De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Economische Zaken;
Gelet op artikel 2.2.3, tweede en derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
Besluit:
ARTIKEL I
De Tijdelijke regeling voorziening leermiddelen voor deelnemers uit minimagezinnen
wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel d wordt ‘2016–2017’ vervangen door: 2017–2018.
2. In onderdeel e wordt de puntkomma vervangen door een punt.
B
In artikel 2 wordt ‘2016’ vervangen door: 2017.
C
In artikel 3 wordt ‘€ 4.968.000’ vervangen door: € 10.000.000.
D
In artikel 5 wordt ‘december 2016’ vervangen door: augustus 2017.
E
In artikel 6 wordt ‘2016’ vervangen door: 2017.
F
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt ‘aanvullende middelen’ vervangen door: aanvullende middelen
2016–2017.
2. In het eerste lid wordt ‘aanvullende middelen’ vervangen door: aanvullende middelen
die voor studiejaar 2016–2017 zijn verstrekt.
3. Het tweede lid komt te luiden:
G
Na artikel 7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 7a. Besteding en verantwoording van de aanvullende middelen 2017–2018
-
1. Indien de activiteiten volledig zijn uitgevoerd en aan alle verplichtingen is voldaan,
kan het niet aangewende deel van de aanvullende middelen die voor studiejaar 2017–2018
zijn verstrekt worden besteed aan andere activiteiten waarvoor bekostiging wordt verstrekt.
-
2. De activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt, worden uiterlijk in het studiejaar
2017–2018 verricht.
-
3. De verantwoording van de subsidie geschiedt in de jaarverslaggeving overeenkomstig
de Regeling jaarverslaggeving onderwijs met dien verstande dat de subsidieontvanger
op verzoek van de minister aantoont dat de activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt,
zijn verricht en dat aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan. De
verantwoording geschiedt met gebruikmaking van model G, onderdeel 1, zoals bedoeld
in richtlijn 660 van de Raad voor de Jaarverslaggeving, met dien verstande dat ook
bij subsidieverstrekking van € 125.000 of meer de verantwoording niet hoeft te geschieden
met model G, onderdeel 2.
G
In artikel 9, tweede lid, wordt ‘1 augustus 2017’ vervangen door: 1 augustus 2018.
ARTIKEL II. INWERKINGTREDING
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 augustus 2017.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Bussemaker
TOELICHTING
Algemeen
De Tijdelijke regeling voorziening leermiddelen voor deelnemers uit minimagezinnen
wordt met één jaar verlengd. Er is gekozen voor een verlenging met één jaar omdat
het op dit moment te vroeg is om al te kiezen voor een structurele maatregel voor
de schoolkostenproblematiek van 16- en 17-jarige mbo-studenten. De huidige Tijdelijke
regeling voor het schooljaar 2016–2017 is nog maar kort van kracht en meer dan eerste
indrukken over de werking en het bereik ervan zijn niet bekend. Bovendien is voor
een zorgvuldige uitwerking en introductie van een nieuwe structurele maatregel meer
tijd nodig.
Daarnaast wordt het beschikbare budget verhoogd van € 5 miljoen naar € 10 miljoen.
Om het schoolkostenprobleem van 16- en 17- jarige mbo-studenten adequaat aan te pakken
is eerder besloten om hiervoor eenmalig, voor studiejaar 2016–2017, een budget van
€ 5 miljoen beschikbaar te stellen en vanaf studiejaar 2017–2018 structureel een budget
van € 10 miljoen beschikbaar te stellen.
Omdat de Tijdelijke regeling voor het schooljaar 2017–2018 ruim voor aanvang van dit
schooljaar bekend is kan het beschikbare bedrag voor studiejaar 2017–2018 eerder,
dat wil zeggen per 1 augustus 2017, aan de mbo-instellingen worden verstrekt.
Verantwoording en besteding
De in de Tijdelijke regeling opgenomen grens voor de verantwoording en besteding van
de subsidie wordt gewijzigd. Het onderscheid tussen subsidies van meer dan € 125.000
en subsidies van minder dan € 125.000 leidde tot een ongewenst verschil tussen instellingen.
Voor subsidies onder de € 125.000 mogen de overgebleven middelen wel worden aangewend
aan andere bekostigde activiteiten, zoals bijvoorbeeld de aanpak van vergelijkbare
problematiek zoals die ook bij meerderjarigen speelt, terwijl de instelling die boven
de subsidiegrens van € 125.000 uitkomt de overgebleven middelen moet terugbetalen.
Dit heeft een ongewenst effect op bijvoorbeeld een gezamenlijke regionale aanpak omdat
de ene instelling een meerderjarige wel zou kunnen ondersteunen in de eigen bijdrage,
terwijl de andere instelling in de regio dat niet zou kunnen.
Om bovengenoemde reden is gekozen voor een lichtere verantwoording en de mogelijkheid
om subsidie die niet aangewend kan worden voor de gesubsidieerde activiteiten, te
mogen aanwenden voor aanpalende problematiek. In bestuurlijk overleg zal erop worden
toegezien dat ook in dat geval de middelen worden benut voor de aanpak van gelijke
kansen. Deze wijziging gaat in vanaf de tweede subsidieperiode.
Nu voor de twee subsidieperiodes verschillende verantwoordingsregels gelden, is artikel
7 gewijzigd en is een artikel 7a opgenomen. Artikel 7 geldt voor de subsidieperiode
2016–2017 en artikel 7a voor de subsidieperiode 2017–2018.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Bussemaker