TOELICHTING
I. ALGEMEEN
1. Aanleiding en doel
Sinds enkele jaren is de Minister van Economische Zaken (en Klimaat) de zogenaamde
systeemverantwoordelijke voor de instituten voor toegepast onderzoek. Deze instituten
zijn Stichting Deltares (Deltares), Stichting Wageningen Research (voorheen de Dienst
Landbouwkundig Onderzoek, DLO), Stichting Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN),
Stichting Maritiem Research Instituut Nederland (MARIN), Stichting Nationaal Lucht-
en Ruimtevaartlaboratorium (NLR) en TNO. Voordien vielen de instituten onder de verantwoordelijkheid
van de onderscheiden ministeries die de eerste verantwoordelijkheid dragen voor het
beleidsterrein waarop de diverse instituten werkzaam zijn.
Deze systeemverantwoordelijkheid betekent dat de minister instituutsoverstijgend verantwoordelijk
is geworden voor het kader waarbinnen de instituten opereren en daarnaast verantwoordelijk
is voor het in stand houden van een adequate kennisinfrastructuur voor toegepast onderzoek.
De instituten voor toegepast onderzoek hebben alle een vergelijkbare relatie met de
Minister van Economische Zaken en Klimaat en zij verrichten vergelijkbare werkzaamheden.
Niettemin bestaan er verschillen in de subsidierelatie van de minister met de instituten.
Dit is te verklaren vanuit de historie, maar niet in alle gevallen effectief en efficiënt.
Zeker gelet op het huidige topsectorenbeleid, waar meerdere instituten zich richten
op dezelfde topsector, zijn verschillen in deze relatie ongewenst.
Deze regeling bewerkstelligt dat de subsidierelatie met vijf van de zes instituten
geüniformeerd wordt waardoor voor deze instituten dezelfde subsidievoorwaarden gaan
gelden. Dit brengt aan de ene kant met zich mee dat de instituten er in het vervolg
van verzekerd kunnen zijn dat zij op dezelfde manier behandeld worden. Aan de andere
kant is het efficiënter voor de overheid als bij de subsidieverlening zo veel mogelijk
een vast systeem wordt gevolgd.
Vanwege de bijzondere positie die de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
inneemt ten opzichte van de Stichting Wageningen Research, gezien de (wettelijke)
onderzoekstaken die deze stichting uitvoert voor dit ministerie en het feit dat de
subsidiering van deze stichting loopt via de eigen begroting van dit ministerie, zal
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de subsidie verlenen aan deze
stichting. Dit gebeurt in overleg met de Minister van Economische Zaken en Klimaat,
zodat deze uitvoering kan geven aan de systeemverantwoordelijkheid voor alle instituten
voor toegepast onderzoek.
De subsidierelatie met TNO is nu vastgelegd in de TNO-wet en het TNO-besluit 1986.
Door de inkadering in hogere regelgeving kan de subsidierelatie met TNO op dit moment
niet ondergebracht worden in deze regeling. Dit is in de toekomst wel de bedoeling.
2. Belang van de instituten voor toegepast onderzoek
De instituten voor toegepast onderzoek zijn onmisbaar voor het Nederlandse kennis-
en innovatiesysteem. Zij doen onderzoek ten behoeve van de departementen, zoeken oplossingen
voor maatschappelijke vraagstukken en versterken de innovatiekracht van het bedrijfsleven.
Ook beheren zij strategische onderzoeksfaciliteiten. Ten slotte voeren enkele instituten
wettelijke taken uit. Het is daarom noodzakelijk dat deze instituten structureel ondersteund
worden.
Het belang van de instituten en de legitimatie van de structurele ondersteuning is
gelegen in de volgende punten.
-
– De instituten investeren in precompetitieve kennisvragen die bedrijven zelf onvoldoende
oppakken. Dit geldt ook voor het aanhouden van grootschalige onderzoeksfaciliteiten.
Deze faciliteiten zijn vaak zeer kostbaar en kunnen niet uit een reguliere exploitatie
gefinancierd worden.
-
– Het toegepaste onderzoek richt zich op het ontwikkelen en/of toepassen van kennis
voor de maatschappij en de overheid. Deze doelen zijn gediend bij een stevige kennispositie
die niet van de ene op de andere dag kan worden opgebouwd. De kennisontwikkeling van
de instituten zorgt voor schaal- en synergievoordelen, die niet ontstaan als onderzoek
verspreid wordt over verschillende partijen.
-
– De onafhankelijke status (onafhankelijk van commerciële belangen, maar ook vrij van
politieke beïnvloeding) van de instituten is van groot belang. De resultaten van onderzoek
mogen niet ter discussie staan en de beschikbaarheid en directe toegang tot kennis
zowel voor overheden als de maatschappij moet zijn gegarandeerd.
-
– Hiernaast zijn de instituten ook een belangrijke speler in kennis- en innovatienetwerken.
Ze beschikken over een uitgebreid nationaal en internationaal netwerk van bedrijven,
overheden en kennisinstellingen. Ze werken daarbij met een meerjarenstrategie, die
aansluit op Europese roadmaps. Deze meerjarenstrategie reikt vaak verder dan de termijn
waarop hun partners opereren. Dit betekent dat ze van grote waarde zijn bij het opstellen
van (cross-) sectorale en maatschappelijke innovatiestrategieën. Bij het opstellen
van de innovatiecontracten van de topsectoren spelen de instituten daarom ook een
belangrijke rol.
3. Positie van de Minister van Economische Zaken en Klimaat
Zoals in paragraaf 1 van deze toelichting al is aangegeven is de Minister van Economische
Zaken en Klimaat systeemverantwoordelijk voor de instituten voor toegepast onderzoek,
wat hem instituutsoverstijgend verantwoordelijk maakt voor het kader waarbinnen de
instituten opereren. Hiernaast is hij verantwoordelijk voor het in stand houden van
een adequate kennisinfrastructuur voor toegepast onderzoek. De Minister van Economische
Zaken en Klimaat is echter niet altijd (zelfstandig) beleidsverantwoordelijk voor
de onderzoeksgebieden waarin de instituten opereren. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht
worden aan onderzoek naar de veiligheid langs de kust en rivieren door Deltares. De
beoordeling van het strategisch plan dat de instituten op grond van artikel 3 moeten
opstellen en de invulling van de onderzoeksthema’s voor programmasubsidie zal daarom
ook in overeenstemming plaatsvinden met de ministers die het mede aangaat. Waar in
deze regeling wordt aangegeven dat de minister handelt in overeenstemming met de minister
die het mede aangaat, kan dit, afhankelijk van het beleidsterrein waarop het instituut
opereert, dus ook zien op meerdere ministers.
Voor de invulling van de onderzoeksthema’s wordt hiernaast rekening gehouden met kansen
en knelpunten die in de verschillende topsectoren gesignaleerd worden. Hiertoe wordt
regelmatig overleg gevoerd met de Topteams en Topconsortia voor Kennis en Innovatie
uit de verschillende topsectoren. De instituten baseren hun onderzoek mede op het
door hen in het voornoemde overleg aan de topsectoren toegezegde onderzoek. Ten slotte
wordt voor de invulling van de onderzoeksthema’s zoveel mogelijk aangesloten bij het
Europese programma voor onderzoek en innovatie, Horizon 2020.
4. Huidig kader
Zoals in paragraaf 1 van deze toelichting al is aangegeven verschilt de subsidierelatie
die de minister met de verschillende instituten heeft. De Stichting Wageningen Research
wordt gesubsidieerd op basis van de Regeling subsidie Stichting Dienst Landbouwkundig
Onderzoek, NLR wordt gesubsidieerd op basis van de Subsidieregeling NLR en de overige
instituten worden rechtstreeks gesubsidieerd op basis van de begroting, overeenkomstig
artikel 4:23, derde lid, onderdeel c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De verplichtingen die gelden voor de instituten die rechtstreeks op basis van de begroting
worden gesubsidieerd, worden jaarlijks (opnieuw) opgenomen in de subsidiebeschikking.
Sinds de overgang van de verantwoordelijkheid naar de toenmalige Minister van Economische
Zaken wordt de omgang met en de toekomst van deze instituten vaak instituutsoverstijgend
behandeld, maar de regels over subsidiëring zijn in verschillende documenten opgenomen.
Dit brengt zoals eerder aangegeven inhoudelijke verschillen met zich mee. Hoewel de
instituten vergelijkbare jaarlijkse subsidiestromen kennen, worden deze per instituut
anders genoemd. Ook lopen de verplichtingen die aan deze subsidiestromen verbonden
op bepaalde punten uiteen. Dit betekent bijvoorbeeld dat de instituten niet onder
gelijke voorwaarden kunnen optreden op de markt. Hierdoor wordt het gezamenlijk optreden
van de instituten bemoeilijkt in sectoren waarin meerdere instituten expertise bezitten,
omdat ze allemaal aan een eigen set regels moeten voldoen.
Het huidig kader maakt de subsidiëring van de verschillende instituten derhalve niet
altijd even effectief, efficiënt en transparant.
5. De subsidieregeling
In deze paragraaf wordt een aantal belangrijke elementen uit de regeling toegelicht.
5.1 Drie subsidiestromen
In deze subsidieregeling worden de jaarlijkse subsidiestromen richting de instituten
voor toegepast onderzoek teruggebracht tot drie stromen, namelijk instituutssubsidie,
programmasubsidie en infrastructuursubsidie.
Instituutssubsidie omvat de geldmiddelen die de minister beschikbaar stelt voor het
onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele
ontwikkeling, als bijdrage voor vervangingsinvesteringen in en de exploitatie en het
onderhoud van onderzoeksinfrastructuur, voor het breed verspreiden van de resultaten
van onderzoek door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht en als bijdrage
voor overige exploitatie- en investeringskosten.
Deze subsidie wordt gegeven zodat de instituten toepassingsgericht onderzoek kunnen
doen om kennis te ontwikkelen, toe te passen en te verspreiden om maatschappelijke
vraagstukken op te lossen, en om in samenwerking met bedrijfsleven bij te dragen aan
de innovatiekracht van Nederland en strategische onderzoeksfaciliteiten te beheren.
Instituutssubsidie geeft de instituten ook een financiële bijdrage om ad hoc vragen
van de overheid of het parlement te beantwoorden, wanneer een snel antwoord noodzakelijk
is, zonder dat dit resulteert in een onevenredige en buitensporige last op hun capaciteit.
Deze functie past binnen de algemene onderzoeks- en de kennisverspreidingstaken die
de instituten hebben. Het stelt de instituten bovendien in staat om, zowel nationaal
als internationaal, in samenwerking met het bedrijfsleven en andere kennisinstituten
maatschappelijke vraagstukken op te pakken.
Instituutssubsidie wordt ingezet overeenkomstig een door de instituten opgesteld strategisch
plan. Door het opstellen van een strategisch plan wordt het instituut aangespoord
om een langetermijnvisie te ontwikkelen over de maatschappelijke behoeften op kennis-
en innovatiegebied, de innovatiekracht en de rol die het instituut daarin wil en kan
spelen.
Programmasubsidie omvat de geldmiddelen die de minister beschikbaar stelt als vergoeding
voor de uitvoering van onderzoeksprogramma’s en programma’s voor wettelijke onderzoekstaken.
De onderzoeksprogramma’s moeten gericht zijn op door de minister in een bijlage opgenomen
onderzoeksthema’s. De thema’s van onderzoeksprogramma’s zullen aansluiten op door
de minister, in overeenstemming met de minister die het mede aangaat, geconstateerde
maatschappelijke behoeften op kennis- en innovatiegebied.
De programma’s voor de financiering van wettelijke onderzoekstaken vloeien voort uit
nationale en internationale wet- en regelgeving en zullen ook geïdentificeerd worden
in bijlage 1. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan taken van het RIKILT, onderdeel
van de Stichting Wageningen research, dat is aangewezen als Nationaal Referentie Laboratorium
(bijvoorbeeld op basis van Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake
controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende
dieren en in produkten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en
86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG (PbEG 1996, L 125).
Infrastructuursubsidie omvat de geldmiddelen die de minister beschikbaar stelt voor
investeringen in nieuwe onderzoeksinfrastructuur of de uitbreiding van bestaande onderzoeksinfrastructuur.
5.2 Afdeling 4.2.8 van de Awb
De regeling bevat allerlei regels die de procedure uniformeren. Een belangrijk deel
van de procedure wordt hierbij ingekaderd door aan te sluiten bij afdeling 4.2.8 van
de Awb over per boekjaar verstrekte subsidies.
In titel 4.2 van de Awb (subsidies) is een facultatieve afdeling opgenomen voor per
boekjaar verstrekte subsidies aan rechtspersonen. Deze afdeling veronderstelt een
vrij sterke betrokkenheid van het subsidie verlenende bestuursorgaan bij de subsidieontvanger.
Deze betrokkenheid is op haar plaats wanneer het bestuursorgaan groot belang hecht
aan de activiteiten die de ontvanger verricht en daarvoor een betrekkelijk omvangrijk
bedrag ter beschikking stelt. Het bestuursorgaan is dus zowel beleidsmatig als financieel
sterk betrokken bij de subsidieontvanger. In deze gevallen is het belangrijk dat het
bestuursorgaan recht heeft op bepaalde informatie en behoort het een bepaalde mate
van invloed uit te kunnen oefenen op het functioneren van de subsidieontvanger. Dit
is precies het geval bij de instituten voor toegepast onderzoek. Vanwege het specifieke
belang van de instituten voor het Nederlandse kennis- en innovatiesysteem en het overheidsgeld
dat hierin wordt gestoken wil de minister een zekere mate van sturing kunnen uitoefenen
op het functioneren van deze instituten. Afdeling 4.2.8 van de Awb biedt hiertoe de
mogelijkheden (denk bijvoorbeeld aan de toestemmingsverplichtingen in artikel 4:71
van de Awb). Bovendien is stroomlijning een van de doelstellingen van dit project.
Door aansluiting te zoeken bij afdeling 4.2.8 van de Awb wordt niet alleen procedure
van de subsidieverstrekking aan de instituten gestroomlijnd, maar wordt ook aangesloten
bij andere subsidieregelingen voor per boekjaar gesubsidieerde rechtspersonen die
gebruik maken van deze afdeling.
5.3 Derivaten
Op 17 september 2013 heeft de Minister van Financiën de Tweede Kamer een brief gestuurd
over een beleidskader inzake het gebruik van financiële derivaten door (semi-)publieke
instellingen (Kamerstukken II 2013/2014 33 849, nr. 14). Uitgangspunten zijn, dat de financiële continuïteit van instellingen en organisaties
die onder het beleidskader vallen, niet in gevaar wordt gebracht door het gebruik
van financiële derivaten en dat deze instellingen en organisaties de aan hen ter beschikking
gestelde publieke gelden inzetten ten behoeve van het realiseren van hun doelstellingen.
Speculatie met financiële producten die grote risico’s met zich meebrengen past daar
niet bij. Het beleidskader bevat de algemene uitgangspunten voor het gebruik van financiële
derivaten in de (semi)publieke sector.
Voor de instituten voor toegepast onderzoek worden de uitgangspunten van dit beleidskader
uitgewerkt in deze regeling. Indien de instituten niet voldoen aan de verplichtingen
die in deze regeling opgenomen zijn inzake derivaten, dan zal dit leiden tot een (proportionele)
verlaging van de subsidie.
Ten slotte bevat de regeling voorwaarden en verplichtingen die er onder meer voor
moeten zorgen dat de subsidieverstrekking voldoet aan de Europese staatssteunregels.
Deze worden uitgebreid besproken in paragraaf 6 en de artikelsgewijze toelichting.
6. Staatssteun
Zoals in paragraaf 5.1 al uiteengezet is, kunnen op basis van deze regeling drie soorten
subsidie gegeven worden, instituutssubsidie, programmasubsidie en infrastructuursubsidie.
6.1 Instituutssubsidie
Instituutssubsidie is in de regeling gedefinieerd als geldmiddelen die de minister
beschikbaar stelt ter ondersteuning van het doel, bedoeld in artikel 5, eerste lid,
voor het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek
of experimentele ontwikkeling, als bijdrage voor vervangingsinvesteringen in en de
exploitatie en het onderhoud van onderzoeksinfrastructuur die in eigendom en beheer
is van het instituut, voor het breed verspreiden van de resultaten van het onafhankelijk
onderzoek, door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht, of als bijdrage
voor overige exploitatie- en investeringskosten, voor zover deze onlosmakelijk verbonden
zijn met het doel van het instituut, bedoeld in artikel 5, eerste lid, en de activiteiten,
bedoeld in randnummer 19 van de O&O&I-kaderregeling en voor zover er geen sprake is
van investeringen in het kader van infrastructuursubsidie die wordt ingezet voor nieuwe
onderzoeksinfrastructuur of de uitbreiding van bestaande onderzoeksinfrastructuur.
De minister geeft slechts voorafgaand aansturing aan de inzet van de instituutssubsidie
door de goedkeuring van het strategisch plan, waarin het instituut de op middellange
en lange termijn te realiseren doelstellingen en de hoofdlijnen van het daarop te
richten beleid vastlegt. Dit doet hij in overeenstemming met de minister die het mede
aangaat. De minister geeft geen specifieke onderzoeksthema’s aan. Bij het verlenen
van instituutssubsidie beoordeelt hij of het activiteitenplan dat bij de aanvraag
is aangeleverd voldoende aansluit bij de doelstellingen van het strategisch plan.
Het activiteitenplan komt tot stand door interactie met topsectoren en departementen.
De instituutssubsidie moet achteraf, bij de subsidievaststelling, aantoonbaar zijn
ingezet voor de beoogde doelstellingen.
Wanneer het instituut in het kader van instituutssubsidie onderzoek doet, kan het
ook samenwerken met andere partijen. Wanneer het instituut een bepaald onderzoek met
instituutssubsidie wil financieren, moet wel altijd aan een aantal voorwaarden voldaan
worden om te garanderen dat er daadwerkelijk sprake is van onafhankelijk onderzoek:
-
− het instituut neemt zelf initiatief om een bepaald onderzoek uit te voeren, of heeft
de vrije keus om te bepalen of het wil participeren in een onderzoeksproject, de financiële
bijdrage van bedrijfsleven via topteams en Topconsortia voor Kennis en Innovatie borgt
dat het onderzoek vraaggestuurd wordt ingericht,
-
− het instituut houdt zich alleen bezig met niet-economisch onderzoek,
-
− het onderzoek past binnen het door de minister goedgekeurde strategisch plan.
Instituutssubsidie zal, vanwege het onafhankelijke karakter van het onderzoek dat
ermee wordt uitgevoerd samen met kennisverspreiding, het grootste deel van de financiering
in het kader van deze regeling omvatten omdat het doen van onafhankelijk onderzoek
en kennisverspreiding tot de hoofdtaak van de instituten behoort. De instituten zijn
immers onderzoeksorganisaties in de zin van de Communautaire kaderregeling inzake
staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (PbEU 2014, C 198) (hierna:
O&O&I-kaderregeling). Dit wordt onderstreept in de definitie van instituut in artikel
1, waarin is bepaald dat het instituut moet voldoen aan de vereisten die de O&O&I-kaderregeling
stelt aan een onderzoeksorganisatie en dat het instituut als primaire activiteiten
de activiteiten uitoefent, bedoeld in randnummer 19 van de O&O&I-kaderregeling. Hierin
staan de primaire activiteiten van een onderzoeksorganisatie opgesomd, die doorgaans
geen economisch karakter zullen hebben:
-
− opleiding met het oog op meer en beter gekwalificeerde menselijke hulpbronnen;
-
− onafhankelijke onderzoek en ontwikkeling met het oog op meer kennis en een beter inzicht,
met inbegrip van onderzoek en ontwikkeling in samenwerkingsverband, wanneer de onderzoeksorganisatie
of onderzoeksinfrastructuur bij daadwerkelijke samenwerking betrokken is;
-
− brede verspreiding van onderzoeksresultaten op een niet-exclusieve en niet-discriminerende
basis, en
-
− activiteiten inzake kennisoverdracht.
Dit brengt met zich mee dat subsidiëring van economische activiteiten over het algemeen
niet past bij het doel van instituutssubsidie. In artikel 25, eerste lid, onderdeel
a, is dan ook bepaald dat het verboden is instituutssubsidie aan te wenden voor de
financiering of het zelf verrichten van economische activiteiten voor zover de instituutssubsidie
gebruikt wordt voor het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel
onderzoek of experimentele ontwikkeling, voor het breed verspreiden van resultaten
van dit onderzoek door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht, of als
bijdrage voor overige exploitatie- en investeringskosten.
Een klein deel van de instituutssubsidie kan ten bate komen van economische activiteiten,
namelijk wanneer instituutssubsidie is gebruikt voor de exploitatie en het beheer
van onderzoeksinfrastructuur. Het kan in dit geval voorkomen dat het instituut handelt
als onderneming, waardoor er sprake is van staatssteun.
Als een onderneming in de zin van artikel 107, eerste lid van het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) wordt gezien elke eenheid die een economische
activiteit uitoefent ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd
(HvJ 23 april 1991, C-41/90, punt 21, Höfner en Elser). Een economische activiteit
bestaat uit het leveren van goederen of diensten op een bepaalde markt (HvJ 16 juni
1987, C- 118/85, punt 7,Commissie t. Italië).
Onderzoeksinfrastructuur kan wel eens gebruikt worden voor economische activiteiten.
Echter kenmerkend aan deze infrastructuur is dat ze erg kostbaar is, waardoor vervangingsinvesteringen,
exploitatie en beheer niet in zijn geheel uit de reguliere exploitatie betaald kunnen
worden.
Voor deze kosten wordt instituutssubsidie gegeven om de infrastructuur, die zeer waardevol
is voor het Nederlandse kennis- en innovatiesysteem, draaiende te houden. Dit brengt
met zich mee dat een klein gedeelte van de subsidie terecht kan komen bij economische
activiteiten, aangezien deze activiteiten ook profiteren van de exploitatie en het
beheer van de infrastructuur.
Uiteraard wordt wel voorkomen dat er subsidie doorvloeit naar derden. De instituutssubsidie
mag niet gebruikt worden voor de financiering van economische activiteiten (artikel
25, eerste lid, onderdeel b), het instituut mag derhalve niet als intermediair optreden
in de zin van randnummer 22 van het O&O&I-kader en de subsidie doorgeven aan een derde.
Hiernaast moeten derden voor het gebruik van de onderzoeksinfrastructuur de marktprijs
betalen (artikel 26, eerste lid, onderdeel b).
Uiteraard zal er bij de financiering van economische activiteiten met instituutssubsidie
voor gezorgd moeten worden dat er geen sprake is van ongeoorloofde staatssteun, zie
hiervoor artikel 29 en de artikelsgewijze toelichting hierbij.
6.2 Programmasubsidie
Programmasubsidie is in de regeling gedefinieerd als geldmiddelen die de minister
ter beschikking stelt als vergoeding voor de uitvoering van onderzoeksprogramma’s
of programma’s voor wettelijke onderzoekstaken (of beiden). De minister kan de inhoud
van deze programma’s sturen door van te voren aan te geven voor welke onderzoeksprogramma’s
met welk onderzoeksthema programmasubsidie aangevraagd kan worden en voor welke programma’s
voor wettelijke onderzoekstaken (in bijlage 3).
In bijlage 1 is een lijst opgenomen van de wettelijke onderzoekstaken. Deze is opgenomen
om transparant te maken welke taken op basis van deze regeling voor subsidie in aanmerking
komen. Dit brengt met zich mee dat bij de jaarlijkse publicatie van bijlage 3 voor
wat betreft de wettelijke onderzoekstaken alleen die taken kunnen worden opgenomen
die ook in bijlage 1 vermeld staan.
Bij de aanvraag wordt door de instituten aangegeven uit welke activiteiten een programma
bestaat (in het activiteitenplan). Deze programma’s worden voorafgaand aan de subsidieverlening
door de minister beoordeeld. Dit doet hij in overeenstemming met de minister die het
mede aangaat.
Van programmasubsidie voor onderzoeksprogramma’s (zie de definitie van programmasubsidie
in artikel 1, onderdeel a) is niet bij voorbaat te zeggen of er sprake is van staatssteun.
Het antwoord op de vraag of er sprake is van staatssteun hangt af van de specifieke
aard van een bepaalde activiteit. Het wel of niet hebben van een winstoogmerk is daarbij
niet doorslaggevend (HvJ 10 januari 2006, C-222/04, Cassa di Risparmio).
Voor zover de programmasubsidie niet gebruikt wordt voor het uitoefenen van economische
activiteiten is er geen sprake van staatssteun. Een entiteit die zowel economische
als niet economische activiteiten verricht, dient alleen ten aanzien van de economische
activiteiten als onderneming in de zin van artikel 107, eerste lid, van het VWEU gezien
te worden (HvJ 16 maart 2004, gev. zaken C-264/01, C-306/01, C-354/01 en C-355/01,
punt 58, AOK).
In de regeling is ervoor gekozen om het verrichten van economische activiteiten niet
bij voorbaat uit te sluiten bij de programmasubsidiëring voor onderzoeksprogramma’s.
Er is sprake van een economische activiteit als er goederen of diensten op een markt
worden aangeboden. Of er een markt bestaat, wat het geval is indien andere marktdeelnemers
ook bereid en in staat zouden zijn een dienst of een product aan te bieden, is soms
moeilijk te beoordelen. Dit kan in de loop der tijd veranderen. Ten tweede kan het
karakter van een onderzoek in de loop van het proces veranderen. Het is vanwege de
continuïteit van het onderzoek belangrijk dat instituten ook in dit grijze gebied
kunnen opereren. Wel is in dit geval sprake van staatssteun en moet aan alle relevante
voorwaarden voor staatssteun voldaan worden. Hierbij is het wel van belang dat geen
overheidsgeld wordt ingezet voor activiteiten waarvan bij voorbaat duidelijk is dat
die met voldoende diepgang door de markt opgepakt kunnen worden. Daarom is hiervoor
een afwijzingsgrond voor subsidiëring opgenomen (artikel 20, onderdeel c). De minister
zal slechts programmasubsidie geven wanneer het vanwege het maatschappelijke belang
noodzakelijk is de richting en inhoud van het onderzoek te sturen.
Het verrichten van economische activiteiten met programmasubsidie voor programma’s
die zien op wettelijke onderzoekstaken is wel expliciet uitgesloten (artikel 25, tweede
lid, onderdeel b). De activiteiten die in het kader van de wettelijke onderzoekstaken
worden uitgevoerd zijn naar hun aard niet-economisch. De financiële risico’s verbonden
aan de uitvoering van wettelijke onderzoekstaken worden gedragen door de overheid.
Bovendien wordt de tenuitvoerlegging volledig voorgeschreven en ingekaderd door de
minister. Dit heeft tot gevolg dat de instituten weinig vrijheid hebben in de wijze
waarop zij de wettelijke onderzoekstaken ten uitvoer leggen, in het bijzonder ten
aanzien van de beoogde resultaten en werkzaamheden, de randvoorwaarden waaronder deze
werkzaamheden worden uitgevoerd en de kosten die daarvoor berekend mogen worden. In
het licht van de Europese jurisprudentie is in zo een geval geen sprake van een economische
activiteit, zie bijvoorbeeld het arrest HvJEG van 16 maart 2004, AOK Bundesverband,
gevoegde zaken C-264/01, C-306/01, C-354/01 en C-355/01. Voorts zal een deel van de
wettelijke onderzoekstaken onlosmakelijk samenhangen met de uitvoering van openbaar
gezag en daarvan niet los te koppelen zijn. In het licht van het arrest Compass Datenbank
(arrest HvJEU van 12 juli 2012, C-138/11) is ook in dit geval geen sprake van economische
activiteiten.
6.3 Infrastructuursubsidie
De laatste geldstroom die door de minister ter beschikking wordt gesteld is infrastructuursubsidie.
Infrastructuursubsidie omvat de geldmiddelen die de minister beschikbaar stelt als
bijdrage voor onderzoeksinfrastructuur, in eigendom en beheer van het instituut, voor
zover er sprake is van investeringen in nieuwe onderzoeksinfrastructuur, of de uitbreiding
van bestaande onderzoeksinfrastructuur. Het gaat hierbij niet om vervangingsinvesteringen
die gesubsidieerd worden met instituutssubsidie.
Met infrastructuursubsidie wordt alleen onderzoeksinfrastructuur gesubsidieerd die
voor ten hoogste 20 procent wordt ingezet voor economische activiteiten. Dit blijkt
uit artikel 18, eerste lid, en artikel 29, derde lid, van deze regeling. Deze economische
activiteiten moeten bovendien zuiver ondersteunend blijven aan de niet-economische
activiteiten (artikel 29, vierde lid). Dit brengt met zich mee dat de bekostiging
van deze onderzoeksinfrastructuur in zijn geheel buiten het toepassingsgebied van
de staatssteunregels valt (zie randnummer 20 van de O&O&I-kaderregeling). De minister
zal bij een aanvraag om infrastructuursubsidie dus altijd de inschatting maken of
de beschrijving in het activiteitenplan van de onderzoeksinfrastructuur die het instituut
wil gaan opstarten wel past binnen het uitgangspunt dat het economisch gebruik slechts
zuiver ondersteunend en beperkt van omvang zal zijn.
Wel is in de regeling een mechanisme opgenomen om subsidie terug te vorderen, mocht
achteraf blijken dat de infrastructuur toch voor meer dan 20 procent voor economisch
gebruik is ingezet (zie artikel 31), zodat altijd aan de staatssteunregels voldaan
zal worden.
Deze regeling neemt niet weg dat de minister ervoor kan kiezen investeringen in onderzoeksinfrastructuur
via een ander instrument dan deze subsidieregeling (deels) te ondersteunen, ook wanneer
er sprake is van meer dan 20% economisch gebruik. Dit zal uiteraard alleen gebeuren
wanneer dit past binnen de grenzen van de staatssteunregels en met inachtneming van
de regels die verbonden zijn aan de kwalificatie van het instituut als onderzoeksorganisatie.
Bij het opstellen van deze regeling is zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij de
tekst van de O&O&I-kaderregeling en Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie
van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107
en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014,
L 187) (hierna: Verordening 651/2014). Deze regeling vormt geen beletsel voor deelname
van de instituten aan het Horizon2020-programma en vergelijkbare Europese programma’s.
Deze regeling sluit aan bij de verplichtingen die uit deze programma’s voortvloeien
voor wat betreft verantwoording van resultaten en boekhouding.
De overige staatssteunaspecten, zoals de inrichting van de administratie (een gescheiden
boekhouding tussen economische- en niet-economische activiteiten), en regels voor
samenwerking en contractonderzoek worden in de artikelsgewijze toelichting besproken
bij het desbetreffende artikel.
De regeling is voorgelegd aan de Europese Commissie en zij heeft aangegeven dat de
regeling niet op bezwaren stuit omdat er hoofdzakelijk geen sprake is van staatssteun
en omdat de regeling, waar er mogelijk sprake is van staatssteun, voorziet in de juiste
procedures die ervoor zorgen dat er geen sprake kan zijn van ongeoorloofde staatssteun.
Wanneer er nieuwe wettelijke taken worden toegevoegd aan bijlage 1, zal dit voorafgaand
met de Europese Commissie worden afgestemd.
7. Consultatie instituten
Een concept van deze regeling is voorgelegd aan de instituten. Naast de vijf instituten
waar de regeling in eerste instantie op van toepassing zal zijn, Deltares, Wageningen
research, ECN, MARIN en NLR, is ook TNO geconsulteerd. Zoals in paragraaf 1 van deze
toelichting al is aangegeven is de subsidierelatie met TNO nu vastgelegd in de TNO-wet
en het TNO-besluit 1986, waardoor deze op dit moment niet ondergebracht kan worden
in deze regeling. Het is in de toekomst echter wel de bedoeling dat ook op de subsidierelatie
met TNO deze regeling van toepassing is. Daarom is ook TNO nu de gelegenheid gegeven
te reageren op de concepttekst.
Naar aanleiding van het commentaar van de instituten is verder verhelderd in de regeling
en in de toelichting voor welke soort activiteiten instituutssubsidie bedoeld is en
wat de rol van de instituten precies is bij de besteding hiervan.
Hiernaast zijn een aantal wijzigingen aangebracht in de voorschriften voor kostenberekening.
Door expliciet aan te sluiten bij bedrijfseconomische grondslagen en normen die in
het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die het instituut
stelselmatig toepast, en bijvoorbeeld geen minimumafschrijvingstermijn voor te schrijven,
is bewerkstelligd dat de kostenberekening beter aansluit bij de normale bedrijfsvoering
van de instituten.
Ten slotte zijn de regeling en de toelichting naar aanleiding van vragen van de instituten
op een aantal kleinere punten verhelderd.
8. Regeldruk
Deze regeling heeft gevolgen voor de regeldruk. Daarbij moet bedacht worden dat de
instituten ook nu al te maken hebben met administratieve lasten, omdat zij hetzij
volgens een voor hen vigerende regeling subsidieaanvragen indienen, hetzij rechtsreeks
op basis van de begroting. De administratieve lasten die gepaard gaan met onderhavige
regeling zullen hier niet substantieel van afwijken.
Administratieve lasten
Administratieve lasten zijn de kosten die gemaakt worden om te voldoen aan informatieverplichtingen
voortvloeiend uit de regelgeving van de overheid.
De administratieve lasten kennen de volgende componenten:
-
1. Het elke vier jaar opstellen van een strategieplan;
-
2. Het jaarlijks op basis daarvan opstellen van een activiteitenplan dat mede dient voor
de subsidieaanvraag;
-
3. Het jaarlijks verantwoorden van de ontvangen subsidie;
-
4. Het periodiek meewerken aan een evaluatie van de regeling.
Ad 1: de instituten schrijven hun strategieplannen primair voor eigen behoefte en
hun positionering t.o.v. stakeholders. Naar verwachting zijn er geen extra kosten
gemoeid met het opnemen van de elementen daarin die door de regeling verplicht worden
gesteld.
Ad 2: het jaarlijkse activiteitenplan omvat zowel de onderzoekplannen in het kader
van de instituutssubsidie als van de programmasubsidie. Deze plannen komen in nauwe
dialoog met stakeholders (topsectoren, departementen en het maatschappelijk veld)
tot stand en vergen een forse inzet van capaciteit bij de instituten, die echter niet
afwijkt van de huidige gang van zaken. Deze inzet kan geschat worden op acht medewerkers
gedurende acht weken voor de grote instituten (TNO en Stichting Wageningen Research)
en twee medewerkers gedurende acht weken voor de kleinere. Totaal € 307.200 (exclusief
TNO dat vooralsnog niet onder de regeling valt).
Ad.3: bij de verantwoording wordt aangesloten op de administratieve systemen die de
instituten al hanteren en die gebruikt worden voor hun jaarverslag. Het opstellen
van de verantwoording kan geschat worden op 40 uur per instituut, in totaal € 12.000
(eveneens exclusief TNO). De extra accountantskosten voor de instituten kunnen worden
geraamd op € 350.000 (exclusief TNO).
Ad 4: voor de evaluatie van de regeling zullen de instituten – beperkt – extra informatie
moeten aanleveren boven de jaarlijkse verantwoording en rapportage. De daarmee gemoeide
kosten kunnen worden geschat op € 12.000 (exclusief TNO).
Voor de Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek komt het neer op administratieve
lasten van in totaal € 681.200; op een beschikbaar budget (exclusief TNO) van ca.
€ 142 miljoen is dat 1,65 procent.
Bij de berekening van deze administratieve lasten en nalevingskosten wordt er rekening
mee gehouden dat deze handelingen worden verricht door hooggeschoolde medewerkers
tegen een uurtarief van € 60.
Nalevingskosten
Ook zijn er kosten verbonden aan het voldoen aan de voorwaarden van deze regeling.
Dit zijn eenmalige nalevingskosten. Zo dienen de instituten die subsidie ontvangen
een gescheiden boekhouding in te richten. Vanuit hun aard van openbare onderzoeksorganisatie
beschikken zij hier al over.
Uitvoeringskosten
De uitvoeringskosten voor de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat en Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit bestaan uit twee onderdelen. Ten eerste de kosten bij het
openzetten van de regeling (bekendmaking subsidieplafonds en onderzoekthema’s voor
subsidie voor aankomende boekjaar) en de beoordeling van de binnengekomen voorstellen.
Ten tweede de kosten voor de vaststelling van de subsidie en het periodiek (na vijf
jaar) evalueren van de regeling.
Gebaseerd op de ervaringen met vergelijkbare regelingen worden de totale uitvoeringskosten
voor alle onderdelen voor beide ministeries geschat op 0,05 procent van het totale
subsidiebudget.
II. ARTIKELEN
Artikel 2
Afdeling 4.2.8 van de Awb is gericht op per boekjaar verstrekte subsidies aan rechtspersonen.
Deze afdeling is facultatief, daarom is expliciet in artikel 2 opgenomen dat zij op
deze regeling van toepassing is. Zie voor een toelichting op het gebruik van afdeling
4.2.8 van de Awb paragraaf 5.2 van de algemene toelichting.
Artikel 3
In dit artikel is de verplichting opgenomen dat het instituut eens in de vier jaar
een strategisch plan ter goedkeuring voorlegt aan de minister. Uit het strategisch
plan blijkt welke doelstellingen een instituut wil realiseren en hoe hij zijn beleid
inricht om dit te verwezenlijken. Ook beschrijft het instituut in het strategisch
plan welke middelen hij nodig denkt te hebben om dit plan ook daadwerkelijk ten uitvoer
te kunnen brengen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de hoeveelheid personeel
die nodig is of de bestaande dan wel nieuw te bouwen onderzoeksinfrastructuur (zoals
simulatoren) en de financiering daarvan. Het strategieplan komt tot stand in nauwe
interactie met topsectoren, departementen en het maatschappelijk veld. De instituten
baseren hun strategisch plan mede op de innovatiecontracten die zij voornemens zijn
mede te ondertekenen als onafhankelijke kennisinstelling.
Met behulp van het strategisch plan kan de minister een inschatting maken van het
functioneren van het instituut als onderzoeksorganisatie in de komende vier jaren.
Het strategisch plan helpt de minister bovendien bij de inschatting of de instituutssubsidie
die hij aan het instituut verleent doelmatig is (zie de toelichting bij artikel 9).
Artikel 4
Artikel 4:61 van de Awb bepaalt dat een aanvraag om subsidie vergezeld gaat van een
activiteitenplan. Artikel 4:62 van de Awb bepaalt dat dit activiteitenplan een overzicht
behelst van de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd en dat het per activiteit
de daarvoor benodigde personele en materiële middelen vermeldt. In dit artikel is
opgenomen dat hiernaast nog inzicht gegeven wordt in de hoeveelheid activiteiten als
bedoeld in randnummer 19 van de O&O&I-kaderregeling die het instituut zal ondernemen,
de hoeveelheid economische activiteiten die het instituut gaat ondernemen, hoeveel
deze gaan opbrengen en welke in artikel 29 beschreven methode wordt gebruikt om zeker
te stellen dat wordt voldaan aan de staatssteunregels en hoe deze methode wordt toegepast.
Deze vereisten zijn opgenomen omdat het instituut zich, om te blijven voldoen aan
de definitie van ‘instituut’, opgenomen in artikel 1 van de regeling, als primaire
activiteiten de activiteiten moet uitoefenen, bedoeld in randnummer 19 van de O&O&I-kaderregeling.
Artikel 6
Het instituut doet zijn aanvraag om subsidie uiterlijk acht weken voor aanvang van
het boekjaar. De beschikking op een aanvraag om subsidie zal hierna ook binnen acht
weken gegeven worden, zodat (indien positief besloten wordt op de aanvraag) de subsidieverlening
in ieder geval rond is voor de aanvang van het boekjaar.
Artikelen 7 en 8
Om te kunnen bepalen hoeveel subsidie de instituten kunnen aanvragen is het noodzakelijk
om vast te stellen wat de voor subsidie in aanmerking komende kosten zijn en hoe deze
berekend kunnen worden. In artikel 7 is bepaald wat de subsidiabele kosten zijn. In
artikel 7, eerste lid, is opgesomd wat voor categorieën van kosten voor subsidie in
aanmerking komen. Hierbij is aangesloten bij artikel 25, derde lid, van Verordening
651/2014, dat gaat over steun voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten.
In artikel 8 is de berekeningsmethode vastgelegd. In het eerste lid is opgenomen dat
de berekening gebaseerd moet zijn op bedrijfseconomische grondslagen en normen die
in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd. Met deze laatste
formulering is aangesloten bij artikel 362 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
Concreet houdt deze norm bijvoorbeeld in dat subsidiabele kosten terug te voeren moeten
zijn op een gebruikelijke en controleerbare systematiek van urenregistratie. Dit komt
ook terug in artikel 30, eerste lid, waarin eisen worden gesteld aan de administratie
van het instituut.
In het derde lid wordt gesproken van een kostendrager. Dit is een kostenplaats of
een volume-eenheid voor de kostenberekening, bijvoorbeeld personeelsuren, apparaaturen
of eenheden materiaal. Aan een kostendrager kunnen zowel de directe als de indirecte
kosten worden toegerekend. Indien een kostendrager een arbeidsuur is, zijn de directe
kosten bijvoorbeeld de loonkosten. De indirecte kosten zijn dan bijvoorbeeld laboratoriumfaciliteiten
of managementkosten.
In het vierde lid is een uitzondering opgenomen voor wettelijke onderzoekstaken. Het
instituut bepaalt de subsidiabele kosten in het geval van wettelijke onderzoekstaken
met behulp van door de minister voor het boekjaar vastgestelde normkosten. Zoals in
paragraaf 6.2 van de algemene toelichting al is aangegeven past het bij de aard van
deze taken, als niet-economische diensten van algemeen belang, dat de minister zelf
bepaalt welke kosten berekend mogen worden voor een wettelijke onderzoekstaak.
De artikelen 7 en 8 zien op de drie soorten activiteiten die subsidiabel zijn op grond
van deze regeling:
-
1. activiteiten die zien op het in stand houden van het instituut conform het door de
minister goedgekeurde strategisch plan (instituutssubsidie, artikelen 9 en 10);
-
2. activiteiten die zien op de uitvoering van specifieke onderzoeksprogramma’s of programma’s
voor wettelijke onderzoekstaken (programmasubsidie, artikelen 11 tot en met 16), en
-
3. activiteiten die zien op investeringen in nieuwe en uitbreiding van bestaande onderzoeksinfrastructuur
(infrastructuursubsidie, artikelen 17 en 18).
Het is afhankelijk van de soort activiteit welke kostenposten er mogen worden meegenomen
in de berekening van de subsidiabele kosten, binnen de geldende bedrijfseconomische
grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd
en die door het instituut stelselmatig worden toepast (artikel 8, eerste lid). Dit
betekent bijvoorbeeld dat er bij economische activiteiten een winstopslag kan worden
meegenomen en bij niet-economische activiteiten een continuïteitsopslag, waarbij het
gaat om de instandhouding van de organisatie.
Artikel 9
De minister maakt jaarlijks in bijlage 2 bekend welk bedrag aan instituutssubsidie
hij voor een instituut beschikbaar stelt. Bijlage 2 zal jaarlijks uiterlijk op 1 augustus
aangepast worden zodat het instituut, rekening houdend met de termijn in artikel 6,
ruim op tijd zijn subsidieaanvraag kan voorbereiden.
Bij het verlenen van een instituutssubsidie stuurt de minister niet de aanwending
van deze subsidie op activiteitenniveau (zie ook paragraaf 6.1 in het algemeen deel
van deze toelichting). Wel moet de minister enig inzicht hebben in de strategie van
het instituut om in te kunnen schatten of de instituutssubsidie doelmatig ingezet
zal worden. Om deze inschatting te kunnen maken maakt hij gebruik van het strategisch
plan (zie artikel 3).
De instituutssubsidie dient ter verwezenlijking van de doelstellingen van dat plan.
Op grond van dit vier jaar geldende strategisch plan kan het instituut jaarlijks zijn
activiteitenplan opstellen (artikel 4:61, eerste lid, onderdeel a, van de Awb). Hierin
staat beschreven hoe in het komende boekjaar zal worden gewerkt aan verwezenlijking
van de doelstellingen van het strategisch plan en wat hiervoor de noodzakelijke middelen
zijn.
Indien er signalen worden ontvangen dat een instituut in zijn activiteitenplan onvoldoende
zou aansluiten bij zijn strategisch plan dan wordt dat besproken in de daarvoor in
aanmerking komende ambtelijke gremia.
Artikel 10
Ingevolge dit artikel worden andere subsidiebijdragen van bestuursorganen en van de
Europese Commissie op de subsidiabele kosten van de instituutssubsidie in mindering
gebracht. Dit is van belang om te voorkomen dat voor bepaalde subsidiabele kosten
twee keer subsidie wordt verstrekt, bijvoorbeeld wanneer er instituutssubsidie wordt
gegeven voor de financiering van bepaalde testen die worden uitgevoerd, terwijl (een
deel van) de kosten hiervan ook door een andere subsidie worden vergoed omdat de resultaten
ook in dat kader bruikbaar zijn.
Artikelen 11 en 12
Bij het verstrekken van programmasubsidie geeft de minister de onderzoeksthema’s van
de onderzoeksprogramma’s aan en welke programma’s voor wettelijke onderzoekstaken
gesubsidieerd kunnen worden. Bij de aanvraag beschrijft het instituut welke activiteiten
hij wil uitoefenen om bij te dragen aan dat onderzoeksthema (in het activiteitenplan,
zie artikel 4:61, eerste lid, onderdeel a, van de Awb) en wat de subsidiabele kosten
van deze activiteiten zijn (in de begroting, zie artikel 4:61, eerste lid, onderdeel
b, van de Awb).
De hoeveelheid subsidie die beschikbaar wordt gesteld in het opvolgende boekjaar blijkt
uit de openstelling in bijlage 3 bij de regeling, uitgesplitst per programma en per
instituut.
Uiteraard kunnen alleen wettelijke overheidstaken in bijlage 3 opgenomen worden die
ook in bijlage 1 vermeld staan (zie paragraaf 6.2 van de algemene toelichting).
Bijlage 3 zal jaarlijks uiterlijk op 1 augustus (gelijktijdig met de publicatie van
de openstelling voor instituutssubsidie in bijlage 2 en infrastructuursubsidie in
bijlage 4) aangepast worden.
Artikel 13
Voor de aard van het onderzoek dat mag worden verricht voor onderzoeksprogramma’s
binnen de reikwijdte van de definitie van programmasubsidie in artikel 1, onderdeel
a, wordt aangesloten bij de O&O&I-kaderregeling. Aansluiting bij deze begrippen uit
de O&O&I-kaderregeling wil echter niet zeggen dat alle programmasubsidie staatssteun
is. Hiervoor moet per activiteit gekeken worden of er sprake is van economische activiteiten.
Wel moet het onderzoek, gezien de aard van de instituten als onderzoeksorganisaties
(zie de definitie van instituut in artikel 1) passen binnen het karakter van deze
drie vormen van onderzoek. Dit is in lijn met de opvatting van de Europese Commissie.
Aan de ene kant is een voorwaarde om als onderzoeksorganisatie aangemerkt te worden
dat het instituut zich hoofdzakelijk bezighoudt met fundamenteel onderzoek, industrieel
onderzoek of experimentele ontwikkeling en wordt hier geen verdere gradatie verplicht
gesteld. Aan de andere kant blijkt uit de kaderregeling ook dat de Europese Commissie
erkent, zonder in te gaan op de specifieke aard van het onderzoek, dat er onderzoeksorganisaties
zijn die zich niet of nauwelijks bezighouden met economische activiteiten.
Artikel 14
Een programma dat gefinancierd wordt met programmasubsidie moet uitgevoerd worden
overeenkomstig het activiteitenplan waar de beschikking tot subsidieverlening op ziet
(tweede lid).
Indien het instituut merkt dat de activiteiten niet (geheel) uitgevoerd zullen worden
of niet (geheel) aan de subsidieverplichtingen voldaan kan worden, dan moet het instituut
hiervan melding maken aan de minister (derde lid). De minister kan vervolgens besluiten
om de subsidieverlening in te trekken of ten nadele van de subsidieontvanger te wijzigen
overeenkomstig artikel 4:48 van de Awb.
Artikel 15
Als er essentiële wijzigingen in de aard of uitvoering van een subsidieprogramma moeten
plaatsvinden, dan vraagt het instituut hiervoor toestemming aan de minister. De minister
zal in dit geval moeten beoordelen of de programmasubsidie nog wel past binnen de
doelstelling van de regeling en het specifiek hieraan verbonden onderzoeksthema. Zo
nodig kan hij aan zijn toestemming verplichtingen verbinden om dit te verzekeren.
Als de minister de wijziging niet kan toestaan moet vervolgens beoordeeld worden of
het programma nog wel naar behoren uitgevoerd kan worden. Anders kan de minister op
grond van artikel 4:48 van de Awb de subsidie intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger
wijzigen.
Artikel 16
Voor programmasubsidie geldt (net als voor instituutssubsidie, zie de toelichting
bij artikel 10) dat de bijdragen van bestuursorganen en van de Europese Commissie
op de subsidiabele kosten van de programmasubsidie in mindering gebracht moeten worden.
Dit is van belang om te voorkomen dat voor bepaalde subsidiabele kosten twee keer
subsidie wordt verstrekt.
Hiernaast geldt dat, in het geval van economische activiteiten, het totaalbedrag aan
subsidie niet een maximaal steunpercentage mag overschrijden. Hierbij kan bijvoorbeeld
gedacht worden aan de steunpercentages opgenomen in bijlage II bij de O&O&I-kaderregeling,
maar ook in andere Europese verordeningen en mededelingen zijn steunpercentages opgenomen.
Artikel 17
De hoeveelheid infrastructuursubsidie die beschikbaar wordt gesteld in het opvolgende
boekjaar blijkt uit de openstelling in bijlage 4 bij de regeling. Dit wordt in de
bijlage per instituut aangegeven. Omdat het instituut in het strategisch plan ook
aangeeft welke middelen het nodig heeft om te komen tot de in het plan beschreven
prestaties, en wat de relatie is van nieuwe onderzoeksfaciliteiten met het voorgenomen
onderzoek, kan de minister een inschatting maken van de benodigde infrastructuursubsidie
(zie artikel 3).
Bijlage 4 zal jaarlijks uiterlijk op 1 augustus (gelijktijdig met de publicatie van
de openstelling voor instituutssubsidie in bijlage 2 en programmasubsidie in bijlage
3) aangepast worden.
Artikel 18
Infrastructuursubsidie bedraagt 100 procent van de subsidiabele kosten. Dit geldt
alleen als bij de inzet van deze subsidie ook wordt bewerkstelligd dat instituut bij
het verrichten van economische activiteiten op een met infrastructuursubsidie gefinancierde
onderzoeksinfrastructuur voldoet aan artikel 29, derde lid. Dit betekent dat de infrastructuur
maar voor 20 procent van zijn gebruik mag worden ingezet voor economische activiteiten.
Hiernaast geldt ook voor infrastructuursubsidie (net als voor instituutssubsidie,
zie de toelichting bij artikel 10, en programmasubsidie, zie de toelichting bij artikel
16) dat de bijdragen van bestuursorganen en van de Europese Commissie op de subsidiabele
kosten van de programmasubsidie in mindering gebracht moeten worden. Dit is van belang
om te voorkomen dat voor bepaalde subsidiabele kosten twee keer subsidie wordt verstrekt.
Artikelen 19 en 20
In de artikelen 19 en 20 zijn gronden opgenomen waarop de minister een subsidieaanvraag
zal afwijzen.
Artikel 19 geldt zowel voor instituutssubsidie als voor programmasubsidie.
Artikel 20, onderdelen a en b, zien op het activiteitenplan dat ieder jaar wordt aangeleverd
bij de subsidieaanvraag voor de drie subsidiestromen. Artikel 20, onderdelen c, d
en e zijn alleen van toepassing op programmasubsidie binnen de reikwijdte van de definitie
van programmasubsidie in artikel 1, onderdeel a. Ze zijn gekoppeld aan de activiteiten
in een onderzoeksprogramma.
Artikel 21
Blijkens artikel 4:65 van de Awb moet het instituut bij de subsidieaanvraag aangeven
dat hij voor dezelfde begrote uitgaven tevens subsidie heeft aangevraagd bij een of
meer andere bestuursorganen. Op deze manier kan de minister erop toezien dat niet
gehandeld wordt in strijd met de artikelen 10, 16 en 18 en zo nodig hiermee rekening
houden bij de subsidieverlening. Echter, er moet ook rekening gehouden worden met
subsidies die door de Europese Commissie verstrekt worden. Daartoe is artikel 4:65
van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard op subsidieaanvragen bij de Europese
Commissie.
Artikel 22
Een van de mogelijke kenmerken van een onderzoeksorganisatie is dat zij haar resultaten
breed verspreidt. In deze bepaling is opgenomen dat een instituut alle resultaten
die behaald zijn met gesubsidieerde activiteiten openbaar maakt, voor zover hierop
geen intellectuele eigendomsrechten zijn of zullen worden gevestigd. Het gaat hierbij
om daadwerkelijke, concrete projectresultaten, zoals een onderzoeksrapport dat voortvloeit
uit een bepaalde activiteit. Dit past bij de doelstelling het Nederlandse kennis-
en innovatiesysteem te versterken omdat andere partijen op deze manier gebruik kunnen
maken van deze resultaten. Als er sprake is van resultaten waar intellectuele eigendomsrechten
op rusten is het belangrijk dat derden ook de mogelijkheid krijgen gebruik te maken
van deze resultaten. Daarom moet een instituut deze resultaten, rekening houdend met
de omstandigheden van het geval, beschikbaar stellen tegen redelijke tarieven en voorwaarden.
In het derde lid is de mogelijkheid opgenomen dat de minister, in overeenstemming
met de minister die het mede aangaat, besluit dat in afwijking van het eerste en tweede
lid informatie toch niet bekend gemaakt mag worden. Ook kan hij ontheffing verlenen
van de verplichtingen in het eerste en tweede lid. Dit kan alleen voor zover dit noodzakelijk
is voor de bescherming van wezenlijke belangen voor de veiligheid van de staat, de
openbare orde of de openbare veiligheid, of indien er sprake is van een bedrijfsgeheim.
De definitie van bedrijfsgeheim is opgenomen in artikel 1 en komt overeen met de definitie
van bedrijfsgeheim in Richtlijn (EU) 2016/943 van het Europees Parlement en de Raad
van 8 juni 2016 betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte know how en
bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken
en openbaar maken daarvan (PbEU 2016, L 157). Soms is informatie niet in de vorm van
een intellectueel eigendomsrecht vastgelegd, omdat daar vormen van (gedeeltelijke)
openbaarmaking aan verbonden zijn. Een klassiek voorbeeld van een bedrijfsgeheim is
de zogeheten ‘Coca Cola’-formule: deze is niet als intellectueel eigendomsrecht vastgelegd,
maar is juist door zeer zware beveiliging geheimgehouden.
De minister zal alleen toepassing geven aan het derde lid als het niet openbaar maken
of het niet aan derden beschikbaar stellen van resultaten waarop intellectuele eigendomsrechten
rusten noodzakelijk is, waarbij niet met minder ingrijpende maatregelen hetzelfde
bereikt kan worden.
Indien het instituut vermoedt dat er sprake kan zijn van gevoelige resultaten als
bedoeld in het derde lid, informeert het de minister en de minister die het mede aangaat
voorafgaande aan de openbaarmaking (vierde lid). De betrokken minister kan in dit
geval binnen twee weken aangeven dat hij wil reageren. Het instituut wacht de reactie
af voordat hij de resultaten openbaar maakt of beschikbaar stelt (vijfde lid). Uiteraard
kan het instituut in overleg treden met de betrokken minister indien het twijfelt
of er sprake is van gevoelige informatie als bedoeld in het derde lid.
Het zesde lid bevat een uitzondering op de eerste vijf leden voor resultaten die voortvloeien
uit programma’s voor wettelijke onderzoekstaken. De resultaten die voortvloeien uit
deze programma’s zijn verschillend van aard en soms niet geschikt voor openbaarmaking,
terwijl andere resultaten wel geschikt zijn voor openbaarmaking. Bij resultaten die
niet geschikt zijn voor openbaarmaking kan bijvoorbeeld gedacht worden aan laboratoriumuitslagen
van lopende inspectieonderzoeken. Omdat bij voorbaat niet is te bepalen voor alle
programma’s hoe met de openbaarmaking omgegaan moet worden, is in deze regeling besloten
in dit geval het openbaarmakingsregime vast te leggen in het desbetreffende programma.
Dit regime wordt bepaald overeenkomstig de aanwijzingen van de minister die het aangaat,
de (beleidsverantwoordelijke) minister die de wettelijke onderzoekstaak bij het instituut
heeft neergelegd. Deze bepaling neemt overigens niet weg dat de Wet openbaarheid van
bestuur onverminderd van toepassing is op de resultaten die voortvloeien uit wettelijke
onderzoekstaken.
Artikel 23
Indien een instituut uit onderzoek waarvoor het instituutssubsidie heeft ingezet inkomsten
verwerft, dan dient het deze inkomsten weer in te zetten onder dezelfde voorwaarden
als instituutssubsidie. Dit betekent dat de inzet binnen de definitie van instituutssubsidie
moet vallen, maar ook dat moet worden voldaan aan andere voorwaarden die aan instituutssubsidie
worden gesteld, zoals de restricties die gelden voor economische activiteiten (artikel
25, eerste lid).
Artikel 25
In artikel 25 is in het eerste lid bepaald dat het verboden is om instituutssubsidie
aan te wenden voor het financieren of verrichten van economische activiteiten voor
zover de subsidie wordt aangewend voor de activiteiten, bedoeld in de definitie van
instituutssubsidie in artikel 1, onderdelen a, c en d en dat het verboden is om instituutssubsidie
aan te wenden voor het financieren van economische activiteiten, voor zover er sprake
is van activiteiten, bedoeld in onderdeel b van dezelfde definitie. Zie voor een uitgebreide
toelichting paragraaf 6.1 van de algemene toelichting.
Hiernaast is in het tweede lid bepaald dat het verboden is om programmasubsidie aan
te wenden voor de financiering van economische activiteiten door het instituut, voor
zover de subsidie wordt aangewend voor onderzoeksprogramma’s als bedoeld in de definitie
van programmasubsidie in artikel 1, onderdeel a, en dat het verboden is programmasubsidie
aan te wenden voor de financiering of het verrichten van economische activiteiten
door het instituut, voor zover de subsidie wordt aangewend voor programma’s voor wettelijke
onderzoekstaken als bedoeld in de definitie van programmasubsidie in artikel 1, onderdeel
b.
In het derde lid is bepaald dat infrastructuursubsidie niet gebruikt mag worden voor
de financiering van economische activiteiten.
Het verbod op financiering is opgenomen omdat het instituut zijn financiering moet
gebruiken voor eigen activiteiten (eventueel in samenwerking met anderen). Het is
niet de bedoeling dat het instituut zich als intermediair gaat gedragen die financiering
doorgeeft aan ondernemingen (zie voor uitleg over een instituut als intermediair randnummer
22 van de O&O&I-kaderregeling).
Artikel 26
Dit artikel is een aanvulling op artikel 25. Niet alle vormen van het ter beschikking
stellen van middelen van het instituut aan derden vallen in de categorie samenwerking
als bedoeld in artikel 27 of het verrichten van economische activiteiten in de vorm
van contractonderzoek of een onderzoeksdienst als bedoeld in artikel 28. Hierbij kan
het bijvoorbeeld gaan om de situatie waarin een onderzoeksfaciliteit ter beschikking
worden gesteld aan een universiteit of een onderneming om testen uit te voeren. Dit
artikel is opgenomen om te voorkomen dat er voordeel doorvloeit naar een derde in
deze situatie, omdat deze regeling specifiek bedoeld is voor het ondersteunen van
het instituut en niet voor het ondersteunen van die derde. Dit neemt overigens niet
weg dat die derde via een ander instrument mogelijk ondersteund kan worden door de
minister.
Artikel 27
Artikel 27 bewerkstelligt dat de voordelen die een instituut geniet niet als indirecte
staatssteun doorgegeven worden aan een onderneming wanneer het instituut activiteiten
verricht in samenwerking met deze onderneming. Op deze manier wordt verzekerd dat
het instituut en de onderneming ten opzichte van elkaar handelen als normale marktpartijen.
Deze voorwaarden zijn in lijn met de vereisten uit de O&O&I-kaderregeling, opgenomen
in randnummers 28 en 29. Bij toegangsrechten (eerste lid, onderdeel b, onder 3°.)
kan gedacht worden aan gebruiksrechten en licenties. Een instituut bewerkstelligt
dat de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 4°, overeenstemt
met de marktprijs, door één van de alternatieven te kiezen die opgesomd staan in het
derde lid, onderdelen a tot en met d.
Artikel 28
Deze bepaling moet voorkomen dat er oneerlijke concurrentie ontstaat tussen de instituten
en commerciële partijen die onderzoek doen. Hiervoor moet bewerkstelligd worden dat
het instituut een afdoende vergoeding ontvangt voor haar diensten of producten, gelijk
aan de vergoeding die een commerciële partij zou vragen.
De in dit artikel opgenomen voorwaarden zijn in lijn met de vereisten uit de O&O&I-kaderregeling,
opgenomen in randnummers 25 en 26. Hiermee wordt bewerkstelligd dat concurrentieverhoudingen
tussen de instituten, die veel subsidie van de overheid ontvangen, en particuliere
ondernemingen zo gelijk mogelijk zijn.
Bovendien voorkomt deze bepaling dat de voordelen die een instituut geniet als indirecte
staatssteun doorgegeven worden aan ondernemingen waarmee het instituut zaken doet,
om te voorkomen dat ook deze ondernemingen in dit geval onderworpen zijn aan de staatssteunregels.
Deze bepaling verzekert dat het instituut en de onderneming waarmee het zaken doet
met elkaar handelen zoals commerciële marktpartijen zouden doen.
Artikel 29
Artikel 29 bevat verplichtingen die ervoor moeten zorgen dat een instituut dat economische
activiteiten verricht zich houdt aan de relevante staatssteunregels zoals opgenomen
in het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie. In het tweede lid worden
drie methoden opgesomd die het instituut kan gebruiken om dit te bewerkstelligen in
het geval er sprake is van economische activiteiten die gefinancierd worden met instituutssubsidie
of programmasubsidie.
In het tweede lid, onderdeel a, is de methode opgenomen waarbij het instituut de totale
omvang van zijn economische activiteiten zodanig kan beperken dat de financiering
van het instituut in zijn geheel buiten de staatssteunregels valt. Deze methode stemt
overeen met randnummer 20 van de O&O&I-kaderregeling. Onderdeel a, onder 1°, ziet
op instituutssubsidie. Omdat instituutssubsidie alleen ten bate kan komen van economische
activiteiten voor zover het gaat om exploitatie en beheer van eigen onderzoeksinfrastructuur
(zie paragraaf 6.1), wordt het aandeel economische activiteiten bepaald door te kijken
naar het totaal aantal uren dat de infrastructuur in werking is geweest, afgezet tegen
het aantal uren dat de infrastructuur is gebruikt voor economisch activiteiten. Het
gaat hierbij om de totale onderzoeksinfrastructuur waarvoor instituutssubsidie is
aangewend, dit kan dus om meerdere, los van elkaar staande, faciliteiten gaan.
Onderdeel a, onder 2°, ziet op programmasubsidie. Het gaat hierbij om de uitvoering
van onderzoeksprogramma’s die vallen binnen de reikwijdte van de definitie van programmasubsidie
in artikel 1, onderdeel a. In het kader van programma’s voor wettelijke onderzoekstaken
is er geen sprake van economische activiteiten. Het aandeel economische activiteiten
wordt hierbij bepaald door te kijken naar de hoeveelheid voltijdsequivalent (fte)
die op een programma wordt ingezet, afgezet tegen de hoeveelheid voltijdsequivalent
die in dat programma op economische activiteiten wordt ingezet.
In het tweede lid, onderdeel b, is de methode opgenomen waarbij de economische activiteiten
en daarvoor ingezette financiële middelen voldoen aan de vereisten opgenomen in de
relevante vrijstellingsverordening. Dit kan de algemene groepsvrijstellingsverordening
zijn, de vrijstellingsverordening voor landbouw en de vrijstellingsverordening voor
visserij. Indien het instituut gebruik maakt van deze methode dan zal de minister
zorg dragen voor de benodigde transparantiemelding en/of verslaglegging (zie het vijfde
lid).
Ten slotte is in het tweede lid, onderdeel c, de methode opgenomen waarbij het instituut
voor economische activiteiten en daarvoor ingezette financiële middelen voorafgaande
goedkeuring vraagt aan de Europese Commissie. In dit geval zal de minister zorg dragen
voor de benodigde aanmelding van de steunmaatregel (zie het zesde lid).
Zowel bij verslaglegging als bij een melding zal het instituut alle benodigde informatie
aan de minister moeten verstrekken zodat deze de verslaglegging of melding kan doen
(zevende lid).
In het derde lid is de methode beschreven die het instituut moet gebruiken om te bewerkstelligen
dat het zich houdt aan de relevante staatssteunregels bij economische activiteiten
die gefinancierd worden met infrastructuursubsidie.
In dit geval is er geen sprake van een keuze, maar moet het instituut ervoor zorgen
dat nieuwe onderzoeksinfrastructuur of onderzoeksinfrastructuur die is uitgebreid
met het gebruik van infrastructuursubsidie maximaal voor 20 procent wordt gebruikt
voor economische activiteiten. Ook in dit geval wordt het gebruik bepaald door te
kijken naar het totaal aantal uren dat de infrastructuur in werking is geweest, afgezet
tegen het aantal uren dat de infrastructuur is gebruikt voor economisch activiteiten.
Hier wordt echter gekeken naar een afzonderlijke entiteit onderzoeksinfrastructuur,
bijvoorbeeld een op zichzelf functionerend laboratorium.
In het vierde lid is nog het vereiste opgenomen dat het gebruik van de methode uit
het tweede lid, onderdeel a, en het derde lid, alleen mogelijk is voor zover de economische
activiteiten zuiver ondersteunend blijven. Dit is een vereiste uit randnummer 20 van
de O&O&I-kaderregeling. Naast het vereiste dat het gebruik beperkt in omvang moet
blijven (de grens van 20 procent die in het tweede en derde lid zijn opgenomen) blijft
een economische activiteit zuiver ondersteunend indien het een activiteit betreft
die rechtstreeks verband houdt met en noodzakelijk is voor het functioneren van de
onderzoeksinfrastructuur of intrinsiek verband houdt met het niet-economische hoofdgebruik
ervan. Dit is het geval wanneer precies dezelfde input wordt gebruikt als voor niet-economische
activiteiten. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan materialen, uitrusting,
arbeid en vast kapitaal.
In het activiteitenplan dat bij de aanvraag moet worden aangeleverd geeft het instituut
aan welke methode uit het tweede lid en derde lid hij gaat gebruiken voor zijn voorgenomen
activiteiten en hoe hij deze zal toepassen (artikel 4, onderdeel d).
Artikel 30
In dit artikel is opgenomen hoe de administratie van een instituut moet worden ingericht.
De administratie moet zo ingericht worden dat daarin te allen tijde op eenvoudige
en duidelijke wijze is terug te lezen hoe de kosten verdeeld zijn over de verschillende
activiteiten. In de administratie moet een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen
de economische activiteiten en de niet-economische activiteiten en hoe de kosten verdeeld
zijn over deze twee soorten activiteiten. Er moet bijvoorbeeld in de urenadministratie
te zien zijn hoe één personeelslid is ingezet, bijvoorbeeld voor 50 procent bij een
economische activiteit en voor 50 procent bij een niet-economische activiteit.
Artikel 31
In artikel 31 zijn correctiemaatregelen opgenomen die gaan gelden wanneer het instituut
niet voldoet aan de vereisten die vasthangen aan de op grond van artikel 29 gekozen
methode, waardoor er sprake zal zijn van overtreding van de staatssteunregels.
In het eerste lid is een maatregel opgenomen die het instituut moet toepassen wanneer
uit de administratie blijkt dat het maximumpercentage als bedoeld in artikel 29, tweede
lid, onderdeel a, onder 1°, is overschreden (instituutssubsidie). Uit het overleg
met de diensten van de Europese Commissie is gebleken dat volgens de Europese Commissie
verrekening met toekomstige subsidieverstrekkingen door de minister er niet afdoende
voor zorgt dat het instituut een financieel nadeel ondervindt bij overschrijding van
het percentage en dat er derhalve een voorziening genomen moet worden ten laste van
het eigen vermogen of de reserves van het instituut. De hoogte van deze voorziening
wordt bepaald door het daadwerkelijke percentage economische activiteiten te vermenigvuldigen
met 0,5. Als het percentage economische activiteiten 30 procent is, dan wordt de voorziening
0,5*30% =15% van de instituutssubsidie. Het getal 0,5 is gekozen omdat het redelijk
is 50 procent van de economische activiteiten alsnog te subsidiëren. De economische
activiteiten zijn gelegen in het gebruik van een onderzoeksinfrastructuur. Artikel
27 van Verordening 651/2014 ziet op steun voor innovatieclusters. Bij innovatieclusters
is sprake van een zelfde soort activiteiten. Daarom wordt aangesloten bij het maximale
steunpercentage uit dit artikel uit de verordening, namelijk 50 procent.
In het tweede lid is een maatregel opgenomen die het instituut moet toepassen wanneer
uit de administratie blijkt dat het maximumpercentage als bedoeld in artikel 29, tweede
lid, onderdeel a, onder 2°, is overschreden (programmasubsidie). Ook in dit geval
moet een voorziening worden genomen ten laste van het eigen vermogen of de reserves
van het instituut.
De hoogte van deze voorziening wordt bepaald door het daadwerkelijke percentage economische
activiteiten te vermenigvuldigen met 0,6. Als het percentage economische activiteiten
30 procent is, dan wordt de voorziening 0,6*30% =18% van het programmasubsidie die
in het betreffende onderzoeksprogramma is ingezet. Het getal 0,6 is gekozen omdat
het redelijk is 40 procent van de economische activiteiten alsnog te subsidiëren.
De economische activiteiten zijn gelegen in onderzoek en ontwikkeling. Artikel 25
van Verordening 651/2014 ziet op steun voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten.
Er is dus sprake van een zelfde soort activiteiten, daarom wordt aangesloten bij het
maximale steunpercentage uit dit artikel van de verordening. Het onderzoek in een
onderzoeksprogramma valt ten minste onder de categorie experimentele ontwikkeling
(zie artikel 13). Het maximum steunpercentage voor experimentele ontwikkeling is 25
procent. Er is in dit geval echter ook sprake van de ruime verspreiding van projectresultaten
(zie artikel 22), waardoor maximum steunpercentage op grond van artikel 25 van Verordening
651/2014 met 15 procent verhoogd wordt tot 40 procent.
In het derde lid is een maatregel opgenomen die het instituut moet toepassen wanneer
uit de administratie blijkt dat het maximumpercentage als bedoeld in artikel 29, derde
lid, is overschreden (infrastructuursubsidie). Ook in dit geval moet een voorziening
worden genomen ten laste van het eigen vermogen of de reserves van het instituut.
De hoogte van deze voorziening wordt bepaald door het daadwerkelijke percentage economische
activiteiten te vermenigvuldigen met 0,5. Als het percentage economische activiteiten
30 procent is, dan wordt de voorziening 0,5*30% =15% van het infrastructuursubsidie
die voor het betreffende entiteit onderzoeksinfrastructuur is ingezet. Het getal 0,5
is gekozen omdat het redelijk is 50 procent van de economische activiteiten alsnog
te subsidiëren. De economische activiteiten zijn gelegen in investeringen in onderzoeksinfrastructuur.
Artikel 26 van Verordening 651/2014 ziet op investeringssteun voor onderzoeksinfrastructuur.
Er is dus sprake van een zelfde soort activiteiten, daarom wordt aangesloten bij het
maximale steunpercentage uit dit artikel van de verordening, namelijk 50 procent.
In het vierde lid is opgenomen dat het instituut het aan de minister moet melden wanneer
het er achter komt dat de activiteiten niet helemaal sporen met de vrijstellingsverordening
waaronder zij blijkens de aanvraag zouden vallen (de methode uit artikel 29, tweede
lid, onderdeel b) of de goedkeuring van de Europese Commissie bij het gebruik van
de methode uit artikel 29, tweede lid, onderdeel c). De minister kan in dit geval
op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies de subsidie verlagen of intrekken.
Deze correctie kan hij verrekenen met de subsidieverlening in het daaropvolgende boekjaar
(vijfde lid).
Artikel 32
In dit artikel is bepaald dat de instituten in principe geen overeenkomsten inzake
financiële instrumenten afsluiten die zien op derivaten (artikel 1.1, onderdelen d
tot en met j, van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en dat de instituten ook
niet zelf mogen handelen als financiële ondernemingen in de zin van de Wft. In afwijking
hiervan mag een instituut op grond van het derde lid wel opwaartse renterisico’s van
variabele leningen afdekken door middel van een renteswap of rentecap of valutarisico’s
afdekken door middel van een valutatermijncontract of valutaoptie. Deze mogelijkheden
maken de risico’s bij het afsluiten van een lening en de risico’s van handel met landen
die met een andere valuta aanhouden kleiner.
Artikel 33
In dit artikel wordt duidelijk gemaakt dat derivaten alleen mogen worden aangehouden
om daadwerkelijk bij te dragen aan het beperken van renterisico’s of valutarisico’s.
Ook stelt het artikel een aantal organisatorische eisen aan de instituten.
Onderdeel b verplicht de instituten de interne organisatiestructuur zo in te richten
dat het overeenkomsten inzake derivaten op een verantwoorde wijze af kan sluiten en
gebruiken. Om dit te kunnen bereiken moet in ieder geval gedacht worden aan regels
inzake bevoegdheden en mandatering, interne controle, interne verantwoording en de
rol en betrokkenheid het orgaan waaraan het toezicht op het bestuur is opgedragen.
Onderdeel c vereist dat de nodige interne professionaliteit binnen de organisatie
aanwezig is en dat deze zich ook uitstrekt tot het toezichthoudende orgaan.
Onderdeel d verplicht de instituten ervoor zorg te dragen dat er beheersingsstructuren
aanwezig zijn rond de risico’s van derivaten. Om dit te kunnen bereiken zullen deze
structuren onder meer rekening moeten houden met de marktwaarde, de omvang en de samenstelling
van de derivatenportefeuille en de monitoring van de marktwaarde en de eventuele liquiditeitsbuffer
in relatie tot het liquiditeitsrisico.
Artikel 34
In dit artikel is bepaald dat overeenkomsten inzake derivaten uitsluitend afgesloten
worden tegen een betaling in euro’s. Het gaat om Nederlandse instituten die daardoor
zelf gebruik maken van de euro. Als een derivaat daadwerkelijk gebruikt wordt om de
risico’s bij een bepaalde overeenkomst af te dekken, is het voor de instituten niet
nodig om bijvoorbeeld een valutaoptie af te sluiten in Amerikaanse dollars tegenover
Russische roebels.
Hiernaast zijn in dit artikel voorwaarden opgenomen die ervoor moeten zorgen dat de
financiële onderneming waarmee een overeenkomst inzake derivaten wordt afgesloten
voldoende kredietwaardig is.
Artikel 35
In onderdeel a is bepaald dat een financieel derivaat geen clausules mag bevatten
die het externe toezicht en/of handhaving daarvan kunnen belemmeren. In onderdeel
b is bepaald dat er geen additionele eenzijdige opzeggingsmogelijkheden (zoals ‘break
clausules’) vanuit de financiële instelling morgen worden opgenomen.
In onderdeel c is bepaald dat geen verplichting tot onderpand voor het instituut mag
worden opgenomen.
Artikel 36
Overeenkomsten inzake derivaten mogen alleen afgesloten worden ter afdekking van daadwerkelijke
risico’s. Daarom is in het eerste lid bepaald dat een overeenkomst inzake een derivaat
pas mag worden afgesloten als een onderliggende financiële verplichting is aangegaan.
In het tweede lid is een verbod op ‘open posities’ (een derivaat dat niet (volledig)
gestut wordt door een lening of financieringsbehoefte, in tijd en waarde) opgenomen.
In het derde en vierde lid is bepaald dat de maximale looptijd van het derivaat de
looptijd is van de lening, maar nooit langer dan het lopende jaar en de daaropvolgende
negen kalenderjaren.
In het vijfde lid is een ontheffingsmogelijkheid opgenomen. De minister kan bijvoorbeeld
ontheffing verlenen voor het langer aanhouden van een derivaat wanneer de lening eerder
wordt afgelost, wanneer dit noodzakelijk is voor de langjarige financiering van het
instituut of wanneer dit kan leiden tot een groot efficiencyvoordeel omdat dit er
toe zal leiden dat er minder beslag wordt gelegd op openbare middelen.
Artikel 37
Instellingen die financiële derivaten gebruiken, dienen zich hierover in hun jaarverslag
op een transparante, complete en inzichtelijke wijze te verantwoorden. De werkzaamheden
van de accountant moeten worden vastgelegd in een controleprotocol, en in ieder geval
onderzoekt de accountant de naleving van de geldende regels.
Artikel 38
In dit artikel is bepaald dat instituten met financiële derivaten die op grond van
deze regeling niet meer mogen worden aangeschaft, deze niet direct hoeven af te stoten.
Hiertoe dienen deze instituten een plan van aanpak op te stellen om ze binnen een
redelijkerwijs haalbaar te achten termijn af te bouwen. Wat een redelijke termijn
is hangt in sterke mate af van de derivatenpositie die het instituut in het verleden
heeft opgebouwd, de financiële gevolgen van afbouw van een deel daarvan, alsmede van
zijn financiële positie in het algemeen. De minister kan nadere eisten stellen aan
dit plan van aanpak.
Artikel 39
Artikel 4:34, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een subsidie die wordt verleend ten
laste van een begroting die nog niet is vastgesteld of goedgekeurd, kan worden verleend
onder de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld. Deze voorwaarde
is op grond van artikel 39 van toepassing verklaard op deze regeling.
Artikel 40
Dit artikel regelt de bevoorschotting. De minister verstrekt voorschotten ambtshalve,
dus het instituut hoeft geen aanvraag voor een voorschot in te dienen. Ook worden
voorschotten op vaste momenten uitgekeerd, waardoor de instituten weten wanneer zij
een voorschot kunnen verwachten.
Artikel 41
Artikel 41 regelt de termijn waarbinnen het besluit tot vaststelling genomen wordt.
Als het besluit echter niet binnen de gestelde termijn kan worden genomen, kan de
minister deze termijn eenmaal met 13 weken verlengen.
Artikel 4:74 van de Awb bepaalt dat de aanvraag tot vaststelling van de subsidie binnen
zes maanden na de afloop van het boekjaar moet worden ingediend.
Ingevolge artikel 4:44, derde lid, van de Awb kan de minister, indien de aanvraag
om subsidievaststelling niet is ingediend binnen deze termijn, de subsidieontvanger
een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband
daarmee wordt in artikel 41, tweede lid, gesproken over ‘de voor het indienen ervan
geldende termijn’.
Artikel 42
In artikel 4:75, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een aanvraag tot vaststelling
in ieder geval vergezeld gaat van een financieel verslag (en een activiteitenverslag).
Het financieel verslag wordt onderzocht door een accountant (zie artikel 4:78, eerste
lid, van de Awb). In artikel 4:79, eerste lid, van de Awb is bepaald dat in een subsidieregeling
kan worden bepaald dat dit onderzoek mede strekt tot onderzoek van de naleving van
aan de subsidie verbonden verplichtingen. Dit is gebeurd in artikel 42, eerste lid.
Artikel 43
Tussen de minister en de instituten bestaat een duurzame subsidierelatie. Artikel
43 geeft de mogelijkheid om tekorten die in een bepaald boekjaar kunnen ontstaan op
te vullen met overschotten uit een ander boekjaar. Een instituut mag tot 5 procent
van het subsidiebedrag in een bepaald boekjaar meenemen naar een volgend boekjaar.
Mocht het overschot in een bepaald boekjaar meer zijn dan 5 procent, dan wordt het
meerdere in mindering gebracht op de hoogte van de subsidie in het hierop volgende
boekjaar (vierde lid). Een tekort aan subsidie in een bepaald boekjaar mag slechts
opgevuld worden met overschotten uit het vorige boekjaar, tot 5 procent van de verleende
subsidie. Als het tekort groter is, dan komt dit voor rekening van het instituut (derde
lid). Bovendien leidt een tekort nooit tot een hogere vaststelling dan in de beschikking
tot subsidieverlening in dat boekjaar is bepaald (vijfde lid). Dit betekent dat tekorten
alleen opgevuld kunnen worden met overschotten uit het voorgaande boekjaar. Zij leiden
niet tot een hogere subsidieverlening in een bepaald boekjaar.
Overschotten moeten in het opvolgende boekjaar ingezet zijn. Als dit niet lukt wordt
het overschot alsnog in mindering gebracht op de hoogte van de subsidie in het hierop
volgende tweede boekjaar (zesde en zevende lid). De minister kan op grond van het
achtste lid besluiten het zevende lid niet toe te passen indien het aannemelijk is
dat de subsidiabele kosten alsnog zullen worden gemaakt in het daaropvolgende boekjaar.
Artikel 44
Op grond van dit artikel moet een instituut gedurende vijf jaar na de datum van de
beschikking tot subsidievaststelling meewerken aan een evaluatie van de effecten van
de door hem op grond van de regeling uitgevoerde activiteiten. Dit past bij de verplichting
uit artikel 4:24 van de Awb om eenmaal in de vijf jaren een verslag te publiceren
over de doeltreffendheid en de effecten van een subsidie in de praktijk.
Artikel 45
In artikel 45 is het overgangsrecht opgenomen. Deze regeling is niet van toepassing
op subsidies die voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze regeling zijn verleend
of vastgesteld. Dit kan ook gebeurd zijn op basis van een regeling die gold voor een
bepaald instituut (tweede lid).
Ook is in artikel 45 een overgangsregeling opgenomen voor de strategische plannen.
De huidige strategische plannen van de instituten lopen nog tot en met boekjaar 2021.
Voor 31 maart 2021 zullen de instituten op grond van artikel 3, eerste lid, een nieuw
strategisch plan in moeten dienen.
Artikel 46
Deze regeling vervangt de subsidieregelingen die nog golden voor specifieke instituten.
Artikel 47
Gelet op artikel 24a van de Comptabiliteitswet 2001, vervalt deze regeling met ingang
van 1 april 2023.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes