Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 22 november 2016, nr. 890779, houdende regels voor het verstrekken van subsidies gender- en LHBTI-gelijkheid (Subsidieregeling gender- en LHBTI-gelijkheid 2017–2022)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op de artikelen 4 en 5 van de Wet overige OCW-subsidies en artikel 1.3 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS;

Besluit:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. alliantie:

alliantie als bedoeld in artikel 2.4;

b. instelling:

instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Kaderregeling;

c. instellingssubsidie:

instellingssubsidie als bedoeld in artikel 1.1 van de Kaderregeling met dien verstande dat onder instelling wordt verstaan: maatschappelijke organisatie;

d. gendergelijkheid:

gelijke behandeling, gelijke rechten en gelijke kansen voor vrouwen en mannen in de Nederlandse samenleving;

e. Kaderregeling:

Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS;

f. LHBTI:

lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen, transgender personen en personen met een intersekse conditie;

g. LHBTI-gelijkheid:

gelijke behandeling, gelijke rechten en gelijke kansen voor iedereen in de Nederlandse samenleving ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken;

h. minister:

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

i. maatschappelijke organisatie:

organisatie die voldoet aan de criteria, bedoeld in artikel 2.2;

j. projectsubsidie:

projectsubsidie als bedoeld in artikel 1.1 van de Kaderregeling;

k. strategisch partnerschap:

samenwerkingsverband van de minister met een maatschappelijke organisatie of met een alliantie.

Artikel 1.2 Toepassing Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS

  • 1. Onverminderd artikel 1.7 van de Kaderregeling verstrekt de minister bij projectsubsidies op grond van hoofdstuk 3 van deze regeling loonkosten op basis van een maximaal uurtarief, met dien verstande dat:

    • a. het maximale uurtarief overeenkomt met het kostendekkende tarief per uur van schaal 11 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 voor de integrale loonkosten in de Handleiding Overheidstarieven van het kalenderjaar waarin de subsidieaanvraag is ontvangen; en

    • b. de minister van het maximale uurtarief kan afwijken indien toepassing van het maximale uurtarief tot een onredelijke uitkomst zou leiden.

  • 2. In afwijking van artikel 4.1 van de Kaderregeling besluit de minister op een aanvraag voor instellingssubsidie overeenkomstig de termijnen, genoemd in artikel 2.3.

  • 3. In afwijking van artikel 8.1 van de Kaderregeling wordt subsidie op grond van hoofdstuk 2 van deze regeling voor vijf boekjaren tezamen verleend en over vijf boekjaren tegelijk vastgesteld.

HOOFDSTUK 2. INSTELLINGSSUBSIDIE

Artikel 2.1 Doelomschrijving instellingssubsidie

De minister kan aan een maatschappelijke organisatie of aan maatschappelijke organisaties, verenigd in een alliantie en vertegenwoordigd door de penvoerder, met wie een strategisch partnerschap overeengekomen is, instellingssubsidie verlenen voor activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan het realiseren van gendergelijkheid of LHBTI-gelijkheid.

Artikel 2.2 Criteria maatschappelijke organisaties

Om in aanmerking te komen voor instellingssubsidie voldoet een maatschappelijke organisatie aan de volgende criteria. De maatschappelijke organisatie:

  • a. is een privaatrechtelijk rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid;

  • b. richt zich specifiek op het landelijk bevorderen van gendergelijkheid of LHBTI-gelijkheid, in ieder geval op de terreinen: onderwijs, veiligheid, gezondheid, arbeidsmarkt, media, politiek, recht of leefvormen;

  • c. heeft minimaal drie jaar gewerkt aan het landelijk bevorderen van gendergelijkheid en LHBTI-, gelijkheid;

  • d. heeft geen winstoogmerk;

  • e. verwerft ten minste 10% van zijn inkomsten uit andere bronnen dan door de minister verleende subsidies met dien verstande dat de minister in bijzondere situaties een lager percentage kan toestaan;

  • f. heeft kennis van de Nederlandse taal en samenleving; en

  • g. is niet in staat van surseance van betaling dan wel heeft geen faillissement aangevraagd.

Artikel 2.3 Aanvraag en beoordeling in twee fasen

  • 1. De beoordeling van de aanvragen voor instellingsubsidie vindt plaats in twee fasen.

  • 2. In de eerste fase selecteert de minister de maatschappelijke organisaties of allianties, om een strategisch partnerschap mee aan te gaan en een partnerschapsovereenkomst mee te sluiten.

  • 3. Een maatschappelijke organisatie of maatschappelijke organisaties, verenigd in een alliantie, die in aanmerking wil onderscheidenlijk willen komen voor instellingssubsidie, dient onderscheidenlijk dienen een aanvraag in middels een verzoek om een strategisch partnerschap aan te gaan, met het aanvraagformulier opgenomen in de bijlage bij deze regeling.

  • 4. De verzoeken voor strategisch partnerschap kunnen worden gedaan tot en met 1 maart 2017. De minister selecteert de maatschappelijke organisaties of allianties uiterlijk 1 mei 2017.

  • 5. In de tweede fase beslist de minister over verlening van instellingssubsidie op grond van een op basis van de partnerschapsovereenkomst opgesteld activiteitenplan en begroting.

  • 6. De uitwerking van de aanvraag met het activiteitenplan en de begroting kunnen worden ingediend van 20 juni 2017 tot en met 20 september 2017. De minister beslist uiterlijk op 20 december 2017 over de verlening van instellingssubsidie.

Artikel 2.4 Alliantie

  • 1. Een alliantie is een samenwerkingsverband van ten minste twee en ten hoogste vier maatschappelijke organisaties die met het oog op hun samenwerking een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten. De samenwerkingsovereenkomst bevat een beschrijving van de wijze waarop elk van de partijen bijdraagt aan de werkzaamheden van de alliantie en van de wijze waarop de besluitvorming in de alliantie plaatsvindt.

  • 2. De minister kan toestaan dat een alliantie bestaat uit meer dan vier maatschappelijke organisaties.

Artikel 2.5 Penvoerder

  • 1. Indien subsidie wordt aangevraagd door een alliantie, treedt een van de maatschappelijke organisaties op als vertegenwoordiger namens de alliantie. Deze maatschappelijke organisatie is penvoerder.

  • 2. Subsidie wordt aangevraagd door, verstrekt aan en verantwoord door de penvoerder.

  • 3. Op de penvoerder rusten alle aan de subsidie verbonden verplichtingen, ongeacht welke maatschappelijke organisatie in de alliantie feitelijk is belast met de uitvoering van de daarop betrekking hebbende werkzaamheden.

  • 4. De maatschappelijke organisaties in de alliantie verklaren in de samenwerkingsovereenkomst dat de penvoerder gemachtigd is om hen in het kader van de subsidieverstrekking in en buiten rechte te vertegenwoordigen. Zij verklaren bovendien dat alle gegevens die noodzakelijk zijn voor de verantwoording door de penvoerder van de besteding van de subsidie op verzoek aan de penvoerder worden verstrekt.

  • 5. Een maatschappelijke organisatie kan slechts binnen twee allianties penvoerder zijn.

Artikel 2.6 Subsidieplafonds

  • 1. Na afloop van de eerste fase stelt de minister een subsidieplafond vast per aangegaan strategisch partnerschap.

  • 2. De subsidieplafonds, die onderling in hoogte kunnen verschillen, worden bekend gemaakt in de Staatscourant.

Artikel 2.7 Selectiewijze strategisch partnerschap

  • 1. De minister selecteert ten hoogste acht maatschappelijke organisaties of allianties om een strategisch partnerschap mee aan te gaan. De selectie vindt plaats op basis van een vergelijking van geschiktheid om bij te dragen aan de doelstellingen van deze regeling. De minister maakt uiterlijk 1 januari 2017 het beoordelingskader bekend.

  • 2. De minister kan, op basis van een vergelijking van geschiktheid om bij te dragen aan de doelstellingen van deze regeling, een andere maatschappelijke organisatie of alliantie selecteren om een strategisch partnerschap mee aan te gaan indien:

    • a. een maatschappelijke organisatie of alliantie de aanvraag voor het aangaan van een strategisch partnerschap intrekt;

    • b. met een maatschappelijke organisatie of alliantie geen partnerschapsovereenkomst tot stand komt; of

    • c. de minister instellingssubsidie afwijst.

Artikel 2.8 Beoordeling geschiktheid strategisch partnerschap

  • 1. De minister beoordeelt de geschiktheid voor strategisch partnerschap aan de hand van de criteria, genoemd in artikel 2.2, en een track record en een theory of change.

  • 2. Bij het aangaan van strategisch partnerschappen streeft de minister naar een evenwichtige spreiding van maatschappelijke organisaties dan wel allianties over:

    • a. de doelstellingen van deze regeling;

    • b. de functies van de maatschappelijke organisaties; en

    • c. gendergelijkheid of LHBTI-gelijkheid.

  • 3. De minister kan bij de beoordeling van de theory of change en het track record externe deskundigen betrekken.

Artikel 2.9 Track record

  • 1. Het track record van een maatschappelijke organisatie omvat een beschrijving van de ervaring en de bereikte resultaten van de maatschappelijke organisatie op het terrein van het landelijk bevorderen van gendergelijkheid of LHBTI-gelijkheid.

  • 2. Het track record bevat ten minste drie en ten hoogste vijf voorbeelden uit de laatste drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2017. Indien de aanvraag wordt gedaan door maatschappelijke organisaties, verenigd in een alliantie, bevat het track record:

    • a. in ieder geval een voorbeeld van elke maatschappelijke organisatie; en

    • b. niet meer voorbeelden dan het aantal maatschappelijke organisaties indien de alliantie uit meer dan vijf maatschappelijke organisaties bestaat.

  • 3. Uit de voorbeelden van het track record blijkt dat de maatschappelijke organisatie blijk geeft van:

    • a. expertise en effectiviteit;

    • b. flexibiliteit en lerend vermogen;

    • c. innovatiekracht;

    • d. transparantie en verantwoording;

    • e. inclusiviteit; en

    • f. duurzaamheid van de gekozen aanpak.

Artikel 2.10 Theory of change

De theory of change beschrijft hoe de maatschappelijke organisatie of de alliantie de doelen op lange termijn behaalt. De theory of change omvat ten minste:

  • a. een strategische doelstelling en de tussenliggende stappen om die te bereiken;

  • b. de onderliggende analyse en aannames;

  • c. een beschrijving van de relevante actoren;

  • d. een beschrijving van de functie of functies van de maatschappelijke organisatie of maatschappelijke organisaties in de alliantie;

  • e. meetbare indicatoren;

  • f. een risicoanalyse; en

  • g. een indicatieve begroting met een globale verdeling van kosten per doel of functie.

Artikel 2.11 Verplichtingen

De subsidieontvanger behoeft de toestemming van de minister voor rechtshandelingen als bedoeld in artikel 4:71, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

HOOFDSTUK 3. PROJECTSUBSIDIE

Artikel 3.1 Doelomschrijving projectsubsidie

De minister kan aan een instelling projectsubsidie verstrekken voor de kosten van de uitvoering van een project dat in de Nederlandse samenleving in belangrijke mate bijdraagt aan het realiseren van gendergelijkheid of LHBTI-gelijkheid, voor zover passend binnen het kabinetsbeleid betreffende gendergelijkheid en LHBTI-gelijkheid.

Artikel 3.2 Subsidieplafond

  • 1. Het subsidieplafond voor projectsubsidies is gelijk aan het bedrag voor de programma-uitgaven, opgenomen in de ten tijde van de aanvraag geldende Rijksbegroting OCW, artikel 25 Emancipatie.

  • 2. De minister kan subsidieplafonds vaststellen voor categorieën projectsubsidies.

Artikel 3.3 Formulier

In aanvulling op artikel 3.4 van de Kaderregeling bevat het activiteitenplan een beschrijving van de wijze waarop de resultaten van de gesubsidieerde activiteiten na afloop van de uitvoering geborgd worden.

Artikel 3.4 Wijze van verdeling

De subsidie wordt verdeeld in de volgorde van ontvangst van de aanvragen.

Artikel 3.5 Bevoorschotting

  • 1. Subsidieontvangers ontvangen een voorschot tot ten hoogste 80% van het verleende subsidiebedrag.

  • 2. De minister kan van het eerste lid afwijken indien subsidieontvanger een extra liquiditeitsbehoefte aantoont.

Artikel 3.6 Specifieke weigeringsgronden

De subsidie kan, onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht, worden geweigerd

indien op grond van deze regeling reeds subsidie of opdracht voor soortgelijke activiteiten is verleend aan de aanvragende of een andere partij.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 4.1 Intrekking

De Subsidieregeling emancipatie 2011 wordt ingetrokken.

Artikel 4.2 Inwerkingtreding en vervaldatum

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2017.

  • 2. Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2022.

Artikel 4.3 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als Subsidieregeling gender- en LHBTI-gelijkheid 2017–2022.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

TOELICHTING

Algemeen

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • 1. Inleiding

  • 2. Gelaagde subsidiesystematiek

  • 3. Beleidsuitgangspunten

    • 3.1 Verandertheorie

    • 3.2 Doelstelling

    • 3.3 Monitoring en evaluatie

  • 4. Projectsubsidies

  • 5. Formulieren

  • 6. Administratieve lasten

  • 7. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

  • 8. Internetconsultatie

Artikelsgewijs

1. Inleiding

De Subsidieregeling gender- en LHBTI-gelijkheid 2017–2022 (hierna: subsidieregeling) bevat de grondslag voor subsidieverstrekking op het terrein van gender- en LHBTI-gelijkheid.

Eind 2014 is het emancipatiebeleid zoals opgenomen in de ‘Hoofdlijnenbrief Emancipatiebeleid 2013-2016’ 1 geëvalueerd aan de hand van een midterm review (MTR). Daarnaast vond een beleidsdoorlichting (BD) van de Auditdienst Rijk plaats over het emancipatiebeleid in de periode 2011-2014. Aan de hand van de MTR en BD is de Tweede Kamer geïnformeerd dat het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) sterker zal inzetten op de thema’s verduurzaming en samenwerking.2 Op het terrein van subsidiebeleid gaat het in het bijzonder om de volgende aandachtspunten:

  • meer inhoudelijke sturing op doelen en strategieën van het emancipatiebeleid bij subsidieaanvragen;

  • meer aandacht voor de samenhang tussen projecten en verschillende interventieniveaus.

Met deze evaluatie en beleidsdoorlichting in het achterhoofd hebben in 2015 en 2016 gesprekken plaatsgevonden met zowel organisaties die op basis van de Subsidieregeling emancipatie 2011 instellingssubsidie ontvangen, als met organisaties daarbuiten. Tegen die achtergrond is besloten tot de financiering van activiteiten van maatschappelijke organisaties op het terrein van emancipatie in de Nederlandse samenleving in de vorm van het aangaan van strategische partnerschappen tussen maatschappelijke organisaties en OCW.

Met deze subsidieregeling beoog ik meer samenhang te bereiken tussen de activiteiten van de organisaties in de emancipatie-infrastructuur, de samenwerking tussen overheid en maatschappelijke organisaties te versterken en beter te onderbouwen hoe de gewenste output en outcome kan worden bereikt door de ingezette interventies, conform een theory of change.

Dit wil ik doen door strategische partnerschappen aan te gaan voor de emancipatie-infrastructuur met maximaal acht organisaties die zich specifiek richten op het bevorderen van vrouwenemancipatie c.q. gendergelijkheid en gelijkheid in de Nederlandse samenleving ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken. Deze strategische partners wil ik instellingssubsidie verstrekken.

Om te kunnen blijven inspelen op de actualiteit en om ruimte te houden voor vernieuwing wil ik projectsubsidies beschikbaar stellen voor projecten ter bevordering van gendergelijkheid en LHBTI-gelijkheid voor de periode 2017–2022. Projectsubsidies staan nadrukkelijk ook open voor organisaties die geen partner in de strategische partnerschappen zijn.

De uitgangspunten voor subsidieverstrekking komen in hoofdlijnen overeen met de wijze waarop mijn ambtsgenoot voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking subsidie verstrekt aan maatschappelijke organisaties (Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 met betrekking tot subsidiëring van maatschappelijke organisaties op het terrein van pleiten en beïnvloeden)3.

De subsidieregeling is als volgt opgebouwd:

De subsidieregeling bestaat uit vier hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bevat inleidende bepalingen. Het tweede hoofdstuk beschrijft de voorschriften voor subsidies voor de emancipatie-infrastructuur en het derde hoofdstuk beschrijft de voorschriften voor projectsubsidies. Het vierde hoofdstuk bevat slotbepalingen.

2. Gelaagde subsidiesystematiek

Sinds de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is een gelaagd stelsel van regels voor subsidiëring ontstaan. Titel 4.2 van de Awb bevat de algemene bepalingen voor subsidieverstrekking. Daarnaast bevatten de Wet overige OCW-subsidies (WOOS) en de Kaderregeling subsidies OCW, VWS en SZW nadere bepalingen over subsidie.

De Kaderregeling is van toepassing op subsidies te verstrekken op grond van deze subsidieregeling. De gelaagde subsidiesystematiek betekent dat in deze subsidieregeling alleen die bepalingen zijn opgenomen die in afwijking of aanvulling mogelijk en beleidsmatig gewenst zijn ten opzichte van de Awb, de WOOS en de Kaderregeling.

3. Beleidsuitgangspunten

Hieronder worden de beleidsuitgangspunten benoemd die de basis vormen voor subsidie op het terrein van gendergelijkheid en LHBTI-gelijkheid.

3.1. Verandertheorie

Elk beleid (en elke interventie) is gebaseerd op bepaalde aannames over wat de beleidsmaatregel teweeg zal brengen. Uitgaand van de Theory of Change methodiek, wordt backward mapping toegepast en gestart met de beoogde doelstelling op langere termijn. Vervolgens wordt teruggeredeneerd naar wat er op middellange termijn en op korte termijn verwezenlijkt moet worden om het beoogde doel op langere termijn te realiseren en wat hiervoor de noodzakelijke voorwaarden zijn. De doelen staan dus niet los van elkaar, de middellangetermijndoelen zijn feitelijk de wegen waarlangs het langetermijndoel bereikt wordt.

Om voor instellingssubsidie in aanmerking te komen, dient de aanvrager een eigen theory of change aan te leveren, waaruit blijkt hoe in de visie van de aanvrager de te subsidiëren werkzaamheden bijdragen aan welke doelen op middellange- en langetermijn. In de visie van het ministerie zijn hierbij de volgende elementen van belang:

Langetermijndoel:

  • Het realiseren van gendergelijkheid en LHBTI-gelijkheid in de Nederlandse samenleving. Dit dient te geschieden op in ieder geval de terreinen: onderwijs, veiligheid, gezondheid, arbeidsmarkt, media, politiek, recht en leefvormen.

Middellangetermijndoel:

  • Het doorbreken van stereotype beeldvorming over mannelijkheid, vrouwelijkheid en relaties.

  • Het bevorderen van de sociale acceptatie van gendergelijkheid en diversiteit aan seksuele oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken.

  • Het bevorderen van de (sociale) veiligheid van vrouwen en LHBTI’s.

  • Het bevorderen van een machtsbalans en maatschappelijke representatie op basis van gendergelijkheid en diversiteit aan seksuele oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken.

  • Het bevorderen van een gelijke positie van vrouwen en mannen en transgender personen op de arbeidsmarkt, op het gebied van inkomen en op het gebied van onbetaalde zorgtaken.

  • Het bevorderen van gelijkheid en veiligheid in het onderwijs, waaronder het doorbreken van stereotype richtingkeuze.

  • Het bevorderen van gendersensitieve en LHBTI-sensitieve zorg.

  • Het bevorderen van vrije keuze op het gebied van leefvormen.

Aannames:

De overheid streeft naar een inclusieve samenleving waarin iedereen mee kan doen en niemand wordt uitgesloten. Om dat te realiseren moeten mensenrechten gewaarborgd worden. Daarom streeft de overheid naar gelijke rechten ongeacht godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook.

Het ministerie van OCW draagt daar specifiek aan bij door het bevorderen van gendergelijkheid en gelijkheid ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit en geslachtskenmerken in de Nederlandse samenleving. Dit is de reikwijdte van deze subsidieregeling.

Het bevorderen van gendergelijkheid en gelijkheid ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit en geslachtskenmerken verloopt langs verschillende wegen: het wegnemen van belemmeringen als sociale, financiële of juridische ongelijkheid, door gender- en LHBTI-mainstreaming waaronder wordt verstaan het bevorderen van de emancipatie door het faciliteren van een geëmancipeerd leefpatroon in regelgeving en voorzieningen, door het versterken van de betrokken gemeenschappen en door het vergroten van de bewustwording en de sociale acceptatie onder individuele burgers en de gehele Nederlandse bevolking.

De rol van de overheid hierbij is primair het opstellen van wet- en regelgeving en het wegnemen van belemmeringen. De overheid dient door middel van handhaving erop toe te zien dat die regelgeving ook wordt nageleefd. Andere functies van de overheid zijn: het bieden van financiële ondersteuning om een gewenst doel te bevorderen en het monitoren van ontwikkelingen in de samenleving. Daarnaast kan de overheid, vaak samen met de maatschappelijke organisaties (verder ook wel: organisaties), die geen winstoogmerk hebben, een rol vervullen in het agenderen, coördineren, aanjagen en in het delen/ontsluiten van kennis en expertise. Het gaat daarbij om activiteiten die niet door marktpartijen geleverd worden.

Maatschappelijke organisaties spelen een cruciale rol in het dichterbij brengen van de doelstellingen uit de verandertheorie. Zij voorzien in een aantal voorwaarden die ertoe bijdragen dat de genoemde doelen bereikt kunnen worden. De organisaties voorzien immers in het vergroten van de noodzakelijke kennis over de positie van deze groepen. Ook vertegenwoordigen zij de stem van vrouwen, mannen en LHBTI’s in het publieke debat en agenderen zij de belangen van deze groepen bij beleidsmakers. Zij volgen het beleid kritisch, wat kan bijdragen aan de kwaliteit van beleid. Zij bieden bovendien een platform waar vrouwen, mannen en LHBTI’s elkaar kunnen ontmoeten en ze dragen bij aan het bieden van ondersteuning en begeleiding op individueel niveau. De samenleving kan niet zonder deze maatschappelijke organisaties. De minister streeft ernaar in de samenwerking met deze organisaties recht te doen aan de diversiteit in de samenleving. De subsidieregeling staat nadrukkelijk ook open voor migrantenorganisaties die een bijdrage kunnen leveren aan gender- en LHBTI-gelijkheid, al dan niet in breder alliantieverband. In deze subsidieregeling staat centraal op welke wijze de minister met deze organisaties de komende periode een duurzame samenwerking wil aangaan. Hieronder worden de noodzakelijke functies nog nader toegelicht.

Onderzoek, kennis en beleidsadvies

Om tot verbetering van de positie van vrouwen en LHBTI’s te komen, is het uitbreiden van de kennis van en over deze groepen (die aansluit bij actuele maatschappelijke thema’s en de politieke actualiteit) een belangrijke voorwaarde. Daarbij gaat het om het verzamelen, signaleren, beheren, verspreiden en ontsluiten van feiten, cijfers, onderzoeksgegevens en praktijkvoorbeelden. Het valideren van kennis. Maar ook over monitoring, evaluatie en het zelfstandig uitvoeren van onderzoek. Organisaties kunnen daarnaast ook ideeën en expertise ontwikkelen ter bevordering van de sociale acceptatie van LHBTI’s of het bevorderen van de gendergelijkheid. De uitkomsten van het onderzoek en de verworven kennis kunnen worden verwerkt tot beleidsadviezen ter ondersteuning van en voeding voor beleidsprocessen en politieke besluitvorming op zowel lokaal als landelijk niveau, bij zowel de overheid als bijvoorbeeld het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. Het is van belang dat organisaties alle beschikbare informatie breed ontsluiten.

Bibliotheek, archief en informatiecentrum

Voor een goede emancipatie-infrastructuur zijn een bibliotheek, archief en informatiecentrum op de terreinen van LHBTI- en gendergelijkheid een belangrijke basis. Deze (gecombineerde) organisaties dienen over nationaal en internationaal materiaal op deze terreinen te beschikken en moeten actief nieuw materiaal signaleren, verzamelen, beheren, ontsluiten en verspreiden op een manier die, waar mogelijk, aansluit bij de ontwikkelingen op het gebied van digitale informatievoorziening. Deze organisaties dienen informatie makkelijk toegankelijk te maken voor het publiek en personen te ondersteunen bij het zoeken naar algemene en specifieke informatie op de genoemde terreinen.

Interventieontwikkeling

Goede voorlichting, bewustwording, empowerment, preventie en ondersteuning voor de doelgroepen in ons emancipatiebeleid vraagt om de inzet van effectieve methodes, programma’s en interventies, die theoretisch goed onderbouwd zijn en aansluiten bij de praktijk. Met de functie interventieontwikkeling wordt hier de hele cyclus bedoeld, vanaf de ontwikkeling, toetsing, verspreiding tot de borging van de interventie. Goede borging is met name van belang voor de duurzaamheid. Diverse databanken dragen al bij tot ontsluiting van de kennis over werkzame en effectieve interventies, waardoor nieuwe inzichten gedeeld worden. Interventieontwikkeling blijft nodig om interventies actueel te houden, te evalueren en te verbeteren en om tot nieuwe aanpakken te komen.

Agenderen en vertegenwoordigen

Het structureel agenderen van de positie van vrouwen en mannen en LHBTI’s in het publieke debat en bij internationale organisaties, beleidsmakers en politiek draagt bij aan de bewustwording van de achtergestelde situatie van deze groepen. Om het agenderen structureel vorm te geven is het belangrijk dat organisaties een vertegenwoordigende rol innemen op landelijk (en internationaal) niveau en dat zij zich laten horen in de samenleving.

Maatschappelijke organisaties kunnen ook actief zijn en, waar mogelijk, samenwerken in Europese of andere internationale verbanden ten behoeve van de Nederlandse samenleving.

Platform en netwerk

Voor een goede emancipatie-infrastructuur is het belangrijk dat vrouwen, mannen en LHBTI’s een landelijk platform hebben waar ze elkaar kunnen ontmoeten en versterken op het gebied van gendergelijkheid en gelijkheid ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken. Daarbij hoort ook het faciliteren, ondersteunen en begeleiden van zowel formele als informele vrouwen-, mannen- en LHBTI-netwerken, zowel op landelijk als lokaal niveau.

Ondersteunen en begeleiden

De landelijke emancipatie-infrastructuur moet ook bijdragen aan het ondersteunen en begeleiden van vrouwen, mannen en LHBTI’s op individueel niveau. Daarbij hoort ook het aanbieden van algemene en specifieke (voorlichtings)informatie over gendergelijkheid en gelijkheid ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken.

Een maatschappelijke organisatie of alliantie kan werkzaam zijn op meerdere terreinen, doelen en functies.

3.2 Doelstelling

Voor de verandertheorie op het terrein van gendergelijkheid en LHBTI-gelijkheid is het in stand houden en versterken van een emancipatie-infrastructuur een belangrijke voorwaarde. Daarom is de overkoepelende doelstelling van deze subsidieregeling om maatschappelijke organisaties in partnerschap met het ministerie van OCW in staat te stellen om bij te dragen aan het emancipatiebeleid dat gericht is op het realiseren van gendergelijkheid en LHBTI-gelijkheid in de Nederlandse samenleving.

Ik ga daarom met een aantal maatschappelijke organisaties strategisch partnerschappen aan, een samenwerkingsverband met een (alliantie van) maatschappelijke organisatie(s) om een gezamenlijk strategisch doel na te streven.

Deze samenwerking dient om de samenwerking tussen overheid en de organisaties in de emancipatie-infrastructuur te versterken. Bij een strategisch partnerschap worden strategieën afgestemd. Het benutten van elkaars expertise, contacten en netwerken vergroot de kans op het bereiken van het gezamenlijke emancipatiedoel. Het strategisch partnerschap biedt meerwaarde voor alle partners, omdat het doel waarop het zich richt, moeilijk door de partijen afzonderlijk behaald kan worden. Het sluit aan bij de wens van OCW voor meer inhoudelijke sturing op doelen en strategieën.

Na de selectie van de partners werk ik in gezamenlijkheid met hen aan partnerschapsovereenkomsten. Met het niet-financiële samenwerkingsdeel krijgt het partnerschap zijn strategische inhoud. In onderling overleg wordt bepaald hoe de organisaties en de overheid elkaars rol kunnen versterken of aanvullen.

Binnen het strategisch partnerschap behoudt iedere partner de eigen identiteit en de partners erkennen elkaars onafhankelijkheid. Binnen een strategisch partnerschap tussen overheid en organisatie zal samenwerking niet altijd op alle punten mogelijk zijn. Tegenspraak binnen een strategisch partnerschap is mogelijk, maar partners moeten elkaar wel kunnen vragen om bepaalde interventies of juist om terughoudendheid als de actualiteit daarom vraagt.

Binnen het strategische partnerschap worden duidelijke inspanningsafspraken op strategisch niveau en vrijheid op operationeel niveau overeengekomen. Gezamenlijk wordt een agenda opgesteld, waarin afspraken worden vastgelegd over de nadere invulling van de strategie, doelen, rollen, taken, en communicatie.

Een strategisch partnerschap vraagt om regelmatig, actief en open overleg op basis van actualiteit. Daarbij moet er met enige regelmaat een strategisch beleidsoverleg plaatsvinden, waarin de resultaten worden besproken aan de hand van de theory of change en het programma van de organisatie of alliantie. Partners spreken elkaar aan op behaalde resultaten. Partners wordt gevraagd flexibel en snel te kunnen inspelen op nieuwe ontwikkelingen. Dit betekent dat gemaakte afspraken kunnen variëren en kunnen worden aangepast.

Instellingssubsidie wordt verstrekt op grond van een overeenkomstig de partnerschapsovereenkomst uitgewerkt activiteitenplan met begroting.

3.3 Monitoring en evaluatie

OCW draagt zorg voor een procesevaluatie om de samenwerking middels strategische partnerschappen tussen OCW (Directie Emancipatie) en de maatschappelijke organisaties te evalueren.

Gedurende de looptijd van de partnerschapsovereenkomst zullen per strategisch partnerschap tussentijds gesprekken plaatsvinden, waarin wordt gekeken naar de output en outcome tot dusver, afgezet tegen de gestelde doelen.

4. Projectsubsidie

Om te kunnen blijven inspelen op de actualiteit en om ruimte te houden voor vernieuwing, zullen ook projectsubsidies beschikbaar blijven. Deze projectsubsidies zijn ook beschikbaar voor instellingen die niet als partner deelnemen in de strategische partnerschappen.

Binnen het beschikbare budget kan projectsubsidie worden verstrekt voor de kosten van de uitvoering van een project dat in belangrijke mate bijdraagt aan het geformuleerde langetermijndoel uit de veranderstrategie: het realiseren van gendergelijkheid en gelijkheid in de Nederlandse samenleving ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken. Projectsubsidies moeten aansluiten bij de actuele maatschappelijke en politieke situatie en het vigerende emancipatiebeleid. Daarnaast dienen aanvragers voor projectsubsidie aan te geven in hoeverre de subsidie van de gevraagde activiteiten samenhangt met andere interventies en hoe wordt samengewerkt met andere instellingen.

5. Formulieren

Deze subsidieregeling bevat een bijlage waarmee fase één van de aanvraag voor instellingssubsidie, het verzoek om een strategisch partnerschap, kan worden ingediend. In fase twee wordt de uitwerking van de aanvraag, met het activiteitenplan en de begroting, ingediend via het modelformulier voor het aanvragen van instellingssubsidie op grond van de Kaderregeling zoals dat is bekendgemaakt op de website www.rijksoverheid.nl/kaderregeling-subsidies-ocw-szw-vws. Ook het aanvraagformulier voor projectsubsidie is daar te vinden. Het aanvraagformulier voor het strategisch partnerschap wordt ook op deze website gepubliceerd.

6. Administratieve lasten

Met deze subsidieregeling blijven de administratieve lasten voor de subsidieaanvragers wat betreft projectsubsidies per saldo gelijk omdat de regeling inhoudelijk niet gewijzigd is ten opzichte van de Subsidieregeling emancipatie 2011. Wat betreft instellingssubsidies nemen de administratieve lasten af omdat de subsidieverstrekking niet meer per twee jaar maar per vijf jaar geschiedt.

7. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De uitvoeringstoets heeft plaatsgevonden. De opmerkingen die in dat kader zijn gemaakt, zijn overgenomen en verwerkt in de subsidieregeling.

8. Internetconsultatie

In de periode van 15 juni 2016 tot en met 27 juli 2016 is de concept subsidieregeling voor internetconsultatie uitgezet. Het verslag van de reacties is te vinden op https://www.internetconsultatie.nl/subsidieregelinggenderlhbtigelijkheid.

Artikelsgewijs

Artikel 1.1

In dit artikel worden de begripsbepalingen toegelicht.

Maatschappelijke organisatie

Deze term is gekozen om het onderscheid te maken met het begrip instelling uit de Kaderregeling. Het begrip instelling in de Kaderregeling kan ook een rechtspersoon zijn die krachtens publiekrecht is ingesteld, een maatschappelijke organisatie in het kader van deze subsidieregeling niet.

Artikel 1.2

Op grond van artikel 11.4 van de Kaderregeling kan de minister een of meer bepalingen van de Kaderregeling buiten toepassing laten of daarvan afwijken.

Artikel 1.2, eerste lid, regelt dat de minister voor subsidies op grond van hoofdstuk 3 van deze subsidieregeling voor loonkosten een maximaal uurtarief subsidieert.

In het kader van het beperken van de administratieve lasten betreft dit een dynamische indexering. Het artikel bepaalt dat maximaal als loonkosten wordt gesubsidieerd, het kostendekkende tarief per uur van schaal 11 voor de integrale loonkosten van de Handleiding Overheidstarieven. Dit is ingegeven door het feit dat subsidie naar haar aard een bijdrage is in de kosten en dat in geen geval winst mag worden gemaakt. Het maximale uurtarief is exclusief btw en inclusief overheadkosten. De Handleiding Overheidstarieven wordt jaarlijks gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl. Aanvragen zullen op basis van het geldende uurtarief worden beoordeeld.

De minister zal zo min mogelijk gebruik maken van de in het eerste lid, onder b, gegeven mogelijkheid om af te wijken van het maximale uurtarief. Indien de minister afwijken overweegt, zal het totaal gewogen gemiddelde uurtarief van de gehanteerde uurtarieven worden meegenomen.

In het tweede lid is bepaald dat de beslistermijn op een aanvraag voor instellingssubsidie afwijkt van de termijnen, genoemd in artikel 4.1 van de Kaderregeling.

Tot slot bepaalt artikel 1.2, derde lid, dat de instellingssubsidie op grond van deze subsidieregeling wordt verleend en vastgesteld per vijf jaren in plaats van verlening en vaststelling per boekjaar. Daarom zijn de voorschriften uit de Kaderregeling over het vormen van een egalisatiereserve niet van toepassing. Wel kunnen nadere verplichtingen aan de subsidieverlening worden verbonden, bijvoorbeeld wanneer de activiteiten uiterlijk moeten worden gestart. De subsidie wordt bovendien elk jaar gemonitord. In de beschikkingen zal een verplichting tot tussentijdse rapportages op grond van de Kaderregeling worden opgenomen. Dit kan eventueel leiden tot wijzigen van de verleende subsidie.

Artikelen 2.1 en 2.2

De artikelen 2.1 en 2.2 beschrijven het doel en de criteria op grond waarvan subsidie bedoeld in hoofdstuk 2 aangevraagd kan worden.

Subsidie kan alleen worden aangevraagd voor activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan het in de Nederlandse samenleving realiseren van gendergelijkheid, gelijkheid ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken.

Voor subsidie op grond van dit hoofdstuk komen uitsluitend in aanmerking maatschappelijke organisaties die deel uitmaken van een strategisch partnerschap en die voldoen aan de eisen gesteld in artikel 2.2. De criteria genoemd in artikel 2.2, zijn de zogenaamde drempelcriteria. Als niet aan deze criteria wordt voldaan, wordt de aanvraag afgewezen en niet verder inhoudelijk beoordeeld.

Een van de eisen dat de organisatie ten minste 10% van hun inkomsten uit andere bronnen betrekt dan door de minister verleende subsidies en bijdragen. Dit criterium geldt voor elke afzonderlijke organisatie, ook wanneer verenigd in een alliantie. De uren van vrijwilligers of de kosten voor eigen rekening van vrijwilligers tellen daarbij niet mee als inkomsten. Het gaat om inkomsten van derden. De achtergrond van dit criterium is dat het kwetsbaar is om als organisatie alleen afhankelijk te zijn van subsidiegeld uit één bron. De minister kan in bijzondere situaties een lager percentage goedkeuren.

De strategische partnerschappen hebben alleen betrekking op instellingssubsidies.

In aanmerking komen maatschappelijke organisaties (al dan niet in alliantievorm) met bewezen ervaring en kennis op het terrein van gendergelijkheid en/of LHBTI-gelijkheid in de Nederlandse samenleving, die goede kennis hebben van de Nederlandse taal en samenleving. Organisaties kunnen zich zelfstandig of verenigd in een alliantie aanmelden.

Een strategisch partnerschap is meer dan alleen een subsidierelatie. De geselecteerde maatschappelijke organisatie (al dan niet verenigd in een alliantie) gaat een strategisch partnerschap aan met de minister en werkt aan het bereiken van een gezamenlijk gedefinieerd strategisch doel. Partners werken, ieder op eigen wijze en vanuit hun specifieke rol en verantwoordelijkheid, aan het bereiken van dit doel. Dit kan door samen op te trekken, aanvullend te zijn of door elkaar kritisch te bevragen.

Selectiecriteria

(Allianties van) maatschappelijke organisaties die in aanmerking willen komen als partner voor een strategisch partnerschap met OCW, moeten in aanvulling op de drempelcriteria voldoen aan een aantal criteria en beschikken over aantoonbare ervaring en strategisch potentieel:

  • 1. Criteria met betrekking tot de kwaliteit van het track record van de maatschappelijke organisaties waaruit relevante ervaring, capaciteiten, netwerken en expertise en bereikte resultaten blijken in de Nederlandse samenleving op het terrein van gendergelijkheid, gelijkheid ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit en/of geslachtskenmerken.

  • 2. Criteria met betrekking tot de kwaliteit van de theory of change (verandertheorie) die de maatschappelijke organisatie of alliantie als basis ziet voor de uit hoofdstuk 2 van deze toelichting geselecteerde doelen van de organisatie of alliantie.

Artikel 2.3

De beoordeling van de aanvraag van instellingssubsidie vindt plaats in twee fasen. De eerste fase bestaat uit een toets op de drempelcriteria en de beoordeling van het track record van de maatschappelijke organisatie of alliantie en de theory of change. Aanvragen voor instellingssubsidie worden in de eerste fase ingediend met een verzoek voor deelname in een strategisch partnerschap aan de hand van het aanvraagformulier in de bijlage bij de subsidieregeling.

Organisaties die niet worden geselecteerd voor het strategisch partnerschap ontvangen een besluit tot afwijzing van de aanvraag voor instellingssubsidie. De selectie van een organisatie of alliantie betekent echter ook niet automatisch dat er subsidie zal worden verleend. Na de selectie wordt in gezamenlijkheid getracht een partnerschapsovereenkomst te sluiten. Dit is een voorwaarde om instellingssubsidie te verkrijgen.

Of en, zo ja, hoeveel instellingssubsidie wordt verleend, hangt naast de te sluiten partnerschapsovereenkomst, ook af van de kwaliteit van het in te dienen activiteitenplan en de begroting in fase twee. De activiteiten dienen aan te sluiten bij de in de theory of change geformuleerde doelen. Het activiteitenplan en de begroting vormen de nadere uitwerking van de subsidieaanvraag. Deze stukken worden ingediend met het standaardaanvraagformulier voor instellingssubsidie zoals dat op grond van de Kaderregeling is vastgesteld.

Tijdpad

Tot en met 1 maart 2017 kunnen aanvragen in de eerste fase worden ingediend. Aanvragen die op 2 maart 2017 of later zijn ingediend worden niet in behandeling genomen.

Na binnenkomst worden de verzoeken voor een strategisch partnerschap op de drempelcriteria getoetst. Bij het niet voldoen aan één of meer van deze drempelcriteria volgt een afwijzing en wordt de aanvraag niet verder beoordeeld.

De aanvragen van organisaties of allianties die aan alle drempelcriteria voldoen, worden verder beoordeeld en onderling vergeleken aan de hand van de maatstaven voor de kwaliteit van hun track record en theory of change. Besluitvorming over de selectie van de partners vindt plaats op uiterlijk 1 mei 2017. De bekendmaking van het subsidieplafond vindt begin mei 2017 plaats.

Tussen 1 mei en 20 juni 2017 wordt de individuele invulling van het strategische partnerschap tussen organisatie, dan wel alliantie, en de minister verder uitgewerkt.

Activiteitenplannen en begrotingen die op basis van de partnerschapsovereenkomsten zijn uitgewerkt kunnen worden ingediend vanaf 20 juni 2017. De uiterste indieningsdatum voor deze uitwerking van de aanvraag tot instellingssubsidie is 20 september 2017.

Uiterlijk 20 december 2017 wordt op de subsidieaanvragen beschikt. Het streven is erop gericht dit voor 1 december 2017 te doen.

De aanvragen kunnen worden ingediend bij DUS-I, een uitvoeringsorganisatie voor OCW. Het postadres is:

Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen

Postbus 16006

2500 BA DEN HAAG

Aanvragen kunnen ook per e-mail worden ingediend via: OCWsubsidies@minvws.nl.

Artikel 2.4

In dit artikel worden de eisen waaraan de alliantie moet voldoen nader uitgewerkt. Allianties tussen instellingen bevorderen meer samenhang tussen activiteiten en interventies. Alle partijen leveren een bijdrage aan de einddoelstellingen en hebben gezamenlijk en ten opzichte van elkaar aantoonbare meerwaarde. De organisaties in de alliantie kunnen een samenwerking aangaan op een thema binnen het emancipatiebeleid en/of op functie(s). Organisaties kunnen participeren in verschillende allianties. De maatschappelijke organisaties die een alliantie willen aangaan tekenen een samenwerkingsovereenkomst. Eén van de organisaties binnen een alliantie fungeert als penvoerder en tekent namens alle partners de partnerschapsovereenkomst met OCW.

De reden dat een alliantie bestaat uit ten minste twee en ten hoogste vier maatschappelijke organisaties is dat uit het evaluatierapport van Verwey Jonker naar samenwerking in allianties (Meer gewicht in de schaal, november 2014) bleek dat een alliantie van deze omvang het meest effectief was. Het tweede lid geeft de mogelijkheid van dit maximale aantal af te wijken. De maatschappelijke organisaties in zo een alliantie zullen in dat geval moeten onderbouwen wat de meerwaarde is van dit aantal organisaties in de alliantie.

Artikel 2.5

Dit artikel schrijft voor dat een alliantie zich laat vertegenwoordigen door een van de maatschappelijke organisaties binnen de alliantie, de penvoerder. Ook de verantwoordelijkheid van de penvoerder wordt in dit artikel neergelegd. Op de penvoerder rusten alle aan de subsidie verbonden verplichtingen, ongeacht welke maatschappelijke organisatie in de alliantie feitelijk is belast met de uitvoering van de daarop betrekking hebbende werkzaamheden. De penvoerder is derhalve verantwoordelijke voor de overige organisaties in de alliantie.

De organisaties in de alliantie dienen een samenwerkingsovereenkomst te hebben gesloten. De overige maatschappelijke organisaties in de alliantie verklaren daarin dat de penvoerder gemachtigd is om hen in het kader van de subsidieaanvraag in en buiten rechte te vertegenwoordigen. Zij verklaren bovendien dat alle gegevens die noodzakelijk zijn voor de verantwoording door de penvoerder van de besteding van de subsidie op verzoek aan de penvoerder worden verstrekt. De penvoerder krijgt toestemming om zelf of door middel van een hulppersoon (bijvoorbeeld de accountant) de administratie van alle instellingen in te zien of op te vragen. Dit is nodig voor de penvoerder om aan het eind van de subsidieperiode de rechtmatige besteding van de subsidie te kunnen verantwoorden.

Artikel 2.6

De minister maakt na de eerste fase de subsidieplafonds per aangegaan strategisch partnerschap bekend in de Staatscourant. Dit is niet eerder mogelijk, omdat niet bekend is in welke samenstelling en met welke keuze van doelen en functies wordt aangevraagd. De subsidieplafonds kunnen onderling in hoogte verschillen.

Artikel 2.7

De minister beslist gelijktijdig op de aanvragen in de eerste fase, de verzoeken om een strategisch partnerschap aan te gaan, op basis van een vergelijking van de geschiktheid om bij te dragen aan de doelstellingen van deze subsidieregeling.

Dit betekent dat de besluitvorming plaatsvindt op basis van een vergelijking van de geschiktheid van de ingediende aanvragen, het zogenaamde tendersysteem. Hierbij wordt tevens rekening gehouden met spreiding over de te subsidiëren doelen, functies en terreinen. Het beoordelingskader wordt uiterlijk januari 2017 bekend gemaakt.

De minister kan met een andere maatschappelijke organisatie of alliantie een strategisch partnerschap kan aangaan in de gevallen genoemd in het tweede lid. De minister kan dan de volgende subsidieaanvrager op de ranglijst uitnodigen een strategisch partnerschap aan te gaan, mits de doelstellingen overeenkomen met de weggevallen aanvraag en die van afdoende kwaliteit is. Ook kan de minister de overige geselecteerde partners vragen de doelstellingen in de aanvraag over te nemen.

Artikel 2.8, 2.9 en 2.10

Fase één
Toetsing van drempelcriteria

De drempelcriteria zijn criteria waaraan de maatschappelijke organisatie zonder meer moeten voldoen. Deze staan beschreven in artikel 2.2. Bij het niet voldoen aan één van de criteria volgt een afwijzing en wordt de aanvraag niet verder beoordeeld. Dit betreft onder meer de criteria met betrekking tot de doelstelling en werkwijze van de aanvragende organisatie of penvoerder van een alliantie. Daarnaast dient de organisatie niet in surseance van betaling te zijn of faillissement te hebben aangevraagd.

Beoordeling van kwaliteit van track record en theory of change

Uit het track record blijkt de ervaring en het succes van de organisatie of organisaties ten aanzien van het bevorderen van gendergelijkheid en gelijkheid ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken. Het track record wordt gepresenteerd in de vorm van minstens 3 en maximaal 5 casussen (of zoveel meer als dat er alliantiepartners in de alliantie zitten) waaruit blijkt:

  • expertise en effectiviteit;

  • flexibiliteit en lerend vermogen;

  • innovatiekracht;

  • transparantie en verantwoording;

  • inclusiviteit; en

  • duurzaamheid van de gekozen aanpak.

Track record

Om als strategische partner geselecteerd te worden, is het van belang dat potentiële partners de minister ervan overtuigen dat zij daadwerkelijk in staat zijn resultaten te boeken op hun functiegebied, zoals omschreven in de door hen opgestelde theory of change. Hiertoe dient elke aanvrager een track record op te stellen. Elke maatschappelijke organisatie dient minimaal een track record te hebben van 3 jaren. Een track record is een ‘staat van dienst’, waarin de ervaringen, geboekte resultaten en geleerde lessen van de organisatie ten aanzien van de functies en problematiek die in de theory of change worden gepresenteerd. Het track record dient als basis om te kunnen bepalen of de indiener, of in het geval van een alliantie, het samenwerkingsverband van meerdere organisaties, over de vereiste expertise, effectiviteit, flexibiliteit, lerend vermogen, innovatiekracht, transparantie, inclusiviteit en duurzaamheid beschikt om de gewenste veranderingen op het terrein van gender- en LHBTI-gelijkheid teweeg te brengen en als zodanig in aanmerking kan komen voor een strategisch partnerschap. Bij inclusiviteit wordt nadrukkelijk ook gevraagd om zichtbaar te maken in hoeverre een organisatie zelf inclusief is dan wel tracht te zijn op in ieder geval gender, seksuele oriëntatie, genderidentiteit, geslachtskenmerken, etniciteit, leeftijd, handicap, religie of levensovertuiging. Het track record bevat tevens 3 tot 5 voorbeelden – of zoveel meer als organisaties in de alliantie zitten – waaruit de ervaring blijkt.

De uiteindelijke subsidieaanvraag is een nadere invulling van de activiteiten op basis van de theory of change inclusief een begroting. De partnerschapsovereenkomst is een voorwaarde voor de subsidieverlening. De aanvraag tot instellingssubsidie moet voldoende bijdragen aan de genoemde doelen in de theory of change, willen de activiteiten ook daadwerkelijk subsidiabel zijn.

Theory of change

De basis voor een strategisch partnerschap in het kader van deze subsidieregeling is een veranderstrategie of ‘theory of change’. Een theory of change is een serie bouwstenen die in hun samenhang beschrijft hoe een langetermijndoel te behalen. Met het gebruik van de theory of change worden de subsidieaanvragen beter onderbouwd en wordt de focus op de relatie tussen doelstelling en ingezette activiteiten versterkt. De onderliggende (risico)analyse, aannames, voorwaarden en beoogde resultaten in termen van outputs, outcomes en impact, worden hierin op een logische wijze gepresenteerd. In de theory of change geven de organisaties aan welke maatschappelijke verandering wordt beoogd in het kader van het strategisch partnerschap, welk onderdeel van de doelstelling(en) uit hoofdstuk 3 van deze toelichting hiermee wordt bereikt, de daaraan ten grondslag liggende analyse, de daartoe voorgenomen interventies en de wijze waarop de effecten en resultaten worden vastgesteld. Ook wordt aangegeven welke functies men voor ogen heeft (een organisatie of alliantie kan meerdere functies vervullen) en wat de verwachtingen zijn over de rol van de minister in het partnerschap.

De theory of change is vormvrij, maar omvat in ieder geval:

  • a. een strategische doelstelling en de tussenliggende stappen om die te bereiken;

  • b. de onderliggende analyse en aannames;

  • c. een beschrijving van de relevante actoren;

  • d. een beschrijving van de functie of functies van de maatschappelijke organisatie of maatschappelijke organisaties in de alliantie;

  • e. meetbare indicatoren;

  • f. een risicoanalyse; en

  • g. een indicatieve begroting, met daarin in ieder geval een globale verdeling van kosten per doel en/of functie.

Voor het track record en de theory of change samen kan gedacht worden aan een document van maximaal 12 A4 (lettertype Verdana 9, regelafstand enkel).

Uitvoering en planning van de beoordeling

De toets op de drempelcriteria vindt plaats door medewerkers van het ministerie van OCW.

De beoordelingscommissie voor de inhoudelijke beoordeling van het track record en de theory of change kan worden aangevuld met experts van buiten OCW. Ook kan een gesprek plaatsvinden met een aantal leden van de beoordelingscommissie. Op basis van vragen van dit panel krijgt de organisatie of alliantie gelegenheid het gepresenteerde nader toe te lichten.

Er zullen maximaal acht strategische partnerschappen worden aangegaan. Deze partnerschappen kunnen met een afzonderlijke maatschappelijke organisatie zijn of met een alliantie van maatschappelijke organisaties. De selectie van partners gebeurt aan de hand van de beoordeling van track record en theory of change. Om in aanmerking te kunnen komen als strategisch partner zal de kwaliteit van zowel het track record als van de theory of change in elk geval als voldoende moeten zijn beoordeeld. De organisaties of allianties die daarbij het beste aan de maatstaven voldoen, komen als eerste in aanmerking als strategische partner. Bij de selectie van de partners wordt tevens gestreefd naar een evenwichtige spreiding van partnerschappen over de doelstellingen, benodigde functies, de verschillende terreinen en doelgroepen van het emancipatiebeleid van de minister. In paragraaf 3.1 van de toelichting wordt een beschrijving gegeven van de verschillende functies.

Na selectie van de maatschappelijke organisaties met wie een strategisch partnerschap wordt aangegaan, worden de betreffende maatschappelijke organisaties uitgenodigd om in samenspraak met de minister nadere invulling te geven aan het strategische partnerschap, een gezamenlijk strategisch doel te formuleren en resultaten te benoemen. Ook worden afspraken over rollen en verantwoordelijkheden vastgelegd.

Daarna werken de maatschappelijke organisaties al dan niet verenigd in een alliantie een activiteitenplan met begroting uit dat als basis dient voor de instellingssubsidie.

Het maximum van acht partnerschappen is gekozen om enerzijds recht te doen aan de verschillende terreinen en functies en anderzijds te garanderen dat de beschikbare middelen gericht worden ingezet en de partnerschappen voldoende kwaliteit hebben. Om in aanmerking te komen voor een instellingssubsidie zullen alle geïnteresseerde organisaties op basis van deze nieuwe subsidieregeling een aanvraag moeten doen en worden beoordeeld.

Artikel 2.11

In artikel 2.11 is bepaald dat een subsidieontvanger van instellingssubsidie om toestemming moet vragen voor rechtshandelingen omschreven in artikel 4:71 van de Awb. Het gaat hier onder andere om het wijzigen van de statuten, het ontbinden van de rechtspersoon en het aankopen of huren van registergoederen. Dit voorschrift was ook opgenomen als artikel 2.12 van de Subsidieregeling emancipatie 2011.

Overigens zij opgemerkt dat de minister aan de subsidieverlening altijd nadere verplichtingen kan verbinden, zoals wanneer de activiteiten uiterlijk moeten worden gestart.

Artikel 3.1

In hoofdstuk 3 van de subsidieregeling is het verstrekken van projectsubsidie geregeld. Daarvoor in aanmerking komen instellingen zoals bedoeld in de begripsbepaling van de Kaderregeling. Ook een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, kan dus voor projectsubsidie in aanmerking komen.

Binnen het beschikbare budget kan subsidie worden verstrekt voor de kosten van de uitvoering van een project dat in belangrijke mate bijdraagt aan het in de Nederlandse samenleving realiseren van gendergelijkheid en gelijkheid ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken, als beschreven in het ten tijde van de aanvraag geldende kabinetsbeleid betreffende gender- en LHBTI-gelijkheid. Waar gesproken wordt over gendergelijkheid, wordt in ieder geval zowel de sociale als ook de juridische gelijkheid bedoeld. Waar van belang kan dat ook door internationale samenwerking. Met ‘in belangrijke mate bijdragen aan’ de doelstellingen van het beleid wordt bedoeld dat naar het oordeel van de minister met de activiteiten van een project een substantieel effect wordt gegenereerd in het realiseren van gendergelijkheid en gelijkheid ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken in de Nederlandse samenleving.

In de beleidsbrief (ten tijde van publiceren van de subsidieregeling neergelegd in Kamerstukken II, 2012/13, 30 420, nr. 180) is beschreven en uitgewerkt op welke thema’s het kabinet zich gedurende deze kabinetsperiode voornamelijk richt.

Artikel 3.2

Voor het verlenen van de subsidies op grond van de subsidieregeling is het subsidieplafond gekoppeld aan de programma-uitgaven op de ten tijde van de aanvraag geldende Rijksbegroting OCW, artikel 25 Emancipatie.

De minister kan binnen de Rijksbegroting OCW, artikel 25 Emancipatie, op grond van artikel 2.1 van de Kaderregeling, subsidieplafonds vaststellen voor categorieën van activiteiten/projecten.

Indien de minister een plafond stelt voor categorieën projecten zal bij de bekendmaking van het plafond ook de wijze van verdeling bekend worden gemaakt.

Het subsidieplafond voor categorieën van activiteiten waarvoor op grond van dit hoofdstuk subsidie kan worden aangevraagd, kan meerdere malen per jaar worden vastgesteld. Deze plafonds gelden dan voor toekomstige aanvragen vallend binnen de gestelde categorie. De subsidieplafonds worden bekendgemaakt in de Staatscourant.

Artikel 3.3

Ook projectsubsidies worden met een aanvraagformulier aangevraagd, het standaardaanvraagformulier dat op grond van de Kaderregeling is bekendgemaakt op www.rijksoverheid.nl/ kaderregeling-subsidies-ocw-szw-vws. In aanvulling op de eisen die de Kaderregeling aan het activiteitenplan stelt, geeft de aanvrager aan hoe de resultaten van de gesubsidieerde activiteiten na afloop van de uitvoering geborgd worden.

Artikel 3.4

Het beschikbare bedrag wordt (per subsidieplafond) in de volgorde van ontvangst van de aanvragen voor projectsubsidie verdeeld. Dit is volgens het systeem ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’.

Artikel 2.3 van de Kaderregeling bepaalt dat indien een aanvrager op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de datum (en tijd) van ontvangst van de aanvullende stukken geldt als datum voor het bepalen van de dag waarop de aanvrager meedingt in het systeem ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’.

Artikel 3.5

Subsidieontvangers die op grond van hoofdstuk 3 van de subsidieregeling subsidie krijgen, krijgen in beginsel de subsidie bevoorschot tot ten hoogste 80% van het verleende subsidiebedrag. Voor de projecten verkleint de minister hiermee het risico op niet terugbetaling van subsidiegelden wanneer de activiteiten niet geheel worden uitgevoerd.

De minister zal om die reden ook bij een hogere liquiditeitsbehoefte in beginsel niet hoger gaan dan het bevoorschotten van 95% van het verleende subsidiebedrag.

Artikel 3.6

Artikel 4:35 van de Awb geeft aan dat een subsidieaanvraag geweigerd kan worden. De weigeringsgronden zijn de volgende. Een gegronde reden om aan te nemen dat:

  • activiteiten niet of geheel niet zullen plaatsvinden, de subsidieontvanger niet aan de subsidieverplichtingen zal voldoen of geen behoorlijke rekening en verantwoording zal afleggen;

  • de aanvrager onjuiste of onvolledige gegevens bij de aanvraag heeft verstrekt; en

  • de aanvrager failliet is verklaard of aan de aanvrager surseance van betaling is verleend.

Uit artikel 3.6 volgt dat de subsidie bovendien wordt geweigerd indien op grond van de subsidieregeling voor soortgelijke activiteiten reeds subsidie of opdracht is verleend aan de aanvragende of een andere partij. Dit geldt ook als voor een gedeelte van de activiteiten al subsidie of een opdracht is verleend.

Overigens zij opgemerkt dat de minister bij beschikking aan de subsidieverlening altijd nadere verplichtingen kan verbinden, zoals wanneer het project uiterlijk moet worden gestart.

Artikel 4.1

De intrekking van de Subsidieregeling emancipatie 2011 neemt niet weg dat de regeling op grond van het rechtszekerheidsbeginsel de grondslag blijft bieden voor het rechtmatig afhandelen van gevestigde aanspraken.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

BIJLAGE BEHOREND BIJ ARTIKEL 2.3, DERDE LID, VAN DE SUBSIDIEREGELING GENDER- EN LHBTI-GELIJKHEID

Formulier fase 1 Aanvraag instellingssubsidie

Verzoek strategisch partnerschap

Inhoudsopgave

Onderstaande volgorde houdt u aan met vermelding van eventuele sub paragrafen en bijbehorende paginanummers.

I. Algemene informatie aanvrager

II. Drempelcriteria

III. Afsluiting: ondertekening

IV. Verplicht mee te sturen bijlagen

I. Algemene informatie aanvrager

Algemene gegevens van de aanvrager

a. naam aanvragende organisatie

 

b. adres en telefoon

 

c. e-mail adres

 

d. Indien u per e-mail bereikbaar bent, geef aan of u akkoord gaat met correspondentie, inclusief formele besluiten, door het ministerie via genoemd e-mail adres.

 

e. naam directeur(en)

 

f. naam contactpersoon aanvraag

 

g. Indien u penvoerder bent van een alliantie, geef aan welke overige organisaties participeren in deze aanvraag als mede-indieners. Gaarne volledige adresgegevens, naam directeur en naam contactpersoon toevoegen. Deze gegevens kunt u eventueel in een bijlage duidelijk vermelden.

 

h. naam bank + rekeningnummer (IBAN) van de aanvrager

 

i. inkomsten aanvrager (totaalbedrag jaarlijkse organisatiebegroting) en in geval van een alliantie tevens inkomsten alliantiepartners (per partner totaalbedrag jaarlijkse organisatiebegroting)

2014:

2015:

2016:

EUR

Totaal

j. Geef aan of en zo ja welke subsidie(s) uw organisatie en eventuele alliantiepartners al ontvangt, c.q. ontvangen van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, welk bedrag, welke looptijd en welke activiteit het betreft. Indien u de gegevens in een bijlage opneemt, gaarne deze bijlage hier vermelden.

 

II. Drempelcriteria volgend uit artikel 2.2 (en 2.4)

1. De organisatie maakt deel uit van een alliantie?

2. De aanvragende organisatie is penvoerder?

3. De aanvragende organisatie is penvoerder van een of meer andere alliantie?

4. Indien het antwoord op vraag 3 ja is. Van welke alliantie(s)?

Toelichting: een alliantie wordt aangetoond door overlegging van een door betrokken partners getekende samenwerkingsovereenkomst in het kader van de alliantie.

Indien de aanvraag wordt gedaan door een alliantie van maatschappelijke organisaties worden voor alle organisaties die deel uitmaken van de alliantie de vragen 5 tot en met 12 beantwoord en de bewijsstukken overgelegd.

ja/ nee

ja/ nee

ja/ nee

5. De organisatie is een privaatrechtelijk rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid?

6. heeft geen winstoogmerk?

Toelichting: dit kan worden aangetoond aan de hand van de statuten van de organisatie. Geef de passage/ bladzijdes aan waaruit dit blijkt.

ja/ nee

ja/ nee

7. De organisatie richt zich specifiek op het bevorderen van gendergelijkheid, LHBTI-gelijkheid?

8. De organisatie heeft kennis van de Nederlandse taal en samenleving?

Toelichting: dit kan worden aangetoond aan de hand van de doelstellingen van de instelling zoals vermeld in de statuten of missie, of door overlegging van (of via hyperlink naar) interne beleidsdocumenten zoals (meerjaren)plannen en/of jaarverslagen. Geef de passage/bladzijde aan waarnaar wordt verwezen.

ja/ nee

ja/ nee

9. De organisatie heeft minimaal drie jaar gewerkt aan het landelijk bevorderen van gendergelijkheid en LHBTI-gelijkheid?

Toelichting: dit kan worden aangetoond door overlegging van (of via hyperlink naar) interne (beleids)documenten zoals jaarplannen en jaarverslagen, evaluaties en/of documenten van derden. Geef de passage/bladzijde aan waarnaar wordt verwezen.

Peildatum is 1 januari 2017.

ja/ nee

10. De organisatie is niet in staat van surseance van betaling?

11. De organisatie heeft geen faillissement aangevraagd?

ja/ nee

ja/ nee

12. De organisatie verwerft ten minste 10% van de jaarlijkse inkomsten uit bronnen anders dan OCW-bijdragen.

Toelichting: de organisatie of de penvoerder van de alliantie onderbouwt dit aan de hand van de inkomsten in euro’s over de periode 2014 t/m 2016. Alle gelden die direct of indirect worden verkregen ten laste van de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tellen niet mee bij het bepalen van de omvang van de eigen inkomsten. Ook is het niet toegestaan de uren van vrijwilligers te kapitaliseren. Indien de organisatie of de alliantie dit niet aan de hand van de inkomsten over de periode 2014 t/m 2016 kan aantonen, geef dan aan hoe ten minste 10% van de jaarlijkse inkomsten uit andere bronnen anders dan OCW-bijdragen wordt verkregen vanaf 2017.

ja/ nee

Jaarlijkse totale inkomsten in 2014: EUR ....., waarvan niet OCW: .....

Jaarlijkse totale inkomsten in 2015: EUR ....., waarvan niet OCW: .....

Jaarlijkse totale inkomsten in 2016: EUR ....., waarvan niet OCW: .....

Verwachte inkomsten in 2017: EUR ....., waarvan niet OCW: .....

 

III. Afsluiting: ondertekening

Aanvrager verklaart hierbij dat alle gegevens in het aanvraagformulier en bijhorende bijlagen naar waarheid zijn ingevuld en bijgevoegd.

Naam organisatie

 

Naam tekeningsbevoegde

 

Datum

 

Plaats

 

Handtekening

 

IV. Verplichte bijlagen

Bij uw aanvraag voegt u in elk geval de volgende bijlagen, die u nummert ten behoeve van een juiste verwijzing in de onderdelen waar daar om wordt gevraagd in dit aanvraagstramien.

 

Bijlage

1.1

Kopie van de statuten en oprichtingsakte. Indien een organisatie op het moment van aanvragen al instellingssubsidie ontvangt, is het meesturen van deze stukken niet verplicht, tenzij de statuten worden gebruikt om aan te tonen dat aan een drempelcriterium wordt voldaan.

1.2

Jaarrekeningen van de aanvrager/penvoerder en van eventuele alliantiepartners over de jaren 2014 en 2015 en de concept-jaarrekening over 2016: een link volstaat; indien deze niet beschikbaar is, dienen de originele documenten te worden meegestuurd.

1.3

In geval van een alliantie een door de betrokken organisaties getekende samenwerkingsovereenkomst.1

1.4

Het goedgekeurde/vastgestelde inhoudelijke jaarverslag over 2016 van de aanvragende organisatie en van eventuele alliantiepartners: een link volstaat; indien deze niet beschikbaar is, dienen de originele documenten te worden meegestuurd.

1.5

De accountantsverklaring en management letter (indien aanwezig) over 2016 van de aanvragende organisatie en van eventuele alliantiepartners.

1.6

Track record

1.7

Theory of Change.

1 De samenwerkingsovereenkomst bevat een beschrijving van de wijze waarop elk van de partijen bijdraagt aan de werkzaamheden van de alliantie en van de wijze waarop de besluitvorming in de alliantie plaats vindt, alsook een overeenkomst tussen de partijen op grond waarvan de naleving van de aan de subsidie verbonden verplichtingen jegens de Minister is gewaarborgd.


X Noot
1

Kamerstukken II 2012/13 30 420, nr. 180

X Noot
2

Kamerstukken II 2014/15, 30 420, nr. 211.

X Noot
3

Kamerstukken II 2013/14, 33 625, nr. 39

Naar boven