Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 1 februari 2018, nr. WJZ/17203973, houdende regels voor het verstrekken van subsidies door de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de instituten voor toegepast onderzoek (Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek)

De Minister van Economische Zaken en Klimaat;

Handelende in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies en artikel 3, derde lid, van de Wet van 31 mei 1937, houdende de omzetting van de Rijksstudiedienst voor de luchtvaart in een stichting (Stb. 1937, 523);

Besluit:

§ 1. Algemeen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

bedrijfsgeheim:

informatie die:

  • a. in haar geheel of vanwege de specifieke samenstelling en ordening van haar bestanddelen niet algemeen bekend is bij of gemakkelijk toegankelijk is voor personen binnen de kringen die zich gewoonlijk bezighouden met de desbetreffende soort informatie,

  • b. handelswaarde bezit omdat zij geheim is, en

  • c. door de persoon die rechtmatig beschikt over deze informatie, onderworpen is aan maatregelen om deze informatie geheim te houden;

daadwerkelijke samenwerking:

daadwerkelijke samenwerking als bedoeld in randnummer 15, onderdeel h, van de O&O&I-kaderregeling;

experimentele ontwikkeling:

experimentele ontwikkeling als bedoeld in randnummer 15, onderdeel j, van de O&O&I-kaderregeling;

financiële onderneming:

financiële onderneming als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet op het financieel toezicht;

fundamenteel onderzoek:

fundamenteel onderzoek als bedoeld in randnummer 15, onderdeel m, van de O&O&I-kaderregeling;

industrieel onderzoek:

industrieel onderzoek als bedoeld in randnummer 15, onderdeel q, van de O&O&I-kaderregeling;

infrastructuursubsidie:

geldmiddelen die de minister beschikbaar stelt als bijdrage voor onderzoeksinfrastructuur, in eigendom en beheer van het instituut, voor zover er sprake is van investeringen in:

  • a. nieuwe onderzoeksinfrastructuur, of

  • b. uitbreiding van bestaande onderzoeksinfrastructuur, voor zover er geen sprake is van vervangingsinvesteringen als bedoeld in de definitie van instituutssubsidie, onderdeel b;

instituut:

door de minister als zodanig aangewezen instituut voor toegepast onderzoek dat voldoet aan de vereisten die gelden voor een onderzoeksorganisatie als bedoeld in randnummer 15, onderdeel ee, van de O&O&I-kaderregeling, met als primaire activiteiten de activiteiten, bedoeld in randnummer 19 van de O&O&I-kaderregeling;

instituutssubsidie:

geldmiddelen die de minister beschikbaar stelt ter ondersteuning van het doel, bedoeld in artikel 5, eerste lid:

  • a. voor het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling,

  • b. als bijdrage voor vervangingsinvesteringen in en de exploitatie en het onderhoud van onderzoeksinfrastructuur in eigendom en beheer van het instituut,

  • c. voor het breed verspreiden van de resultaten van het onderzoek, bedoeld in onderdeel a, door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht, of

  • d. als bijdrage voor overige exploitatie- en investeringskosten, voor zover deze onlosmakelijk verbonden zijn met het doel van het instituut, bedoeld in artikel 5, eerste lid, en de activiteiten, bedoeld in randnummer 19 van de O&O&I-kaderregeling en voor zover er geen sprake is van investeringen als bedoeld in de definitie van infrastructuursubsidie;

kostendrager:

een product of een in economisch opzicht homogene groep van producten, die als voorwerp van calculatie wordt gekozen;

kredietwaardigheidsoordeel:

rating als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van Verordening 1060/2009;

kredietbeoordelingsbureau:

een in de Europese Unie geregistreerd ratingbureau overeenkomstig Verordening 1060/2009;

minister:
  • a. Minister van Economische Zaken en Klimaat, of

  • b. Minister van Landbouw, Natuur, en Voedselkwaliteit, in overleg met de Minister van Economische Zaken en Klimaat, indien het subsidie betreft die aan een instituut wordt verleend ten laste van de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

onderzoeksinfrastructuur:

onderzoeksinfrastructuur als bedoeld in randnummer 15, onderdeel ff, van de O&O&I-kaderregeling;

onderzoeksprogramma:

programma dat bestaat uit een samenstel van activiteiten gericht op het realiseren van een of meer onderzoeks-, ontwikkelings-, of innovatiedoelstellingen;

O&O&I-kaderregeling:

Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (PbEU 2014, C 198);

programmasubsidie:

geldmiddelen die de minister ter beschikking stelt voor de uitvoering van:

  • a. onderzoeksprogramma’s, of

  • b. programma’s voor wettelijke onderzoekstaken;

rentecap:

derivaat tussen twee partijen inzake een financiering, waarbij de koper tegen betaling van een geldsom gedurende een bij dat derivaat overeengekomen periode de garantie van een maximaal te betalen rentetarief verkrijgt;

renteswap:

derivaat tussen twee partijen om gedurende een bij dat derivaat overeengekomen vastgestelde periode kasstromen in de vorm van rentebetalingen uit te wisselen;

valutaoptie:

derivaat tussen twee partijen waarbij sprake is van een eenzijdige verplichting van de ene contractpartij en daartegenover een eenzijdig recht van de andere contractpartij waarbij de laatstgenoemde tegen een vastgestelde valutakoers een valutatransactie mag afsluiten;

valutatermijncontract:

derivaat tussen twee partijen, waarbij zij een wederzijdse verplichting aangaan om op enig tijdstip in de toekomst een vooraf bepaald bedrag in een valuta te ruilen tegen een vooraf bepaald bedrag in een andere valuta;

Verordening 1060/2009:

Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 inzake ratingbureaus (PbEU 2009, L 302);

Verordening 1388/2014:

Verordening (EU) nr. 1388/2014 van de Commissie van 16 december 2014 waarbij bepaalde categorieën steun voor ondernemingen die actief zijn in de productie, de verwerking en de afzet van visserij- en aquacultuurproducten, op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 369);

Verordening 651/2014:

Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

Verordening 702/2014:

Verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 193);

wettelijke onderzoekstaak:

niet economische dienst van algemeen belang in de vorm van onderzoek, advisering of inzet van onderzoeksfaciliteiten, onlosmakelijk verbonden met de uitoefening van taken, met inbegrip van de uitoefening van openbaar gezag, door de minister of andere ministers die het aangaat of instellingen of organen van de Europese Unie, opgenomen in bijlage 1 en ingericht en gefinancierd overeenkomstig de aanwijzingen en vergoedingen die door de minister worden vastgesteld overeenkomstig deze regeling.

Artikel 2

Afdeling 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.

Artikel 3

  • 1. Het instituut legt eenmaal per vier jaren een strategisch plan ter goedkeuring voor aan de minister.

  • 2. De minister richt zich bij de beoordeling en goedkeuring van dit plan op de publieke taken van het instituut, de voorgenomen besteding van publieke gelden voor kennisontwikkeling en publiek-private samenwerking en de economische activiteiten voor zover die van directe invloed zijn op de publieke taken.

  • 3. Een strategisch plan wordt uiterlijk ingediend op 31 maart van het boekjaar voorafgaand aan het eerste boekjaar waarop het strategisch plan betrekking heeft.

  • 4. In het strategisch plan beschrijft het instituut in elk geval:

    • a. de mate waarin de doelstellingen van het strategisch plan uit de vorige periode zijn behaald;

    • b. de publieke taken van het instituut en de wijze waarop deze worden uitgevoerd;

    • c. de besteding van publieke gelden voor kennisontwikkeling en publiek-private samenwerking;

    • d. een raming van de omzet die het instituut met economische activiteiten verwacht te genereren, afgezet tegen de totale omzet die het instituut verwacht te genereren;

    • e. de op middellange en lange termijn te realiseren doelstellingen;

    • f. de hoofdlijnen van het te voeren beleid en de daarin te stellen prioriteiten;

    • g. een omschrijving van de gebieden, de aard en het kwaliteitsniveau van de door het instituut te leveren prestaties;

    • h. de middelen die nodig zijn;

    • i. de relatie van bestaande en op te zetten grote onderzoekfaciliteiten met het voorgenomen onderzoek, en

    • j. mogelijkheden voor onderlinge samenwerking met andere instituten.

  • 5. De minister beslist, in overeenstemming met de minister die het mede aangaat, uiterlijk op 31 juli van het boekjaar voorafgaand aan het eerste boekjaar waarop het strategisch plan betrekking heeft over de goedkeuring van het strategisch plan.

Artikel 4

In aanvulling op artikel 4:62 van de Algemene wet bestuursrecht bevat het activiteitenplan:

  • a. een weergave van de omvang van de activiteiten, bedoeld in randnummer 19 van de O&O&I-kaderregeling, uitgedrukt in de hoeveelheid voltijdsequivalent die op deze activiteiten wordt ingezet,

  • b. een weergave van de omvang van de economische activiteiten, uitgedrukt in:

    • 1°. het aantal uren dat onderzoeksinfrastructuur waarvoor instituutssubsidie wordt aangewend binnen de reikwijdte van de definitie van instituutssubsidie in artikel 1, onderdeel b, in werking zal zijn,

    • 2°. de hoeveelheid voltijdsequivalent die op een bepaald onderzoeksprogramma, waarvoor programmasubsidie wordt aangewend, binnen de reikwijdte van de definitie van programmasubsidie in artikel 1, onderdeel a, wordt ingezet, en

    • 3°. het aantal uren dat een afzonderlijke entiteit onderzoeksinfrastructuur waarvoor infrastructuursubsidie wordt aangewend in werking zal zijn,

  • c. een raming van de opbrengsten van de economische activiteiten, uitgedrukt in kosten die in rekening worden gebracht overeenkomstig artikel 8, eerste lid, verhoogd met een redelijke winstopslag, voor zover deze opslag van toepassing is, en

  • d. een beschrijving van de methode, bedoeld in artikel 29, tweede en derde lid, die het instituut gebruikt bij economische activiteiten en hoe deze wordt toegepast, zodat het instituut bewerkstelligt dat het voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 29, eerste lid.

Artikel 5

  • 1. De minister kan op grond van deze regeling subsidie verstrekken aan een instituut dat ten doel heeft toepassingsgericht onderzoek te doen om kennis te ontwikkelen, toe te passen en te verspreiden om maatschappelijke vraagstukken op te lossen, bij te dragen aan de innovatiekracht van Nederland en strategische onderzoeksfaciliteiten te beheren.

  • 2. De minister verstrekt subsidie in de vorm van instituutssubsidie, programmasubsidie of infrastructuursubsidie.

Artikel 6

  • 1. In afwijking van artikel 4:60 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de aanvraag om subsidie uiterlijk acht weken voor de aanvang van het boekjaar ingediend.

  • 2. De minister geeft een beschikking op een aanvraag om subsidie binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.

Artikel 7

  • 1. Voor subsidie komen de redelijk gemaakte kosten in aanmerking die verbonden zijn met de uitvoering van een activiteit waarvoor instituutssubsidie, programmasubsidie of infrastructuursubsidie wordt aangewend, die zien op:

    • a. personeelskosten van onderzoekers, technici en ander ondersteunend personeel;

    • b. kosten van apparatuur en uitrusting;

    • c. kosten van gebouwen en gronden;

    • d. kosten van contractonderzoek, kennis en octrooien die overeenkomstig de voorwaarden, bedoeld in artikel 27, vierde lid, worden gekocht bij of waarvoor een licentie wordt verleend door externe bronnen, alsmede kosten voor consultancy en gelijkwaardige diensten, en

    • e. bijkomende algemene kosten en andere operationele uitgaven, waaronder die voor materiaal, leveranties en dergelijke producten.

  • 2. Indien voor de uitvoering van een programma dat gefinancierd wordt met programmasubsidie apparatuur wordt aangeschaft, maakt de eventuele restwaarde van deze apparatuur geen deel uit van de subsidiabele kosten voor dat programma.

  • 3. De kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidieontvanger die de kosten heeft gemaakt, omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.

  • 4. Winstopslagen of continuïteitsopslagen bij transacties binnen een groep worden alleen in aanmerking genomen voor zover het gebruikelijk is die ook bij soortgelijke transacties buiten de groep in rekening te brengen.

  • 5. Afschrijvingskosten van apparatuur en gebouwen worden lineair berekend als fractie van de aanschafprijs op basis van bedrijfseconomische grondslagen en normen.

Artikel 8

  • 1. De subsidiabele kosten worden berekend op basis van een voor het instituut gebruikelijke en controleerbare methode, die is gebaseerd op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die het instituut stelselmatig toepast.

  • 2. De kosten van aangeschafte apparatuur en verbruikte materialen en hulpmiddelen worden berekend op basis van historische aanschafprijzen.

  • 3. Het instituut bepaalt de subsidiabele kosten met behulp van de integrale kostensystematiek, door:

    • a. de directe en indirecte kosten per kostendrager in een tarief per eenheid van deze kostendrager te berekenen, en

    • b. de subsidiabele kosten te berekenen door het aantal eenheden van de kostendragers te vermenigvuldigen met het ingevolge onderdeel a berekende tarief, vermeerderd met de aan derden betaalde kosten voor zover deze geen deel uitmaken van het ingevolge onderdeel a vastgestelde tarief.

  • 4. In afwijking van het derde lid bepaalt het instituut de subsidiabele kosten van een programma voor wettelijke onderzoekstaken met behulp van door de minister voor het boekjaar vastgestelde normkosten.

§ 2. Instituutssubsidie

Artikel 9

  • 1. De minister verstrekt jaarlijks op aanvraag instituutssubsidie aan een instituut voor de verwezenlijking van de doelstellingen van een door de minister goedgekeurd strategisch plan.

  • 2. De minister maakt jaarlijks uiterlijk op 1 augustus in bijlage 2 bij deze regeling per instituut het subsidieplafond bekend voor de instituutssubsidie in het aankomende boekjaar.

Artikel 10

Indien reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt voor subsidiabele kosten die gefinancierd kunnen worden uit een instituutssubsidie, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt dat:

het totale bedrag aan subsidies

  • a. in het geval van niet economische activiteiten de subsidiabele kosten niet overschrijdt, en

  • b. in het geval van economische activiteiten het op de activiteit van toepassing zijnde maximale steunpercentage niet overschrijdt.

§ 3. Programmasubsidie

Artikel 11

De minister verstrekt, in overeenstemming met de minister die het mede aangaat, op aanvraag programmasubsidie aan een instituut voor de uitvoering van

  • a. onderzoeksprogramma’s met een bepaald onderzoeksthema, of

  • b. programma’s voor wettelijke onderzoekstaken.

Artikel 12

  • 1. De minister maakt jaarlijks uiterlijk op 1 augustus in bijlage 3 bij deze regeling de onderzoeksthema’s en de subsidieplafonds bekend voor de programmasubsidies in het aankomende boekjaar.

  • 2. De minister stelt een subsidieplafond vast voor een instituut binnen een bepaald onderzoeksprogramma met een bepaald onderzoeksthema, of programma voor wettelijke onderzoekstaken.

Artikel 13

De activiteiten die vanuit een programmasubsidie gesubsidieerd worden, binnen de reikwijdte van de definitie van programmasubsidie in artikel 1, onderdeel a, bestaan uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan.

Artikel 14

  • 1. Het instituut verschaft op verzoek van de minister inlichtingen over de voortgang van een programma, waarvoor programmasubsidie wordt aangewend.

  • 2. Het programma wordt volledig uitgevoerd overeenkomstig het activiteitenplan waar de beschikking tot subsidieverlening op ziet.

  • 3. Het instituut doet onverwijld mededeling aan de minister zodra aannemelijk is dat:

    • a. de subsidiabele activiteiten van een programma niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht, of

    • b. niet, niet tijdig of niet geheel aan de aan de programmasubsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan.

Artikel 15

  • 1. Het instituut vraagt voorafgaand schriftelijk toestemming aan de minister indien er sprake is van essentiële wijzigingen in de aard of uitvoering van een programma, waarvoor programmasubsidie wordt aangewend.

  • 2. De minister kan nadere verplichtingen verbinden aan zijn toestemming.

  • 3. Geen toestemming is vereist voor een wijziging van de in de subsidieverlening gespecificeerde kostenposten indien de omvang van de kostenpost niet meer dan 15 procent wijzigt.

Artikel 16

Indien reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt voor de subsidiabele kosten van een activiteit in een programma, waarvoor programmasubsidie wordt aangewend, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt dat het totale bedrag aan subsidies:

  • a. in het geval van niet-economische activiteiten de subsidiabele kosten niet overschrijdt, en

  • b. in het geval van economische activiteiten het op de activiteit van toepassing zijnde maximale steunpercentage niet overschrijdt.

§ 4. Infrastructuursubsidie

Artikel 17

  • 1. De minister verstrekt, in overeenstemming met de minister die het mede aangaat, op aanvraag infrastructuursubsidie aan een instituut.

  • 2. De minister maakt jaarlijks uiterlijk op 1 augustus in bijlage 4 bij deze regeling per instituut het subsidieplafond bekend voor infrastructuursubsidie in het aankomende boekjaar.

Artikel 18

  • 1. De infrastructuursubsidie bedraagt 100 procent van de subsidiabele kosten, voor zover het instituut bij het verrichten van economische activiteiten waarvoor infrastructuursubsidie wordt aangewend, voldoet aan artikel 29, derde lid.

  • 2. Indien reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt voor subsidiabele kosten die gefinancierd kunnen worden uit een infrastructuursubsidie, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt dat het totale bedrag aan subsidies de subsidiabele kosten niet overschrijdt.

§ 5. Afwijzingsgronden

Artikel 19

De minister wijst een aanvraag om subsidie af indien de aanvraag niet voldoet aan de in deze regeling gestelde regels.

Artikel 20

De minister wijst een aanvraag om subsidie af voor zover:

  • a. het activiteitenplan niet voldoende aansluit bij de doelstellingen van het strategisch plan;

  • b. het activiteitenplan onvoldoende aansluit bij de definitie van instituut in artikel 1 en de vereisten en activiteiten waaraan in deze definitie wordt gerefereerd;

  • c. de activiteiten in een onderzoeksprogramma met voldoende diepgang door de markt kunnen worden opgepakt;

  • d. de activiteiten in een onderzoeksprogramma onvoldoende aansluiten bij een hieraan verbonden onderzoeksthema;

  • e. de activiteiten in een onderzoeksprogramma onvoldoende bijdragen aan de onderzoeks-, ontwikkelings-, of innovatiedoelstellingen van de minister.

§ 6. Subsidieverplichtingen

§ 6.1 Algemeen

Artikel 21

Artikel 4:65 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing op aanvragen voor financiële bijstand bij de Europese Commissie, de Europese Investeringsbank of het Europees Investeringsfonds.

Artikel 22
  • 1. Een instituut maakt uiterlijk twaalf weken na afloop van het boekjaar alle resultaten die zijn behaald met activiteiten waarvoor in dat boekjaar subsidie is verstrekt openbaar, voor zover hierop geen intellectuele eigendomsrechten zijn of zullen worden gevestigd.

  • 2. Een instituut stelt uiterlijk twaalf weken na afloop van het boekjaar alle resultaten die zijn behaald met activiteiten waarvoor in dat boekjaar subsidie is verstrekt waarop intellectuele eigendomsrechten rusten beschikbaar aan derden tegen redelijke tarieven en voorwaarden. Indien een derde een onderneming is, geldt als redelijk tarief de marktprijs, berekend overeenkomstig artikel 27, derde lid.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan de minister, in overeenstemming met de minister die het mede aangaat, voor zover dit noodzakelijk is voor de bescherming van wezenlijke belangen voor de veiligheid van de staat, de openbare orde, de openbare veiligheid, of indien er sprake is van een bedrijfsgeheim:

    • a. besluiten dat resultaten niet bekend gemaakt worden of aan derden beschikbaar gesteld worden, of

    • b. op aanvraag van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van de verplichtingen, bedoeld in het eerste of tweede lid. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 4. Indien het instituut vermoedt dat resultaten van dien aard zijn dat gebruik gemaakt kan worden van de uitzondering, bedoeld in het derde lid, informeert het instituut de minister en de minister die het mede aangaat ten minste twee weken voor openbaarmaking of beschikbaarstelling als bedoeld in het eerste of tweede lid.

  • 5. Indien de betrokken minister voornemens is te reageren op de voorgenomen openbaarmaking of beschikbaarstelling, stelt hij het instituut hiervan binnen twee weken na ontvangst van het voornemen in kennis. Het instituut gaat niet over tot openbaarmaking of beschikbaarstelling totdat het de reactie van de minister heeft ontvangen.

  • 6. In afwijking van het eerste tot en met vijfde lid, worden de regels voor openbaarmaking van resultaten die voortvloeien uit programma’s voor wettelijke onderzoekstaken die gefinancierd zijn met programmasubsidie, vastgelegd in het desbetreffende programma overeenkomstig de aanwijzingen van de minister die het aangaat.

Artikel 23

Indien een instituut inkomsten verwerft uit onderzoek dat met instituutssubsidie is bekostigd, worden deze uitsluitend ingezet onder dezelfde voorwaarden als instituutssubsidie.

Artikel 24

Het instituut vraagt voorafgaand schriftelijk toestemming aan de minister voor de handelingen, bedoeld in artikel 4:71, eerste lid, onderdelen b, i en j, van de Algemene wet bestuursrecht.

§ 6.2 Staatssteun

Artikel 25
  • 1. Het is verboden instituutssubsidie aan te wenden voor:

    • a. de financiering of het verrichten van economische activiteiten door het instituut, voor zover de subsidie wordt aangewend voor de activiteiten, bedoeld in de definitie van instituutssubsidie in artikel 1, onderdelen a, c, en d, en

    • b. de financiering van economische activiteiten door het instituut, voor zover de subsidie wordt aangewend voor de activiteiten, bedoeld in de definitie van instituutssubsidie in artikel 1, onderdeel b.

  • 2. Het is verboden programmasubsidie aan te wenden voor:

    • a. de financiering van economische activiteiten door het instituut, voor zover de subsidie wordt aangewend voor onderzoeksprogramma’s als bedoeld in de definitie van programmasubsidie in artikel 1, onderdeel a, en

    • b. de financiering of het verrichten van economische activiteiten door het instituut, voor zover de subsidie wordt aangewend voor programma’s voor wettelijke onderzoekstaken als bedoeld in de definitie van programmasubsidie in artikel 1, onderdeel b.

  • 3. Het is verboden infrastructuursubsidie aan te wenden voor de financiering van economische activiteiten door het instituut.

Artikel 26
  • 1. Voor zover het instituut personeel, apparatuur of andere faciliteiten ter beschikking stelt aan een derde, anders dan in de vorm van een samenwerking als bedoeld in artikel 27, of door middel van het verrichten van economische activiteiten als bedoeld in artikel 28, brengt het instituut:

    • a. indien er sprake is van niet-economische activiteiten, de kosten in rekening die samenhangen met het gebruik van deze middelen, en

    • b. indien er sprake is van economische activiteiten, de marktprijs in rekening, berekend overeenkomstig het tarief, bedoeld in artikel 28.

  • 2. Artikel 8 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 27
  • 1. Indien een instituut deelneemt aan een project dat wordt uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking met ondernemingen:

    • a. sluiten de deelnemers voorafgaand aan het project een overeenkomst over de wijze waarop wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten, en

    • b. draagt het instituut er zorg voor dat:

      • 1°. de deelnemende ondernemingen de volledige kosten van de activiteiten dragen;

      • 2°. de resultaten van de activiteiten waaraan geen intellectuele eigendomsrechten kunnen worden ontleend, ruim mogen worden verspreid en eventuele intellectuele eigendomsrechten die uit de activiteiten van het instituut voortvloeien, volledig aan hem worden toegekend;

      • 3°. uit de activiteiten ontstane intellectuele eigendomsrechten, alsmede daarmee verband houdende toegangsrechten, aan de verschillende samenwerkende deelnemers worden toegekend op een wijze die een passende afspiegeling is van hun werkpakketten, bijdragen en respectieve belangen, of

      • 4°. het van de deelnemende ondernemingen een vergoeding ontvangt die overeenstemt met de marktprijs voor de intellectuele eigendomsrechten die voortvloeien uit het samenwerkingsproject die worden overgedragen aan de deelnemende ondernemingen.

  • 2. Het absolute bedrag van financiële en niet-financiële bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de activiteiten van het instituut die de betrokken intellectuele eigendomsrechten hebben opgeleverd, kan op de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 4°, in mindering worden gebracht.

  • 3. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 4°, stemt overeen met de marktprijs indien:

    • a. het bedrag van de vergoeding is vastgesteld via een publieke, open en transparante concurrerende verkoopprocedure;

    • b. een taxatie van een onafhankelijke deskundige bevestigt dat de prijs overeenstemt met de marktprijs;

    • c. het instituut als verkoper kan aantonen dat zij heeft onderhandeld over de vergoeding, om rekening houdende met haar algemene doelstellingen, het maximale economische voordeel binnen te halen op het tijdstip dat het contract wordt afgesloten, of

    • d. in de gevallen waarin de samenwerkingsovereenkomst de onderneming een voorkeursrecht geeft ten aanzien van het door het instituut gegenereerde intellectuele eigendomsrecht, wanneer hieraan voor het instituut het recht is gekoppeld derden te verzoeken om economisch meer voordelige aanbiedingen, zodat de onderneming haar aanbod daaraan moet aanpassen.

  • 4. De voorwaarden van een contract, overeengekomen op grond van het derde lid, onderdeel c, wijken niet af van voorwaarden die onafhankelijke ondernemingen overeen zouden komen en behelzen geen enkele vorm van heimelijke verstandhouding.

  • 5. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op andere activiteiten die een instituut verricht in samenwerking met ondernemingen, voor zover deze activiteiten van het instituut worden gefinancierd door subsidies van een ander bestuursorgaan of financiële bijstand ontvangen van de Europese Commissie, de Europese Investeringsbank of het Europees Investeringsfonds.

Artikel 28
  • 1. Indien een instituut economische activiteiten verricht in de vorm van contractonderzoek of in de vorm van een onderzoeksdienst aan een onderneming, draagt het instituut er zorg voor dat het:

    • a. zijn onderzoeksdienst of contractonderzoek verricht tegen het markttarief, of

    • b. wanneer er geen markttarief is, zijn onderzoeksdienst of contractonderzoek verricht tegen een tarief dat:

      • 1°. de volledige kosten van de dienst weergeeft en in het algemeen een marge omvat die is vastgesteld aan de hand van de marges die doorgaans worden gehanteerd door ondernemingen die in de sector van de betrokken dienst actief zijn, of

      • 2°. de uitkomst is van onderhandelingen, waarbij het instituut, in zijn hoedanigheid van dienstverrichter, onderhandelt om het maximale economische voordeel binnen te halen op het tijdstip dat het contract wordt afgesloten en ten minste haar marginale kosten gedekt zijn.

  • 2. De uitkomst van onderhandelingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 2 °, wijken niet af van uitkomsten die onafhankelijke ondernemingen overeen zouden komen en behelzen geen enkele vorm van heimelijke verstandhouding.

  • 3. Wanneer de eigendom van of de toegangsrechten tot intellectuele eigendomsrechten bij het instituut blijven berusten, mag de marktwaarde daarvan in mindering worden gebracht op de voor de betrokken economische activiteiten verschuldigde prijs.

Artikel 29
  • 1. Bij het verrichten van economische activiteiten neemt het instituut de verplichtingen in acht die van toepassing zijn op grond van artikel 107, derde lid, onderdelen b, c en e, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en daarop gebaseerde kaders, mededelingen en andere richtsnoeren van de Europese Commissie evenals de verordeningen, bedoeld in de artikelen 108, vierde lid, en 109 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

  • 2. Bij de nakoming van de verplichting, bedoeld in het eerste lid, past het instituut, indien er sprake is van economische activiteiten die gefinancierd zijn met instituutssubsidie, voor zover de subsidie wordt aangewend voor de activiteiten, bedoeld in de definitie van instituutssubsidie in artikel 1, onderdeel b, of programmasubsidie, voor zover de subsidie wordt aangewend voor een onderzoeksprogramma als bedoeld in de definitie van programmasubsidie in artikel 1, onderdeel a, één van de volgende methoden toe:

    • a. de totale omvang van economische activiteiten die door het instituut worden ontplooid, bedraagt voor het desbetreffende boekjaar ten hoogste 20 procent van:

      • 1°. het aantal uren dat de onderzoeksinfrastructuur waarvoor instituutssubsidie wordt aangewend, in werking is geweest, en

      • 2°. de hoeveelheid voltijdsequivalent die door een instituut op een bepaald onderzoeksprogramma waarvoor programmasubsidie wordt aangewend in dat boekjaar wordt ingezet;

    • b. de economische activiteiten en de daarvoor ingezette financiële middelen voldoen aan de vereisten opgenomen in Verordening 651/2014, Verordening 702/2014 of Verordening 1388/2014, of

    • c. de economische activiteiten en de daarvoor ingezette financiële middelen voldoen aan een voorafgaande goedkeuring die de Europese Commissie heeft verstrekt overeenkomstig artikel 108, derde lid, in samenhang met artikel 107, tweede en derde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voor de steunmaatregel die het instituut heeft ingesteld.

  • 3. Indien er sprake is van economische activiteiten op een afzonderlijke entiteit onderzoeksinfrastructuur die gefinancierd is met infrastructuursubsidie, voldoet het instituut aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, indien de economische activiteiten die op die afzonderlijke entiteit onderzoeksinfrastructuur worden ontplooid, in het desbetreffende boekjaar ten hoogste 20 procent bedragen van het aantal uren dat de onderzoeksinfrastructuur in dat boekjaar in werking is geweest.

  • 4. Het tweede lid, onderdeel a, en het derde lid, zijn alleen toepasbaar voor zover de economische activiteiten die in dit kader worden verricht zuiver ondersteunend blijven, doordat precies dezelfde input wordt gebruikt als voor de niet-economische activiteiten.

  • 5. Indien in het activiteitenplan de methode, genoemd in het tweede lid, onderdeel b, wordt toegepast, verzoekt het instituut de minister om zorg te dragen voor de verslaglegging als bedoeld in artikel 11 van Verordening 651/2014, artikel 9 van Verordening 702/2014 of artikel 11 van Verordening 1388/2014.

  • 6. Indien in het activiteitenplan de methode, genoemd in het tweede lid, onderdeel c, wordt toegepast, verzoekt het instituut de minister om zorg te dragen voor de aanmelding overeenkomstig artikel 108, derde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

  • 7. Het instituut verstrekt alle benodigde informatie aan de minister om de verslaglegging of aanmelding op effectieve wijze te kunnen verrichten. De minister informeert het instituut over de verslaglegging of aanmelding.

Artikel 30
  • 1. Het instituut voert een zodanige administratie dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze is af te leiden:

    • a. de aard, inhoud en voortgang van de verrichte activiteiten;

    • b. de rechtstreeks aan de activiteiten toe te rekenen kosten;

    • c. het aantal eenheden dat per kostendrager is besteed aan activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen;

    • d. het aantal uren dat per persoon is besteed aan de activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen, en

    • e. de berekening en samenstelling van het tarief, bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel a.

  • 2. De inrichting van de administratie sluit aan bij de bij de aanvraag ingediende begroting en activiteitenplan.

  • 3. Ter zake van de loonkosten is een door middel van een urenadministratie vastgestelde urenverantwoording aanwezig.

  • 4. In de administratie wordt een onderscheid gemaakt tussen economische en niet-economische activiteiten die het instituut uitoefent en de kosten en de financiering hiervan.

  • 5. In de administratie wordt de methode verwerkt die overeenkomstig artikel 29, tweede en derde lid, is toegepast door het instituut overeenkomstig de verplichtingen die voortvloeien uit de kaders, bedoeld in artikel 29, eerste lid.

Artikel 31
  • 1. Indien uit de administratie, bedoeld in artikel 30, blijkt dat het maximumpercentage als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, is overschreden in het desbetreffende boekjaar, neemt het instituut in het boekjaar volgend op het boekjaar waarin de overtreding is begaan, een voorziening ten laste van het eigen vermogen ter grootte van een percentage van de instituutssubsidie die is verleend in het boekjaar waarin de overtreding is begaan. Dit percentage wordt bepaald door het percentage, berekend op basis van artikel 29, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, te vermenigvuldigen met 0,5.

  • 2. Indien uit de administratie, bedoeld in artikel 30, blijkt dat het maximumpercentage als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, voor een bepaald onderzoeksprogramma is overschreden in het desbetreffende boekjaar, neemt het instituut in het boekjaar volgend op het boekjaar waarin de overtreding is begaan, een voorziening ten laste van het eigen vermogen ter grootte van een percentage van de programmasubsidie die voor dat onderzoeksprogramma is verleend in het boekjaar waarin de overtreding is begaan. Dit percentage wordt bepaald door het percentage, berekend op basis van artikel 29, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, te vermenigvuldigen met 0,6.

  • 3. Indien uit de administratie, bedoeld in artikel 30, blijkt dat het maximumpercentage als bedoeld in artikel 29, derde lid, voor een afzonderlijke entiteit onderzoeksinfrastructuur is overschreden in het desbetreffende boekjaar, neemt het instituut in het boekjaar volgend op het boekjaar waarin de overtreding is begaan, een voorziening ten laste van het eigen vermogen ter grootte van een percentage van de infrastructuursubsidie die voor die onderzoeksinfrastructuur is verleend in het boekjaar waarin de overtreding is begaan. Dit percentage wordt bepaald door het percentage, berekend op basis van artikel 29, derde lid, te vermenigvuldigen met 0,5.

  • 4. Indien uit de administratie, bedoeld in artikel 30, blijkt dat de economische activiteiten en de daarvoor ingezette financiële middelen niet of slechts gedeeltelijk voldoen aan de vereisten opgenomen in Verordening 651/2014, Verordening 702/2014, Verordening 1388/2014 of aan de vereisten verbonden aan de goedkeuring die de Europese Commissie heeft verstrekt overeenkomstig artikel 108, derde lid, in samenhang met artikel 107, tweede en derde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, informeert het instituut de minister over deze overtreding en geeft daarbij de omvang weer van het bedrag dat niet in overeenstemming is met de vereisten en het boekjaar waarin deze overtreding heeft plaatsgevonden.

  • 5. Bij de toepassing van artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies op grond van de informatie, bedoeld in het vierde lid, kan de minister overgaan tot verrekening met de verstrekte subsidie in het boekjaar volgend op het boekjaar waarin de overtreding is begaan. De minister doet daarvan uitdrukkelijk mededeling in de beschikking tot subsidievaststelling en maakt deze verrekening openbaar.

§ 6.3 Derivaten

Artikel 32
  • 1. Een instituut sluit geen overeenkomsten af inzake financiële instrumenten, als bedoeld in artikel 1.1, onderdelen d tot en met j, van de Wet op het financieel toezicht.

  • 2. Een instituut handelt niet als financiële onderneming.

  • 3. In afwijking van het eerste lid mag een instituut een overeenkomst inzake derivaten afsluiten, voor zover deze past binnen de definitie van financieel instrument, onderdeel d, van de Wet op het financieel toezicht en betrekking heeft op:

    • a. het beperken van opwaartse renterisico’s van variabele leningen door middel van een renteswap of rentecap, of

    • b. het beperken van valutarisico’s door schommelingen in wisselkoersen door middel van een valutatermijncontract of valutaoptie.

Artikel 33

Een instituut dat derivaten aanhoudt, draagt er zorg voor dat:

  • a. de wijze waarop en de mate waarin derivaten worden aangehouden, bijdraagt aan het beperken van renterisico’s of valutarisico’s bij het financiële beleid en beheer;

  • b. de interne organisatiestructuur zodanig ingericht is dat het instituut overeenkomsten inzake derivaten op een verantwoorde wijze af kan sluiten en derivaten op een verantwoorde wijze kan gebruiken;

  • c. voldoende interne professionaliteit aanwezig is in de organisatie met betrekking tot derivaten, ook binnen het orgaan waaraan het toezicht op het bestuur is opgedragen, en;

  • d. beheersingsstructuren aanwezig zijn rond de risico’s van derivaten.

Artikel 34
  • 1. Een instituut sluit een overeenkomst inzake een derivaat uitsluitend af tegen een betaling in euro’s.

  • 2. Een instituut sluit een overeenkomst inzake een derivaat slechts af met een financiële onderneming die:

    • a. beschikt over een kredietwaardigheidsoordeel hoger dan A of een kredietwaardigheidsoordeel dat daaraan gelijkwaardig is, en

    • b. beschikt, indien het kredietwaardigheidsoordeel op het niveau A is, over een kredietwaardigheidsvoorspelling voor de korte termijn, die minimaal neutraal is.

  • 3. Het kredietwaardigheidsoordeel, bedoeld in het tweede lid, betreft een kredietwaardigheidsoordeel met betrekking tot de Baseline Credit Assessment.

  • 4. De financiële onderneming beschikt over verklaringen van twee kredietbeoordelingsbureaus, waaruit blijkt dat de financiële onderneming voldoet aan de eisen opgenomen in het tweede lid.

Artikel 35

Een instituut sluit geen overeenkomsten inzake derivaten af waarin:

  • a. clausules zijn opgenomen die op enigerlei wijze de uitvoering van het toezicht op het instituut kunnen belemmeren;

  • b. additionele eenzijdige opzeggingsmogelijkheden vanuit de financiële onderneming zijn opgenomen;

  • c. een verplichting tot onderpand voor het instituut is opgenomen.

Artikel 36
  • 1. Een overeenkomst inzake derivaten wordt pas afgesloten vanaf het moment dat een onderliggende financiële verplichting is aangegaan.

  • 2. De tegenwaarde van derivaat is niet groter dan de financiële verplichting, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Derivaten hebben geen langere looptijd dan de financiële verplichting, bedoeld in het eerste lid.

  • 4. De maximale looptijd van een derivaat is het lopende jaar opgeteld met negen daarop volgende kalenderjaren.

  • 5. De minister kan op aanvraag van het instituut ontheffing verlenen van de verplichtingen, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid.

Artikel 37

Een instituut dat derivaten aanhoudt, verantwoordt zich hierover in zijn jaarverslag op een transparante, complete en inzichtelijke wijze.

Artikel 38
  • 1. Een instituut dat op het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling een of meerdere derivaten aanhoudt met clausules die niet in overeenstemming zijn met de verplichtingen opgenomen in deze paragraaf, stelt een plan van aanpak vast om deze derivaten binnen een redelijkerwijs haalbaar te achten termijn af te bouwen en stuurt dit naar de minister.

  • 2. De minister kan, binnen vier weken nadat hij het plan heeft ontvangen, nadere eisen stellen aan het plan van aanpak en de te hanteren termijn voor de afbouw van de derivatenportefeuille, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Indien de minister nadere eisen heeft gesteld, stelt het instituut een nieuw plan van aanpak vast met inachtneming van deze eisen.

§ 7. Begrotingsvoorbehoud

Artikel 39

Een subsidie ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld, wordt verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

§ 8. Bevoorschotting

Artikel 40

  • 1. De minister verstrekt ambtshalve voorschotten voor instituutssubsidie, programmasubsidie en infrastructuursubsidie.

  • 2. De minister verstrekt het eerste voorschot ambtshalve uiterlijk de tweede week na aanvang van het boekjaar.

  • 3. De volgende voorschotten worden ambtshalve verstrekt binnen twee weken na 1 april, 1 juli en 1 oktober.

  • 4. Een voorschot bedraagt 25 procent van het bedrag dat in het desbetreffende boekjaar is verleend.

§ 9. Subsidievaststelling

Artikel 41

  • 1. Een aanvraag om subsidievaststelling wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

  • 2. De minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.

  • 3. Indien een beschikking tot subsidievaststelling niet binnen de in het tweede lid genoemde termijn kan worden gegeven, kan deze termijn eenmaal met dertien weken worden verlengd.

Artikel 42

  • 1. De opdracht, bedoeld in artikel 4:78, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht strekt tevens tot onderzoek van de naleving van aan de subsidie verbonden verplichtingen.

  • 2. Het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats overeenkomstig het controleprotocol, opgenomen in bijlage 5 bij deze regeling.

Artikel 43

  • 1. Indien in een bepaald boekjaar meer of minder subsidiabele kosten worden gemaakt dan waarvoor subsidie is verleend, waardoor er sprake is van een tekort of een overschot aan subsidie, worden de oorzaken en de gevolgen hiervan toegelicht in de aanvraag tot subsidievaststelling, bedoeld in artikel 4:74 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Van een verwacht tekort of overschot aan subsidie in een bepaald boekjaar wordt melding gemaakt bij de aanvraag van subsidie voor het hierop volgende boekjaar.

  • 3. Een tekort aan subsidie komt, voor zover het meer is dan vijf procent van de verleende subsidie voor een bepaald boekjaar, voor rekening van het instituut.

  • 4. Een overschot aan subsidie wordt, voor zover het meer is dan vijf procent van de verleende subsidie voor een bepaald boekjaar, in mindering gebracht op de hoogte van de subsidie in het hierop volgende boekjaar.

  • 5. De hoogte van de subsidie voor een bepaald boekjaar wordt niet hoger vastgesteld dan in de beschikking tot subsidieverlening in dat boekjaar is bepaald.

  • 6. Een in een bepaald boekjaar behaald overschot wordt in het daarop volgende boekjaar ingezet.

  • 7. Indien niet voldaan wordt aan het zesde lid, wordt het overschot in mindering gebracht op de hoogte van de subsidie in het hierop volgende boekjaar.

  • 8. De minister kan op aanvraag van het instituut besluiten het zevende lid in een bepaald boekjaar niet toe te passen indien het aannemelijk is dat de subsidiabele kosten alsnog zullen worden gemaakt in het daaropvolgende boekjaar.

§ 10. Evaluatie

Artikel 44

  • 1. De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem op grond van deze regeling uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

§ 11. Slotbepalingen

Artikel 45

  • 1. Deze regeling is niet van toepassing op subsidies die voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze regeling zijn verleend of vastgesteld.

  • 2. Op subsidies als bedoeld in het eerste lid, die zijn verleend of vastgesteld op grond van:

    • a. de Regeling subsidie Stichting Landbouwkundig Onderzoek, of

    • b. de Subsidieregeling NLR, blijft de oude regeling van toepassing zoals deze gold onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze regeling.

  • 3. In afwijking van de artikelen 3 en 9, eerste lid, geldt als strategisch plan voor de boekjaren 2018 tot en met 2021 het strategisch plan van het instituut, zoals dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze regeling is opgesteld en ter beschikking is gesteld aan de minister en dat op die boekjaren van toepassing is.

Artikel 46

De volgende regelingen worden ingetrokken:

  • a. de Regeling subsidie Stichting Landbouwkundig Onderzoek, en

  • b. de Subsidieregeling NLR.

Artikel 47

Deze regeling vervalt met ingang van 1 april 2023, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Artikel 48

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 2018.

Artikel 49

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 1 februari 2018

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes

BIJLAGE 1, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 1 (LIJST VAN WETTELIJKE ONDERZOEKSTAKEN)

Wageningen Research

WOT Economische informatievoorziening

Het Centrum voor Economische Informatievoorziening (CEI), onderdeel van Wageningen Research, verzamelt en ontsluit primaire data en statistieken over de economische en duurzaamheidssituatie van de Nederlandse land- en tuinbouw, visserij en bosbeheer om te kunnen voldoen aan internationale en nationale (rapportage)verplichtingen.

WOT Natuur en milieu

De WOT-unit Natuur en milieu, onderdeel van Wageningen Research, richt zich op dataverzameling en data-analyse op het gebied van agromilieu voor wetgeving (gewasbescherming en mest) en internationale afspraken als UNFCC en Kyoto. Daarnaast verzamelt zij gegevens in het kader van internationale rapportageverplichtingen ten aanzien van natuur en biodiversiteit en draagt ze bij aan de Balans van de Leefomgeving (Natuurplanbureaufunctie) en de Natuurverkenning (Natuurplanbureaufunctie).

WOT Visserijonderzoek

Het Centrum voor Visserijonderzoek (CVO), onderdeel van Wageningen Research, verricht onderzoek gericht op het verzamelen en bewerken van data over de (recreatieve) visserij, vis- en schelpdierbestanden en aquatische ecosystemen. Daarnaast adviseert het CVO de minister de Europese Commissie over het beheer van de visserij en aquatische ecosystemen. Het gaat hierbij om de zeevisserij en de binnenvisserij (inclusief aalvisserij, schelpdiervisserij, recreatieve visserij op kabeljauw, haaien en aal).

WOT Besmettelijke dierziekten

Wageningen Bioveterinary Research, inclusief de High Containment Unit (HCU), onderdeel van Wageningen Research, functioneert voor deze WOT als test- en referentielaboratorium voor besmettelijke dierziekten, zoönosen en antimicrobiële resistentie. Het vervult de functies van crisisorganisatie (24/7 beschikbaarheid), van Nationaal Referentie Laboratorium voor aangifteplichtige dierziekten en (vanaf 2020) als Europees Referentie Laboratorium voor aangifteplichtige pluimveeziekten. Tevens zorgt het voor erkenning van en toezicht op private laboratoria en adviseert het over de beschikbaarheid van vaccins en diagnostica. Daarnaast zorgt het voor de ontwikkeling en instandhouding van kennis over besmettelijke dierziekten, zoönosen en antimicrobiële resistentie.

WOT Voedselveiligheid

Het RIKILT, onderdeel van Wageningen Research, voert de functie uit van test- en referentielaboratorium op het vlak van voedselveiligheid (inclusief diervoeders) en voert daarbij de functies uit van crisisorganisatie (24/7 beschikbaarheid) Europees Referentielaboratorium en Nationaal Referentie Laboratorium. Naast monsteronderzoek, zorgt het RIKILT voor de ontwikkeling en instandhouding van kennis, modellen, dataverzamelingen en methoden ten behoeve van bestaande en nieuwe (risico)analyses op het gebied van voedselveiligheid en -fraude.

WOT Genetische bronnen

Het Centrum voor Genetische Bronnen Nederland (CGN), onderdeel van Wageningen Research, ontwikkelt en onderhoudt de benodigde expertise op het gebied van behoud en duurzaam gebruik van genetisch materiaal. De focus ligt op de collectieopbouw, beheer en distributie (van genetisch materiaal) van gewassen, landbouwhuisdierrassen en bomen en struiken. Daarnaast bevordert en ondersteunt het CGN het gebruik en behoud van genetische bronnen door andere partijen en organisaties. Ook vervult het CGN de functie van Nationaal Informatiecentrum Genetische Bronnen.

BIJLAGE 2, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 9, TWEEDE LID (SUBSIDIEPLAFONDS INSTITUUTSSUBSIDIE)

BIJLAGE 3, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 12, EERSTE LID (SUBSIDIEPLAFONDS PROGRAMMASUBSIDIE)

BIJLAGE 4, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 17, TWEEDE LID (SUBSIDIEPLAFONDS INFRASTRUCTUURSUBSIDIE)

BIJLAGE 5, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 42, TWEEDE LID (CONTROLEPROTOCOL)

CONTROLEPROTOCOL SUBSIDIEREGELING INSTITUTEN VOOR TOEGEPAST ONDERZOEK

1. Uitgangspunten

1.1 Doelstelling

Dit controleprotocol heeft als doel het geven van aanwijzingen omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de subsidieontvanger bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) of het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) in te dienen aanvraag tot subsidievaststelling ingevolge de Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek. Het betreft de accountantswerkzaamheden die de accountants van de Toegepaste Onderzoeksorganisaties TNO, Wageningen Research, Deltares, ECN, NLR en Marin (TO2) uitvoeren ten behoeve van de departementen die deze organisaties financieren door middel van de Instituutssubsidie, Programmasubsidie dan wel Infrastructuursubsidie. Daarnaast kunnen subsidies worden verstrekt voor de uitvoering van wettelijke onderzoekstaken (WOT’s) en voor specifieke activiteiten (projectsubsidies). Financiële afrekening vindt plaats op basis van een aanvraag tot subsidievaststelling zoals bedoeld in artikel 41 van de onderhavige subsidieregeling, voorzien van een controleverklaring van de accountant, conform het in dit protocol opgenomen format. Object van het onderzoek van de accountant is het in de aanvraag tot subsidievaststelling opgenomen financieel verslag.

Elk instituut ontvangt jaarlijks een subsidiebeschikking. In deze beschikking kunnen, bovenop de bepalingen zoals die in dit protocol zijn opgenomen, aanvullende eisen worden gesteld met betrekking tot de controle. Die eisen hebben in de betreffende gevallen enkel en alleen betrekking op het desbetreffende instituut. Daarom zijn die eisen niet opgenomen in dit controleprotocol.

1.2 Definities
Accountant:

een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de subsidieontvanger de opdracht heeft toegekend de aanvraag tot subsidievaststelling te controleren.

Subsidieontvanger:

een natuurlijke of rechtspersoon of diens gemachtigde aan wie namens EZK of LNV een subsidie is verstrekt.

Controleverklaring:

een schriftelijke verklaring van de accountant inhoudende een oordeel omtrent de juistheid, volledigheid en financiële rechtmatigheid van het financieel verslag bij de aanvraag tot subsidievaststelling.

1.3 Wet- en regelgeving

Voor de controle van het financieel verslag is de volgende wet- en regelgeving van toepassing:

  • De voorwaarden en verplichtingen, zoals opgenomen in de (bijlagen bij de) beschikking tot subsidieverlening voor zover deze vallen onder de reikwijdte van dit protocol;

  • De Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek (subsidieregeling), zoals verderop in deze paragraaf uitgewerkt per subsidieartikel;

  • Aanbestedingswetgeving (zowel Europees, als nationaal: Aanbestedingswet 2012, Aanbestedingsbesluit en Gids Proportionaliteit).

Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant vast dat:

  • a. in het financieel verslag omtrent de kosten en opbrengsten:

    • 1°. geen kosten als subsidiabel zijn opgenomen die niet voor subsidie in aanmerking komen op grond van de beschikking tot subsidieverlening;

    • 2°. uitsluitend kosten als subsidiabel zijn opgenomen die daadwerkelijk voor rekening komen van de subsidieontvanger;

      Daarbij zijn voor de accountant de volgende artikelen van de subsidieregeling van belang:

      • Artikel 1

      • Artikel 7

      • Artikel 8

      • Artikel 10

      • Artikel 25

      • Artikel 26

      • Artikel 28

      • Artikel 29

      • Artikel 30

      • Artikel 31

      • Artikel 43

Toelichting:

Artikel 7: met redelijk gemaakte kosten, winst- of continuïteitsopslagen voor zover gebruikelijk en kosten op basis van bedrijfseconomische grondslagen wordt bedoeld dat deze kosten of opslagen gebaseerd dienen te zijn op de reeds bestaande kostprijssystematiek die ook in het kader van de reguliere jaarrekening van de betreffende instelling wordt gebruikt. Kortom, het is niet toegestaan dat voor het financieel verslag andere grondslagen of methodieken worden gehanteerd dan voor de jaarrekening.

Artikel 8: met een voor het instituut gebruikelijke en controleerbare methode, die is gebaseerd op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die het instituut stelselmatig toepast wordt bedoeld dat deze gebaseerd dient te zijn op de reeds bestaande kostprijssystematiek die ook in het kader van de reguliere jaarrekening van de betreffende instelling wordt gebruikt. Kortom, het is niet toegestaan dat voor het financieel verslag andere grondslagen of methodieken worden gehanteerd dan voor de jaarrekening.

Van de overige artikelen wordt de accountant alleen geacht kennis te hebben genomen, voor zover relevant voor zijn controle.

  • b. de subsidieontvanger opgave doet van alle inkomsten, waaronder subsidies, waarmee het programma / de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft, mede is gefinancierd;

  • c. ingeval de subsidie strekt tot uitvoering van een project, het project is uitgevoerd overeenkomstig het projectplan waarop de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft, echter uitsluitend indien en voor zover het projectplan bepalingen bevat die zijn opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening;

  • d. voor aanbestedingen die boven de Europese drempelbedragen vallen gelden de controletoleranties die in de tabel van paragraaf 2.2 van dit protocol zijn uitgewerkt. Voor de aanbestedingen onder de Europese drempelbedragen geldt een kwalitatieve tolerantie. Hiermee wordt bedoeld dat de accountant de AO/IB rondom deze aanbestedingen beoordeelt en daarover rapporteert aan het bestuur van de instelling.

2. Controleaanpak

2.1 Eisen voor de controleaanpak

De controle moet voldoen aan de nadere voorschriften Controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.

2.2 Materialiteit: goedkeuringstoleranties en gewenste zekerheid

Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidievoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95 procent gehanteerd.

Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder genoemde betrouwbaarheid, de maximale afwijking niet groter is dan één procent van het totaalbedrag aan subsidiabele kosten dat in het financieel verslag wordt verantwoord. De hierna vermelde goedkeuringstoleranties zijn van toepassing.

Aard van de aangelegenheid

Controleverklaring

 

Goedkeurend

Met beperking

Oordeelonthouding

Afkeurend

Afwijkingen in de verantwoording (fouten)

<1%

> 1% en < 3%

N.v.t.

> 3%

Het niet in staat zijn om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen (onzekerheden in de controle)

<3%

> 3% en <10%

> 10%

N.v.t.

Genoemde percentages zijn ontleend aan het Handboek Auditing Rijksoverheid (HARo).

3. Verslaglegging

De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring. Hiervoor wordt de meest actuele NBA voorbeeldtekst HRA 3 sectie II hoofdstuk 10.3: ‘Controleverklaring bij een subsidiedeclaratie in de publieke sector’ gehanteerd. Verwezen wordt naar de voorbeeldtekst bij dit controleprotocol.

4. Reviewbeleid

De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde accountantscontrole inzake deze subsidie. De accountant, die de controle uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden1. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van EZK of LNV.

Voorbeeldtekst goedkeurende controleverklaring Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek

Afgegeven ten behoeve van ... (naam subsidiegever)

CONTROLEVERKLARING VAN DE ONAFHANKELIJKE ACCOUNTANT

Aan: Opdrachtgever

Ons oordeel

Wij hebben bijgaand, in de aanvraag tot subsidievaststelling opgenomen financieel verslag 2 ingevolge de beschikking tot subsidieverlening (kenmerk en datum) van .. (naam subsidieontvanger) te .. (vestigingsplaats) over 201X inzake3.. gecontroleerd.

Naar ons oordeel is financieel verslag ingevolge de beschikking tot subsidieverlening (kenmerk en datum) van (naam subsidieontvanger) over 201X inzake .. 4 in alle van materieel belang zijnde aspecten opgesteld in overeenstemming met ..5

De basis voor ons oordeel

Wij hebben onze controle uitgevoerd volgens het Nederlands recht, waaronder ook de Nederlandse controlestandaarden en het Controleprotocol Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek vallen. Onze verantwoordelijkheden op grond hiervan zijn beschreven in de sectie ‘Onze verantwoordelijkheden voor de controle van het financieel verslag’.

Wij zijn onafhankelijk van .. (naam subsidieontvanger) zoals vereist in de Verordening inzake de onafhankelijkheid van accountants bij assurance-opdrachten (ViO) en andere voor de opdracht relevante onafhankelijkheidsregels in Nederland. Verder hebben wij voldaan aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

Wij vinden dat de door ons verkregen controle-informatie voldoende en geschikt is als basis voor ons oordeel.

Andere informatie

De aanvraag tot subsidievaststelling omvat andere informatie, die bestaat uit een activiteitenverslag.

Op grond van onderstaande werkzaamheden zijn wij van mening dat de andere informatie met het financieel verslag verenigbaar is en geen materiële afwijkingen bevat.

Wij hebben de andere informatie gelezen en hebben op basis van onze kennis en ons begrip, verkregen vanuit de controle of anderszins, overwogen of de andere informatie materiële afwijkingen bevat. Met onze werkzaamheden hebben wij voldaan aan de vereisten in de Nederlandse Standaard 720. Deze werkzaamheden hebben niet dezelfde diepgang als onze controlewerkzaamheden bij het financieel verslag.

Het bestuur is verantwoordelijk voor het opstellen van de andere informatie in overeenstemming met ..6].

Beperking in gebruik en verspreidingskring

Het financieel verslag is opgesteld voor het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat / het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit7 met als doel ... (Naam subsidieontvanger) in staat te stellen te voldoen aan ... (omschrijving vereisten, doel, contract, etc.). Hierdoor is het financieel verslag mogelijk niet geschikt voor andere doeleinden. Onze controleverklaring is derhalve uitsluitend bestemd voor ... (naam subsidieontvanger) en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat / het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit8 en dient niet te worden verspreid aan of te worden gebruikt door anderen. Ons oordeel is niet aangepast als gevolg van deze aangelegenheid.

Verantwoordelijkheden van het bestuur voor het financieel verslag

Het bestuur is verantwoordelijk voor het opstellen van financieel verslag in overeenstemming met ..9 Het bestuur is tevens verantwoordelijk voor een zodanige interne beheersing die het bestuur noodzakelijk acht om het opstellen van het financieel verslag mogelijk te maken zonder afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten.

Onze verantwoordelijkheden voor de controle van het financieel verslag

Onze verantwoordelijkheid is het zodanig plannen en uitvoeren van een controleopdracht dat wij daarmee voldoende en geschikte controle-informatie verkrijgen voor het door ons af te geven oordeel.

Onze controle is uitgevoerd met een hoge mate maar geen absolute mate van zekerheid waardoor het mogelijk is dat wij tijdens onze controle niet alle materiële fouten en fraude ontdekken.

Afwijkingen kunnen ontstaan als gevolg van fraude of fouten en zijn materieel indien redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze, afzonderlijk of gezamenlijk, van invloed kunnen zijn op de economische beslissingen die gebruikers op basis van dit financieel verslag nemen. De materialiteit beïnvloedt de aard, timing en omvang van onze controlewerkzaamheden en de evaluatie van het effect van onderkende afwijkingen op ons oordeel.

Wij hebben deze accountantscontrole professioneel kritisch uitgevoerd en hebben waar relevant professionele oordeelsvorming toegepast in overeenstemming met de Nederlandse controlestandaarden, het Controleprotocol Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek, ethische voorschriften en de onafhankelijkheidseisen. Onze controle bestond onder andere uit:

  • het identificeren en inschatten van de risico’s dat het financieel verslag afwijkingen van materieel belang bevat als gevolg van fouten of fraude, het in reactie op deze risico’s bepalen en uitvoeren van controlewerkzaamheden en het verkrijgen van controle-informatie die voldoende en geschikt is als basis voor ons oordeel. Bij fraude is het risico dat een afwijking van materieel belang niet ontdekt wordt groter dan bij fouten. Bij fraude kan sprake zijn van samenspanning, valsheid in geschrifte, het opzettelijk nalaten transacties vast te leggen, het opzettelijk verkeerd voorstellen van zaken of het doorbreken van de interne beheersing;

  • het verkrijgen van inzicht in de interne beheersing die relevant is voor de controle met als doel controlewerkzaamheden te selecteren die passend zijn in de omstandigheden. Deze werkzaamheden hebben niet als doel om een oordeel uit te spreken over de effectiviteit van de interne beheersing van de organisatie;

  • het evalueren van de geschiktheid van de gebruikte grondslagen voor het opstellen van het financieel verslag en het evalueren van de redelijkheid van schattingen door het bestuur en de toelichtingen die daarover in het financieel verslag staan;

  • het evalueren van de presentatie, structuur en inhoud van het financieel verslag en de daarin opgenomen toelichtingen; en

  • het evalueren of het financieel verslag de onderliggende transacties en gebeurtenissen zonder materiële afwijkingen weergeeft.

Plaats en datum

... (naam accountantspraktijk)

... (naam accountant)

TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Aanleiding en doel

Sinds enkele jaren is de Minister van Economische Zaken (en Klimaat) de zogenaamde systeemverantwoordelijke voor de instituten voor toegepast onderzoek. Deze instituten zijn Stichting Deltares (Deltares), Stichting Wageningen Research (voorheen de Dienst Landbouwkundig Onderzoek, DLO), Stichting Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN), Stichting Maritiem Research Instituut Nederland (MARIN), Stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR) en TNO. Voordien vielen de instituten onder de verantwoordelijkheid van de onderscheiden ministeries die de eerste verantwoordelijkheid dragen voor het beleidsterrein waarop de diverse instituten werkzaam zijn.

Deze systeemverantwoordelijkheid betekent dat de minister instituutsoverstijgend verantwoordelijk is geworden voor het kader waarbinnen de instituten opereren en daarnaast verantwoordelijk is voor het in stand houden van een adequate kennisinfrastructuur voor toegepast onderzoek.

De instituten voor toegepast onderzoek hebben alle een vergelijkbare relatie met de Minister van Economische Zaken en Klimaat en zij verrichten vergelijkbare werkzaamheden. Niettemin bestaan er verschillen in de subsidierelatie van de minister met de instituten. Dit is te verklaren vanuit de historie, maar niet in alle gevallen effectief en efficiënt. Zeker gelet op het huidige topsectorenbeleid, waar meerdere instituten zich richten op dezelfde topsector, zijn verschillen in deze relatie ongewenst.

Deze regeling bewerkstelligt dat de subsidierelatie met vijf van de zes instituten geüniformeerd wordt waardoor voor deze instituten dezelfde subsidievoorwaarden gaan gelden. Dit brengt aan de ene kant met zich mee dat de instituten er in het vervolg van verzekerd kunnen zijn dat zij op dezelfde manier behandeld worden. Aan de andere kant is het efficiënter voor de overheid als bij de subsidieverlening zo veel mogelijk een vast systeem wordt gevolgd.

Vanwege de bijzondere positie die de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inneemt ten opzichte van de Stichting Wageningen Research, gezien de (wettelijke) onderzoekstaken die deze stichting uitvoert voor dit ministerie en het feit dat de subsidiering van deze stichting loopt via de eigen begroting van dit ministerie, zal de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de subsidie verlenen aan deze stichting. Dit gebeurt in overleg met de Minister van Economische Zaken en Klimaat, zodat deze uitvoering kan geven aan de systeemverantwoordelijkheid voor alle instituten voor toegepast onderzoek.

De subsidierelatie met TNO is nu vastgelegd in de TNO-wet en het TNO-besluit 1986. Door de inkadering in hogere regelgeving kan de subsidierelatie met TNO op dit moment niet ondergebracht worden in deze regeling. Dit is in de toekomst wel de bedoeling.

2. Belang van de instituten voor toegepast onderzoek

De instituten voor toegepast onderzoek zijn onmisbaar voor het Nederlandse kennis- en innovatiesysteem. Zij doen onderzoek ten behoeve van de departementen, zoeken oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken en versterken de innovatiekracht van het bedrijfsleven. Ook beheren zij strategische onderzoeksfaciliteiten. Ten slotte voeren enkele instituten wettelijke taken uit. Het is daarom noodzakelijk dat deze instituten structureel ondersteund worden.

Het belang van de instituten en de legitimatie van de structurele ondersteuning is gelegen in de volgende punten.

  • De instituten investeren in precompetitieve kennisvragen die bedrijven zelf onvoldoende oppakken. Dit geldt ook voor het aanhouden van grootschalige onderzoeksfaciliteiten. Deze faciliteiten zijn vaak zeer kostbaar en kunnen niet uit een reguliere exploitatie gefinancierd worden.

  • Het toegepaste onderzoek richt zich op het ontwikkelen en/of toepassen van kennis voor de maatschappij en de overheid. Deze doelen zijn gediend bij een stevige kennispositie die niet van de ene op de andere dag kan worden opgebouwd. De kennisontwikkeling van de instituten zorgt voor schaal- en synergievoordelen, die niet ontstaan als onderzoek verspreid wordt over verschillende partijen.

  • De onafhankelijke status (onafhankelijk van commerciële belangen, maar ook vrij van politieke beïnvloeding) van de instituten is van groot belang. De resultaten van onderzoek mogen niet ter discussie staan en de beschikbaarheid en directe toegang tot kennis zowel voor overheden als de maatschappij moet zijn gegarandeerd.

  • Hiernaast zijn de instituten ook een belangrijke speler in kennis- en innovatienetwerken. Ze beschikken over een uitgebreid nationaal en internationaal netwerk van bedrijven, overheden en kennisinstellingen. Ze werken daarbij met een meerjarenstrategie, die aansluit op Europese roadmaps. Deze meerjarenstrategie reikt vaak verder dan de termijn waarop hun partners opereren. Dit betekent dat ze van grote waarde zijn bij het opstellen van (cross-) sectorale en maatschappelijke innovatiestrategieën. Bij het opstellen van de innovatiecontracten van de topsectoren spelen de instituten daarom ook een belangrijke rol.

3. Positie van de Minister van Economische Zaken en Klimaat

Zoals in paragraaf 1 van deze toelichting al is aangegeven is de Minister van Economische Zaken en Klimaat systeemverantwoordelijk voor de instituten voor toegepast onderzoek, wat hem instituutsoverstijgend verantwoordelijk maakt voor het kader waarbinnen de instituten opereren. Hiernaast is hij verantwoordelijk voor het in stand houden van een adequate kennisinfrastructuur voor toegepast onderzoek. De Minister van Economische Zaken en Klimaat is echter niet altijd (zelfstandig) beleidsverantwoordelijk voor de onderzoeksgebieden waarin de instituten opereren. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan onderzoek naar de veiligheid langs de kust en rivieren door Deltares. De beoordeling van het strategisch plan dat de instituten op grond van artikel 3 moeten opstellen en de invulling van de onderzoeksthema’s voor programmasubsidie zal daarom ook in overeenstemming plaatsvinden met de ministers die het mede aangaat. Waar in deze regeling wordt aangegeven dat de minister handelt in overeenstemming met de minister die het mede aangaat, kan dit, afhankelijk van het beleidsterrein waarop het instituut opereert, dus ook zien op meerdere ministers.

Voor de invulling van de onderzoeksthema’s wordt hiernaast rekening gehouden met kansen en knelpunten die in de verschillende topsectoren gesignaleerd worden. Hiertoe wordt regelmatig overleg gevoerd met de Topteams en Topconsortia voor Kennis en Innovatie uit de verschillende topsectoren. De instituten baseren hun onderzoek mede op het door hen in het voornoemde overleg aan de topsectoren toegezegde onderzoek. Ten slotte wordt voor de invulling van de onderzoeksthema’s zoveel mogelijk aangesloten bij het Europese programma voor onderzoek en innovatie, Horizon 2020.

4. Huidig kader

Zoals in paragraaf 1 van deze toelichting al is aangegeven verschilt de subsidierelatie die de minister met de verschillende instituten heeft. De Stichting Wageningen Research wordt gesubsidieerd op basis van de Regeling subsidie Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek, NLR wordt gesubsidieerd op basis van de Subsidieregeling NLR en de overige instituten worden rechtstreeks gesubsidieerd op basis van de begroting, overeenkomstig artikel 4:23, derde lid, onderdeel c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De verplichtingen die gelden voor de instituten die rechtstreeks op basis van de begroting worden gesubsidieerd, worden jaarlijks (opnieuw) opgenomen in de subsidiebeschikking.

Sinds de overgang van de verantwoordelijkheid naar de toenmalige Minister van Economische Zaken wordt de omgang met en de toekomst van deze instituten vaak instituutsoverstijgend behandeld, maar de regels over subsidiëring zijn in verschillende documenten opgenomen.

Dit brengt zoals eerder aangegeven inhoudelijke verschillen met zich mee. Hoewel de instituten vergelijkbare jaarlijkse subsidiestromen kennen, worden deze per instituut anders genoemd. Ook lopen de verplichtingen die aan deze subsidiestromen verbonden op bepaalde punten uiteen. Dit betekent bijvoorbeeld dat de instituten niet onder gelijke voorwaarden kunnen optreden op de markt. Hierdoor wordt het gezamenlijk optreden van de instituten bemoeilijkt in sectoren waarin meerdere instituten expertise bezitten, omdat ze allemaal aan een eigen set regels moeten voldoen.

Het huidig kader maakt de subsidiëring van de verschillende instituten derhalve niet altijd even effectief, efficiënt en transparant.

5. De subsidieregeling

In deze paragraaf wordt een aantal belangrijke elementen uit de regeling toegelicht.

5.1 Drie subsidiestromen

In deze subsidieregeling worden de jaarlijkse subsidiestromen richting de instituten voor toegepast onderzoek teruggebracht tot drie stromen, namelijk instituutssubsidie, programmasubsidie en infrastructuursubsidie.

Instituutssubsidie omvat de geldmiddelen die de minister beschikbaar stelt voor het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, als bijdrage voor vervangingsinvesteringen in en de exploitatie en het onderhoud van onderzoeksinfrastructuur, voor het breed verspreiden van de resultaten van onderzoek door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht en als bijdrage voor overige exploitatie- en investeringskosten.

Deze subsidie wordt gegeven zodat de instituten toepassingsgericht onderzoek kunnen doen om kennis te ontwikkelen, toe te passen en te verspreiden om maatschappelijke vraagstukken op te lossen, en om in samenwerking met bedrijfsleven bij te dragen aan de innovatiekracht van Nederland en strategische onderzoeksfaciliteiten te beheren. Instituutssubsidie geeft de instituten ook een financiële bijdrage om ad hoc vragen van de overheid of het parlement te beantwoorden, wanneer een snel antwoord noodzakelijk is, zonder dat dit resulteert in een onevenredige en buitensporige last op hun capaciteit. Deze functie past binnen de algemene onderzoeks- en de kennisverspreidingstaken die de instituten hebben. Het stelt de instituten bovendien in staat om, zowel nationaal als internationaal, in samenwerking met het bedrijfsleven en andere kennisinstituten maatschappelijke vraagstukken op te pakken.

Instituutssubsidie wordt ingezet overeenkomstig een door de instituten opgesteld strategisch plan. Door het opstellen van een strategisch plan wordt het instituut aangespoord om een langetermijnvisie te ontwikkelen over de maatschappelijke behoeften op kennis- en innovatiegebied, de innovatiekracht en de rol die het instituut daarin wil en kan spelen.

Programmasubsidie omvat de geldmiddelen die de minister beschikbaar stelt als vergoeding voor de uitvoering van onderzoeksprogramma’s en programma’s voor wettelijke onderzoekstaken. De onderzoeksprogramma’s moeten gericht zijn op door de minister in een bijlage opgenomen onderzoeksthema’s. De thema’s van onderzoeksprogramma’s zullen aansluiten op door de minister, in overeenstemming met de minister die het mede aangaat, geconstateerde maatschappelijke behoeften op kennis- en innovatiegebied.

De programma’s voor de financiering van wettelijke onderzoekstaken vloeien voort uit nationale en internationale wet- en regelgeving en zullen ook geïdentificeerd worden in bijlage 1. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan taken van het RIKILT, onderdeel van de Stichting Wageningen research, dat is aangewezen als Nationaal Referentie Laboratorium (bijvoorbeeld op basis van Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG (PbEG 1996, L 125).

Infrastructuursubsidie omvat de geldmiddelen die de minister beschikbaar stelt voor investeringen in nieuwe onderzoeksinfrastructuur of de uitbreiding van bestaande onderzoeksinfrastructuur.

5.2 Afdeling 4.2.8 van de Awb

De regeling bevat allerlei regels die de procedure uniformeren. Een belangrijk deel van de procedure wordt hierbij ingekaderd door aan te sluiten bij afdeling 4.2.8 van de Awb over per boekjaar verstrekte subsidies.

In titel 4.2 van de Awb (subsidies) is een facultatieve afdeling opgenomen voor per boekjaar verstrekte subsidies aan rechtspersonen. Deze afdeling veronderstelt een vrij sterke betrokkenheid van het subsidie verlenende bestuursorgaan bij de subsidieontvanger. Deze betrokkenheid is op haar plaats wanneer het bestuursorgaan groot belang hecht aan de activiteiten die de ontvanger verricht en daarvoor een betrekkelijk omvangrijk bedrag ter beschikking stelt. Het bestuursorgaan is dus zowel beleidsmatig als financieel sterk betrokken bij de subsidieontvanger. In deze gevallen is het belangrijk dat het bestuursorgaan recht heeft op bepaalde informatie en behoort het een bepaalde mate van invloed uit te kunnen oefenen op het functioneren van de subsidieontvanger. Dit is precies het geval bij de instituten voor toegepast onderzoek. Vanwege het specifieke belang van de instituten voor het Nederlandse kennis- en innovatiesysteem en het overheidsgeld dat hierin wordt gestoken wil de minister een zekere mate van sturing kunnen uitoefenen op het functioneren van deze instituten. Afdeling 4.2.8 van de Awb biedt hiertoe de mogelijkheden (denk bijvoorbeeld aan de toestemmingsverplichtingen in artikel 4:71 van de Awb). Bovendien is stroomlijning een van de doelstellingen van dit project. Door aansluiting te zoeken bij afdeling 4.2.8 van de Awb wordt niet alleen procedure van de subsidieverstrekking aan de instituten gestroomlijnd, maar wordt ook aangesloten bij andere subsidieregelingen voor per boekjaar gesubsidieerde rechtspersonen die gebruik maken van deze afdeling.

5.3 Derivaten

Op 17 september 2013 heeft de Minister van Financiën de Tweede Kamer een brief gestuurd over een beleidskader inzake het gebruik van financiële derivaten door (semi-)publieke instellingen (Kamerstukken II 2013/2014 33 849, nr. 14). Uitgangspunten zijn, dat de financiële continuïteit van instellingen en organisaties die onder het beleidskader vallen, niet in gevaar wordt gebracht door het gebruik van financiële derivaten en dat deze instellingen en organisaties de aan hen ter beschikking gestelde publieke gelden inzetten ten behoeve van het realiseren van hun doelstellingen. Speculatie met financiële producten die grote risico’s met zich meebrengen past daar niet bij. Het beleidskader bevat de algemene uitgangspunten voor het gebruik van financiële derivaten in de (semi)publieke sector.

Voor de instituten voor toegepast onderzoek worden de uitgangspunten van dit beleidskader uitgewerkt in deze regeling. Indien de instituten niet voldoen aan de verplichtingen die in deze regeling opgenomen zijn inzake derivaten, dan zal dit leiden tot een (proportionele) verlaging van de subsidie.

Ten slotte bevat de regeling voorwaarden en verplichtingen die er onder meer voor moeten zorgen dat de subsidieverstrekking voldoet aan de Europese staatssteunregels. Deze worden uitgebreid besproken in paragraaf 6 en de artikelsgewijze toelichting.

6. Staatssteun

Zoals in paragraaf 5.1 al uiteengezet is, kunnen op basis van deze regeling drie soorten subsidie gegeven worden, instituutssubsidie, programmasubsidie en infrastructuursubsidie.

6.1 Instituutssubsidie

Instituutssubsidie is in de regeling gedefinieerd als geldmiddelen die de minister beschikbaar stelt ter ondersteuning van het doel, bedoeld in artikel 5, eerste lid, voor het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, als bijdrage voor vervangingsinvesteringen in en de exploitatie en het onderhoud van onderzoeksinfrastructuur die in eigendom en beheer is van het instituut, voor het breed verspreiden van de resultaten van het onafhankelijk onderzoek, door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht, of als bijdrage voor overige exploitatie- en investeringskosten, voor zover deze onlosmakelijk verbonden zijn met het doel van het instituut, bedoeld in artikel 5, eerste lid, en de activiteiten, bedoeld in randnummer 19 van de O&O&I-kaderregeling en voor zover er geen sprake is van investeringen in het kader van infrastructuursubsidie die wordt ingezet voor nieuwe onderzoeksinfrastructuur of de uitbreiding van bestaande onderzoeksinfrastructuur.

De minister geeft slechts voorafgaand aansturing aan de inzet van de instituutssubsidie door de goedkeuring van het strategisch plan, waarin het instituut de op middellange en lange termijn te realiseren doelstellingen en de hoofdlijnen van het daarop te richten beleid vastlegt. Dit doet hij in overeenstemming met de minister die het mede aangaat. De minister geeft geen specifieke onderzoeksthema’s aan. Bij het verlenen van instituutssubsidie beoordeelt hij of het activiteitenplan dat bij de aanvraag is aangeleverd voldoende aansluit bij de doelstellingen van het strategisch plan. Het activiteitenplan komt tot stand door interactie met topsectoren en departementen.

De instituutssubsidie moet achteraf, bij de subsidievaststelling, aantoonbaar zijn ingezet voor de beoogde doelstellingen.

Wanneer het instituut in het kader van instituutssubsidie onderzoek doet, kan het ook samenwerken met andere partijen. Wanneer het instituut een bepaald onderzoek met instituutssubsidie wil financieren, moet wel altijd aan een aantal voorwaarden voldaan worden om te garanderen dat er daadwerkelijk sprake is van onafhankelijk onderzoek:

  • het instituut neemt zelf initiatief om een bepaald onderzoek uit te voeren, of heeft de vrije keus om te bepalen of het wil participeren in een onderzoeksproject, de financiële bijdrage van bedrijfsleven via topteams en Topconsortia voor Kennis en Innovatie borgt dat het onderzoek vraaggestuurd wordt ingericht,

  • het instituut houdt zich alleen bezig met niet-economisch onderzoek,

  • het onderzoek past binnen het door de minister goedgekeurde strategisch plan.

Instituutssubsidie zal, vanwege het onafhankelijke karakter van het onderzoek dat ermee wordt uitgevoerd samen met kennisverspreiding, het grootste deel van de financiering in het kader van deze regeling omvatten omdat het doen van onafhankelijk onderzoek en kennisverspreiding tot de hoofdtaak van de instituten behoort. De instituten zijn immers onderzoeksorganisaties in de zin van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (PbEU 2014, C 198) (hierna: O&O&I-kaderregeling). Dit wordt onderstreept in de definitie van instituut in artikel 1, waarin is bepaald dat het instituut moet voldoen aan de vereisten die de O&O&I-kaderregeling stelt aan een onderzoeksorganisatie en dat het instituut als primaire activiteiten de activiteiten uitoefent, bedoeld in randnummer 19 van de O&O&I-kaderregeling. Hierin staan de primaire activiteiten van een onderzoeksorganisatie opgesomd, die doorgaans geen economisch karakter zullen hebben:

  • opleiding met het oog op meer en beter gekwalificeerde menselijke hulpbronnen;

  • onafhankelijke onderzoek en ontwikkeling met het oog op meer kennis en een beter inzicht, met inbegrip van onderzoek en ontwikkeling in samenwerkingsverband, wanneer de onderzoeksorganisatie of onderzoeksinfrastructuur bij daadwerkelijke samenwerking betrokken is;

  • brede verspreiding van onderzoeksresultaten op een niet-exclusieve en niet-discriminerende basis, en

  • activiteiten inzake kennisoverdracht.

Dit brengt met zich mee dat subsidiëring van economische activiteiten over het algemeen niet past bij het doel van instituutssubsidie. In artikel 25, eerste lid, onderdeel a, is dan ook bepaald dat het verboden is instituutssubsidie aan te wenden voor de financiering of het zelf verrichten van economische activiteiten voor zover de instituutssubsidie gebruikt wordt voor het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, voor het breed verspreiden van resultaten van dit onderzoek door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht, of als bijdrage voor overige exploitatie- en investeringskosten.

Een klein deel van de instituutssubsidie kan ten bate komen van economische activiteiten, namelijk wanneer instituutssubsidie is gebruikt voor de exploitatie en het beheer van onderzoeksinfrastructuur. Het kan in dit geval voorkomen dat het instituut handelt als onderneming, waardoor er sprake is van staatssteun.

Als een onderneming in de zin van artikel 107, eerste lid van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) wordt gezien elke eenheid die een economische activiteit uitoefent ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (HvJ 23 april 1991, C-41/90, punt 21, Höfner en Elser). Een economische activiteit bestaat uit het leveren van goederen of diensten op een bepaalde markt (HvJ 16 juni 1987, C- 118/85, punt 7,Commissie t. Italië).

Onderzoeksinfrastructuur kan wel eens gebruikt worden voor economische activiteiten. Echter kenmerkend aan deze infrastructuur is dat ze erg kostbaar is, waardoor vervangingsinvesteringen, exploitatie en beheer niet in zijn geheel uit de reguliere exploitatie betaald kunnen worden.

Voor deze kosten wordt instituutssubsidie gegeven om de infrastructuur, die zeer waardevol is voor het Nederlandse kennis- en innovatiesysteem, draaiende te houden. Dit brengt met zich mee dat een klein gedeelte van de subsidie terecht kan komen bij economische activiteiten, aangezien deze activiteiten ook profiteren van de exploitatie en het beheer van de infrastructuur.

Uiteraard wordt wel voorkomen dat er subsidie doorvloeit naar derden. De instituutssubsidie mag niet gebruikt worden voor de financiering van economische activiteiten (artikel 25, eerste lid, onderdeel b), het instituut mag derhalve niet als intermediair optreden in de zin van randnummer 22 van het O&O&I-kader en de subsidie doorgeven aan een derde. Hiernaast moeten derden voor het gebruik van de onderzoeksinfrastructuur de marktprijs betalen (artikel 26, eerste lid, onderdeel b).

Uiteraard zal er bij de financiering van economische activiteiten met instituutssubsidie voor gezorgd moeten worden dat er geen sprake is van ongeoorloofde staatssteun, zie hiervoor artikel 29 en de artikelsgewijze toelichting hierbij.

6.2 Programmasubsidie

Programmasubsidie is in de regeling gedefinieerd als geldmiddelen die de minister ter beschikking stelt als vergoeding voor de uitvoering van onderzoeksprogramma’s of programma’s voor wettelijke onderzoekstaken (of beiden). De minister kan de inhoud van deze programma’s sturen door van te voren aan te geven voor welke onderzoeksprogramma’s met welk onderzoeksthema programmasubsidie aangevraagd kan worden en voor welke programma’s voor wettelijke onderzoekstaken (in bijlage 3).

In bijlage 1 is een lijst opgenomen van de wettelijke onderzoekstaken. Deze is opgenomen om transparant te maken welke taken op basis van deze regeling voor subsidie in aanmerking komen. Dit brengt met zich mee dat bij de jaarlijkse publicatie van bijlage 3 voor wat betreft de wettelijke onderzoekstaken alleen die taken kunnen worden opgenomen die ook in bijlage 1 vermeld staan.

Bij de aanvraag wordt door de instituten aangegeven uit welke activiteiten een programma bestaat (in het activiteitenplan). Deze programma’s worden voorafgaand aan de subsidieverlening door de minister beoordeeld. Dit doet hij in overeenstemming met de minister die het mede aangaat.

Van programmasubsidie voor onderzoeksprogramma’s (zie de definitie van programmasubsidie in artikel 1, onderdeel a) is niet bij voorbaat te zeggen of er sprake is van staatssteun. Het antwoord op de vraag of er sprake is van staatssteun hangt af van de specifieke aard van een bepaalde activiteit. Het wel of niet hebben van een winstoogmerk is daarbij niet doorslaggevend (HvJ 10 januari 2006, C-222/04, Cassa di Risparmio).

Voor zover de programmasubsidie niet gebruikt wordt voor het uitoefenen van economische activiteiten is er geen sprake van staatssteun. Een entiteit die zowel economische als niet economische activiteiten verricht, dient alleen ten aanzien van de economische activiteiten als onderneming in de zin van artikel 107, eerste lid, van het VWEU gezien te worden (HvJ 16 maart 2004, gev. zaken C-264/01, C-306/01, C-354/01 en C-355/01, punt 58, AOK).

In de regeling is ervoor gekozen om het verrichten van economische activiteiten niet bij voorbaat uit te sluiten bij de programmasubsidiëring voor onderzoeksprogramma’s. Er is sprake van een economische activiteit als er goederen of diensten op een markt worden aangeboden. Of er een markt bestaat, wat het geval is indien andere marktdeelnemers ook bereid en in staat zouden zijn een dienst of een product aan te bieden, is soms moeilijk te beoordelen. Dit kan in de loop der tijd veranderen. Ten tweede kan het karakter van een onderzoek in de loop van het proces veranderen. Het is vanwege de continuïteit van het onderzoek belangrijk dat instituten ook in dit grijze gebied kunnen opereren. Wel is in dit geval sprake van staatssteun en moet aan alle relevante voorwaarden voor staatssteun voldaan worden. Hierbij is het wel van belang dat geen overheidsgeld wordt ingezet voor activiteiten waarvan bij voorbaat duidelijk is dat die met voldoende diepgang door de markt opgepakt kunnen worden. Daarom is hiervoor een afwijzingsgrond voor subsidiëring opgenomen (artikel 20, onderdeel c). De minister zal slechts programmasubsidie geven wanneer het vanwege het maatschappelijke belang noodzakelijk is de richting en inhoud van het onderzoek te sturen.

Het verrichten van economische activiteiten met programmasubsidie voor programma’s die zien op wettelijke onderzoekstaken is wel expliciet uitgesloten (artikel 25, tweede lid, onderdeel b). De activiteiten die in het kader van de wettelijke onderzoekstaken worden uitgevoerd zijn naar hun aard niet-economisch. De financiële risico’s verbonden aan de uitvoering van wettelijke onderzoekstaken worden gedragen door de overheid. Bovendien wordt de tenuitvoerlegging volledig voorgeschreven en ingekaderd door de minister. Dit heeft tot gevolg dat de instituten weinig vrijheid hebben in de wijze waarop zij de wettelijke onderzoekstaken ten uitvoer leggen, in het bijzonder ten aanzien van de beoogde resultaten en werkzaamheden, de randvoorwaarden waaronder deze werkzaamheden worden uitgevoerd en de kosten die daarvoor berekend mogen worden. In het licht van de Europese jurisprudentie is in zo een geval geen sprake van een economische activiteit, zie bijvoorbeeld het arrest HvJEG van 16 maart 2004, AOK Bundesverband, gevoegde zaken C-264/01, C-306/01, C-354/01 en C-355/01. Voorts zal een deel van de wettelijke onderzoekstaken onlosmakelijk samenhangen met de uitvoering van openbaar gezag en daarvan niet los te koppelen zijn. In het licht van het arrest Compass Datenbank (arrest HvJEU van 12 juli 2012, C-138/11) is ook in dit geval geen sprake van economische activiteiten.

6.3 Infrastructuursubsidie

De laatste geldstroom die door de minister ter beschikking wordt gesteld is infrastructuursubsidie. Infrastructuursubsidie omvat de geldmiddelen die de minister beschikbaar stelt als bijdrage voor onderzoeksinfrastructuur, in eigendom en beheer van het instituut, voor zover er sprake is van investeringen in nieuwe onderzoeksinfrastructuur, of de uitbreiding van bestaande onderzoeksinfrastructuur. Het gaat hierbij niet om vervangingsinvesteringen die gesubsidieerd worden met instituutssubsidie.

Met infrastructuursubsidie wordt alleen onderzoeksinfrastructuur gesubsidieerd die voor ten hoogste 20 procent wordt ingezet voor economische activiteiten. Dit blijkt uit artikel 18, eerste lid, en artikel 29, derde lid, van deze regeling. Deze economische activiteiten moeten bovendien zuiver ondersteunend blijven aan de niet-economische activiteiten (artikel 29, vierde lid). Dit brengt met zich mee dat de bekostiging van deze onderzoeksinfrastructuur in zijn geheel buiten het toepassingsgebied van de staatssteunregels valt (zie randnummer 20 van de O&O&I-kaderregeling). De minister zal bij een aanvraag om infrastructuursubsidie dus altijd de inschatting maken of de beschrijving in het activiteitenplan van de onderzoeksinfrastructuur die het instituut wil gaan opstarten wel past binnen het uitgangspunt dat het economisch gebruik slechts zuiver ondersteunend en beperkt van omvang zal zijn.

Wel is in de regeling een mechanisme opgenomen om subsidie terug te vorderen, mocht achteraf blijken dat de infrastructuur toch voor meer dan 20 procent voor economisch gebruik is ingezet (zie artikel 31), zodat altijd aan de staatssteunregels voldaan zal worden.

Deze regeling neemt niet weg dat de minister ervoor kan kiezen investeringen in onderzoeksinfrastructuur via een ander instrument dan deze subsidieregeling (deels) te ondersteunen, ook wanneer er sprake is van meer dan 20% economisch gebruik. Dit zal uiteraard alleen gebeuren wanneer dit past binnen de grenzen van de staatssteunregels en met inachtneming van de regels die verbonden zijn aan de kwalificatie van het instituut als onderzoeksorganisatie.

Bij het opstellen van deze regeling is zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij de tekst van de O&O&I-kaderregeling en Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187) (hierna: Verordening 651/2014). Deze regeling vormt geen beletsel voor deelname van de instituten aan het Horizon2020-programma en vergelijkbare Europese programma’s. Deze regeling sluit aan bij de verplichtingen die uit deze programma’s voortvloeien voor wat betreft verantwoording van resultaten en boekhouding.

De overige staatssteunaspecten, zoals de inrichting van de administratie (een gescheiden boekhouding tussen economische- en niet-economische activiteiten), en regels voor samenwerking en contractonderzoek worden in de artikelsgewijze toelichting besproken bij het desbetreffende artikel.

De regeling is voorgelegd aan de Europese Commissie en zij heeft aangegeven dat de regeling niet op bezwaren stuit omdat er hoofdzakelijk geen sprake is van staatssteun en omdat de regeling, waar er mogelijk sprake is van staatssteun, voorziet in de juiste procedures die ervoor zorgen dat er geen sprake kan zijn van ongeoorloofde staatssteun.

Wanneer er nieuwe wettelijke taken worden toegevoegd aan bijlage 1, zal dit voorafgaand met de Europese Commissie worden afgestemd.

7. Consultatie instituten

Een concept van deze regeling is voorgelegd aan de instituten. Naast de vijf instituten waar de regeling in eerste instantie op van toepassing zal zijn, Deltares, Wageningen research, ECN, MARIN en NLR, is ook TNO geconsulteerd. Zoals in paragraaf 1 van deze toelichting al is aangegeven is de subsidierelatie met TNO nu vastgelegd in de TNO-wet en het TNO-besluit 1986, waardoor deze op dit moment niet ondergebracht kan worden in deze regeling. Het is in de toekomst echter wel de bedoeling dat ook op de subsidierelatie met TNO deze regeling van toepassing is. Daarom is ook TNO nu de gelegenheid gegeven te reageren op de concepttekst.

Naar aanleiding van het commentaar van de instituten is verder verhelderd in de regeling en in de toelichting voor welke soort activiteiten instituutssubsidie bedoeld is en wat de rol van de instituten precies is bij de besteding hiervan.

Hiernaast zijn een aantal wijzigingen aangebracht in de voorschriften voor kostenberekening. Door expliciet aan te sluiten bij bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die het instituut stelselmatig toepast, en bijvoorbeeld geen minimumafschrijvingstermijn voor te schrijven, is bewerkstelligd dat de kostenberekening beter aansluit bij de normale bedrijfsvoering van de instituten.

Ten slotte zijn de regeling en de toelichting naar aanleiding van vragen van de instituten op een aantal kleinere punten verhelderd.

8. Regeldruk

Deze regeling heeft gevolgen voor de regeldruk. Daarbij moet bedacht worden dat de instituten ook nu al te maken hebben met administratieve lasten, omdat zij hetzij volgens een voor hen vigerende regeling subsidieaanvragen indienen, hetzij rechtsreeks op basis van de begroting. De administratieve lasten die gepaard gaan met onderhavige regeling zullen hier niet substantieel van afwijken.

Administratieve lasten

Administratieve lasten zijn de kosten die gemaakt worden om te voldoen aan informatieverplichtingen voortvloeiend uit de regelgeving van de overheid.

De administratieve lasten kennen de volgende componenten:

  • 1. Het elke vier jaar opstellen van een strategieplan;

  • 2. Het jaarlijks op basis daarvan opstellen van een activiteitenplan dat mede dient voor de subsidieaanvraag;

  • 3. Het jaarlijks verantwoorden van de ontvangen subsidie;

  • 4. Het periodiek meewerken aan een evaluatie van de regeling.

Ad 1: de instituten schrijven hun strategieplannen primair voor eigen behoefte en hun positionering t.o.v. stakeholders. Naar verwachting zijn er geen extra kosten gemoeid met het opnemen van de elementen daarin die door de regeling verplicht worden gesteld.

Ad 2: het jaarlijkse activiteitenplan omvat zowel de onderzoekplannen in het kader van de instituutssubsidie als van de programmasubsidie. Deze plannen komen in nauwe dialoog met stakeholders (topsectoren, departementen en het maatschappelijk veld) tot stand en vergen een forse inzet van capaciteit bij de instituten, die echter niet afwijkt van de huidige gang van zaken. Deze inzet kan geschat worden op acht medewerkers gedurende acht weken voor de grote instituten (TNO en Stichting Wageningen Research) en twee medewerkers gedurende acht weken voor de kleinere. Totaal € 307.200 (exclusief TNO dat vooralsnog niet onder de regeling valt).

Ad.3: bij de verantwoording wordt aangesloten op de administratieve systemen die de instituten al hanteren en die gebruikt worden voor hun jaarverslag. Het opstellen van de verantwoording kan geschat worden op 40 uur per instituut, in totaal € 12.000 (eveneens exclusief TNO). De extra accountantskosten voor de instituten kunnen worden geraamd op € 350.000 (exclusief TNO).

Ad 4: voor de evaluatie van de regeling zullen de instituten – beperkt – extra informatie moeten aanleveren boven de jaarlijkse verantwoording en rapportage. De daarmee gemoeide kosten kunnen worden geschat op € 12.000 (exclusief TNO).

Voor de Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek komt het neer op administratieve lasten van in totaal € 681.200; op een beschikbaar budget (exclusief TNO) van ca. € 142 miljoen is dat 1,65 procent.

Bij de berekening van deze administratieve lasten en nalevingskosten wordt er rekening mee gehouden dat deze handelingen worden verricht door hooggeschoolde medewerkers tegen een uurtarief van € 60.

Nalevingskosten

Ook zijn er kosten verbonden aan het voldoen aan de voorwaarden van deze regeling. Dit zijn eenmalige nalevingskosten. Zo dienen de instituten die subsidie ontvangen een gescheiden boekhouding in te richten. Vanuit hun aard van openbare onderzoeksorganisatie beschikken zij hier al over.

Uitvoeringskosten

De uitvoeringskosten voor de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bestaan uit twee onderdelen. Ten eerste de kosten bij het openzetten van de regeling (bekendmaking subsidieplafonds en onderzoekthema’s voor subsidie voor aankomende boekjaar) en de beoordeling van de binnengekomen voorstellen. Ten tweede de kosten voor de vaststelling van de subsidie en het periodiek (na vijf jaar) evalueren van de regeling.

Gebaseerd op de ervaringen met vergelijkbare regelingen worden de totale uitvoeringskosten voor alle onderdelen voor beide ministeries geschat op 0,05 procent van het totale subsidiebudget.

II. ARTIKELEN

Artikel 2

Afdeling 4.2.8 van de Awb is gericht op per boekjaar verstrekte subsidies aan rechtspersonen. Deze afdeling is facultatief, daarom is expliciet in artikel 2 opgenomen dat zij op deze regeling van toepassing is. Zie voor een toelichting op het gebruik van afdeling 4.2.8 van de Awb paragraaf 5.2 van de algemene toelichting.

Artikel 3

In dit artikel is de verplichting opgenomen dat het instituut eens in de vier jaar een strategisch plan ter goedkeuring voorlegt aan de minister. Uit het strategisch plan blijkt welke doelstellingen een instituut wil realiseren en hoe hij zijn beleid inricht om dit te verwezenlijken. Ook beschrijft het instituut in het strategisch plan welke middelen hij nodig denkt te hebben om dit plan ook daadwerkelijk ten uitvoer te kunnen brengen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de hoeveelheid personeel die nodig is of de bestaande dan wel nieuw te bouwen onderzoeksinfrastructuur (zoals simulatoren) en de financiering daarvan. Het strategieplan komt tot stand in nauwe interactie met topsectoren, departementen en het maatschappelijk veld. De instituten baseren hun strategisch plan mede op de innovatiecontracten die zij voornemens zijn mede te ondertekenen als onafhankelijke kennisinstelling.

Met behulp van het strategisch plan kan de minister een inschatting maken van het functioneren van het instituut als onderzoeksorganisatie in de komende vier jaren. Het strategisch plan helpt de minister bovendien bij de inschatting of de instituutssubsidie die hij aan het instituut verleent doelmatig is (zie de toelichting bij artikel 9).

Artikel 4

Artikel 4:61 van de Awb bepaalt dat een aanvraag om subsidie vergezeld gaat van een activiteitenplan. Artikel 4:62 van de Awb bepaalt dat dit activiteitenplan een overzicht behelst van de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd en dat het per activiteit de daarvoor benodigde personele en materiële middelen vermeldt. In dit artikel is opgenomen dat hiernaast nog inzicht gegeven wordt in de hoeveelheid activiteiten als bedoeld in randnummer 19 van de O&O&I-kaderregeling die het instituut zal ondernemen, de hoeveelheid economische activiteiten die het instituut gaat ondernemen, hoeveel deze gaan opbrengen en welke in artikel 29 beschreven methode wordt gebruikt om zeker te stellen dat wordt voldaan aan de staatssteunregels en hoe deze methode wordt toegepast. Deze vereisten zijn opgenomen omdat het instituut zich, om te blijven voldoen aan de definitie van ‘instituut’, opgenomen in artikel 1 van de regeling, als primaire activiteiten de activiteiten moet uitoefenen, bedoeld in randnummer 19 van de O&O&I-kaderregeling.

Artikel 6

Het instituut doet zijn aanvraag om subsidie uiterlijk acht weken voor aanvang van het boekjaar. De beschikking op een aanvraag om subsidie zal hierna ook binnen acht weken gegeven worden, zodat (indien positief besloten wordt op de aanvraag) de subsidieverlening in ieder geval rond is voor de aanvang van het boekjaar.

Artikelen 7 en 8

Om te kunnen bepalen hoeveel subsidie de instituten kunnen aanvragen is het noodzakelijk om vast te stellen wat de voor subsidie in aanmerking komende kosten zijn en hoe deze berekend kunnen worden. In artikel 7 is bepaald wat de subsidiabele kosten zijn. In artikel 7, eerste lid, is opgesomd wat voor categorieën van kosten voor subsidie in aanmerking komen. Hierbij is aangesloten bij artikel 25, derde lid, van Verordening 651/2014, dat gaat over steun voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten.

In artikel 8 is de berekeningsmethode vastgelegd. In het eerste lid is opgenomen dat de berekening gebaseerd moet zijn op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd. Met deze laatste formulering is aangesloten bij artikel 362 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Concreet houdt deze norm bijvoorbeeld in dat subsidiabele kosten terug te voeren moeten zijn op een gebruikelijke en controleerbare systematiek van urenregistratie. Dit komt ook terug in artikel 30, eerste lid, waarin eisen worden gesteld aan de administratie van het instituut.

In het derde lid wordt gesproken van een kostendrager. Dit is een kostenplaats of een volume-eenheid voor de kostenberekening, bijvoorbeeld personeelsuren, apparaaturen of eenheden materiaal. Aan een kostendrager kunnen zowel de directe als de indirecte kosten worden toegerekend. Indien een kostendrager een arbeidsuur is, zijn de directe kosten bijvoorbeeld de loonkosten. De indirecte kosten zijn dan bijvoorbeeld laboratoriumfaciliteiten of managementkosten.

In het vierde lid is een uitzondering opgenomen voor wettelijke onderzoekstaken. Het instituut bepaalt de subsidiabele kosten in het geval van wettelijke onderzoekstaken met behulp van door de minister voor het boekjaar vastgestelde normkosten. Zoals in paragraaf 6.2 van de algemene toelichting al is aangegeven past het bij de aard van deze taken, als niet-economische diensten van algemeen belang, dat de minister zelf bepaalt welke kosten berekend mogen worden voor een wettelijke onderzoekstaak.

De artikelen 7 en 8 zien op de drie soorten activiteiten die subsidiabel zijn op grond van deze regeling:

  • 1. activiteiten die zien op het in stand houden van het instituut conform het door de minister goedgekeurde strategisch plan (instituutssubsidie, artikelen 9 en 10);

  • 2. activiteiten die zien op de uitvoering van specifieke onderzoeksprogramma’s of programma’s voor wettelijke onderzoekstaken (programmasubsidie, artikelen 11 tot en met 16), en

  • 3. activiteiten die zien op investeringen in nieuwe en uitbreiding van bestaande onderzoeksinfrastructuur (infrastructuursubsidie, artikelen 17 en 18).

Het is afhankelijk van de soort activiteit welke kostenposten er mogen worden meegenomen in de berekening van de subsidiabele kosten, binnen de geldende bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die door het instituut stelselmatig worden toepast (artikel 8, eerste lid). Dit betekent bijvoorbeeld dat er bij economische activiteiten een winstopslag kan worden meegenomen en bij niet-economische activiteiten een continuïteitsopslag, waarbij het gaat om de instandhouding van de organisatie.

Artikel 9

De minister maakt jaarlijks in bijlage 2 bekend welk bedrag aan instituutssubsidie hij voor een instituut beschikbaar stelt. Bijlage 2 zal jaarlijks uiterlijk op 1 augustus aangepast worden zodat het instituut, rekening houdend met de termijn in artikel 6, ruim op tijd zijn subsidieaanvraag kan voorbereiden.

Bij het verlenen van een instituutssubsidie stuurt de minister niet de aanwending van deze subsidie op activiteitenniveau (zie ook paragraaf 6.1 in het algemeen deel van deze toelichting). Wel moet de minister enig inzicht hebben in de strategie van het instituut om in te kunnen schatten of de instituutssubsidie doelmatig ingezet zal worden. Om deze inschatting te kunnen maken maakt hij gebruik van het strategisch plan (zie artikel 3).

De instituutssubsidie dient ter verwezenlijking van de doelstellingen van dat plan. Op grond van dit vier jaar geldende strategisch plan kan het instituut jaarlijks zijn activiteitenplan opstellen (artikel 4:61, eerste lid, onderdeel a, van de Awb). Hierin staat beschreven hoe in het komende boekjaar zal worden gewerkt aan verwezenlijking van de doelstellingen van het strategisch plan en wat hiervoor de noodzakelijke middelen zijn.

Indien er signalen worden ontvangen dat een instituut in zijn activiteitenplan onvoldoende zou aansluiten bij zijn strategisch plan dan wordt dat besproken in de daarvoor in aanmerking komende ambtelijke gremia.

Artikel 10

Ingevolge dit artikel worden andere subsidiebijdragen van bestuursorganen en van de Europese Commissie op de subsidiabele kosten van de instituutssubsidie in mindering gebracht. Dit is van belang om te voorkomen dat voor bepaalde subsidiabele kosten twee keer subsidie wordt verstrekt, bijvoorbeeld wanneer er instituutssubsidie wordt gegeven voor de financiering van bepaalde testen die worden uitgevoerd, terwijl (een deel van) de kosten hiervan ook door een andere subsidie worden vergoed omdat de resultaten ook in dat kader bruikbaar zijn.

Artikelen 11 en 12

Bij het verstrekken van programmasubsidie geeft de minister de onderzoeksthema’s van de onderzoeksprogramma’s aan en welke programma’s voor wettelijke onderzoekstaken gesubsidieerd kunnen worden. Bij de aanvraag beschrijft het instituut welke activiteiten hij wil uitoefenen om bij te dragen aan dat onderzoeksthema (in het activiteitenplan, zie artikel 4:61, eerste lid, onderdeel a, van de Awb) en wat de subsidiabele kosten van deze activiteiten zijn (in de begroting, zie artikel 4:61, eerste lid, onderdeel b, van de Awb).

De hoeveelheid subsidie die beschikbaar wordt gesteld in het opvolgende boekjaar blijkt uit de openstelling in bijlage 3 bij de regeling, uitgesplitst per programma en per instituut.

Uiteraard kunnen alleen wettelijke overheidstaken in bijlage 3 opgenomen worden die ook in bijlage 1 vermeld staan (zie paragraaf 6.2 van de algemene toelichting).

Bijlage 3 zal jaarlijks uiterlijk op 1 augustus (gelijktijdig met de publicatie van de openstelling voor instituutssubsidie in bijlage 2 en infrastructuursubsidie in bijlage 4) aangepast worden.

Artikel 13

Voor de aard van het onderzoek dat mag worden verricht voor onderzoeksprogramma’s binnen de reikwijdte van de definitie van programmasubsidie in artikel 1, onderdeel a, wordt aangesloten bij de O&O&I-kaderregeling. Aansluiting bij deze begrippen uit de O&O&I-kaderregeling wil echter niet zeggen dat alle programmasubsidie staatssteun is. Hiervoor moet per activiteit gekeken worden of er sprake is van economische activiteiten. Wel moet het onderzoek, gezien de aard van de instituten als onderzoeksorganisaties (zie de definitie van instituut in artikel 1) passen binnen het karakter van deze drie vormen van onderzoek. Dit is in lijn met de opvatting van de Europese Commissie. Aan de ene kant is een voorwaarde om als onderzoeksorganisatie aangemerkt te worden dat het instituut zich hoofdzakelijk bezighoudt met fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling en wordt hier geen verdere gradatie verplicht gesteld. Aan de andere kant blijkt uit de kaderregeling ook dat de Europese Commissie erkent, zonder in te gaan op de specifieke aard van het onderzoek, dat er onderzoeksorganisaties zijn die zich niet of nauwelijks bezighouden met economische activiteiten.

Artikel 14

Een programma dat gefinancierd wordt met programmasubsidie moet uitgevoerd worden overeenkomstig het activiteitenplan waar de beschikking tot subsidieverlening op ziet (tweede lid).

Indien het instituut merkt dat de activiteiten niet (geheel) uitgevoerd zullen worden of niet (geheel) aan de subsidieverplichtingen voldaan kan worden, dan moet het instituut hiervan melding maken aan de minister (derde lid). De minister kan vervolgens besluiten om de subsidieverlening in te trekken of ten nadele van de subsidieontvanger te wijzigen overeenkomstig artikel 4:48 van de Awb.

Artikel 15

Als er essentiële wijzigingen in de aard of uitvoering van een subsidieprogramma moeten plaatsvinden, dan vraagt het instituut hiervoor toestemming aan de minister. De minister zal in dit geval moeten beoordelen of de programmasubsidie nog wel past binnen de doelstelling van de regeling en het specifiek hieraan verbonden onderzoeksthema. Zo nodig kan hij aan zijn toestemming verplichtingen verbinden om dit te verzekeren.

Als de minister de wijziging niet kan toestaan moet vervolgens beoordeeld worden of het programma nog wel naar behoren uitgevoerd kan worden. Anders kan de minister op grond van artikel 4:48 van de Awb de subsidie intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger wijzigen.

Artikel 16

Voor programmasubsidie geldt (net als voor instituutssubsidie, zie de toelichting bij artikel 10) dat de bijdragen van bestuursorganen en van de Europese Commissie op de subsidiabele kosten van de programmasubsidie in mindering gebracht moeten worden. Dit is van belang om te voorkomen dat voor bepaalde subsidiabele kosten twee keer subsidie wordt verstrekt.

Hiernaast geldt dat, in het geval van economische activiteiten, het totaalbedrag aan subsidie niet een maximaal steunpercentage mag overschrijden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de steunpercentages opgenomen in bijlage II bij de O&O&I-kaderregeling, maar ook in andere Europese verordeningen en mededelingen zijn steunpercentages opgenomen.

Artikel 17

De hoeveelheid infrastructuursubsidie die beschikbaar wordt gesteld in het opvolgende boekjaar blijkt uit de openstelling in bijlage 4 bij de regeling. Dit wordt in de bijlage per instituut aangegeven. Omdat het instituut in het strategisch plan ook aangeeft welke middelen het nodig heeft om te komen tot de in het plan beschreven prestaties, en wat de relatie is van nieuwe onderzoeksfaciliteiten met het voorgenomen onderzoek, kan de minister een inschatting maken van de benodigde infrastructuursubsidie (zie artikel 3).

Bijlage 4 zal jaarlijks uiterlijk op 1 augustus (gelijktijdig met de publicatie van de openstelling voor instituutssubsidie in bijlage 2 en programmasubsidie in bijlage 3) aangepast worden.

Artikel 18

Infrastructuursubsidie bedraagt 100 procent van de subsidiabele kosten. Dit geldt alleen als bij de inzet van deze subsidie ook wordt bewerkstelligd dat instituut bij het verrichten van economische activiteiten op een met infrastructuursubsidie gefinancierde onderzoeksinfrastructuur voldoet aan artikel 29, derde lid. Dit betekent dat de infrastructuur maar voor 20 procent van zijn gebruik mag worden ingezet voor economische activiteiten.

Hiernaast geldt ook voor infrastructuursubsidie (net als voor instituutssubsidie, zie de toelichting bij artikel 10, en programmasubsidie, zie de toelichting bij artikel 16) dat de bijdragen van bestuursorganen en van de Europese Commissie op de subsidiabele kosten van de programmasubsidie in mindering gebracht moeten worden. Dit is van belang om te voorkomen dat voor bepaalde subsidiabele kosten twee keer subsidie wordt verstrekt.

Artikelen 19 en 20

In de artikelen 19 en 20 zijn gronden opgenomen waarop de minister een subsidieaanvraag zal afwijzen.

Artikel 19 geldt zowel voor instituutssubsidie als voor programmasubsidie.

Artikel 20, onderdelen a en b, zien op het activiteitenplan dat ieder jaar wordt aangeleverd bij de subsidieaanvraag voor de drie subsidiestromen. Artikel 20, onderdelen c, d en e zijn alleen van toepassing op programmasubsidie binnen de reikwijdte van de definitie van programmasubsidie in artikel 1, onderdeel a. Ze zijn gekoppeld aan de activiteiten in een onderzoeksprogramma.

Artikel 21

Blijkens artikel 4:65 van de Awb moet het instituut bij de subsidieaanvraag aangeven dat hij voor dezelfde begrote uitgaven tevens subsidie heeft aangevraagd bij een of meer andere bestuursorganen. Op deze manier kan de minister erop toezien dat niet gehandeld wordt in strijd met de artikelen 10, 16 en 18 en zo nodig hiermee rekening houden bij de subsidieverlening. Echter, er moet ook rekening gehouden worden met subsidies die door de Europese Commissie verstrekt worden. Daartoe is artikel 4:65 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard op subsidieaanvragen bij de Europese Commissie.

Artikel 22

Een van de mogelijke kenmerken van een onderzoeksorganisatie is dat zij haar resultaten breed verspreidt. In deze bepaling is opgenomen dat een instituut alle resultaten die behaald zijn met gesubsidieerde activiteiten openbaar maakt, voor zover hierop geen intellectuele eigendomsrechten zijn of zullen worden gevestigd. Het gaat hierbij om daadwerkelijke, concrete projectresultaten, zoals een onderzoeksrapport dat voortvloeit uit een bepaalde activiteit. Dit past bij de doelstelling het Nederlandse kennis- en innovatiesysteem te versterken omdat andere partijen op deze manier gebruik kunnen maken van deze resultaten. Als er sprake is van resultaten waar intellectuele eigendomsrechten op rusten is het belangrijk dat derden ook de mogelijkheid krijgen gebruik te maken van deze resultaten. Daarom moet een instituut deze resultaten, rekening houdend met de omstandigheden van het geval, beschikbaar stellen tegen redelijke tarieven en voorwaarden.

In het derde lid is de mogelijkheid opgenomen dat de minister, in overeenstemming met de minister die het mede aangaat, besluit dat in afwijking van het eerste en tweede lid informatie toch niet bekend gemaakt mag worden. Ook kan hij ontheffing verlenen van de verplichtingen in het eerste en tweede lid. Dit kan alleen voor zover dit noodzakelijk is voor de bescherming van wezenlijke belangen voor de veiligheid van de staat, de openbare orde of de openbare veiligheid, of indien er sprake is van een bedrijfsgeheim.

De definitie van bedrijfsgeheim is opgenomen in artikel 1 en komt overeen met de definitie van bedrijfsgeheim in Richtlijn (EU) 2016/943 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte know how en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (PbEU 2016, L 157). Soms is informatie niet in de vorm van een intellectueel eigendomsrecht vastgelegd, omdat daar vormen van (gedeeltelijke) openbaarmaking aan verbonden zijn. Een klassiek voorbeeld van een bedrijfsgeheim is de zogeheten ‘Coca Cola’-formule: deze is niet als intellectueel eigendomsrecht vastgelegd, maar is juist door zeer zware beveiliging geheimgehouden.

De minister zal alleen toepassing geven aan het derde lid als het niet openbaar maken of het niet aan derden beschikbaar stellen van resultaten waarop intellectuele eigendomsrechten rusten noodzakelijk is, waarbij niet met minder ingrijpende maatregelen hetzelfde bereikt kan worden.

Indien het instituut vermoedt dat er sprake kan zijn van gevoelige resultaten als bedoeld in het derde lid, informeert het de minister en de minister die het mede aangaat voorafgaande aan de openbaarmaking (vierde lid). De betrokken minister kan in dit geval binnen twee weken aangeven dat hij wil reageren. Het instituut wacht de reactie af voordat hij de resultaten openbaar maakt of beschikbaar stelt (vijfde lid). Uiteraard kan het instituut in overleg treden met de betrokken minister indien het twijfelt of er sprake is van gevoelige informatie als bedoeld in het derde lid.

Het zesde lid bevat een uitzondering op de eerste vijf leden voor resultaten die voortvloeien uit programma’s voor wettelijke onderzoekstaken. De resultaten die voortvloeien uit deze programma’s zijn verschillend van aard en soms niet geschikt voor openbaarmaking, terwijl andere resultaten wel geschikt zijn voor openbaarmaking. Bij resultaten die niet geschikt zijn voor openbaarmaking kan bijvoorbeeld gedacht worden aan laboratoriumuitslagen van lopende inspectieonderzoeken. Omdat bij voorbaat niet is te bepalen voor alle programma’s hoe met de openbaarmaking omgegaan moet worden, is in deze regeling besloten in dit geval het openbaarmakingsregime vast te leggen in het desbetreffende programma. Dit regime wordt bepaald overeenkomstig de aanwijzingen van de minister die het aangaat, de (beleidsverantwoordelijke) minister die de wettelijke onderzoekstaak bij het instituut heeft neergelegd. Deze bepaling neemt overigens niet weg dat de Wet openbaarheid van bestuur onverminderd van toepassing is op de resultaten die voortvloeien uit wettelijke onderzoekstaken.

Artikel 23

Indien een instituut uit onderzoek waarvoor het instituutssubsidie heeft ingezet inkomsten verwerft, dan dient het deze inkomsten weer in te zetten onder dezelfde voorwaarden als instituutssubsidie. Dit betekent dat de inzet binnen de definitie van instituutssubsidie moet vallen, maar ook dat moet worden voldaan aan andere voorwaarden die aan instituutssubsidie worden gesteld, zoals de restricties die gelden voor economische activiteiten (artikel 25, eerste lid).

Artikel 25

In artikel 25 is in het eerste lid bepaald dat het verboden is om instituutssubsidie aan te wenden voor het financieren of verrichten van economische activiteiten voor zover de subsidie wordt aangewend voor de activiteiten, bedoeld in de definitie van instituutssubsidie in artikel 1, onderdelen a, c en d en dat het verboden is om instituutssubsidie aan te wenden voor het financieren van economische activiteiten, voor zover er sprake is van activiteiten, bedoeld in onderdeel b van dezelfde definitie. Zie voor een uitgebreide toelichting paragraaf 6.1 van de algemene toelichting.

Hiernaast is in het tweede lid bepaald dat het verboden is om programmasubsidie aan te wenden voor de financiering van economische activiteiten door het instituut, voor zover de subsidie wordt aangewend voor onderzoeksprogramma’s als bedoeld in de definitie van programmasubsidie in artikel 1, onderdeel a, en dat het verboden is programmasubsidie aan te wenden voor de financiering of het verrichten van economische activiteiten door het instituut, voor zover de subsidie wordt aangewend voor programma’s voor wettelijke onderzoekstaken als bedoeld in de definitie van programmasubsidie in artikel 1, onderdeel b.

In het derde lid is bepaald dat infrastructuursubsidie niet gebruikt mag worden voor de financiering van economische activiteiten.

Het verbod op financiering is opgenomen omdat het instituut zijn financiering moet gebruiken voor eigen activiteiten (eventueel in samenwerking met anderen). Het is niet de bedoeling dat het instituut zich als intermediair gaat gedragen die financiering doorgeeft aan ondernemingen (zie voor uitleg over een instituut als intermediair randnummer 22 van de O&O&I-kaderregeling).

Artikel 26

Dit artikel is een aanvulling op artikel 25. Niet alle vormen van het ter beschikking stellen van middelen van het instituut aan derden vallen in de categorie samenwerking als bedoeld in artikel 27 of het verrichten van economische activiteiten in de vorm van contractonderzoek of een onderzoeksdienst als bedoeld in artikel 28. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om de situatie waarin een onderzoeksfaciliteit ter beschikking worden gesteld aan een universiteit of een onderneming om testen uit te voeren. Dit artikel is opgenomen om te voorkomen dat er voordeel doorvloeit naar een derde in deze situatie, omdat deze regeling specifiek bedoeld is voor het ondersteunen van het instituut en niet voor het ondersteunen van die derde. Dit neemt overigens niet weg dat die derde via een ander instrument mogelijk ondersteund kan worden door de minister.

Artikel 27

Artikel 27 bewerkstelligt dat de voordelen die een instituut geniet niet als indirecte staatssteun doorgegeven worden aan een onderneming wanneer het instituut activiteiten verricht in samenwerking met deze onderneming. Op deze manier wordt verzekerd dat het instituut en de onderneming ten opzichte van elkaar handelen als normale marktpartijen. Deze voorwaarden zijn in lijn met de vereisten uit de O&O&I-kaderregeling, opgenomen in randnummers 28 en 29. Bij toegangsrechten (eerste lid, onderdeel b, onder 3°.) kan gedacht worden aan gebruiksrechten en licenties. Een instituut bewerkstelligt dat de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 4°, overeenstemt met de marktprijs, door één van de alternatieven te kiezen die opgesomd staan in het derde lid, onderdelen a tot en met d.

Artikel 28

Deze bepaling moet voorkomen dat er oneerlijke concurrentie ontstaat tussen de instituten en commerciële partijen die onderzoek doen. Hiervoor moet bewerkstelligd worden dat het instituut een afdoende vergoeding ontvangt voor haar diensten of producten, gelijk aan de vergoeding die een commerciële partij zou vragen.

De in dit artikel opgenomen voorwaarden zijn in lijn met de vereisten uit de O&O&I-kaderregeling, opgenomen in randnummers 25 en 26. Hiermee wordt bewerkstelligd dat concurrentieverhoudingen tussen de instituten, die veel subsidie van de overheid ontvangen, en particuliere ondernemingen zo gelijk mogelijk zijn.

Bovendien voorkomt deze bepaling dat de voordelen die een instituut geniet als indirecte staatssteun doorgegeven worden aan ondernemingen waarmee het instituut zaken doet, om te voorkomen dat ook deze ondernemingen in dit geval onderworpen zijn aan de staatssteunregels. Deze bepaling verzekert dat het instituut en de onderneming waarmee het zaken doet met elkaar handelen zoals commerciële marktpartijen zouden doen.

Artikel 29

Artikel 29 bevat verplichtingen die ervoor moeten zorgen dat een instituut dat economische activiteiten verricht zich houdt aan de relevante staatssteunregels zoals opgenomen in het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie. In het tweede lid worden drie methoden opgesomd die het instituut kan gebruiken om dit te bewerkstelligen in het geval er sprake is van economische activiteiten die gefinancierd worden met instituutssubsidie of programmasubsidie.

In het tweede lid, onderdeel a, is de methode opgenomen waarbij het instituut de totale omvang van zijn economische activiteiten zodanig kan beperken dat de financiering van het instituut in zijn geheel buiten de staatssteunregels valt. Deze methode stemt overeen met randnummer 20 van de O&O&I-kaderregeling. Onderdeel a, onder 1°, ziet op instituutssubsidie. Omdat instituutssubsidie alleen ten bate kan komen van economische activiteiten voor zover het gaat om exploitatie en beheer van eigen onderzoeksinfrastructuur (zie paragraaf 6.1), wordt het aandeel economische activiteiten bepaald door te kijken naar het totaal aantal uren dat de infrastructuur in werking is geweest, afgezet tegen het aantal uren dat de infrastructuur is gebruikt voor economisch activiteiten. Het gaat hierbij om de totale onderzoeksinfrastructuur waarvoor instituutssubsidie is aangewend, dit kan dus om meerdere, los van elkaar staande, faciliteiten gaan.

Onderdeel a, onder 2°, ziet op programmasubsidie. Het gaat hierbij om de uitvoering van onderzoeksprogramma’s die vallen binnen de reikwijdte van de definitie van programmasubsidie in artikel 1, onderdeel a. In het kader van programma’s voor wettelijke onderzoekstaken is er geen sprake van economische activiteiten. Het aandeel economische activiteiten wordt hierbij bepaald door te kijken naar de hoeveelheid voltijdsequivalent (fte) die op een programma wordt ingezet, afgezet tegen de hoeveelheid voltijdsequivalent die in dat programma op economische activiteiten wordt ingezet.

In het tweede lid, onderdeel b, is de methode opgenomen waarbij de economische activiteiten en daarvoor ingezette financiële middelen voldoen aan de vereisten opgenomen in de relevante vrijstellingsverordening. Dit kan de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn, de vrijstellingsverordening voor landbouw en de vrijstellingsverordening voor visserij. Indien het instituut gebruik maakt van deze methode dan zal de minister zorg dragen voor de benodigde transparantiemelding en/of verslaglegging (zie het vijfde lid).

Ten slotte is in het tweede lid, onderdeel c, de methode opgenomen waarbij het instituut voor economische activiteiten en daarvoor ingezette financiële middelen voorafgaande goedkeuring vraagt aan de Europese Commissie. In dit geval zal de minister zorg dragen voor de benodigde aanmelding van de steunmaatregel (zie het zesde lid).

Zowel bij verslaglegging als bij een melding zal het instituut alle benodigde informatie aan de minister moeten verstrekken zodat deze de verslaglegging of melding kan doen (zevende lid).

In het derde lid is de methode beschreven die het instituut moet gebruiken om te bewerkstelligen dat het zich houdt aan de relevante staatssteunregels bij economische activiteiten die gefinancierd worden met infrastructuursubsidie.

In dit geval is er geen sprake van een keuze, maar moet het instituut ervoor zorgen dat nieuwe onderzoeksinfrastructuur of onderzoeksinfrastructuur die is uitgebreid met het gebruik van infrastructuursubsidie maximaal voor 20 procent wordt gebruikt voor economische activiteiten. Ook in dit geval wordt het gebruik bepaald door te kijken naar het totaal aantal uren dat de infrastructuur in werking is geweest, afgezet tegen het aantal uren dat de infrastructuur is gebruikt voor economisch activiteiten. Hier wordt echter gekeken naar een afzonderlijke entiteit onderzoeksinfrastructuur, bijvoorbeeld een op zichzelf functionerend laboratorium.

In het vierde lid is nog het vereiste opgenomen dat het gebruik van de methode uit het tweede lid, onderdeel a, en het derde lid, alleen mogelijk is voor zover de economische activiteiten zuiver ondersteunend blijven. Dit is een vereiste uit randnummer 20 van de O&O&I-kaderregeling. Naast het vereiste dat het gebruik beperkt in omvang moet blijven (de grens van 20 procent die in het tweede en derde lid zijn opgenomen) blijft een economische activiteit zuiver ondersteunend indien het een activiteit betreft die rechtstreeks verband houdt met en noodzakelijk is voor het functioneren van de onderzoeksinfrastructuur of intrinsiek verband houdt met het niet-economische hoofdgebruik ervan. Dit is het geval wanneer precies dezelfde input wordt gebruikt als voor niet-economische activiteiten. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan materialen, uitrusting, arbeid en vast kapitaal.

In het activiteitenplan dat bij de aanvraag moet worden aangeleverd geeft het instituut aan welke methode uit het tweede lid en derde lid hij gaat gebruiken voor zijn voorgenomen activiteiten en hoe hij deze zal toepassen (artikel 4, onderdeel d).

Artikel 30

In dit artikel is opgenomen hoe de administratie van een instituut moet worden ingericht. De administratie moet zo ingericht worden dat daarin te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze is terug te lezen hoe de kosten verdeeld zijn over de verschillende activiteiten. In de administratie moet een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen de economische activiteiten en de niet-economische activiteiten en hoe de kosten verdeeld zijn over deze twee soorten activiteiten. Er moet bijvoorbeeld in de urenadministratie te zien zijn hoe één personeelslid is ingezet, bijvoorbeeld voor 50 procent bij een economische activiteit en voor 50 procent bij een niet-economische activiteit.

Artikel 31

In artikel 31 zijn correctiemaatregelen opgenomen die gaan gelden wanneer het instituut niet voldoet aan de vereisten die vasthangen aan de op grond van artikel 29 gekozen methode, waardoor er sprake zal zijn van overtreding van de staatssteunregels.

In het eerste lid is een maatregel opgenomen die het instituut moet toepassen wanneer uit de administratie blijkt dat het maximumpercentage als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, is overschreden (instituutssubsidie). Uit het overleg met de diensten van de Europese Commissie is gebleken dat volgens de Europese Commissie verrekening met toekomstige subsidieverstrekkingen door de minister er niet afdoende voor zorgt dat het instituut een financieel nadeel ondervindt bij overschrijding van het percentage en dat er derhalve een voorziening genomen moet worden ten laste van het eigen vermogen of de reserves van het instituut. De hoogte van deze voorziening wordt bepaald door het daadwerkelijke percentage economische activiteiten te vermenigvuldigen met 0,5. Als het percentage economische activiteiten 30 procent is, dan wordt de voorziening 0,5*30% =15% van de instituutssubsidie. Het getal 0,5 is gekozen omdat het redelijk is 50 procent van de economische activiteiten alsnog te subsidiëren. De economische activiteiten zijn gelegen in het gebruik van een onderzoeksinfrastructuur. Artikel 27 van Verordening 651/2014 ziet op steun voor innovatieclusters. Bij innovatieclusters is sprake van een zelfde soort activiteiten. Daarom wordt aangesloten bij het maximale steunpercentage uit dit artikel uit de verordening, namelijk 50 procent.

In het tweede lid is een maatregel opgenomen die het instituut moet toepassen wanneer uit de administratie blijkt dat het maximumpercentage als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, is overschreden (programmasubsidie). Ook in dit geval moet een voorziening worden genomen ten laste van het eigen vermogen of de reserves van het instituut.

De hoogte van deze voorziening wordt bepaald door het daadwerkelijke percentage economische activiteiten te vermenigvuldigen met 0,6. Als het percentage economische activiteiten 30 procent is, dan wordt de voorziening 0,6*30% =18% van het programmasubsidie die in het betreffende onderzoeksprogramma is ingezet. Het getal 0,6 is gekozen omdat het redelijk is 40 procent van de economische activiteiten alsnog te subsidiëren. De economische activiteiten zijn gelegen in onderzoek en ontwikkeling. Artikel 25 van Verordening 651/2014 ziet op steun voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten. Er is dus sprake van een zelfde soort activiteiten, daarom wordt aangesloten bij het maximale steunpercentage uit dit artikel van de verordening. Het onderzoek in een onderzoeksprogramma valt ten minste onder de categorie experimentele ontwikkeling (zie artikel 13). Het maximum steunpercentage voor experimentele ontwikkeling is 25 procent. Er is in dit geval echter ook sprake van de ruime verspreiding van projectresultaten (zie artikel 22), waardoor maximum steunpercentage op grond van artikel 25 van Verordening 651/2014 met 15 procent verhoogd wordt tot 40 procent.

In het derde lid is een maatregel opgenomen die het instituut moet toepassen wanneer uit de administratie blijkt dat het maximumpercentage als bedoeld in artikel 29, derde lid, is overschreden (infrastructuursubsidie). Ook in dit geval moet een voorziening worden genomen ten laste van het eigen vermogen of de reserves van het instituut.

De hoogte van deze voorziening wordt bepaald door het daadwerkelijke percentage economische activiteiten te vermenigvuldigen met 0,5. Als het percentage economische activiteiten 30 procent is, dan wordt de voorziening 0,5*30% =15% van het infrastructuursubsidie die voor het betreffende entiteit onderzoeksinfrastructuur is ingezet. Het getal 0,5 is gekozen omdat het redelijk is 50 procent van de economische activiteiten alsnog te subsidiëren. De economische activiteiten zijn gelegen in investeringen in onderzoeksinfrastructuur. Artikel 26 van Verordening 651/2014 ziet op investeringssteun voor onderzoeksinfrastructuur. Er is dus sprake van een zelfde soort activiteiten, daarom wordt aangesloten bij het maximale steunpercentage uit dit artikel van de verordening, namelijk 50 procent.

In het vierde lid is opgenomen dat het instituut het aan de minister moet melden wanneer het er achter komt dat de activiteiten niet helemaal sporen met de vrijstellingsverordening waaronder zij blijkens de aanvraag zouden vallen (de methode uit artikel 29, tweede lid, onderdeel b) of de goedkeuring van de Europese Commissie bij het gebruik van de methode uit artikel 29, tweede lid, onderdeel c). De minister kan in dit geval op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies de subsidie verlagen of intrekken. Deze correctie kan hij verrekenen met de subsidieverlening in het daaropvolgende boekjaar (vijfde lid).

Artikel 32

In dit artikel is bepaald dat de instituten in principe geen overeenkomsten inzake financiële instrumenten afsluiten die zien op derivaten (artikel 1.1, onderdelen d tot en met j, van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en dat de instituten ook niet zelf mogen handelen als financiële ondernemingen in de zin van de Wft. In afwijking hiervan mag een instituut op grond van het derde lid wel opwaartse renterisico’s van variabele leningen afdekken door middel van een renteswap of rentecap of valutarisico’s afdekken door middel van een valutatermijncontract of valutaoptie. Deze mogelijkheden maken de risico’s bij het afsluiten van een lening en de risico’s van handel met landen die met een andere valuta aanhouden kleiner.

Artikel 33

In dit artikel wordt duidelijk gemaakt dat derivaten alleen mogen worden aangehouden om daadwerkelijk bij te dragen aan het beperken van renterisico’s of valutarisico’s. Ook stelt het artikel een aantal organisatorische eisen aan de instituten.

Onderdeel b verplicht de instituten de interne organisatiestructuur zo in te richten dat het overeenkomsten inzake derivaten op een verantwoorde wijze af kan sluiten en gebruiken. Om dit te kunnen bereiken moet in ieder geval gedacht worden aan regels inzake bevoegdheden en mandatering, interne controle, interne verantwoording en de rol en betrokkenheid het orgaan waaraan het toezicht op het bestuur is opgedragen.

Onderdeel c vereist dat de nodige interne professionaliteit binnen de organisatie aanwezig is en dat deze zich ook uitstrekt tot het toezichthoudende orgaan.

Onderdeel d verplicht de instituten ervoor zorg te dragen dat er beheersingsstructuren aanwezig zijn rond de risico’s van derivaten. Om dit te kunnen bereiken zullen deze structuren onder meer rekening moeten houden met de marktwaarde, de omvang en de samenstelling van de derivatenportefeuille en de monitoring van de marktwaarde en de eventuele liquiditeitsbuffer in relatie tot het liquiditeitsrisico.

Artikel 34

In dit artikel is bepaald dat overeenkomsten inzake derivaten uitsluitend afgesloten worden tegen een betaling in euro’s. Het gaat om Nederlandse instituten die daardoor zelf gebruik maken van de euro. Als een derivaat daadwerkelijk gebruikt wordt om de risico’s bij een bepaalde overeenkomst af te dekken, is het voor de instituten niet nodig om bijvoorbeeld een valutaoptie af te sluiten in Amerikaanse dollars tegenover Russische roebels.

Hiernaast zijn in dit artikel voorwaarden opgenomen die ervoor moeten zorgen dat de financiële onderneming waarmee een overeenkomst inzake derivaten wordt afgesloten voldoende kredietwaardig is.

Artikel 35

In onderdeel a is bepaald dat een financieel derivaat geen clausules mag bevatten die het externe toezicht en/of handhaving daarvan kunnen belemmeren. In onderdeel b is bepaald dat er geen additionele eenzijdige opzeggingsmogelijkheden (zoals ‘break clausules’) vanuit de financiële instelling morgen worden opgenomen.

In onderdeel c is bepaald dat geen verplichting tot onderpand voor het instituut mag worden opgenomen.

Artikel 36

Overeenkomsten inzake derivaten mogen alleen afgesloten worden ter afdekking van daadwerkelijke risico’s. Daarom is in het eerste lid bepaald dat een overeenkomst inzake een derivaat pas mag worden afgesloten als een onderliggende financiële verplichting is aangegaan. In het tweede lid is een verbod op ‘open posities’ (een derivaat dat niet (volledig) gestut wordt door een lening of financieringsbehoefte, in tijd en waarde) opgenomen. In het derde en vierde lid is bepaald dat de maximale looptijd van het derivaat de looptijd is van de lening, maar nooit langer dan het lopende jaar en de daaropvolgende negen kalenderjaren.

In het vijfde lid is een ontheffingsmogelijkheid opgenomen. De minister kan bijvoorbeeld ontheffing verlenen voor het langer aanhouden van een derivaat wanneer de lening eerder wordt afgelost, wanneer dit noodzakelijk is voor de langjarige financiering van het instituut of wanneer dit kan leiden tot een groot efficiencyvoordeel omdat dit er toe zal leiden dat er minder beslag wordt gelegd op openbare middelen.

Artikel 37

Instellingen die financiële derivaten gebruiken, dienen zich hierover in hun jaarverslag op een transparante, complete en inzichtelijke wijze te verantwoorden. De werkzaamheden van de accountant moeten worden vastgelegd in een controleprotocol, en in ieder geval onderzoekt de accountant de naleving van de geldende regels.

Artikel 38

In dit artikel is bepaald dat instituten met financiële derivaten die op grond van deze regeling niet meer mogen worden aangeschaft, deze niet direct hoeven af te stoten. Hiertoe dienen deze instituten een plan van aanpak op te stellen om ze binnen een redelijkerwijs haalbaar te achten termijn af te bouwen. Wat een redelijke termijn is hangt in sterke mate af van de derivatenpositie die het instituut in het verleden heeft opgebouwd, de financiële gevolgen van afbouw van een deel daarvan, alsmede van zijn financiële positie in het algemeen. De minister kan nadere eisten stellen aan dit plan van aanpak.

Artikel 39

Artikel 4:34, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een subsidie die wordt verleend ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld of goedgekeurd, kan worden verleend onder de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld. Deze voorwaarde is op grond van artikel 39 van toepassing verklaard op deze regeling.

Artikel 40

Dit artikel regelt de bevoorschotting. De minister verstrekt voorschotten ambtshalve, dus het instituut hoeft geen aanvraag voor een voorschot in te dienen. Ook worden voorschotten op vaste momenten uitgekeerd, waardoor de instituten weten wanneer zij een voorschot kunnen verwachten.

Artikel 41

Artikel 41 regelt de termijn waarbinnen het besluit tot vaststelling genomen wordt. Als het besluit echter niet binnen de gestelde termijn kan worden genomen, kan de minister deze termijn eenmaal met 13 weken verlengen.

Artikel 4:74 van de Awb bepaalt dat de aanvraag tot vaststelling van de subsidie binnen zes maanden na de afloop van het boekjaar moet worden ingediend.

Ingevolge artikel 4:44, derde lid, van de Awb kan de minister, indien de aanvraag om subsidievaststelling niet is ingediend binnen deze termijn, de subsidieontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in artikel 41, tweede lid, gesproken over ‘de voor het indienen ervan geldende termijn’.

Artikel 42

In artikel 4:75, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een aanvraag tot vaststelling in ieder geval vergezeld gaat van een financieel verslag (en een activiteitenverslag). Het financieel verslag wordt onderzocht door een accountant (zie artikel 4:78, eerste lid, van de Awb). In artikel 4:79, eerste lid, van de Awb is bepaald dat in een subsidieregeling kan worden bepaald dat dit onderzoek mede strekt tot onderzoek van de naleving van aan de subsidie verbonden verplichtingen. Dit is gebeurd in artikel 42, eerste lid.

Artikel 43

Tussen de minister en de instituten bestaat een duurzame subsidierelatie. Artikel 43 geeft de mogelijkheid om tekorten die in een bepaald boekjaar kunnen ontstaan op te vullen met overschotten uit een ander boekjaar. Een instituut mag tot 5 procent van het subsidiebedrag in een bepaald boekjaar meenemen naar een volgend boekjaar. Mocht het overschot in een bepaald boekjaar meer zijn dan 5 procent, dan wordt het meerdere in mindering gebracht op de hoogte van de subsidie in het hierop volgende boekjaar (vierde lid). Een tekort aan subsidie in een bepaald boekjaar mag slechts opgevuld worden met overschotten uit het vorige boekjaar, tot 5 procent van de verleende subsidie. Als het tekort groter is, dan komt dit voor rekening van het instituut (derde lid). Bovendien leidt een tekort nooit tot een hogere vaststelling dan in de beschikking tot subsidieverlening in dat boekjaar is bepaald (vijfde lid). Dit betekent dat tekorten alleen opgevuld kunnen worden met overschotten uit het voorgaande boekjaar. Zij leiden niet tot een hogere subsidieverlening in een bepaald boekjaar.

Overschotten moeten in het opvolgende boekjaar ingezet zijn. Als dit niet lukt wordt het overschot alsnog in mindering gebracht op de hoogte van de subsidie in het hierop volgende tweede boekjaar (zesde en zevende lid). De minister kan op grond van het achtste lid besluiten het zevende lid niet toe te passen indien het aannemelijk is dat de subsidiabele kosten alsnog zullen worden gemaakt in het daaropvolgende boekjaar.

Artikel 44

Op grond van dit artikel moet een instituut gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling meewerken aan een evaluatie van de effecten van de door hem op grond van de regeling uitgevoerde activiteiten. Dit past bij de verplichting uit artikel 4:24 van de Awb om eenmaal in de vijf jaren een verslag te publiceren over de doeltreffendheid en de effecten van een subsidie in de praktijk.

Artikel 45

In artikel 45 is het overgangsrecht opgenomen. Deze regeling is niet van toepassing op subsidies die voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze regeling zijn verleend of vastgesteld. Dit kan ook gebeurd zijn op basis van een regeling die gold voor een bepaald instituut (tweede lid).

Ook is in artikel 45 een overgangsregeling opgenomen voor de strategische plannen. De huidige strategische plannen van de instituten lopen nog tot en met boekjaar 2021. Voor 31 maart 2021 zullen de instituten op grond van artikel 3, eerste lid, een nieuw strategisch plan in moeten dienen.

Artikel 46

Deze regeling vervangt de subsidieregelingen die nog golden voor specifieke instituten.

Artikel 47

Gelet op artikel 24a van de Comptabiliteitswet 2001, vervalt deze regeling met ingang van 1 april 2023.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes


X Noot
1

Krachtens de Comptabiliteitswet 2001 (artikelen 43, 43a) heeft EZ bij rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen aan wie door de Staat of een derde voor rekening of risico van de Staat rechtstreeks of middellijk een subsidie, een lening of garantie wordt verstrekt het recht kennis te nemen van jaarrekeningen, jaarverslagen en daaraan toegevoegde overige gegevens, verantwoordingen, gegevens en documenten nodig voor vaststelling van subsidies, leningen en garanties en verslagen van onderzoeken van accountants hiernaar en naar aanleiding hiervan nadere inlichtingen in te winnen en is EZK of LNV bevoegd inzage te vorderen in de controledossiers van de accountant die de betreffende bescheiden heeft gecontroleerd om te bepalen of bij de vaststelling kan worden gesteund op de door deze accountant uitgevoerde controle. Met betrekking tot het verlenen van inzage in het controledossier kan de accountant zich niet beroepen op de omstandigheid dat hij op grond van andere bij of krachtens de wet opgelegde verplichtingen tot geheimhouding is verplicht van in dit dossier opgenomen vertrouwelijke gegevens. EZK of LNV is bevoegd van stukken inzake de betreffende controle uit de controledossiers kopieën te maken.

X Noot
2

Afhankelijk van de subsidieregeling te vervangen door een andere benaming. Deze opmerking geldt voor elke plaats in deze voorbeeldtekst waar de term 'financieel verslag’ wordt gebruikt.

X Noot
3

Optioneel, bijvoorbeeld naam project zoals vermeld in het financieel verslag, afhankelijk van de beschikking tot subsidieverlening.

X Noot
4

Optioneel, bijvoorbeeld naam project zoals vermeld in het financieel verslag, afhankelijk van de beschikking tot subsidieverlening.

X Noot
5

Aan te vullen met een verwijzing naar de betreffende subsidieregeling en zo nodig (aanvullende) subsidievoorwaarden.

X Noot
6

Aan te vullen met een verwijzing naar de betreffende subsidieregeling en zo nodig (aanvullende) subsidievoorwaarden.

X Noot
7

Doorhalen wat niet van toepassing is.

X Noot
8

Doorhalen wat niet van toepassing is.

X Noot
9

Aan te vullen met een verwijzing naar de betreffende subsidieregeling en zo nodig (aanvullende) subsidievoorwaarden.

Naar boven