TOELICHTING
Algemeen
In het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers (hierna: Rechtspositiebesluit
dpa) zijn de arbeidsvoorwaarden van de commissarissen van de Koning, gedeputeerden
en statenleden, alsmede van de burgemeesters, wethouders en raadsleden en de leden
van het algemeen bestuur, de leden van het dagelijks bestuur en de voorzitters van
de waterschappen gebundeld opgenomen. Voor een aantal onderwerpen is nadere uitwerking
nodig bij ministeriële regeling; hiertoe strekt de onderhavige regeling.
1. Consultatie
Een ontwerp van deze regeling is ter consultatie voorgelegd aan de decentrale bestuurlijke
koepels (Interprovinciaal overleg (IPO), Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)
en de Unie van Waterschappen (UvW)) en vertegenwoordigers van alle negen beroepsgroepen
van politieke ambtsdragers in de provincies, gemeenten of waterschappen. Een gezamenlijke
reactie is ontvangen van het IPO en de Kring van Commissarissen. Verder zijn reacties
ontvangen van de VNG en de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden. Ook de Unie van
Waterschappen heeft een inbreng geleverd, mede namens de bestuurdersverenigingen VKW
(voorzitters van waterschappen), VBDW (dagelijks bestuurders van waterschappen) en
VWB (algemeen bestuurders van waterschappen). In deze toelichting wordt bij de bespreking
van de verschillende onderwerpen ook ingegaan op hun opmerkingen die over het desbetreffende
onderwerp in het kader van de consultatie zijn gemaakt.
2. Structuur regeling
In deze regeling is gekozen voor een vergelijkbare structuur als het Rechtspositiebesluit
dpa, in die zin, dat de regeling is onderverdeeld in hoofdstukken, waarbij hoofdstuk
2 betrekking heeft op de politieke ambtsdragers van provincies, hoofdstuk 3 op de
ambtsdragers van de gemeenten en hoofdstuk 4 op die van de waterschappen. De hoofdstukken
1 en 5 bevatten enkele algemene en slot-bepalingen. Voor wat betreft de volgorde van
de artikelen is, mede naar aanleiding van opmerkingen daarover in het kader van de
consultatie, zo veel mogelijk de volgorde in het Rechtspositiebesluit dpa gevolgd.
Inhoudelijk zijn de regels in de hoofdstukken 2, 3 en 4 geheel geharmoniseerd, tenzij
die voor andere bestuurslagen niet aan de orde zijn1.
3. Open normen
De VNG bracht in de consultatie naar voren dat bij een aantal voorzieningen zoals
loopbaanoriëntatie en mobiliteit bevorderende activiteiten, het stelsel bewaken en
beveiligen en scholing sprake is van ‘open-norm-regelingen’ en dat hierbij een nadere
fiscale duiding ontbreekt. In de praktijk blijkt dat daar waar deze ‘open normen’
gelden veel vragen bij gemeenten rijzen. De VNG pleitte ervoor hiervoor aansluiting
te zoeken bij bestaande fiscale criteria in de Wet op de Loonbelasting 1964. Op deze
wijze kunnen gemeenten gemakkelijker beoordelen wat ‘redelijke’ kosten zijn en hoe
hoog deze kosten voor deze voorzieningen mogen zijn.
Ik wijs er op dat in de nota van toelichting bij het Rechtspositiebesluit dpa de fiscale
achtergrond van de door de VNG bedoelde normen is geschetst en een aantal voorbeelden
is gegeven over wat wel toelaatbaar is en wat niet. Dit zal bovendien nog worden uitgewerkt
in een circulaire. De normen voor de door de VNG genoemde voorzieningen zijn echter
niet uitgewerkt in de onderhavige regeling vanwege hun maatwerkkarakter.
4. Vereenvoudiging reiskostenvergoeding
Tot nu toe waren de regelingen voor reiskostenvergoeding (zowel voor woon-werkverkeer
als voor dienstreizen) voor de verschillende politieke ambtsdragers divers en complex,
met name wat betreft het gebruik van de eigen personenauto. In de onderhavige regeling
is gekozen voor een eenvoudiger en een voor alle negen beroepsgroepen geüniformeerd
systeem. Binnen een overheidsorgaan hoeft dus, anders dan tot nu toe, geen rekening
meer te worden gehouden met verschillende tarieven voor de verschillende politieke
ambtsdragers, noch met fiscale afdrachten. Hierdoor zal de lastendruk voor de overheidsorganen
aanzienlijk afnemen.
De kosten van openbaar vervoer worden, net als voorheen, geheel vergoed. Bij gebruik
van de eigen auto wordt het maximale bedrag vergoed dat een werkgever per kilometer
fiscaal onbelast mag vergoeden aan een werknemer. Dat is op dit moment € 0,19 per
kilometer. De UvW en de waterschapsbestuurders verzochten om, eventueel in samenwerking
met de Belastingdienst, onderzoek te doen naar een hogere kilometervergoeding die
aansluit bij de huidige werkelijke kosten per kilometer die hoger zijn dan het huidige
fiscale maximum van € 0,19 per kilometer. In de vaststelling welk bedrag landelijk
belastingvrij kan worden verstrekt, is echter niet getreden. Maar mocht dit bedrag
worden verhoogd, dan is de formulering in de regeling zodanig dat als hoogte van de
vergoeding direct dit nieuwe maximum geldt.
Parkeer- veer- en tolkosten hebben, in tegenstelling tot brandstofkosten, geen relatie
met het aantal afgelegde kilometers. Dit klemt te meer bij dienstreizen waarbij de
route- en bestemmingsomstandigheden door de ambtsdrager minder te beïnvloeden zijn.
Om deze reden is ervoor gekozen om deze kosten bij dienstreizen te vergoeden.
In de ter consultatie voorgelegde conceptregeling bleven deze kosten voor wat betreft
woon-werkverkeer voor rekening van de betrokken ambtsdrager. Het IPO verzocht om de
parkeer-, tol- en veergelden ook bij woon-werkverkeer te vergoeden, omdat anders bijvoorbeeld
een statenlid of een gedeputeerde die woont op een Waddeneiland wel veerkosten vergoed
krijgt bij een werkbezoek, maar niet voor het bijwonen van een vergadering van provinciale
staten. Hetzelfde geldt indien de provinciale ambtsdrager in Zeeuws-Vlaanderen woonachtig
is en geconfronteerd wordt met de tolgelden voor de Westerscheldetunnel. Ook bracht
het IPO in dit verband naar voren dat dit onderscheid tussen woon-werkverkeer en dienstreizen
de uitvoeringspraktijk er niet eenvoudiger op zal maken.
Naar aanleiding van deze opmerkingen is de regeling in zoverre aangepast, dat de tol-
en veergelden in het kader van woon-werkverkeer wel worden vergoed, ook omdat betrokkenen
vaak weinig keus hebben om gebruik te maken van een veer of tolweg, de kosten van
omrijden vaak aanzienlijk zijn en dat bovendien ongewenst onderscheid geeft tussen
ambtsdragers. Ten aanzien van de parkeergelden in het kader van woon-werkverkeer is
het IPO echter niet gevolgd. Enerzijds omdat betrokkene meer keuzevrijheid heeft of
hij al dan niet parkeerkosten moet maken en anderzijds omdat voorkomen moet worden
dat het autogebruik wordt gestimuleerd.
Naheffingsaanslagen die zijn opgelegd in verband met niet of te weinig betalen van
parkeergeld worden, net als parkeer- en andere boetes, uiteraard niet vergoed. Voor
alle duidelijkheid is dit in deze regeling steeds uitdrukkelijk bepaald.
Evenals onder de oude regelingen worden de kosten van een taxi niet vergoed. Wanneer
een politieke ambtsdrager echter een tijdelijke functionele beperking heeft (bijvoorbeeld
een gebroken been), kan hem op grond van de onderhavige regeling wel een passende
vervoersvoorziening worden geboden, bijvoorbeeld in de vorm van een taxi(vergoeding)
of het voor de reis beschikbaar stellen van een dienstauto. Volledigheidshalve wordt
er nog op gewezen dat ingeval van een structurele functionele beperking de betrokken
ambtsdrager op grond van artikel 2.3.7, 3.3.7 of 4.3.8 van het Rechtspositiebesluit
dpa aanspraak heeft op een WIA-voorziening of een financiële vergoeding daarvoor.
In hoeverre de nieuwe systematiek bij gebruik van de eigen auto voor- of nadelig is
voor betrokkenen, is niet in algemene zin te zeggen. Enerzijds ontvangen de provinciale
en gemeentelijke ambtsdragers op grond van de onderhavige regeling ten opzichte van
de oude regelingen voor woon-werkverkeer € 0,04 per kilometer meer (onbelast), anderzijds
krijgen alle ambtsdragers, afhankelijk van de desbetreffende regeling, tot € 0,09
minder per kilometer (onbelast) bij dienstreizen. Daar staat tegenover dat dienstreizen
minder vaak worden gemaakt dan reizen voor woon-werkverkeer. Bovendien worden op grond
van de onderhavige regeling de tol- en veerkosten vergoed en bij dienstreizen ook
de parkeerkosten. Daarnaast zijn er in vergelijking met de oude regeling meer mogelijkheden
met betrekking tot de terbeschikkingstelling van auto’s.
De waarde van dit nieuwe reiskostensysteem is overigens niet alleen financieel. Hoe
minder complex een systeem is uit te voeren, hoe minder fouten er zullen worden gemaakt.
Hiermee wordt ook het daarmee soms samenhangende politieke risico sterk verminderd.
Van dit administratief sterk vereenvoudigde systeem profiteren zowel de overheidsorganen
als de bestuurders.
De VNG vreesde voor een mogelijke ongelijkheid tussen bestuurders werkzaam voor gemeenten
met een klein oppervlakte en bestuurders werkzaam voor gemeenten met een relatief
grotere oppervlakte, omdat deze bestuurders in verhouding tot bestuurders in de 'stadse'
gemeenten meer dienstkilometers afleggen met de (eigen) auto. Deze vrees wordt aldus
begrepen dat deze bestuurders qua oppervlakte van grotere gemeenten er misschien financieel
op achteruit gaan onder het nieuwe systeem. Reiskosten zijn echter bij uitstek individueel
bepaalde kosten. Het gebruik van de eigen auto is maar één aspect, hoe belangrijk
ook, van een geheel nieuw, uitgebalanceerd reiskostensysteem dat op zijn beurt weer
onderdeel uitmaakt van een in zijn totaliteit afgewogen pakket aan arbeidsvoorwaarden.
De UvW en de waterschapsbestuurders herhaalden hun standpunt dat zij het niet verdedigbaar
en moeilijk uit te leggen vinden dat door het nieuwe reiskostensysteem wat betreft
de kilometervergoeding voor dienstreizen een verschil ontstaat tussen enerzijds een
(toekomstig) voorzitter, lid van het algemeen bestuur, en lid van het dagelijks bestuur,
en anderzijds de ambtenaren werkzaam bij waterschappen, die hiervoor een hogere vergoeding
ontvangen. Zij erkennen overigens dat dit (deels) wordt gecompenseerd door de mogelijkheid
voor bestuurders om naast de kilometervergoeding ook de kosten van parkeer-, veer-
en tolkosten te declareren. Er moet echter breder worden gekeken dan enkel de hoogte
van uitsluitend deze kilometervergoeding. Deze, voor de waterschapsbestuurders, verlaging
van deze vergoeding is daarom goed verdedigbaar in de totaliteit van het pakket aan
arbeidsvoorwaarden.
Gevraagd werd ten slotte of de vergoeding van verblijfkosten die een ambtsdrager maakt
in verband met dienstreizen (artikelen 2.1, zesde lid, 2.6, zevende lid, 3.1, zesde
lid, 3.6, zevende lid, 4.1, zesde lid, en 4.6, zesde lid) gemaximeerd zou moeten worden.
Maximering is niet nodig en bovendien arbitrair. In de onderhavige regeling is op
dit punt aansluiting gezocht bij de wijze waarop dit sinds jaar en dag voor de commissarissen,
gedeputeerden, burgemeesters en wethouders was geformuleerd. De begrenzing zit hem
erin dat het niet alleen moet gaan om daadwerkelijk gemaakte kosten, maar ook dat
deze kunnen worden aangemerkt als noodzakelijk en redelijkerwijs gemaakt.
5. Verhouding tot organieke wetten
Het IPO vroeg om verduidelijking in de regeling over het verband tussen regeling en
hogere regelgeving indien op verschillende niveaus onderwerpen nader worden bepaald.
Het IPO wees er in dit verband op dat reiskostenvergoeding voor provinciale commissieleden
buiten de provincie op grond van de Provinciewet niet is toegestaan net zomin als
verhuiskostenvergoeding voor de commissarissen.
De VNG wees op de relatie tussen artikel 3.1 van de regeling en de bepalingen 96 en
97 uit de Gemeentewet en merkte op dat de verordeningsbevoegdheid van de raad ten
onrechte geen betekenis meer lijkt te hebben.
Naar aanleiding van deze opmerkingen wordt in deze paragraaf ingegaan op de verhouding
van de onderhavige regeling en de organieke wetten.
Verhuiskostenvergoeding
De regels met betrekking tot verhuiskostenvergoeding van commissarissen zijn gebaseerd
op artikel 2.2.7, zesde lid, van het Rechtspositiebesluit dpa, dat weer gebaseerd
is op artikel 65, eerste en tweede lid, Provinciewet. Op grond van laatstgenoemd artikel
kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld onder
meer betreffende de tegemoetkoming in of vergoeding van bijzondere kosten die verband
houden met de vervulling van het ambt van commissaris.
Reiskostenvergoeding statenleden, raadsleden en leden algemeen bestuur
Wat betreft de reiskostenvergoedingen voor volksvertegenwoordigers wordt voorop gesteld
dat de grondslagen hiervoor in de verschillende organieke wetten niet helemaal gelijk
zijn.
De grondslag voor de vergoeding van reiskosten aan statenleden is artikel 93, tweede
lid, Provinciewet. Daarin is bepaald dat provinciale staten bij verordening regels
kunnen stellen over de vergoeding van bijzondere kosten en over andere voorzieningen
die verband houden met de vervulling van het lidmaatschap van provinciale staten.
Op grond van het vierde lid worden dergelijke verordeningen vastgesteld overeenkomstig
bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Daarom zijn er
op centraal niveau (bij de onderhavige regeling, krachtens artikel 2.1.7, tweede lid,
van het Rechtspositiebesluit dpa) regels gesteld inzake de vergoeding aan statenleden
van reiskosten voor ‘woon-werkverkeer’ (reizen tussen woning en Statenzaal) en met
betrekking tot reis- en verblijfkosten bij dienstreizen. Hetzelfde geldt voor de waterschappen:
op grond van artikel 32a, tweede en vierde lid, Waterschapswet zijn centrale regels
met betrekking tot reiskostenvergoedingen vastgesteld voor de leden van het algemeen
bestuur.
Ten aanzien van raadsleden is een vergelijkbare bepaling opgenomen in artikel 95,
tweede en vierde lid, Gemeentewet. In tegenstelling tot de Provinciewet en de Waterschapswet,
bevat de Gemeentewet daarnaast echter in artikel 97 een afzonderlijk bepaling inzake
de vergoeding van reis- en verblijfkosten, gemaakt in verband met (dienst)reizen buiten
het grondgebied van de gemeente: vergoeding van die kosten kan alleen plaatsvinden
overeenkomstig bij raadsverordening vastgestelde regels. De Gemeentewet biedt dus
geen grondslag om voor raadsleden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
centrale regels vast te stellen voor vergoedingen bij dienstreizen buiten de gemeente.
De vergoeding van reis- en verblijfkosten aan raadsleden bij dienstreizen buiten het
grondgebied van de gemeente is helemaal overgelaten aan de verordeningsbevoegdheid
van de gemeenteraad; dit dus in tegenstelling tot de vergoeding bij dienstreizen binnen
de gemeente, waarvoor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wél regels kunnen
worden gesteld.
Reiskosten commissieleden
Artikel 94, eerste lid, Provinciewet betreft de reiskostenvergoedingen aan commissieleden
voor (onder a) ‘woon-werkverkeer’ en (onder b) in verband met (dienst)reizen binnen
de provincie. Het derde lid bevat een grondslag om hierover op centraal niveau regels
te stellen. De Provinciewet bevat géén grondslag (om bij verordening of op centraal
niveau regels te stellen) voor reiskostenvergoeding aan commissieleden bij dienstreizen
buiten het grondgebied van de provincie. Wanneer een commissielid niet in de desbetreffende
provincie woont, kan hem krachtens artikel 94, eerste lid, onder a, wél reiskostenvergoeding
worden verstrekt voor het bijwonen van de commissievergaderingen (‘woon-werkverkeer’)2.
Artikel 96 Gemeentewet komt overeen met artikel 94 Provinciewet: voor reiskostenvergoedingen
aan commissieleden kunnen dus op centraal niveau (bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur) regels worden gesteld voor zover het ‘woon-werkverkeer’ betreft of dienstreizen
binnen de gemeente. In tegenstelling tot de Provinciewet bevat de Gemeentewet daarnaast
ook een grondslag voor vergoeding van reis- en verblijfkosten bij dienstreizen buiten
de gemeente, want het hiervoor besproken artikel 97 Gemeentewet is ook van toepassing
op commissieleden. Dit betekent dat de gemeenteraad op dit punt ook voor commissieleden
regels stelt; regels hierover kunnen niet centraal worden bepaald.
Zoals de VNG terecht opmerkte, perkt de imperatieve formulering van artikel 3.1 de
verordeningsbevoegdheid van de raad inderdaad in. Voor dit imperatieve karakter is
gekozen in verband met de uniformering en harmonisering van het reiskostenstelsel
dat een zo eenvoudig mogelijke uitvoering ten doel heeft.
Overigens vond de Nederlandse Vereniging van Raadsleden het juist een punt van zorg
dat de vergoeding van de reiskosten van raadsleden buiten de gemeente, een verordenende
bevoegdheid is van de gemeenteraad. De vereniging zag hierover juist graag ‘richtinggevende’
bepalingen, in het bijzonder wanneer een raadslid in functie landelijk of in de regio
op pad is. Deze wens stuit echter af op de expliciete formulering van artikel 97 van
de Gemeentewet.
6. Ter beschikking gestelde auto (dienst- of leaseauto)
In de artikelen 2.2.10, 3.2.10 en 4.2.10 van het Rechtspositiebesluit dpa is de grondslag
neergelegd voor het ter beschikking stellen van een auto. In die artikelen is onderscheid
gemaakt tussen het gebruik van de auto voor zakelijke, bestuurlijke en andere doeleinden.
Dit onderscheid houdt verband met het fiscale regime, waarin het van belang is of
een auto zakelijk of privé wordt gebruikt. Verwezen wordt naar het artikelsgewijze
deel van de nota van toelichting bij het Rechtspositiebesluit dpa, waarin dit onderscheid
uiteengezet is. De onderhavige ministeriële regeling bevat nadere regels met betrekking
tot de voorwaarden voor het ter beschikking stellen van een auto en het gebruik daarvan,
alsmede de bepaling van de hoogte van de eigen bijdrage per maand ingeval van privégebruik
van een ter beschikking gestelde auto.
De eigen bijdrage per maand voor een ter beschikking gestelde auto wordt als volgt
berekend. Het totaal aantal in het kalenderjaar door betrokkene zuiver privé, dat
wil zeggen anders dan zakelijk of bestuurlijk, in de ter beschikking gestelde auto
verreden kilometers wordt gedeeld door het totaal in het kalenderjaar in de ter beschikking
gestelde auto gereden kilometers. Het resultaat hiervan wordt vermenigvuldigd met
het totaalbedrag van de kosten van de auto dat in het kalenderjaar ten laste van het
overheidsorgaan komt, daaronder in ieder geval de kosten van afschrijving, onderhoud,
brandstof en verzekering. De som daarvan wordt tenslotte gedeeld door twaalf. Deze
berekening vindt zo nodig plaats op basis van nacalculatie.
Op deze wijze is de uitkomst gerelateerd aan het precieze aantal kilometers dat door
betrokkene zuiver privé in de ter beschikking gestelde auto is verreden. De bijdrage
is via de koppeling aan de kosten van de auto die ten laste komen van het overheidsorgaan,
verbonden aan de waarde van de specifieke auto of het specifieke financiële arrangement.
Omdat de uitkomst dus niet alleen afhankelijk is van het aantal verreden kilometers,
maar ook van de individuele omstandigheid van auto of arrangement, kunnen bijvoorbeeld
10.000 zuivere privékilometers voor de één leiden tot een andere bijdrage dan voor
een ander. Betrokkene kan hiermee rekening houden bij zijn keuze voor auto of arrangement.
Gekeken is of de ambtsdrager een deel van de aanschafwaarde van de auto, van de accessoires
of van het financiële arrangement voor eigen rekening kan nemen. Hier is niet voor
gekozen. De ambtsdrager is namelijk geen partij in de aanschaf. Bovendien kan de ambtsdrager
dan in een onderhandelingssituatie komen en dat is ongewenst. Zoals het nu is geregeld,
wordt in samenspraak tussen het overheidsorgaan en de ambtsdrager bepaald wat de kosten
zijn van de ter beschikking gestelde auto.
Voor de vergoeding van de kosten van parkeergelden wordt onderscheiden tussen ritten
in het kader van dienstreizen enerzijds en privéritten en woon-werkverkeer anderzijds.
Bij dienstreizen worden die kosten wel door het overheidsorgaan vergoed, bij privéritten
en woon-werkverkeer niet. Boetes en naheffingsaanslagen voor parkeren worden nooit
vergoed.
Zoals beschreven in paragraaf 4 worden tol- en veergelden wel vergoed voor dienstreizen
en voor woon-werkverkeer. Voor privéritten geldt dit vanzelfsprekend niet.
Naar aanleiding van opmerkingen in het kader van de consultatie van de onderhavige
regeling zullen bij circulaire duidelijke instructies en voorbeelden worden gegeven
voor de berekening van de eigen bijdrage per maand.
7. Verhuiskosten, tijdelijke huisvesting en dubbele woonlasten
De commissaris, de gedeputeerde, de burgemeester en de wethouder zijn wettelijk verplicht
zich in hun provincie of gemeente te vestigen. Wanneer de ambtsdrager hierdoor moet
verhuizen, heeft betrokkene op grond van artikel 2.2.7, eerste lid, of 3.2.7, eerste
lid, van het Rechtspositiebesluit dpa eenmalig recht op een verhuiskostenvergoeding.
Ook al geldt voor de voorzitter en het lid van het dagelijks bestuur van een waterschap
geen woonplaatsvereiste, dan hebben ook zij recht op deze eenmalige verhuiskostenvergoeding
(artikel 4.2.7, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit dpa). In de onderhavige regeling
is bepaald dat de verhuiskostenvergoeding bestaat uit een vergoeding voor het overbrengen
van de inboedel en een vast bedrag voor de overige direct uit de verhuizing voortvloeiende
kosten. De vergoeding wordt dus slechts eenmaal verstrekt, ook wanneer betrokkene
extra kosten maakt in verband met de verhuizing naar een tijdelijke woning. Het vaste
bedrag is vastgesteld op het fiscaal onbelaste maximum. Dat is op dit moment € 7.750.
Het recht op verhuiskostenvergoeding vervalt als betrokkene niet binnen drie jaar
na zijn benoeming is verhuisd.
Zolang de commissaris, de gedeputeerde, de burgemeester of de wethouder nog niet is
verhuisd of zich nog niet heeft ingeschreven in de basisadministratie personen, heeft
hij op grond van de Provinciewet of de Gemeentewet ontheffing van zijn woonplicht
nodig. Hij kan als overbrugging een vorm van tijdelijke huisvesting betrekken in de
nieuwe gemeente. Dit kan bijvoorbeeld een hotel zijn of een tijdelijk appartement.
Ook is het denkbaar dat de provincie of gemeente tijdelijk een woning huurt en aan
de betrokken ambtsdrager ter beschikking stelt; in dat geval betaalt de ambtsdrager
niet zelf de huur, maar is hij op grond van artikel 2.5 of 3.5 van de onderhavige
regeling wel een eigen bijdrage per maand verschuldigd3.
In al deze gevallen heeft de ambtsdrager ingevolge het Rechtspositiebesluit dpa (artikelen
2.2.7, tweede lid, onder a, en 3.2.7, tweede lid, onder a) aanspraak op vergoeding
van de kosten waarmee hij in verband met zijn tijdelijke huisvesting wordt geconfronteerd.
In artikel 2.3 en 3.3 van de onderhavige regeling is de hoogte van die vergoeding
gemaximeerd op 18% van de (bruto) bezoldiging. De bezoldiging is het bedrag dat voor
de onderscheiden ambtsdragers is genoemd in artikel 2.2.1, eerste of tweede lid, onderscheidenlijk
3.2.1, eerste of derde lid, van het Rechtspositiebesluit dpa. Ook is bepaald om welke
kosten het gaat, namelijk de werkelijke kosten, met inbegrip van de kosten voor energie
en water. Daarnaast heeft hij voor één keer per week aanspraak op een vergoeding van
de reiskosten voor een bezoek aan zijn woning in de oude provincie of gemeente. Deze
reiskostenvergoeding geschiedt op dezelfde basis als de vergoeding voor reiskosten
voor woon-werkverkeer of dienstreizen (artikelen 2.6 en 3.6).
Wanneer de commissaris, de gedeputeerde, de burgemeester of de wethouder is verhuisd
naar de nieuwe provincie of gemeente en zich ook heeft ingeschreven in zijn nieuwe
woonplaats, maar zijn oude woning nog niet heeft kunnen verkopen, heeft hij aanspraak
op een tegemoetkoming in de kosten voor dubbele woonlasten (artikelen 2.2.7, derde
lid, en 3.2.7, derde lid, van het Rechtspositiebesluit dpa). Ingevolge de artikelen
2.4 en 3.4 van de onderhavige regeling geldt dat ook deze tegemoetkoming is gemaximeerd
op een bedrag van maximaal 18% van de (bruto) bezoldiging. De duur van deze vergoeding
is ingevolge het Rechtspositiebesluit dpa gemaximeerd op drie jaar na de benoemingsdatum.
De toekenning van de vergoeding is verder afhankelijk van het voor eenieder kenbaar
te koop zetten van de oude woning. Ook geldt als voorwaarde dat de betrokken ambtsdrager
de lasten van de hypotheekrente draagt en dat er, verrekend met eventuele huurinkomsten
ter zake van dat huis in de oude provincie of gemeente, daadwerkelijk sprake is van
dubbele woonlasten. De ambtsdrager die een tegemoetkoming dubbele woonlasten ontvangt,
heeft daarnaast voor één keer per week aanspraak op een vergoeding van de reiskosten
voor een bezoek aan zijn woning in de oude provincie of gemeente. Ook hier geldt dat
deze vergoeding op dezelfde basis geschiedt als de vergoeding voor reiskosten voor
woon-werkverkeer of dienstreizen.
De bepalingen met betrekking tot de vergoeding van tijdelijke huisvesting en dubbele
woonlasten zijn inhoudelijk niet gewijzigd ten opzichte van de oude regelingen.
Voor de voorzitters en dagelijks bestuurders van de waterschappen geldt niet de vergoeding
van kosten bij tijdelijke huisvesting of de tegemoetkoming van dubbele woonlasten,
noch heeft het waterschap de mogelijkheid hen (al dan niet tijdelijk) een woning ter
beschikking te stellen. De achtergrond hiervan is dat voor de voorzitter geen woonplicht
geldt zoals voor de voorzitters en dagelijks bestuurders van gemeenten en provincies,
en dat de dagelijks bestuurder van een waterschap vanwege het monistische systeem
van de waterschappen al in het waterschap gevestigd moet zijn.
8. Ter beschikking gestelde woning
De bepaling in de voormalige rechtspositiebesluiten4 met betrekking tot de eigen bijdrage die de ambtsdrager voor de bewoning van een
ambtswoning moet betalen, bleek problematisch in de uitvoering door de combinatie
van rechtspositionele en fiscale aspecten. Bepaald was dat voor het bewonen van een
ambtswoning een korting op de bezoldiging wordt toegepast van 18% van de bruto bezoldiging.
Voor de fiscus is de terbeschikkingstelling van een woning aan een ambtsdrager loon
in natura. Fiscaal moet over het totaal van het inkomen in geld en loon in natura
belasting worden betaald. Daarom moet ook worden vastgesteld of er, rekening houdend
met een eventuele eigen bijdrage, nog een te belasten voordeel verbonden is aan die
terbeschikkingstelling van de woning. Dat voordeel wordt in principe gesteld op de
economische huurwaarde van de woning. Wordt deze woning om niet ter beschikking gesteld,
dan wordt het bedrag van de totale huurwaarde bij de bezoldiging geteld als loon in
natura en vervolgens de som van bezoldiging en huurwaarde belast. Betaalt betrokkene
een eigen bijdrage voor het woongenot uit zijn nettosalaris dan wordt dit bedrag in
mindering gebracht op de huurwaarde, en het eventuele restant betrokken in de belastingheffing
van de som van bezoldiging en loon in natura.
In de regel geldt de woning voor de belastingheffing ongemaximeerd als loon in natura;
belast bij de ambtsdrager.
Een specifieke situatie doet zich voor als de fiscus een ambtswoning aanmerkt als
een fiscaal zuivere dienstwoning. Dat gebeurt echter maar zelden. Een fiscale dienstwoning
is namelijk gedefinieerd als een woning waarbij betrokkene zijn functie niet kan uitoefenen
als hij niet de beschikking heeft over de woning; dit wordt door de fiscus niet snel
aangenomen. Uitsluitend voor zo’n dienstwoning kan de fiscus specifieke afspraken
maken over welk deel zakelijk wordt gebruikt. Over dit zakelijke gedeelte wordt de
ambtsdrager dan niet belast. De bijtelling die de ambtsdrager dan moet betalen, geldt
ook enkel het woongedeelte, en is gemaximeerd op 18% van het jaarloon.
Gebleken is dat de vormgeving van de eigen bijdrage voor het gebruik van de ambtswoning
via een korting vanwege de samenloop van de rechtspositionele en fiscale regimes bij
een juiste toepassing leidt tot een niet bedoeld en ongewenst groot effect op het
netto besteedbaar inkomen van de ambtsdrager. Bovendien is gebleken van een uiteenlopende
uitvoeringspraktijk en bestond het risico op fiscale naheffingen bij de ambtsdrager
als gevolg van een onjuiste uitvoering. Daarom is de vormgeving van de eigen bijdrage
in de onderhavige regeling aangepast.
In het nieuwe systeem betaalt de ambtsdrager in plaats van een korting van 18% op
zijn bruto bezoldiging, voor het gebruik van de ter beschikking gestelde woning voortaan
een eigen bijdrage uit het nettosalaris ter hoogte van 18% van de bruto bezoldiging.
Doordat de ambtsdrager een eigen bijdrage betaalt voor de woonkosten kan deze in mindering
worden gebracht op de economische huurwaarde bij de berekening van het loon in natura.
Nu de ambtsdrager maximaal 18% van de bruto bezoldiging betaalt, is de verschuldigde
belasting over de economische huurwaarde boven dit percentage direct voor rekening
van het overheidsorgaan. Hierdoor ontvangt de ambtsdrager een hoger netto besteedbaar
inkomen dan onder een juiste toepassing van het huidige systeem. De kostenverdeling
tussen ambtsdrager en overheidsorgaan is bij een eigen bijdrage uit het nettosalaris
ter grootte van 18% van de bruto bezoldiging in balans. In dit verband speelt ook
mee dat de ambtsdrager niet altijd veel invloed heeft op de woning die hem ter beschikking
wordt gesteld. Omdat het overheidsorgaan moet besluiten of het al dan niet een woning
ter beschikking wil stellen, is er voor het orgaan in het individuele geval een specifiek
afwegingsmoment met betrekking tot de voor het orgaan te nemen woonkosten.
Is de huurwaarde lager dan genoemde 18%, dan moet de eigen bijdrage lager worden vastgesteld.
De fiscale gevolgen voor ambtsdrager en het overheidsorgaan zijn in dit geval nihil;
er is immers geen verschil tussen de eigen bijdrage en de economische huurwaarde.
Volgens het fiscale regime is het voor decentrale politieke ambtsdragers onvermijdelijk
dat de bijtelling bij de ambtsdrager wordt gelegd indien er sprake is van een hogere
huurwaarde dan de betaalde bijdrage. De reden hiervoor is dat die woning, zoals gezegd,
wordt aangemerkt als loon in natura. Daarom is in het Rechtspositiebesluit dpa in
de artikelen 2.2.8, tweede lid, en 3.2.8, tweede lid, bepaald dat eventuele belastingheffing
(vanwege een hogere huurwaarde) voor rekening van het overheidsorgaan komt. Vanwege
de fiscale systematiek is dit geregeld via een vergoeding aan de ambtsdrager. Hierdoor
is gewaarborgd dat:
-
• de kosten voor de ambtsdrager gemaximeerd zijn op het in de onderhavige regeling genoemde
percentage van 18% van de bezoldiging, en
-
• daarmee kenbaar zijn, en
-
• betrokkene niet wordt geconfronteerd met eventuele gevolgen van het fiscale regime
(waarmee het risico op naheffing voor de ambtsdrager ook is verdwenen).
Om ervoor te zorgen dat deze vergoeding van de eventuele belastingheffing door het
orgaan aan de ambtsdrager netto en niet gebruteerd kan worden verstrekt, is deze vergoeding
in de artikelen 2.3.8, onderdeel g, en 3.3.8, onderdeel g, van het Rechtspositiebesluit
dpa aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Net als naar huidig recht is de vergoeding
door het overheidsorgaan is dit gedaan ter vermindering van de kosten voor het overheidsorgaan.
Zowel de VNG, het IPO als de Kring van Commissarissen onderschrijven de artikelen
2.5 en 3.5. De VNG ziet dat hierin redelijkheid is betracht in de eigen bijdrage in
verhouding tot de economische huurwaarde van de woning. Naar haar mening doet deze
regeling (in vergelijking tot het oude systeem) het meest recht aan de verschillende
belangen.
Artikelsgewijs
Artikel 1.1 Begripsbepaling
De omschrijving van het begrip ‘openbaar vervoer’ is ontleend aan artikel 1, onderdeel
h, van de Wet personenvervoer 2000, met toevoeging van de veerpont en de veerboot.
Een taxi valt niet onder dit begrip.
Artikel 1.2 Wijze van declareren
Politieke ambtsdragers krijgen een vaste onkostenvergoeding of ambtstoelage. Daarnaast
kunnen op grond van het Rechtspositiebesluit dpa bepaalde incidentele kosten worden
gedeclareerd. Het declareren van die kosten geschiedt onder overlegging van bewijsstukken;
dit geldt (uiteraard) niet wanneer de vergoeding een forfaitair bedrag betreft.
Artikelen 2.1, 3.1 en 4.1 Reis- en verblijfkostenvergoeding volksvertegenwoordigers
Deze artikelen zijn toegelicht in paragrafen 4 en 5 van het algemeen deel van deze
toelichting.
Artikelen 2.2, 3.2 en 4.2 Vergoeding voor verhuiskosten voorzitters en dagelijks bestuurders
Deze artikelen zijn toegelicht in paragraaf 7 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikelen 2.3 en 3.3 Vergoeding kosten tijdelijke huisvesting voorzitters en dagelijks
bestuurders provincie en gemeente
Deze artikelen zijn toegelicht in paragraaf 7 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikelen 2.4 en 3.4 Tegemoetkoming kosten dubbele woonlasten voorzitters en dagelijks
bestuurders provincie en gemeente
Deze artikelen zijn toegelicht in paragraaf 7 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikelen 2.5 en 3.5 Ter beschikking gestelde woning voorzitters en dagelijks bestuurders
provincie en gemeente
Deze artikelen zijn toegelicht in paragraaf 8 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikelen 2.6, 3.6 en 4.6 Reis- en verblijfkostenvergoeding voorzitters en dagelijks
bestuurders
Deze artikelen zijn toegelicht in paragraaf 5 van het algemeen deel van deze toelichting.
Voor de specifieke vergoeding aan de burgemeester bij dienstreizen binnen de gemeente
moet artikel 3.6 in samenhang worden gelezen met artikel 3.7. Verwezen wordt naar
de toelichting op dat artikel.
Artikel 3.7 Bijzondere bepalingen reiskostenvergoeding burgemeester
Net als op grond van de oude regeling, heeft de burgemeester voor het gebruik van
de eigen auto voor dienstreizen binnen de gemeente, de mogelijkheid om in plaats van
een kilometervergoeding op grond van artikel 3.6 te kiezen voor een vaste (belaste)
vergoeding, afhankelijk van de oppervlakte van de gemeente. Dit is een speciale regeling
in verband met burgemeester specifieke taken en heeft als achtergrond de vermindering
van lastendruk voor de overheidsorganen. Met het oog op een zo beperkt mogelijke administratieve
lastendruk voor de gemeente dient de burgemeester voor een geheel kalenderjaar zijn
keuze voor deze vergoeding kenbaar te maken.
Wanneer de burgemeester van de mogelijkheid van een vaste vergoeding gebruik maakt,
heeft hij bij de dienstreizen naast de vaste vergoeding ook recht op vergoeding van
de eventuele parkeer-, veer- en tolkosten. Maar wanneer hij voor een dienstreis binnen
de gemeente ondanks de vaste vergoeding voor het gebruik van de eigen auto toch gebruik
maakt van het openbaar vervoer, worden de kosten daarvoor niet vergoed.
Artikelen 2.8, 3.8 en 4.8 Ter beschikking gestelde auto voorzitters en dagelijks bestuurders
Deze artikelen zijn toegelicht in paragraaf 6 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 5.1 Overgangsbepalingen
De VNG vroeg in het kader van de consultatie om voorzieningen voor overgangsrecht
tot een minimum te beperken en daar waar overgangsrecht noodzakelijk is, de regeling
zo gemakkelijk mogelijk in de uitvoering te maken. Als redenen noemde de VNG dat de
uitvoering van de regeling door het overgangsrecht juridisch ingewikkeld(er) wordt
en dat weliswaar rechten van zittende politieke ambtsdragers worden gerespecteerd,
maar anderzijds ook ongelijkheid in rechtspositionele aanspraken ontstaat.
Aan het verzoek van de VNG is zoveel mogelijk tegemoetgekomen. Het overgangsrecht
bestaat uit slechts vijf bepalingen. Vier daarvan (in het eerste en derde tot en met
vijfde lid) volgen uit de toezegging aan het Overleg Rechtspositie Decentrale Politieke
Ambtsdragers (ORDPA) dat zittende bestuurders de mogelijkheid wordt geboden te kiezen
tussen het oude en het nieuwe regime met betrekking tot de reiskostenvergoedingen.
Het tweede lid betreft overgangsrecht uit februari 2016 waarop mogelijk nog beroep
kan worden gedaan.
Voor de reiskostenvergoeding is er voor de zittende politieke ambtsdragers overgangsrecht:
zij mogen eenmalig kiezen voor ofwel het nieuwe regime (€ 0,19 per kilometer plus
vergoeding van veer en tolgelden en vergoeding van parkeergelden bij dienstreizen)
of continuering van het oude regime (€ 0,09, € 0,15, € 0,28 of € 0,37 per kilometer
zonder vergoeding parkeer-, veer en tolgelden) tot de dag waarop betrokkene aftreedt
of wordt herbenoemd. Dit is geregeld in het eerste en derde tot en met vijfde lid.
Dit overgangsrecht betreft de commissarissen van de Koning, de burgemeesters en wethouders
en de voorzitters van de waterschappen. Voor gedeputeerden en leden van het dagelijks
bestuur van de waterschappen is geen overgangsrecht noodzakelijk, omdat die juist
zijn benoemd of herbenoemd ten tijde van de inwerkingtreding van de voor hen relevante
artikelen van deze regeling.
In het tweede lid is de overgangsbepaling gehandhaafd die was opgenomen in artikel
5, vierde lid, van de voormalig Regeling rechtspositie burgemeesters.
In het kader van de consultatie is ten aanzien van het overgangsrecht namens de waterschap
bestuurders gevraagd of de bepaling in artikel 5.1, vijfde lid, betekent dat de voorzitter
voor 27 maart 2019 het waterschap schriftelijk moet verzoeken om toepassing van de
huidige regeling reiskostenvergoeding bij gebruik van de eigen auto. Dit is niet beoogd;
de genoemde bepaling treedt immers pas op die datum in werking. Het ligt wel voor
de hand dat de voorzitter het verzoek om toepassing van de oude bepalingen met betrekking
tot reiskostenvergoeding zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de onderhavige
regeling indient. Hetzelfde geldt voor de commissaris (artikel 5.1, eerste lid) en
de burgemeester en wethouder (artikel 5.1, derde en vierde lid).
Artikel 5.2 Intrekken regelingen
De in dit artikel genoemde regelingen worden ingetrokken. De daarin geregelde onderwerpen
zijn thans deels opgenomen in het Rechtspositiebesluit dpa en deels in de onderhavige
regeling.
Artikel 5.3 Inwerkingtreding
De regeling treedt net als het Rechtspositiebesluit dpa gefaseerd in werking. Voor
de politieke ambtsdragers van de gemeenten is dit per 1 januari 2019 (overeenkomstig
het systeem van vaste verandermomenten). Voor de politieke ambtsdragers van de provincies
en de waterschappen is de inwerkingtreding bepaald op 28 maart 2019. Dit houdt verband
met de verkiezingen van provinciale staten en de algemeen besturen van de waterschappen.
Dit is toegelicht in paragraaf 7 van het algemeen deel van de nota van toelichting
bij het Rechtspositiebesluit dpa.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren