Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, van 21 augustus 2017, nr. IENM/BSK-2017/28365, houdende regels betreffende de eisen inzake ecologisch ontwerp van verwarmingstoestellen

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, handelende in overeenstemming met de Minister van Veiligheid en Justitie,

Gelet op Richtlijn 92/42/EEG van de Raad van 21 mei 1992 betreffende de rendementseisen voor nieuwe olie- en gasgestookte centrale-verwarmingsketels (PbEG 1992, L167), Verordening (EU) nr. 813/2013 van de Commissie van 2 augustus 2013 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat eisen inzake ecologisch ontwerp voor ruimteverwarmingstoestellen en combinatieverwarmingstoestellen betreft (PbEU 2013, L239) en de artikelen 9.4.4, eerste lid, 9.4.5, eerste lid en 11a.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer juncto artikel 21.6, zesde lid, van de Wet milieubeheer;

BESLUIT:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

aangemelde instantie:

conformiteitsbeoordelingsinstantie waaraan ter krachtens artikel 2 een erkenning is verleend en die overeenkomstig artikel 8, eerste lid, van richtlijn 92/42/EEG bij de Europese Commissie is aangemeld;

accreditatie:

accreditatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 10, van verordening (EG) Nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PbEU 2008, L218;

conformiteitsbeoordelingsinstantie:

instantie die een EU-typeonderzoek verricht en verklaring van EU-typeonderzoek afgeeft;

erkenning:

erkenning als bedoeld in artikel 11a.2, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer;

EU-typeonderzoek:

onderzoek of een representatief exemplaar van een type verwarmingstoestel dat valt binnen het toepassingbereik van richtlijn 92/42/EEG, voldoet aan de op grond van verordening (EU)813/2013 voor dat type verwarmingstoestellen geldende eisen inzake ecologisch ontwerp;

fabrikant:

fabrikant van een verwarmingstoestel of zijn in de Europese Unie gevestigde gemachtigde;

minister:

Minister van Infrastructuur en Milieu;

richtlijn 92/42/EEG:

de artikelen 7, tweede lid, en 8 van richtlijn 92/42/EEG van de Raad van 21 mei 1992 betreffende de rendementseisen voor nieuwe olie- en gasgestookte centrale-verwarmingsketels (PbEG 1992, L167), en de bij deze artikelen behorende bijlagen III, IV en V, en de voor de toepassing van de genoemde artikelen en bijlagen relevante andere artikelen van de genoemde richtlijn, zoals die richtlijn luidde onmiddellijk voorafgaand aan de intrekking van die andere artikelen als gevolg van de inwerkingtreding van verordening (EU)813/2013;

verklaring van EU-typeonderzoek:

op grond van een EU-typeonderzoek afgegeven verklaring dat een representatief exemplaar van een type verwarmingstoestel dat valt binnen het toepassingsbereik van richtlijn 92/42/EEG, voldoet aan de op grond van verordening (EU)813/2013 voor dat type verwarmingstoestellen geldende eisen inzake ecologisch ontwerp;

verordening (EU)813/2013:

verordening (EU) nr. 813/2013 van de Commissie van 2 augustus 2013 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat eisen inzake ecologisch ontwerp voor ruimteverwarmingstoestellen en combinatieverwarmingstoestellen betreft (PbEU 2013, L239).

Artikel 2

  • 1. Alvorens de CE-markering en de conformiteitsverklaring overeenkomstig artikel 9.4.5, tweede lid, eerste volzin, van de Wet milieubeheer worden aangebracht op onderscheidenlijk bijgevoegd bij in serie geproduceerde centrale-verwarmingsketels die vallen binnen het toepassingsbereik van richtlijn 92/42/EEG, toont de fabrikant de overeenstemming van de ketels met de eisen inzake ecologisch ontwerp die voor de desbetreffende categorie van ketels gelden op grond van verordening (EU)813/2008, aan door:

    • a. een rendementsonderzoek van een standaardketel van het desbetreffende type centrale-verwarmingsketels die door de aangemelde instantie wordt verricht volgens module B als beschreven in bijlage III bij de richtlijn, en

    • b. een verklaring van overeenstemming van de in serie geproduceerde ketels met het goedgekeurde type volgens module C, D of E als beschreven in bijlage IV bij de richtlijn.

  • 2. Een conformiteitsbeoordeling als bedoeld in het eerste lid, van het rendement van een gasgestookte ketel wordt verricht met toepassing van de procedures voor de beoordeling van de overeenstemming van een dergelijke ketel met de veiligheidsvoorschriften voor gastoestellen die zijn voorgeschreven in artikel 5, tweede lid, van het Besluit gastoestellen.

Artikel 3

  • 1. De minister kan op aanvraag een erkenning verlenen aan een conformiteitsbeoordelingsinstantie voor het uitvoeren van werkzaamheden als bedoeld in het tweede lid.

  • 2. Een erkenning kan worden verleend voor de volgende werkzaamheden:

    • a. het verrichten van EU-typeonderzoek en het verstrekken van verklaringen van EU-typeonderzoek overeenkomstig de procedure die is beschreven in bijlage III bij richtlijn 92/42/EEG;

    • b. het verrichten van de overige werkzaamheden die voor een aangemelde instantie voortvloeien uit de bijlagen III en IV bij richtlijn 92/42/EEG;

    • c. het verrichten van de controles en beoordelingen, bedoeld in bijlage IV bij richtlijn 92/42/EEG.

  • 3. Een erkenning wordt uitsluitend verleend indien een instantie voldoet aan de minimumcriteria die zijn vastgesteld in bijlage V bij richtlijn 92/42/EEG.

  • 4. Een krachtens het eerste lid verleende erkenning is gebaseerd op een accreditatie die aan de verzoeker is verleend voor het uitvoeren van de in het tweede lid omschreven werkzaamheden waarvoor een erkenning is aangevraagd.

  • 5. Een krachtens het eerste lid erkende instantie verricht alle werkzaamheden waarvoor de erkenning is verleend, naar behoren en voldoet daarbij aan de verplichtingen die voor haar voortvloeien uit artikel 7, tweede lid, van richtlijn 92/42/EEG en de bijlagen III, IV en V bij die richtlijn.

  • 6. Het is verboden een werkzaamheid als omschreven in het tweede lid, uit te voeren zonder dat daarvoor wordt beschikt over een krachtens het eerste lid verleende erkenning.

Artikel 4

  • 1. Een aanvraag om een erkenning wordt ingediend bij de minister.

  • 2. Bij de aanvraag wordt ten minste de volgende informatie verstrekt:

    • a. de naam en de vestigingsplaats van de verzoeker;

    • b. de werkzaamheden waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • c. de accreditatie die voor de werkzaamheden aan de verzoeker is verleend.

Artikel 5

  • 1. De minister beslist binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.

  • 2. Een erkenning wordt niet verleend indien de aanvrager in staat van faillissement of surseance van betaling verkeert.

  • 3. Een erkenning kan worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

  • 4. De minister meldt de erkende instantie overeenkomstig artikel 8, eerste lid, van richtlijn 92/42/EEG aan bij de Europese Commissie.

Artikel 6

  • 1. Een erkenning vermeldt ten minste de naam en de vestigingsplaats van de erkende instantie en de werkzaamheden waarvoor de erkenning is verleend.

  • 2. Een erkenning geldt voor onbepaalde tijd.

  • 3. De minister maakt het besluit in de Staatscourant bekend.

Artikel 7

  • 1. Een erkenning wordt gewijzigd, geschorst, onderscheidenlijk ingetrokken indien:

    • a. de erkende instantie niet voldoet aan de minimumcriteria die zijn vastgesteld in bijlage V bij richtlijn 92/42/EEG;

    • b. de erkende instantie de werkzaamheden waarvoor de erkenning is verleend, heeft beëindigd.

  • 2. Een erkenning kan worden geschorst of ingetrokken:

    • a. indien de accreditatie van de erkende instantie is gewijzigd, geschorst of beëindigd

    • b. indien de erkende instantie niet voldoet aan de verplichtingen die voor haar voortvloeien uit artikel 3, vijfde lid;

    • c. in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

  • 3. Een erkende instantie stelt de minister onverwijld in kennis van:

    • a. elke wijziging, schorsing of beëindiging van haar accreditatie;

    • b. overige omstandigheden die van invloed zijn op het voldoen aan de vereisten voor erkenning;

    • c. een voornemen tot beëindiging van de werkzaamheden waarvoor de erkenning is verleend.

Artikel 8

Kiwa Nederland B.V. is ten behoeve van het uitvoeren van de in artikel 3, tweede lid, bedoelde werkzaamheden aangewezen als instantie als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van richtlijn 92/42/EEG, tot een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling of het eerdere tijdstip waarop aan die instantie op grond van artikel 3, eerste lid, een erkenning is verleend.

Artikel 9

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 oktober 2017.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma

TOELICHTING

1. Algemeen

Met deze regeling wordt beoogd te voldoen aan enkele verplichtingen die voortvloeien uit de EU-regelgeving inzake het ecologisch ontwerp van verwarmingstoestellen.

Op 26 september 2013 is de EU-verordening inzake het ecologisch ontwerp van verwarmingstoestellen (hierna: verordening (EU)813/2013) in werking getreden1. Verordening (EU)813/2013 is vastgesteld door de Europese Commissie. Deze zogenaamde ‘uitvoeringsmaatregel’ is gebaseerd op artikel 15, eerste lid, van de EG-richtlijn inzake het ecologisch ontwerp van energiegerelateerde producten (hierna: richtlijn 2009/125/EG)2. Het begrip ‘uitvoeringsmaatregel’ is omschreven in artikel 9.4.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna ook afgekort als: Wm). Dit is een krachtens richtlijn 2009/125/EG goedgekeurde maatregel tot vaststelling van voorschriften voor een ecologisch ontwerp voor daarin aangegeven energiegerelateerde producten.

In verordening (EU)813/2013 worden eisen gesteld aan het ecologisch ontwerp van verwarmingstoestellen. Verordening (EU)813/2013 komt in de plaats van de EEG-richtlijn inzake rendementseisen van cv-ketels3 (hierna: richtlijn 92/42/EEG), die bij de inwerkingtreding van verordening (EU)813/2013 grotendeels is ingetrokken. Ook richtlijn 92/42/EEG is een uitvoeringsmaatregel op grond van artikel 15, eerste lid, van richtlijn 2009/125/EG.4

Ondanks de intrekking van richtlijn 92/42/EEG blijven toch nog enkele bepalingen van die richtlijn van kracht (zie artikel 9 van verordening (EU)813/2013).5 Deze resterende bepalingen moeten in het nationale recht geïmplementeerd blijven. Zij hebben, kort weergegeven, betrekking op de beoordeling van de overeenstemming van een type verwarmingstoestel waarop richtlijn 92/42/EEG van toepassing was, met de eisen van de verordening en van de afzonderlijke cv-ketels met het goedgekeurde type (zie artikel 4, eerste lid, van verordening (EU)813/2013). Richtlijn 92/42/EEG was van toepassing op olie- en gasgestookte verwarmingsketels.

Het voortbestaan van enkele bepalingen van richtlijn 92/42/EEG naast verordening(EU)813/2013 en richtlijn 2009/125/EG maakt de EU-regelgeving tot een complex en ondoorzichtig geheel.

De systematiek van de Europese regelgeving kan als volgt worden weergegeven.

Verordening (EU)813/2013 stelt de inhoudelijke eisen waaraan de verwarmingstoestellen moeten voldoen.

De bepalingen van richtlijn 2009/125/EG richten zich vooral tot de fabrikanten van verwarmingstoestellen die ervoor moeten zorgen dat hun verwarmingstoestellen aan de eisen van verordening (EU)813/2013 voldoen en van een (CE-)keurmerk zijn voorzien.

De resterende bepalingen van richtlijn 92/42/EEG richten zich eveneens tot de fabrikanten en bevatten ten opzichte van richtlijn 2009/125/EG de extra eis dat voor de olie- en gasgestookte verwarmingstoestellen waarop richtlijn 92/42/EEG van toepassing is, een typegoedkeuringsprocedure moet worden gevolgd, om na te gaan of de verwarmingstoestellen voldoen aan de inhoudelijke eisen waaraan de verwarmingstoestellen moeten voldoen, die zijn opgenomen in verordening EU(813/2013).

De uitvoering van Verordening (EU)813/2013 heeft plaatsgevonden in het kader van de implementatie van Richtlijn 2009/15/EG. Richtlijn 2009/125/EG is geïmplementeerd met titel 9.4 (getiteld: De EG-richtlijn ecologisch ontwerp energiegerelateerde producten) Wm en enkele andere wetten. De lidstaten zijn verplicht bepalingen van nationaal recht vast te stellen om een Europese verordening in de nationale rechtsorde te operationaliseren, zoals bepalingen die voorzien in de aanwijzing van een nationale instantie die met de toepassing van de verordening is belast, het toezicht op de naleving van de verordening en de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving bij overtreding van de verordening. In dit geval is bij de implementatie van richtlijn 2009/125/EG echter tevens grotendeels al voorzien in de uitvoering van uitvoeringsmaatregelen (met inbegrip van toekomstige uitvoeringsmaatregelen) die op grond van die richtlijn zijn of worden vastgesteld.

De ingetrokken Richtlijn 92/42/EEG was geïmplementeerd met het Besluit rendementseisen cv-ketels. Dat besluit wordt gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze regeling ingetrokken. Dit is geregeld in het Besluit tot intrekking van het Besluit rendementseisen cv-ketels, dat tegelijkertijd met deze regeling in werking zal treden.

De intrekking van het Besluit rendementseisen cv-ketels vloeit voort uit het EU-recht. Omdat een verordening rechtstreeks doorwerkt in de nationale rechtsorde, hoeft zij niet in het nationale recht te worden omgezet, zoals een richtlijn. Overlappende of strijdige nationaal regelgeving moet worden ingetrokken, omdat dergelijke regelgeving de goede werking van een verordening kan belemmeren. Het voortbestaan van overlappend nationaal recht kan namelijk tot verwarring aanleiding geven. Hierdoor wordt aan het zicht onttrokken dat een verordening, in dit geval verordening (EU)813/2013, rechtstreeks in de lidstaat toepasselijk is en dat hieruit zonder nationale vertaalslag rechten en verplichtingen voor burgers, bedrijven en overheidsinstanties kunnen voortvloeien.

Zoals al werd opgemerkt, is in titel 9.4 Wm grotendeels al voorzien in de uitvoering van uitvoeringsmaatregelen op grond van richtlijn 2009/125/EG, zoals verordening (EU)813/2013. Dat geldt echter niet voor de bepalingen van richtlijn 92/42/EEG, eveneens een uitvoeringsmaatregel, die na de intrekking van richtlijn 92/42/EEG bij de inwerkingtreding van verordening (EU)813/2013 zijn blijven bestaan (de artikelen 7, tweede lid, en 8 en de bijlagen III tot en met V). Als gevolg van de intrekking van het Besluit rendementseisen cv-ketels, waarmee richtlijn 92/42/EEG eerder was geïmplementeerd, moet nieuwe regelgeving worden vastgesteld om te voorzien in de implementatie van de resterende bepalingen van richtlijn 92/42/EEG.

De onderhavige regeling beoogt hierin te voorzien, in het bijzonder in de verplichting om een typegoedkeuringsprocedure te volgen en te voorzien in de regeling voor de erkenning van een of meer geaccrediteerde conformiteitsbeoordelingsinstanties, die de vorenbedoelde typegoedkeuring van olie- en gasgestookte verwarmingstoestellen verrichten. Daarnaast controleren de conformiteitsbeoordelingsinstanties overeenkomstig de bijlagen III en IV bij richtlijn 92/42/EEG of verwarmingstoestellen in overeenstemming zijn met een goedgekeurd type. De conformiteitsbeoordelingsinstanties moeten worden aangemeld bij de Europese Commissie en worden daarom aangeduid als ‘aangemelde instantie’ (artikel 8, eerste lid, van richtlijn 92/42/EEG). Zij verrichten onder meer EU-typeonderzoek en geven verklaringen van EU-typeonderzoek af en controleren of verwarmingstoestellen in overeenstemming zijn met een goedgekeurd type verwarmingstoestel. Volgens artikel 4, vierde lid, is de Minister van I en M met de melding van de erkende conformiteitsbeoordelingsinstanties aan de Europese Commissie belast.

Fabrikanten moeten voldoen aan de verplichtingen die voor hen voortvloeien uit de bijlagen III en IV bij richtlijn 92/42/EEG. De fabrikant moet onder meer maatregelen nemen om te verzekeren dat de door hem geproduceerde toestellen overeenkomen met het goedgekeurde representatieve exemplaar van het desbetreffende type verwarmingstoestel en voldoen aan de eisen inzake ecologisch ontwerp.

Wat betreft de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving kan het volgende worden opgemerkt.

De Minister van Infrastructuur en Milieu is het bevoegd gezag voor de bestuursrechtelijke handhaving van de bepalingen van titel 9.4 Wm (artikel 18.2b, eerste lid, onder a, Wm).

Volgens artikel 18.1a Wm vindt de bestuursrechtelijke handhaving plaats overeenkomstig de artikelen 5.3 tot en met 5.16 en de artikelen 5.18 tot en met 5.26 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Bestuursrechtelijke handhaving omvat de mogelijkheid van toepassing van bestuursdwang of een last onder dwangsom.

Geconcludeerd kan worden dat geen specifieke regelgeving hoeft te worden vastgesteld om toezicht te kunnen houden op de naleving van verordening (EU)813/2013 en om de naleving bestuursrechtelijk te kunnen handhaven.

Strafrechtelijke handhaving van de bepalingen van titel 9.4 Wm en de uitvoeringsmaatregelen, zoals verordening (EU)813/2013, is mogelijk op grond van artikel 1a, onder 2°, van de Wet op de economische delicten (WED). Hierin zijn als strafrechtelijk handhaafbare bepalingen onder andere opgenomen de artikelen 9.4.4 tot en met 9.4.7 Wm, die uitvoering geven aan richtlijn 2009/125/EG en de daarop gebaseerde uitvoeringsmaatregelen.

De wettelijke grondslag van de onderhavige regeling is artikel 21.6, zesde lid, Wm. Die bepaling maakt het mogelijk om regels die op grond van de wet anders bij algemene maatregel van bestuur zouden moeten worden vastgesteld, bij ministeriële regeling vast te stellen, in gevallen waarin met die regels strikte implementatie of uitvoering van EU-regelgeving wordt beoogd. In dit geval gaat het om regels die uitsluitend strekken ter implementatie van bepalingen van richtlijn 92/42/EEG, die anders zouden moeten worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 9.4.5, eerste lid, Wm en artikel 11a.2, eerste lid, Wm. Artikel 11a.2, eerste lid, Wm bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter bevordering van de kwaliteit van bij of krachtens de maatregel aangewezen werkzaamheden als bedoeld in het tweede lid van dat artikel, en ter bevordering van de integriteit van degenen die deze werkzaamheden uitvoeren, regels kunnen worden gesteld, die nodig zijn in verband met de bescherming van het milieu.

De regels ter implementatie van richtlijn 92/42/EEG zijn nodig in verband met de bescherming van het milieu (waaronder ook het zuinig omgaan met energiebronnen valt).

Overeenkomstig artikel 21.6, zesde lid, juncto tweede lid, Wm is deze regeling, met het oog op de strafrechtelijke handhaving vastgesteld in overeenstemming met de Minister van Veiligheid en Justitie.

Volgens de regeling in de Wm moeten in een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 11a.2, eerste lid, Wm enkele zaken verplicht worden geregeld.

Allereerst moeten de werkzaamheden worden aangewezen, waarop de regeling betrekking heeft. In dit geval gaat het om het beoordelen of inspecteren van stoffen, producten, voorzieningen of installaties (artikel 11a.2, tweede lid, onderdeel d, Wm) en het afgeven, wijzigen, schorsen, intrekken of weigeren van certificaten (artikel 11a.2, tweede lid, onderdeel h, Wm). Blijkens artikel 11a.2, derde lid, Wm kan een verbod worden gesteld om de werkzaamheid uit te voeren zonder dat voor die werkzaamheid wordt beschikt over een door de minister verleende erkenning. Artikel 11a.2, vierde lid, Wm noemt nog wat andere onderwerpen die bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur op grond van het eerste lid kunnen worden geregeld. Artikel 11a.2, vijfde lid, Wm noemt enkele onderwerpen die bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur in elk geval moeten worden geregeld. Daarin is in deze regeling voorzien.

Overeenkomstig artikel 21.6, zesde lid, Wm is het ontwerp van deze regeling ten minste vier weken voordat de regeling is vastgesteld, toegezonden aan de beide kamers der Staten-Generaal.6

Er heeft geen internetconsultatie plaatsgevonden omdat deze regeling geen noemenswaardige gevolgen heeft voor burgers, bedrijven en instellingen. De regeling leidt niet tot een verandering in verplichtingen en rechten, administratieve lasten of uitvoeringslasten). De aanvraag om een erkenning op grond van deze regeling wordt op basis van vrijwilligheid gedaan. Daarnaast brengt de regeling geen ingrijpende verandering teweeg in de rechten en plichten van burgers en bedrijven en heeft zij ook geen ingrijpende gevolgen voor de uitvoeringspraktijk.

Deze beide gronden om van internconsultatie af te zien zijn genoemd in het kabinetsstandpunt internetconsultatie.7

Artikelsgewijs

Artikel 1

In artikel 1 zijn enkele begripsomschrijvingen opgenomen. Enkele daarvan behoeven enige toelichting.

Het begrip ‘aangemelde instantie’ is overgenomen uit richtlijn 92/42/EEG. Dit begrip is met name opgenomen in verband met de omschrijving van de werkzaamheden in artikel 2, tweede lid, waarin wordt verwezen naar werkzaamheden die voor een aangemelde instantie voortvloeien uit de bijlagen III en IV bij richtlijn 92/42/EEG. Een aangemelde instantie is een conformiteitsbeoordelingsinstantie, die 1) is erkend op grond van artikel 2 en 2) door Nederland is aangemeld bij de Europese Commissie.

Een conformiteitsbeoordelingsinstantie is omschreven als een instantie die een EU-typeonderzoek verricht en verklaringen van EU-typeonderzoek afgeeft. Deze instantie moet op grond van artikel 2, eerste lid, door de minister zijn erkend om deze werkzaamheden te mogen verrichten. Blijkens artikel 2, zesde lid, geldt een verbod op het verrichten van de werkzaamheden zonder dat de instantie daarvoor over een erkenning beschikt. Een instantie waaraan een erkenning is verleend, is blijkens artikel 2, vijfde lid, verplicht alle werkzaamheden te verrichten die in artikel 2, tweede lid, zijn omschreven, die meer omvatten dan het verrichten van EU-typeonderzoek en het afgeven van verklaringen van EU-typeonderzoek.

In een EU-typeonderzoek (volgens richtlijn 92/42/EEG nog aangeduid als EG-typeonderzoek, maar dat begrip is verouderd en is in deze regeling geactualiseerd) vindt plaats op verzoek van de fabrikant van een verwarmingstoestel of zijn gemachtigde. Hierin wordt getoetst of een representatief exemplaar van een verwarmingstoestel waarop verordening (EU)813/2013 van toepassing is, aan de vereisten van de verordening voldoet. Indien dat het geval is, wordt een verklaring van EU-typeonderzoek afgegeven.

De begripsomschrijvingen van ‘minister’, ‘richtlijn 92/42/EEG’, ‘verordening (EU)813/2013’ zijn opgenomen ten verbetering van de leesbaarheid van andere bepalingen van deze regeling.

Wat betreft de omschrijving van het begrip ‘richtlijn 92/42/EEG’ kan het volgende worden opgemerkt. Deze richtlijn is blijkens artikel 9 van verordening (EU)813/2013 ingetrokken. Er is echter een uitzondering gemaakt voor de artikelen 7, tweede lid, en 8 en de bijlagen III, IV en V bij de richtlijn. Hierdoor is een onduidelijke situatie ontstaan. De richtlijn lijkt grotendeels, maar niet geheel te zijn ingetrokken. In feite betreft het dus een wijziging van de richtlijn, waarbij het grootste deel van de bepalingen is komen te vervallen. Bij de toepassing van de artikelen 7, tweede lid, en 8 zijn ook andere bepalingen van de richtlijn van belang, bijvoorbeeld definitiebepalingen en bepalingen over het toepassingsbereik van de richtlijn. Omdat die andere bepalingen inmiddels zijn komen te vervallen, gaat het om de tekst van de bepalingen zoals deze onmiddellijk voorafgaand aan de intrekking van de richtlijn, op 25 september 2013, luidde. Er wordt van uitgegaan dat het toepassingsbereik van de artikelen 7, tweede lid, en 8 door de intrekking van de overige bepalingen van de richtlijn niet is veranderd, aangezien dat nergens is bepaald.

Onder het begrip fabrikant wordt ook diens gemachtigde in de EU verstaan, met name indien de fabrikant buiten de EU is gevestigd.

Artikel 2

In dit artikel is geregeld dat een fabrikant die een in serie geproduceerde verwarmingsinstallatie op de markt wil brengen of in gebruik wil nemen en de installatie daartoe op grond van artikel 9.4.5, tweede lid, eerste volzin, Wm moet voorzien van een CE-markering en een conformiteitsverklaring, eerst een conformiteitsbeoordeling moet laten verrichten, die uit twee stappen bestaat.

De eerste stap is de aanvraag om een goedkeuring van een standaardketel van het desbetreffende type ketel door een erkende conformiteitsbeoordelingsinstantie. Het rendementsonderzoek moet worden verricht overeenkomstig de procedure model B als beschreven in bijlage III bij richtlijn 92/42/EEG. Daarbij wordt getoetst of de standaardketel voldoet aan de vereisten inzake ecologisch ontwerp die voor de categorie van ketels waartoe het desbetreffende type behoort, voortvloeien uit verordening (EU)813/2008. Het gaat alleen om olie- en gasgestookte verwarmingsinstallaties, die vallen binnen het toepassingsbereik van richtlijn 92/42/EEG. Omdat die richtlijn op grond van verordening (EU)813/2008 is ingetrokken, gaat het om het toepassingsbereik volgens de tekst van de richtlijn zoals deze onmiddellijk voorafgaande aan de intrekking, op 25 september 2013, luidde. De verplichting geldt niet voor elektrische verwarmingsinstallaties, die wel onder verordening (EU)813/2008 vallen, maar nog niet onder richtlijn 92/42/EEG.

De tweede stap is dat individuele ketels overeen moeten stemmen met het goedgekeurde type. Dit moet gebeuren door de fabrikant volgens de procedures van module C, D en E als beschreven in bijlage IV bij richtlijn 92/42/EEG.

Voor de importeur van een verwarmingsinstallatie geldt op grond van artikel 9.4.5, tweede lid, tweede volzin, een zorgplicht dat op de installatie een CE-markering is aangebracht en een conformiteitsverklaring is bijgevoegd.

Voor gasgestookte ketels geldt de procedures die zijn voorgeschreven in artikel 5, tweede lid, van het Besluit gastoestellen. Die bepaling dient ter implementatie van richtlijn 90/396/EEG8.

Artikel 3

In het eerste lid is bepaald dat de minister op verzoek een erkenning kan verlenen aan een conformiteitsbeoordelingsinstantie. In het kader van de implementatie van richtlijn 92/42/EEG was KIWA Nederland B.V. als aangemelde instantie aangewezen. Het eerste lid biedt de mogelijkheid ook andere instanties te erkennen. Richtlijn 92/42/EEG verplicht niet tot aanwijzing van een conformiteitsbeoordelingsinstantie. Daarom is gekozen voor de constructie dat een instantie zelf kan besluiten of zij een verzoek om erkenning wil indienen. Dit is de reden dat de onderhavige regeling is gebaseerd op artikel 11a.2, eerste lid, Wm.

In het tweede lid zijn de werkzaamheden opgesomd waarvoor een instantie als aangemelde instantie op aanvraag kan worden erkend. De werkzaamheden waarvoor een erkenning wordt aangevraagd, moeten in de aanvraag worden aangegeven. Het kan gaan om het verrichten van de typegoedkeuring, het verstrekken van een verklaring van EU-typeonderzoek voor het goedgekeurde type en het controleren of afzonderlijke verwarmingsinstallaties met het goedgekeurde type overeenstemmen. Het gaat om de werkzaamheden die voor een aangemelde instantie voortvloeien uit de bijlagen III en IV bij richtlijn 92/42/EEG. Deze bepaling geeft mede uitvoering aan artikel 11a.2, vijfde lid, onder b, Wm.

Om voor erkenning in aanmerking te komen moet een instantie blijkens het derde lid voldoen aan de vereisten die in bijlage V bij die richtlijn aan aangemelde instanties worden gesteld. Een erkende instantie moet ook na het verkrijgen van een erkenning aan deze vereisten blijven voldoen. Indien dat niet langer het geval is, moet de erkenning worden geschorst of ingetrokken (artikel 6, eerst lid, onder a). Ook deze bepaling geeft mede uitvoering aan artikel 11a.2, vijfde lid, onder b, Wm.

Voorts komt een instantie alleen voor een erkenning in aanmerking indien zij voor het geheel van de in het tweede lid omschreven werkzaamheden door de Stichting Raad voor Accreditatie te Utrecht is geaccrediteerd.

Dit houdt in dat de conformiteitsbeoordelingsinstantie zowel over een erkenning als over een accreditatie moet beschikken om de werkzaamheden van artikel 2, tweede lid, te mogen verrichten. Indien een instantie niet aan de vereisten voldoet, kan de accreditatie worden geschorst of ingetrokken. De erkenning moet dan worden geschorst of ingetrokken. Indien een instantie niet meer over zowel een accreditatie als een erkenning beschikt, mag zij de werkzaamheden waarvoor deze waren verleend, niet meer verrichten. Indien een accreditatie wordt geschorst of ingetrokken, moet eerst de erkenning worden geschorst of ingetrokken, voordat bestuursrechtelijke handhaving van het verbod om de werkzaamheid te verrichten mogelijk is.

De reden dat niet met accreditatie wordt volstaan, maar ook erkenning is vereist om de werkzaamheid te mogen verrichten, houdt verband met de Europeesrechtelijke verantwoordelijkheid die Nederland heeft om ervoor te zorgen dat de aangemelde instanties aan de Europese regelgeving voldoen. De minister kan door het schorsen of intrekken van een erkenning bewerkstelligen dat een aangemelde instantie die niet aan de Europese regelgeving voldoet, haar werkzaamheden niet langer meer kan verrichten. Voor een uitgebreide toelichting op deze systematiek wordt verwezen naar het kabinetsstandpunt over conformiteitsbeoordeling en accreditatie9.

Een erkende instantie moet bij het verrichten van de werkzaamheden waarvoor zij over een erkenning beschikt, voldoen aan de verplichtingen die voor een aangemelde instantie voortvloeien uit artikel 7, tweede lid, van richtlijn 92/42/EEG en de bijlagen III, IV en V bij die richtlijn.

De in het tweede lid omschreven werkzaamheden mogen niet worden uitgevoerd door een instantie die daarvoor niet over een erkenning beschikt. Hiervoor geldt een verbod (zesde lid), dat strafrechtelijk kan worden gehandhaafd op grond van de Wet op de economische delicten.

De werkzaamheden die een erkende instantie verricht, zoals de controle of verwarmingstoestellen voldoen aan de verklaring van EU-typeonderzoek die voor het desbetreffende type is verstrekt, moeten worden onderscheiden van het bestuurlijke toezicht op de naleving van de verplichtingen op grond van richtlijn 2009/125/EG en verordening (EU)813/2013.

Voor zover de uitvoering van de bijlage III, IV en V bij richtlijn 92/42/EEG besluiten van de aangemelde instantie meebrengt, zoals een besluit inzake de weigering of verstrekking van een verklaring van EU-typeonderzoek, handelt de erkende instantie als bestuursorgaan. Tegen besluiten staat rechtsbescherming open op grond van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 4

Een aanvraag om een erkenning moet worden ingediend bij de minister (dit volgt uit artikel 2, eerste lid). Daarbij moeten ten minste enkele voor de hand liggende gegevens worden verstrekt, met name de naam en de vestigingsplaats van de verzoeker en de werkzaamheden waarvoor een erkenning wordt aangevraagd. Daarnaast moet bij het verzoek de accreditatie voor die werkzaamheden worden verstrekt, omdat een erkenning alleen mogelijk is indien de verzoeker voor alle in artikel 2, tweede lid, omschreven werkzaamheden is erkend.

Met deze bepalingen is voldaan aan artikel 11a.2, vijfde lid, onder a, Wm.

Artikel 5

Deze bepaling omvat enkele procedurele voorschriften.

Op de voorbereiding van een besluit op een aanvraag is de reguliere procedure van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Een besluit moet worden genomen binnen een redelijke termijn die ten hoogste 8 weken bedraagt. In het eerste lid is deze termijn voor de duidelijkheid genoemd.

Het tweede en derde lid bevatten gebruikelijke bepalingen, waardoor een instantie niet wordt erkend in omstandigheden waarin evident onvoldoende waarborgen bestaan dat zijn naar behoren functioneert.

Blijkens artikel 11a.2, eerste lid, Wm gaat het daarbij zowel om de kwaliteit van de werkzaamheden als de integriteit van degene die de werkzaamheden uitvoert.

Artikel 6

Deze bepaling omvat enkele voor de hand liggende gegevens die in een besluit tot erkenning moeten worden vermeld (eerste lid).

Het tweede lid geeft, overeenkomstig artikel 11a.2, vijfde lid, onder c, Wm, aan dat de erkenning voor onbepaalde tijd blijft gelden.

Tot slot dient een erkenning in de Staatscourant te worden bekendgemaakt.

Artikel 7

Volgens het eerste lid moet een erkenning wordt geschorst of ingetrokken indien de erkende instantie niet langer voldoet aan de minimumcriteria van bijlage V bij richtlijn 92/42/EEG dan wel de accreditatie is gewijzigd, geschorst of beëindigd. Indien de erkende instantie bepaalde werkzaamheden waarvoor de erkenning is verleend, niet meer verricht, moet de erkenning worden ingetrokken. Dit ligt voor de hand omdat de erkenning alleen kon worden verleend omdat aan deze vereisten werd voldaan.

Ook deze bepaling geeft mede uitvoering aan artikel 11a.2, vijfde lid, onder b, Wm.

Met het oog op de toepassing van het eerste lid, moet de erkende instantie volgens het tweede lid uit eigen beweging de minister van de relevante omstandigheden die in die bepaling worden genoemd, onverwijld in kennis stellen.

Het derde lid geeft de minister de bevoegdheid om een erkenning te schorsen of in te trekken indien de erkende instantie niet voldoet aan haar verplichtingen volgens artikel 2, vijfde lid, of haar integriteit in het geding is dan wel haar accreditatie is geschorst of ingetrokken. In het laatste geval ligt schorsing of intrekking van de erkenning vrijwel altijd voor de hand, omdat voorwaarde voor erkenning is dat de instantie voor de desbetreffende werkzaamheden ook over een accreditatie beschikt.

Artikel 8

Artikel 8 bevat een overgangsregeling. Het eerste jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling is Kiwa Nederland B.V. aangewezen als instantie als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van richtlijn 92/42/EEG. Deze instantie is momenteel ook al als uitvoeringsinstantie voor die richtlijn aangewezen. Zij is geaccrediteerd voor het verrichten van de werkzaamheden waarmee zij als uitvoeringsinstantie is belast. Artikel 9.4.4, eerste lid, is voor de wettelijke grondslag voor de aanwijzing.

Gedurende de overgangsperiode kan Kiwa Nederland B.V. desgewenst een aanvraag indienen om een erkenning op grond van artikel 3, eerste lid. De overgangsperiode eindigt binnen een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling wanneer al binnen dat jaar een erkenning aan Kiwa Nederland B.V. is verleend.

De overgangsregeling beoogt te voorkomen dat er in Nederland gedurende de eerste periode na de intrekking van het Besluit rendementseisen cv-ketels geen instantie is die de conformiteitsbeoordeling van olie- en gasgestookte verwarmingsketels mag verrichten, terwijl Kiwa Nederland B.V. deze werkzaamheden wel wenst te verrichten en hiervoor ook is geaccrediteerd. Na de inwerkingtreding van deze regeling staat het andere instanties vrij eveneens een aanvraag om erkenning in te dienen. Het is mogelijk dus ook gedurende de overgangsperiode al mogelijk dat naast het KIWA ook een andere erkende instantie de werkzaamheden van een aangemelde instantie, die zijn opgesomd in artikel 3, tweede lid, mag verrichten.

Artikel 9

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 oktober 2017. Dit is hetzelfde tijdstip waarop het Besluit tot intrekking van het Besluit rendementseisen cv-ketels in werking treedt, omdat vanaf dat moment in implementatie van de resterende bepalingen van richtlijn 92/42/EEG moet worden voorzien. De vaststelling van dit tijdstip heeft plaatsgevonden met inachtneming van de periode van ten minste vier weken na de toezending van het ontwerp van de regeling aan de beide kamers der Staten-Generaal, overeenkomstig artikel 21.6, zesde lid, Wm.

Bij de vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding is afgeweken van de minimuminvoeringstermijn van 2 maanden die volgens het kabinetsbeleid10 worden gehanteerd. De reden van deze afwijkingen is dat in verband met de ommekomst van vorenbedoelde termijn van vier weken voor de uitvoering van verordening (EU)813/2013 zo spoedig mogelijke inwerkingtreding wenselijk is (tijdige implementatie van Europese regelgeving).

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma


X Noot
1

Verordening (EU) nr. 813/2013 van de Commissie van 2 augustus 2013 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat eisen inzake ecologisch ontwerp voor ruimteverwarmingstoestellen en combinatieverwarmingstoestellen betreft (PbEU 2013, L239).

X Noot
2

Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten (PbEG 2009, L285). De hier gebruikte aanduiding is in overeenstemming met het gebruik hiervan in de Wet milieubeheer. Het begrip ‘EG-richtlijn ecologisch ontwerp energiegerelateerde producten’ is omschreven in artikel 9.4.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

X Noot
3

Richtlijn 92/42/EEG van de Raad van 21 mei 1992 betreffende de rendementseisen voor nieuwe olie- en gasgestookte centrale-verwarmingsketels (PbEG 1992, L167).

X Noot
4

Dit is bepaald in artikel 10bis van Richtlijn 92/42/EEG.

X Noot
5

De artikelen 7, tweede lid, en 8, alsmede de bijlagen III, IV en V bij de richtlijn.

X Noot
6

Brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 7 mei 2017 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer/Eerste Kamer der Staten Generaal (Kamerstukken II 2016/17, 29 383 en 30 196, nr. 279).

X Noot
7

Brief van de Minister van Justitie van 8 juli 2010 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2009/2010, 29 279, nr 114).

X Noot
8

Richtlijn 90/396/EEG van de Raad van 29 juni 1990 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake gastoestellen (PbEG 1990, L196).

X Noot
9

Brief van de Minister van Economische Zaken van 19 september 2016 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2015/16, 29 304, nr. 6.

X Noot
10

Brief van 11 december 2009 van de Minister van Justitie, en de Staatssecretarissen van Economische Zaken, van Financiën, en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2009/10, nr. 29 515, nr  309).

Naar boven