. Op grond van artikel 26 IW 1990 kan kwijtschelding worden verleend aan de belastingschuldige die niet in staat is anders dan met buitengewoon bezwaar de belastingaanslag te betalen. Hiervan kan sprake zijn als de belastingschuldige over onvoldoende betalingscapaciteit beschikt. Ingevolge artikel 13 URIW 1990 wordt de betalingscapaciteit in dit kader berekend door de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan van de belastingschuldige in mindering te brengen op het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen. Artikel 16 URIW 1990 specificeert welke bedragen in aanmerking worden genomen als kosten van bestaan als bedoeld in artikel 13 URIW 1990. Artikel 16, derde lid, onderdelen a en b, URIW 1990 bepaalt dat de in aanmerking te nemen kosten van bestaan worden verhoogd wanneer de belastingschuldige of zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW), heeft bereikt. De bedragen waarmee de in aanmerking te nemen kosten van bestaan per persoon worden verhoogd worden jaarlijks met ingang van 1 januari geactualiseerd op basis van de mutatie per die datum van het bedrag per persoon dat is opgenomen in artikel 2, eerste lid, van het Besluit inkomensondersteuning AOW-ers.
Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven is de aanduiding van verscheidene departementen gewijzigd. In verband daarmee wordt in artikel 28 URIW 1990 de aanduiding van het betreffende departement gewijzigd.
De wijzigingen van artikel 3, eerste lid, URBD 2003 houden verband met het vervallen van het organisatieonderdeel Belastingdienst/Belastingen en met enkele andere organisatiewijzigingen, waaronder de naamgeving van sommige organisatieonderdelen.
Gelet op de bijzondere positie van het organisatieonderdeel Belastingdienst/Caribisch Nederland blijft dit als afzonderlijk organisatieonderdeel opgenomen in onderdeel a2 van artikel 3, eerste lid, URBD 2003.
Het in artikel 3, eerste lid, onderdeel c1, URBD 2003 op te nemen organisatieonderdeel is ontstaan uit een samenvoeging van de organisatieonderdelen Belastingdienst/Semi massale processen (B/SMP) en Belastingdienst/Centrale administratie (B/CA). Het nieuwe organisatieonderdeel is genaamd Belastingdienst/Centrale administratieve processen (B/CAP).
De wijzigingen in artikel 4 URBD 2003 houden verband met een aanpassing van de besturing van de Belastingdienst. In de nieuwe topstructuur zal de directeur-generaal Belastingdienst niet langer worden bijgestaan door een managementteam, maar door een directieteam. Naast de directeur-generaal en de plaatsvervangend directeur-generaal maken hiervan deel uit de algemeen directeuren van de primairprocesdirecties, de hoofddirecteuren Control & Financiën en Fiscale & Juridische Zaken en de directeuren van de concerndirecties Organisatie & Personeel en Uitvoerings- en Handhavingsbeleid en Innovatie en Strategie.
In de nieuwe topstructuur van de Belastingdienst is het organisatieonderdeel Belastingdienst/Belastingen opgeheven en de functie van algemeen directeur Belastingen komen te vervallen. Daarnaast is de functieaanduiding landelijk directeur komen te vervallen en vervangen door algemeen directeur.
De wijzigingen van de artikelen 5, 5a en 6 URBD 2003 houden alle verband met de wijzigingen die voortvloeien uit de organisatorische veranderingen als gevolg van de nieuwe topstructuur van de Belastingdienst zoals die hiervoor zijn toegelicht.
De wijziging van artikel 7 URBD 2003 vloeit voort uit het opheffen van het organisatieonderdeel Belastingdienst/Belastingen en het als gevolg daarvan vervallen van de functie van algemeen directeur Belastingen. In plaats van de algemeen directeur Belastingen zal de algemeen directeur Belastingdienst/Particulieren voortaan fungeren als de directeur, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, AWR en artikel 2, eerste lid, onderdeel i, IW 1990. Dit is overigens een bestendiging van de huidige situatie, waarin de landelijk directeur Belastingdienst/Particulieren, dienstverlening en bezwaar, enkele taken van de algemeen directeur Belastingen waarneemt.25
De wijzigingen van de artikelen 8, 9, 11, 18 en 19 URBD 2003 houden alle verband met de wijzigingen die voortvloeien uit de organisatorische veranderingen als gevolg van de nieuwe topstructuur van de Belastingdienst zoals die hiervoor zijn toegelicht.
De wijzigingen van artikel 20 URBD 2003 vloeien voort uit de organisatorische veranderingen zoals die hiervoor zijn toegelicht. Daarnaast wordt aan artikel 20, eerste lid, onderdeel f, URBD 2003 een subonderdeel toegevoegd in verband met het feit dat het Europees Geneesmiddelenbureau (ook wel bekend als EMA) inmiddels in Nederland is gevestigd.
De wijzigingen van de artikelen 1 en 7a van de Uitvoeringsregeling WOB Financiën houden rechtstreeks verband met de wijzigingen van de URBD 2003, die hiervoor zijn toegelicht. Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om een redactionele verbetering aan te brengen.
Artikel 3 van de Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS geeft uitvoering aan de delegatiebepaling van artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit identificatie- en rapportagevoorschriften Common Reporting Standard (UB identificatie- en rapportagevoorschriften CRS). Genoemd artikel 3 wijst rechtsgebieden aan ten behoeve van de eerste identificatie van financiële rekeningen met het oog op de automatische uitwisseling van inlichtingen op basis van de zogenoemde Common Reporting Standard (CRS). De rechtsgebieden die ingevolge genoemd artikel 3 zijn aangewezen, hebben zich gecommitteerd aan automatische gegevensuitwisseling op basis van de CRS.26 Tot de rechtsgebieden die zich gecommitteerd hebben, behoren inmiddels ook Kazachstan, de Malediven, Oman en Peru. Daarom worden met ingang van 1 januari 2019 die rechtsgebieden aan de reeds aangewezen rechtsgebieden toegevoegd. Hiermee biedt de Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS, voor zover nodig, rapporterende financiële instellingen een juridische basis om ook ten aanzien van die rechtsgebieden waarmee pas op enig moment na 1 januari 2019 een CRS-overeenkomst tot stand komt de identificatieprocedures, bedoeld in de artikelen 4 en 6 van het UB identificatie- en rapportagevoorschriften CRS, toe te passen om zodoende de krachtens de artikelen 10b tot en met 10f van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen op hen rustende rapportageverplichtingen tijdig te kunnen nakomen, ook ten aanzien van de genoemde rechtsgebieden.
Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven is de aanduiding van verscheidene bewindspersonen gewijzigd. In verband daarmee wordt in de artikelen 1, 6, 7, 8 en 10 van de Regeling groenprojecten buitenland 2002 de aanduiding van de betreffende bewindspersonen gewijzigd.
Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven is de aanduiding van verscheidene bewindspersonen gewijzigd. In verband daarmee wordt in artikel 1 van de Regeling team criminele inlichtingen FIOD de aanduiding van de betreffende bewindspersoon gewijzigd.
Met de wijziging van artikel 4 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting BES en het vervallen van de bijlagen van die regeling wordt bewerkstelligd dat de publicatie van de voor Caribisch Nederland geldende loonbelasting- en premietabellen voortaan uitsluitend plaatsvindt op de site van de Belastingdienst Caribisch Nederland. Door in genoemd artikel 4 de verwijzing naar www.belastingdienst-cn.nl/onderwerpen/loonheffing/loonbelastingtabellen-tarieven-belastingvrije-som-en-toeslagen op te nemen is rechtstreekse toegankelijkheid gewaarborgd. De Belastingdienst Caribisch Nederland zal er tevens zorg voor dragen dat de informatie gedurende 7 jaar na het verstrijken van het betreffende kalenderjaar op de site van de Belastingdienst Caribisch Nederland toegankelijk blijft. De bestaande praktijk is sedert jaren dat de tabellen en een publicatie met de rekenregels op de site van de Belastingdienst Caribisch Nederland verkrijgbaar zijn, zodat de bestaande praktijk in zoverre wordt gecodificeerd. Met deze codificatie wordt aangesloten bij de huidige werkwijze voor de publicatie van de loon- en premietabellen die gelden in Europees Nederland.
Artikel XXV treedt ingevolge artikel XXXI in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in werking met ingang van 1 januari 2019, 00.00 uur (lokale tijd) en, vanwege het tijdsverschil van vijf uur, in het Europese deel van Nederland met ingang van 1 januari 2019, 05.00 uur (lokale tijd).
De wijzigingen van de UR DABES houden rechtstreeks verband met wijzigingen van de URBD 2003. Met deze wijzigingen is inhoudelijk geen wijziging beoogd.
Met deze wijzingen wordt de vermelding van het Analytisch Diagnostisch Centrum in bijlage 7 bij de Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES vervangen door Bonaire Laboratorium N.V. Vanaf 1 april 2018 zijn de werkzaamheden die door het Analytisch Diagnostisch Centrum te Bonaire werden uitgevoerd overgedragen aan het Openbaar Lichaam Bonaire, die deze werkzaamheden op haar beurt heeft uitbesteed aan het Bonaire Laboratorium N.V. Hiermee wordt aan Bonaire Laboratorium N.V. een vrijstelling verleend voor invoerrechten voor de invoer van de sera, bedoeld in artikel 3.4 van de Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES. Dit onderdeel heeft terugwerkende kracht tot en met 1 april 2018, 00:00 uur en, vanwege het tijdsverschil van zes uur in de zomertijd, in het Europese deel van Nederland tot en met 1 april 2018, 06:00 uur.
Op grond van artikel IIA van de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking is de algemene renteaftrekbeperking in de vorm van een earningsstrippingmaatregel27 niet van toepassing op geldleningen die verband houden met de financiering van bij ministeriële regeling aan te wijzen op 25 oktober 2018 bestaande langlopende openbare-infrastructuurprojecten. Ingevolge artikel XXVII worden de projecten aangewezen die voor die tegemoetkoming in aanmerking komen. Een indicatieve lijst met projecten is op 7 december 201828 met de Eerste Kamer der Staten-Generaal gedeeld. Op die lijst waren abusievelijk twee projecten niet opgenomen, zijnde A59 Rosmalen-Geffen en Infraprovider HSL-zuid. Genoemd artikel IIA treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking, waarbij kan worden bepaald dat dat artikel terugwerkt tot en met 1 januari 2019. De aanwijzing van de betreffende projecten ingevolge artikel XXVII sluit wat betreft de inwerkingtreding en het moment dat de rechtsgevolgen van die aanwijzing intreden bij genoemd artikel IIA aan.
Voor een toelichting op het overgangsrecht bij artikel 3.0 URLB 2011 wordt verwezen naar de toelichting bij artikel IV, onderdeel B.
De ingevolge artikel XVIII, onderdeel A, in artikel 3 UR AWR 1994 op te nemen verplichting voor belastingplichtigen om de inspecteur binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarin het recht op teruggaaf is ontstaan te verzoeken te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte geldt in eerste instantie alleen ten aanzien van een recht op teruggaaf dat is ontstaan na 31 december 2018. Voor een recht op teruggaaf dat is ontstaan vóór 1 januari 2019 blijft artikel 3 UR AWR 1994 zoals dat artikel luidde op 31 december 2018 van toepassing tot 1 juli 2019. Hiermee wordt bewerkstelligd dat ter zake van een recht op teruggaaf dat is ontstaan vóór 1 januari 2019 het verzoek nog tot 1 juli 2019 kan worden gedaan.
Voor een toelichting wordt verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Voor een aantal wijzigingen is in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht of met een latere datum voorzien. Waar dat het geval is, is dat toegelicht bij de toelichting op de betreffende onderdelen.
Wat betreft de inwerkingtreding van artikel X, onderdelen M, N, U, V, X en Y wordt het volgende opgemerkt. De inwerkingtreding van de in deze artikelen opgenomen wijziging van artikel 4:1 Adr en de wijzigingen van de bijlagen VIII, X, XVII en XIX Adr geschiedt met terugwerkende kracht vanwege de volgende redenen.
Verordening (EU) 2016/1012 van het Europees parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de zoötechnische en genealogische voorwaarden voor het fokken van, de handel in en de binnenkomst in de Unie van raszuivere fokdieren, hybride fokvarkens en levende producten daarvan en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 652/2014, de Richtlijnen 89/608/EEG en 90/425/EEG van de Raad en tot intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van dierfokkerij (‘Fokkerijverordening’) (PbEU 2016, L 171) is op 1 november 2018 inwerking getreden. Reden om de wijzigingen die zien op artikel 4:1 en bijlage VIII Adr terug te laten werken tot en met de datum dat laatstgenoemde verordening in werking trad.
De inspecteur heeft de instellingen die hebben verzocht aangewezen te worden als instelling die een beroep mag doen op een vrijstelling en dus opgenomen kan worden in bijlage X voorgedragen op data die liggen voor de inwerkingtreding van deze regeling zodat de inwerkingtreding van deze wijzigingen terugwerken tot en met de data van voordracht van de verzoeken.
Het recht op vrijstellingen voor de internationale organisaties in Nederland bestaat vanaf de datum waarop de betreffende verdragen aangaande de zetel tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de internationale organisatie voor wat betreft de vestiging in Nederland in werking is getreden. Voor de wijziging van de bijlagen XVIII en XIX Adr betreft het de volgende verdragen en de daarbij behorende data van toepassing:
– het op 19 december 2013 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen notawisseling houdende een Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Sierra Leone Tribunaal betreffende de zetel van het Restmechanisme van het Speciaal Tribunaal van Sierra Leone (Trb. 2013, 256 en Trb. 2014, 84) met ingang van 1 mei 2016 (Trb. 2016, 194);
– het op 23 februari 2015 te New York tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Naties betreffende de zetel van het Internationaal Restmechanisme voor Straftribunalen (Trb. 2015, 59 en Trb. 2015, 71) met ingang van 1 september 2016 (Trb. 2016, 120); en
– het op 1 juni 2018 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Europees Geneesmiddelenbureau betreffende de vestiging van het Europees geneesmiddelenbureau (Trb. 2018, 71) met ingang van 1 juni 2018.
De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel
In de eindejaarsregeling zijn wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van de diverse uitvoeringsregelingen en de Wet inkomenstenbelasting BES. In de meeste gevallen betreft het wijzigingen die geen of slechts een marginale impact hebben op de uitvoering. Voor de niet in dit verzamelsjabloon genoemde artikelen zijn separate uitvoeringstoetsen opgesteld.
• Artikel IV, onderdeel E, onder 1: art. 8.1 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011;
• Artikel IV, onderdeel F: art. 12.3a Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011;
• Artikel V, onderdeel B: art. 6 Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990;
• Artikel XV, onderdeel C: art. 20 Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag;
• Artikel XVII: art. 6 Uitvoeringsregeling kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken;
• Artikel XIX, onderdeel B: art. 1cj Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990;
• Artikel XXII: art. 3 Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard;
• Artikel XXVI, onderdeel D: Bijlage 7 Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES.
• Artikel II: art. 4 Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001; Artikel IV, onderdeel D: art. 3.6a Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011; Artikel X, onderdelen B, E, F, J, K en L: artt. 1:2, 1:7, 1:9, 1:15, 3:2, 3:3, 3:13, 3:13a t/m 3:13e, 3:16b, 3:16d, 3:16e, 3:16g, 3:16h, 3:16i, 3:16l, 3:16m, 3:16n, 3:16o, 3:16p, 3:16q, 3:18, 3:19, 3:20, 3:21, 3:22, 3:23, 3:25, 3:26, 3:27, 3:29, 3:30, 3:31, 4:19 bijlage VI, art. 3:16a, 3:16c, 3:16f, 3:16j, 3:24 Algemene douaneregeling; Artikel XI: art. 55a Uitvoeringsregeling accijns; Artikel XIV: art. 3b Uitvoeringsregeling belasting zware motorrijtuigen; Artikel XVI: art. 3 Meldingsregeling milieu-investeringsaftrek 2001; Artikel XVIII, onderdeel B, onder 1 en 2: art. 43c Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994; Artikel XIX, onderdeel G: art. 28 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990; Artikel XXIII: artt. 1, 6, 7, 8 en 10 Regeling groenprojecten buitenland 2002; Artikel XXIV: art. 1 Regeling team criminele inlichtingen FIOD;
• Artikel IV, onderdelen A en B: artt. 1.1 en 3.0 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011; Artikel XXVIII: overgangsrecht bij artikel 3.0 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011;
• Artikel IV, onderdeel C: art. 2.3 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011; Artikel X, onderdelen Y onder 5 en Z onder 4: Bijlage XVIII en Bijlage XIX Algemene douaneregeling; Artikel XX, onderdeel L onder 1 sub b: art. 20 Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003;
• Artikel VI, onderdelen A en C: artt. 1 en 2e Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971;
• Artikel VI, onderdelen B en D: artt. 2d en de bijlage van de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971;
• Artikel VII, onderdelen A en C: artt. 1bis en de bijlage van de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965;
• Artikel XIII, onderdelen A en B: artt. 1 en 8d Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992;
• Artikel IX, onderdelen A en C: art. 26 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968;
• Artikel XV, onderdelen A en B (art. 8B): art. 8 Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag;
• Artikel XV, onderdeel A (art. 8A): art. 8 Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag;
• Artikel XVIII, onderdeel B onder 4: art. 43c Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994;
• Artikel XIX, onderdelen A, C en D: artt. 1, 6d en 6da Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990;
• Artikel XXVII: aanwijzing van langlopende openbare-infrastructuurprojecten.
• Artikel III: art. 5a Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
• Artikel XXX: intrekking van de Douane-regeling hoofdkwartier AFCENT en de Regeling Duitse strijdkrachten Nederland;
• Artikel VII, onderdeel B: art. 2 Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965;
• Artikel VIII, onderdelen A en B: artt. 1 en 11 Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970; Artikel X, onderdelen C en D: artt. 1:4 en 1:5 Algemene douaneregeling; Artikel XX onderdelen A t/m K, L onder 1 sub a en L onder 2 en 3: artt. 3, 4, 5, 5a, 6, 7, 8, 9, 11, 18, 19 en 20 Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003; Artikel XXI, onderdelen A en B: artt. 1 en 7a Uitvoeringsregeling Wob Financiën; Artikel XXVI, onderdelen A, B en C: artt. 1.2, 1.3, 2.71 Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES;
• Artikel IX, onderdeel B: art. 26 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968;
• Artikel XII: art. 41 Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
• Artikel I: art. 2 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001;
• Artikel V onderdeel A: art. 5 Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990;
• Artikel X onderdelen A, G, H, I, M, N, O, P, Q, R, S, T, U, V, W, X onder 1 t/m 4 en Y onder 1 t/m 3: artt. 1:1, 2:2a, 2:3, 2:5, 4:1, 4:2, 4:3, 7:1, 7:10, 7:27, 10:4, 11:5a, bijlage VI, bijlage VIII, bijlage X, bijlage XVII, bijlage XVIII, bijlage XIX Algemene douaneregeling;
• Artikel XVIII, onderdeel B, onder 3: art. 43c Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994;
• Artikel XIX onderdeel E: art. 15 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990;
• Artikel XIX onderdeel F: art. 16 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990;
• Artikel XXV onderdelen A en B: art. 4 en bijlagen A t/m G Uitvoeringsregeling loonbelasting BES.
De wijzigingen worden waar nodig meegenomen in de communicatie via de reguliere kanalen.
De wijzigingen met een beperkte impact op de geautomatiseerde systemen kunnen waar nodig tijdig in de diverse systemen worden verwerkt.
Niet van toepassing.
Niet van toepassing.
Niet van toepassing.
Het risico op procesverstoringen is klein.
Waar kosten zijn gemoeid met de communicatie of systeemaanpassingen vallen deze binnen de jaaraanpassingen.
Er zijn geen personele gevolgen.
Het invoeringsmoment voor de verschillende bepalingen is conform de in artikel XXXI opgenomen invoeringsmomenten.
De voorstellen zijn uitvoerbaar.
Duitsland verstrekt in het kader van de Wiedergutmachung een aantal oorlogsuitkeringen waaronder zogenoemde Getto-uitkeringen, uitkeringen op grond van het Bundesentschädigungsgesetz (BEG-uitkeringen) en uitkeringen uit het Härtefonds für rassisch Verfolgte nicht jüdischen Glaubens. Deze oorlogsuitkeringen die door Duitsland als een netto-uitkering zijn bedoeld, behoren in Nederland tot het inkomen uit werk en woning (box 1) en daarmee tot het verzamelinkomen. Hoewel Nederland dit inkomen vrijstelt van belastingheffing, zorgt de methode van vrijstellen ervoor dat de uitkeringen wel meetellen voor de bepaling van de hoogte van het belastingtarief over mogelijk andere inkomsten. Daarnaast worden de uitkeringen in Nederland tot het premie-inkomen voor de volksverzekeringen gerekend (en tot het bijdrage-inkomen voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet) en tellen de uitkeringen mee bij de bepaling van het toetsingsinkomen voor inkomensafhankelijke regelingen. Hierdoor kunnen toeslagen of andere tegemoetkomingen lager uitvallen. Voor deze ongewenste gevolgen is een oplossing gezocht, zoals is toegelicht in de brief aan de Tweede Kamer van 18 mei 2018.29
De oplossing is gevonden in het aanwijzen van de genoemde uitkeringen als onder de zogenoemde eindheffing vallende uitkeringen van publiekrechtelijke aard. De uitkeringen worden in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 aangemerkt als in beginsel onder de inhouding van loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen vallende uitkeringen. Vervolgens worden de periodieke uitkeringen in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 aangewezen als uitkeringen van publiekrechtelijke aard. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) neemt in dit geval de af te dragen loonheffingen over de uitkeringen in de vorm van een eindheffing voor zijn rekening. Aan de oplossing wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 2016.
De gekozen oplossing vergt interactie met belastingplichtigen, de uitkeringsinstanties in Duitsland en het Ministerie van VWS. De Belastingdienst zet in op persoonlijke communicatie voor de groep belanghebbenden. Hiernaast zal ook op andere wijze berichtgeving plaatsvinden om persoonlijke communicatie op gang te brengen.
De benodigde aanpassingen in de toelichting bij de aangifte inkomstenbelasting kunnen tijdig worden verwerkt. Stopzetten van de renseignering vanuit Duitsland voor deze uitkeringen waardoor de uitkeringen nog wel in de vooraf ingevulde aangifte (VIA) zichtbaar zullen zijn, is niet mogelijk. Hierdoor is in voorkomende gevallen individuele behandeling van de aangifte inkomstenbelasting noodzakelijk.
Het Ministerie van VWS zal als inhoudingsplichtige fungeren en de eindheffing afdragen. De exacte omvang van de doelgroep is momenteel nog niet bekend, maar ligt naar verwachting tussen de 150 en 350 belastingplichtigen.
Niet van toepassing.
De terugwerkende kracht levert tijdelijk meer complexiteit op. Structureel is sprake van complexiteitsreductie.
Het risico op procesverstoringen is klein.
De incidentele kosten om uitvoering te geven aan de terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2016 bedragen € 270.000.
De maatregel vergt een incidentele personele inzet van 3,7 fte voor de terugwerkende kracht, de hulp bij aangifte inkomstenbelasting en de individuele uitworp. Daarnaast vergt de maatregel een structurele personele inzet van 0,5 fte voor de individuele uitworp van de aangiften inkomstenbelasting van de doelgroep.
Invoering is mogelijk per: 1 januari 2019, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2016.
Het voorstel is uitvoerbaar.
In zijn arrest van 15 december 2017 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat met betrekking tot een (nog) niet geregistreerde ondernemer er geen wettelijke termijn bestaat waarbinnen het verzoek om teruggaaf omzetbelasting moet worden gedaan.
De maatregel voorziet erin dat ook de hiervoor bedoelde ondernemers gehouden zijn binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarin het recht op teruggaaf van omzetbelasting is ontstaan, tot het verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte. Als een belastingplichtige te laat is, kan hij de inspecteur verzoeken om een teruggaaf van omzetbelasting ambtshalve te verlenen. Dan geldt echter de normale termijn voor ambtshalve teruggaven van 5 jaar.
Het overgangsrecht voorziet erin dat wanneer een recht op teruggaaf voor 1 januari 2019 is ontstaan het verzoek te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte tot 1 juli 2019 kan worden gedaan (en daarmee dus nog tijdig is).
De communicatie vindt plaats via de reguliere kanalen.
Niet van toepassing.
Door de beperking van de teruggavetermijn treedt er een verbetering op voor de bewijs- en controlemogelijkheden van de Belastingdienst in het kader van het toezicht.
Doordat het voorstel voorziet in een beperking van de teruggavetermijn en daardoor de controlemogelijkheden verbeteren, heeft het een positieve invloed op de fraudebestendigheid.
Het voorstel neemt de na het arrest ontstane complexiteit weg.
Het risico op procesverstoringen is klein.
Er zijn geen incidentele of structurele kosten.
Er zijn geen personele gevolgen.
Invoering is mogelijk per: 1 januari 2019.
Het voorstel is uitvoerbaar.
In de brief aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2017/18, 34 785, nr. 85) werd ook een eenmalige oorlogsuitkering benoemd. Die eenmalige kwalificeert echter niet als periodieke uitkering of als pensioen en behoort daarmee niet tot het verzamelinkomen. De ongewenste gevolgen gelden dus niet voor die uitkering, zodat voor deze eenmalige oorlogsuitkering niets hoeft te worden geregeld.
Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU 2006, L 190).
Artikel 6, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en artikel 3 UR AWR 1994.
Artikel 10 AWR. Zie “Advies concept wetsvoorstel vereenvoudiging beslagvrije voet” van 12 oktober 2016 met kenmerk: z2016-12280.
Zie ‘Advies concept wetsvoorstel vereenvoudiging beslagvrije voet’ van 12 oktober 2016 met kenmerk: z2016-12280.
Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 15 augustus 2017, nummer 2017-0000012937, tot wijziging van de Algemene douaneregeling, de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 en de Uitvoeringsregeling accijns (Stcrt. 2017, 47567), de Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 26 september 2017, nummer 2017-00000188228, tot wijziging van de regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 15 augustus 2017, nummer 2017-0000012937, tot wijziging van de Algemene douaneregeling, de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 en de Uitvoeringsregeling accijns (Stcrt. 2017, 47567) (Stcrt. 2017, 55412) en de Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 28 maart 2018, nummer 2018-0000046724, tot wijziging van de Algemene douaneregeling en de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (Stcrt. 2018, 17985).
Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 november 2011, nr. DGB 2011/6870M (Stcrt. 2012, 151).
Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 15 januari 2011, nr. IFZ2010/457M (Stcrt. 2011, 1375).
Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2013, L 269).
De verklaring werd verstrekt door het toenmalige LASER, een agentschap van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Omzetbelasting. Toelichting Tabel I, Besluit van 28 augustus 2017, nr. 2017-168377 (Stcrt. 2017, 50520).
Voor het UWV, de SVB en het college van burgemeester en wethouders geldt dit alleen bij de uitvoering van specifieke wetten, namelijk artikel 27g van de Werkloosheidswet, artikel 96 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, artikel 3:43 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, artikel 14g van de Toeslagenwet, artikel 24 van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, artikel 29g van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 45g van de Ziektewet, artikel 60 van de Participatiewet, artikel 28 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 28 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, artikel 17i van de Algemene Ouderdomswet, artikel 45 van de Algemene nabestaandenwet en artikel 17g van de Algemene Kinderbijslagwet.
Voor het UWV, de SVB en het college van burgemeester en wethouders is in specifieke wetten (zie de vorige voetnoot) artikel 479g Rv van overeenkomstige toepassing verklaard.
Zie het besluit van de directeur-generaal Belastingdienst van 8 december 2016 (Stcrt. 2016, 70826).
De volledige lijst van rechtsgebieden die zich hebben gecommitteerd aan de CRS is te vinden op de website van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling: http://www.oecd.org/tax/transparency/AEOI-commitments.pdf.
Verwezen wordt naar het ingevolge de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking te introduceren artikel 15b Wet Vpb 1969.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2018-72059.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.