Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 28 augustus 2016, nr. VO/937567, houdende regels voor het verstrekken van resultaatafhankelijke bekostiging ten behoeve van de aanpak van voortijdig schoolverlaten (Regeling resultaatafhankelijke bekostiging vsv vo)

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Economische Zaken,

Gelet op artikel 2.2.3, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs en artikel 74 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. In deze regeling wordt verstaan onder:

    a. bedrag voor behoud of verbetering:

    onderdeel van het variabele bedrag, bedoeld in artikel 6, derde lid, onder b;

    b. bevoegd gezag:

    bevoegd gezag als bedoeld in artikel 1 van de wet;

    c. bovenbouw havo/vwo:

    vierde en vijfde leerjaar van het havo en het vierde, vijfde en zesde leerjaar van het vwo;

    d. bovenbouw vmbo:

    derde en vierde leerjaar van het vmbo en het eerste en tweede leerjaar van de vakmanschapsroute en de beroepsroute, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder respectievelijk a en b, van het Besluit experimenten doorlopende leerlijnen vmbo-mbo 2014–2022;

    e. havo:

    hoger algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 8 van de wet;

    f. leerling:

    leerling als bedoeld in de wet;

    g. nieuwe voortijdig schoolverlater:

    jongere die op 1 oktober:

    • 1) niet is ingeschreven bij een school of instelling in de zin van artikel 1.1.1, onder b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, terwijl de desbetreffende jongere op 1 oktober van het voorafgaande jaar wel was ingeschreven bij een school en op die datum jonger was dan 22 jaar;

    • 2) niet in het bezit is van een havo- of vwo-diploma of een diploma beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs; en

    • 3) niet is toegelaten tot een instelling voor hoger onderwijs;

    h. onderbouw:

    eerste en tweede leerjaar van het vmbo en het eerste, tweede en derde leerjaar van het havo en vwo;

    i. prestatienormbedrag:

    onderdeel van het variabele bedrag, bedoeld in artikel 6, derde lid, onder a;

    j. school:

    een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de wet, met inbegrip van het voorbereidend beroepsonderwijs dat wordt verzorgd in een agrarisch opleidingscentrum;

    k. schooljaar:

    tijdvak dat aanvangt op 1 augustus en eindigt op 31 juli van het daaropvolgende jaar;

    l. variabele bedrag:

    bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede lid, onder b;

    m. vaste bedrag:

    bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede lid, onder a;

    n. vmbo:

    voorbereidend beroepsonderwijs en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs tezamen, als bedoeld in artikel 21, eerste lid, tweede volzin, van de wet;

    o. vwo:

    voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, als bedoeld in artikel 7 van de wet;

    p. wet:

    Wet op het voortgezet onderwijs.

  • 2. Het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters wordt verminderd met het aantal schoolverlaters als bedoeld in bijlage A van de Regeling prestatiebox mbo.

Artikel 2. Gegevens berekening nieuwe voortijdig schoolverlaters

  • 1. Bij de berekening van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters maakt de minister gebruik van de gegevens, bedoeld in artikel 2.5.5a van de Wet educatie en beroepsonderwijs, de artikelen 4, eerste lid, onder e en f, en 10, eerste lid, onder b, van de Regeling gebruik gegevens bron en artikel 7.52 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

  • 2. Artikel 7 van de Regeling prestatiebox mbo is van overeenkomstige toepassing op de berekeningswijze van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters.

Artikel 3. Verstrekking aanvullende bekostiging

  • 1. De minister verstrekt voor de kalenderjaren 2017 en 2018 ambtshalve aanvullende bekostiging aan het bevoegd gezag van scholen die bijdragen aan het realiseren van een landelijke vermindering van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters tot maximaal 20.000 nieuwe voortijdig schoolverlaters per jaar, gemeten over het schooljaar 2019–2020.

  • 2. Het vaste bedrag wordt telkens voor één jaar verstrekt en betaald in de maand november voorafgaand aan het desbetreffende kalenderjaar.

  • 3. Het variabele bedrag wordt telkens voor één jaar verstrekt en betaald in de maand november volgend op het desbetreffende kalenderjaar.

Artikel 4. Toepassing Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS

De Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS is van toepassing, met uitzondering van de hoofdstukken 3, 4 en 6.

Artikel 5. Besteding en verantwoording aanvullende bekostiging

  • 1. De aanvullende bekostiging kan worden besteed aan activiteiten waarvoor bekostiging wordt verstrekt.

  • 2. De verantwoording van de aanvullende bekostiging geschiedt in de jaarverslaglegging overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs.

Artikel 6. Bekostigingsplafond

  • 1. Voor de kalenderjaren 2017 en 2018 is voor het verstrekken van het vaste bedrag en het variabele bedrag jaarlijks maximaal € 17.100.000 beschikbaar.

  • 2. Van het bekostigingsplafond, bedoeld in het eerste lid, is in de kalenderjaren 2017 en 2018 jaarlijks:

    • a. € 8.550.000 bedoeld voor het vaste bedrag; en

    • b. € 8.550.000 bedoeld voor het variabele bedrag.

  • 3. Het variabele bedrag bestaat uit:

    • a. het prestatienormbedrag; en

    • b. het bedrag voor behoud of verbetering.

  • 4. Indien het deel van het bekostigingsplafond dat is bestemd voor respectievelijk het vaste dan wel het variabele bedrag wordt overschreden, wordt de hoogte van de aanvullende bekostiging naar evenredigheid per school verlaagd.

Artikel 7. Verdeling niet-uitgeputte middelen

  • 1. Indien het bekostigingsplafond voor de kalenderjaren 2017 en 2018, bedoeld in artikel 6, eerste lid, niet volledig wordt uitgeput, wordt het resterende deel verdeeld over de scholen die in het betreffende kalenderjaar aanspraak maakten op een deel van het vaste bedrag. De verstrekking en betaling geschieden in de maand maart, twee jaar volgend op het kalenderjaar waarvoor het bekostigingsplafond is ingesteld.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde verdeling geschiedt naar rato van het percentage dat scholen hebben ontvangen voor het vaste bedrag in verhouding tot het landelijke totaal van de uitgekeerde vaste bedragen. Het percentage wordt per school berekend door het vaste bedrag dat de school heeft ontvangen te delen door het totaal van de verstrekte vaste bedragen. De school krijgt dientengevolge een zelfde percentage van het resterende deel, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel.

Artikel 8. Verdelingswijze en peilmomenten

  • 1. Het vaste bedrag wordt verdeeld over de scholen conform de in artikel 9 genoemde berekeningswijze.

  • 2. Het prestatienormbedrag wordt verdeeld over de scholen conform de in artikel 10 genoemde berekeningswijze.

  • 3. Het bedrag voor behoud of verbetering wordt verdeeld over de scholen conform de in artikel 11 genoemde berekeningswijze.

  • 4. Bij de berekening van het vaste bedrag, bedoeld in artikel 9, wordt het aantal leerlingen tot 22 jaar per schoolsoort en leerjaren die als daadwerkelijk schoolgaand zijn ingeschreven bij een school en voor de bekostiging worden meegeteld, jaarlijks bepaald op grond van de volgende peilmomenten:

    • a. voor het kalenderjaar 2017: op 1 oktober 2015;

    • b. voor het kalenderjaar 2018: op 1 oktober 2016.

  • 5. Bij de berekening van het variabele bedrag, bedoeld in de artikelen 10 en 11, wordt het aantal leerlingen tot 22 jaar die als daadwerkelijk schoolgaand zijn ingeschreven bij een school en voor de bekostiging worden meegeteld, jaarlijks per schoolsoort en leerjaren bepaald op grond van de volgende peilmomenten:

    • a. voor het kalenderjaar 2017: op 1 oktober 2016.

    • b. voor het kalenderjaar 2018: op 1 oktober 2017.

Artikel 9. Berekeningswijze vaste bedrag

  • 1. De hoogte van het vaste bedrag per school wordt vastgesteld aan de hand van het aantal leerlingen tot 22 jaar die als daadwerkelijk schoolgaand zijn ingeschreven bij een school en voor de bekostiging worden meegeteld.

  • 2. De hoogte van het vaste bedrag per school wordt vastgesteld op grond van tabel 1.

    Tabel 1. Maximumbedragen beschikbaar per school

    aantal leerlingen tot 22 jaar per school

    bedrag per school

    10 – 900

    € 9.000

    901 – 1400

    € 12.000

    1401 – 1900

    € 16.000

    1901 – 2500

    € 17.500

    2501 – 4000

    € 22.500

    meer dan 4000

    € 40.000

Artikel 10. Berekeningswijze prestatienormbedrag

  • 1. De hoogte van het prestatienormbedrag per school wordt per jaar vastgesteld aan de hand van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters in respectievelijk de onderbouw, de bovenbouw van het vmbo en de bovenbouw van het havo en vwo van die school ten opzichte van het aantal leerlingen tot 22 jaar in respectievelijk de onderbouw, de bovenbouw van het vmbo en de bovenbouw van het havo en vwo.

  • 2. De uitkomst van de in het eerste lid bedoelde berekening wordt uitgedrukt in een percentage, rekenkundig afgerond op twee decimalen achter de komma.

  • 3. Indien het percentage, bedoeld in het tweede lid, gelijk is aan of lager is dan de procentuele norm voor de betreffende schoolsoort en leerjaren, genoemd in tabel 2, dan komt de school in aanmerking voor het prestatienormbedrag.

  • 4. De hoogte van het prestatienormbedrag per school wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen tot 22 jaar in respectievelijk de onderbouw, de bovenbouw van het vmbo en de bovenbouw van het havo en vwo, genoemd in tabel 3.

    Tabel 2. Procentuele norm nieuwe voortijdig schoolverlaters
     

    onderbouw

    bovenbouw vmbo

    bovenbouw havo/vwo

    2016–2017

    0,75%

    3,0%

    0,5%

    2017–2018

    0,5%

    2,0%

    0,5%

    Tabel 3. Prestatienormbedrag per school (verdeeld naar schoolsoort en leerjaren)

     

    aantal leerlingen tot 22 jaar

    bedrag per school

    onderbouw

       
     

    10 – 900

    € 1.750

     

    901 – 1400

    € 3.750

     

    meer dan 1400

    € 5.750

    bovenbouw van het vmbo

       
     

    10 – 450

    € 1.750

     

    451 – 750

    € 3.750

     

    meer dan 750

    € 5.750

    bovenbouw van het havo en vwo

       
     

    10 – 475

    € 1.750

     

    476 – 675

    € 3.750

     

    meer dan 675

    € 5.750

Artikel 11. Berekeningswijze bedrag voor behoud of verbetering

  • 1. Om in aanmerking te komen voor een deel van het bedrag voor behoud of verbetering, dient een school voor een schoolsoort en leerjaren aanspraak te maken op een deel van het prestatienormbedrag en dient het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters in die betreffende schoolsoort en leerjaren op de school minder of gelijk te zijn aan het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters in het kalenderjaar ervoor.

  • 2. De hoogte van het bedrag voor behoud of verbetering per school wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen tot 22 jaar in respectievelijk de onderbouw, de bovenbouw van het vmbo en de bovenbouw van het havo en vwo, genoemd in tabel 4.

    Tabel 4. Bedrag voor behoud of verbetering per school (verdeeld naar schoolsoort en leerjaren)
     

    aantal leerlingen tot 22 jaar

    bedrag per school

    onderbouw

       
     

    10 – 900

    € 3.000

     

    901 – 1400

    € 6.000

     

    meer dan 1400

    € 9.000

    bovenbouw van het vmbo

       
     

    10 – 450

    € 3.000

     

    451 – 750

    € 6.000

     

    meer dan 750

    € 9.000

    bovenbouw van het havo en vwo

       
     

    10 – 475

    € 3.000

     

    476 – 675

    € 6.000

     

    meer dan 675

    € 9.000

Artikel 12. Hardheidsclausule

  • 1. Indien voor de toepassing van de meetsystematiek, bedoeld in bijlage A van de Regeling prestatiebox mbo, de gegevensbronnen niet tijdig beschikbaar zijn en dit leidt tot een onbillijkheid van ernstige aard bij de berekening van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters voor de betreffende school, kan de minister een correctie toepassen op de procentuele normen, bedoeld in tabel 2.

  • 2. Indien als gevolg van oprichting, splitsing, samenvoeging of verplaatsing van een school de toepassing van de peilmomenten, bedoeld in artikel 8, vierde en vijfde lid, voor het vaste bedrag of het prestatienormbedrag zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, kan de minister afwijken van deze gegevens.

Artikel 13. Inwerkingtreding en horizonbepaling

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en vervalt per 1 januari 2020.

Artikel 14. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling resultaatafhankelijke bekostiging vsv vo.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker

ALGEMENE TOELICHTING

In de Regeling resultaatafhankelijke bekostiging vsv vo (de regeling) wordt de aanvullende (resultaatafhankelijke) bekostiging van scholen voor voortgezet onderwijs (vo) ten behoeve van de aanpak van voortijdig schoolverlaten (vsv) voor de kalenderjaren 2017 en 2018 geregeld. De bekostiging was voorheen geregeld in hoofdstuk 3 van de Regeling regionale aanpak voortijdig schoolverlaten en prestatiesubsidie voor het voortgezet onderwijs.

De regeling vindt haar grondslag in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Artikel 2.2.3, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs is ook als grondslag opgenomen in verband met het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs dat aan agrarische opleidingscentra (aoc) wordt gegeven.

Inleiding

Met het programma Aanval op de schooluitval is het vsv de afgelopen jaren stevig teruggedrongen. In 2002 verlieten nog 71.000 jongeren voortijdig het onderwijs. Dankzij de voortdurende inzet van betrokkenen op scholen en bij gemeenten is de doelstelling van maximaal 25.000 nieuwe vsv’ers in 2016 behaald. Dat is een prestatie van formaat. De urgentie om schooluitval aan te pakken blijft echter onverminderd hoog: nog steeds gaan elk jaar bijna 25.000 jongeren zonder startkwalificatie van school. Dat is zorgelijk, want met een startkwalificatie hebben jongeren een beter toekomstperspectief op de arbeidsmarkt en in de maatschappij.

Daarom krijgt de aanpak van vsv een krachtig vervolg, waarbij tevens een verbreding van de aandacht naar jongeren in kwetsbare positie plaatsvindt. De succesvolle elementen van de aanpak worden verankerd in wet- en regelgeving. In de eerste plaats gaat dat om de resultaatafhankelijke bekostiging van scholen. Daarnaast hebben de landelijke vsv-doelstelling, transparantie over de resultaten, ondersteuning door accountmanagers en toezicht op het verzuimbeleid bijgedragen aan de reductie van het aantal vsv’ers. Het succes ligt in de combinatie van deze elementen.

Scherpere doelstelling

Om de focus bij alle betrokken partijen vast te houden, heeft het kabinet een nieuw doel bepaald. In 2021 mogen er maximaal 20.000 nieuwe vsv’ers per jaar zijn (gemeten over schooljaar 2019/2020). Dit is een ambitieus, maar haalbaar doel. De resultaten die scholen en gemeenten de afgelopen jaren hebben geboekt laten dat zien. Dat betekent dat scholen en instellingen voor middelbaar beroepsonderwijs (mbo) ook in de komende jaren worden gestimuleerd om landelijk bepaalde procentuele vsv-prestatienormen te halen. Via stapsgewijs aangescherpte prestatienormen wordt toegewerkt naar de nieuwe landelijke doelstelling. Haalt een school de prestatienorm, ontvangt zij extra middelen als stimulans voor de effectieve bestrijding van vsv. Bijna alle scholen hebben de voorgaande prestatienormen gehaald; zij worden nu gestimuleerd om de uitval nóg verder terug te dringen. Hiertoe wordt een nieuwe, extra manier van belonen geïntroduceerd voor scholen die de prestatienormen nu al halen. Ze krijgen extra geld, indien zij in het betreffende schooljaar evenveel of minder vsv’ers hebben als in het voorgaande schooljaar.

Financiële middelen

Om de totale vervolgaanpak te ondersteunen, wordt opnieuw passende financiering geboden. In totaal is vanuit OCW jaarlijks ongeveer € 140 miljoen beschikbaar voor het vsv-beleid, zowel voor de regionale inzet als de aanpak op scholen. Voor de aanvullende bekostiging in het vo is jaarlijks € 17,1 miljoen beschikbaar. Daarbij wordt de balans tussen het budget voor het vaste bedrag (€ 8,55 miljoen) en het budget voor het variabele bedrag (€ 8,55 miljoen) gelijkgetrokken.

In de regeling wordt uitgewerkt hoe deze resultaatafhankelijke middelen worden verdeeld. De regeling geldt voor de schooljaren 2016/2017 en 2017/2018 en heeft een looptijd tot en met 31 december 2019. Voor de periode erna wordt bezien hoe de resultaatafhankelijke bekostiging van scholen vorm krijgt.

Voorwaarden resultaatafhankelijke bekostiging

Vast bedrag en variabel bedrag

De bekostiging bestaat uit een vast en een variabel bedrag en wordt per kalenderjaar verstrekt.

  • a) Het vaste bedrag ontvangen scholen ongeacht hun nog te behalen resultaten, voorafgaand aan het betreffende kalenderjaar in november. Dit geeft scholen de gelegenheid het vaste bedrag naar eigen inzicht te investeren in hun vsv-beleid. Doel is dat die investeringen resulteren in lagere vsv-aantallen, waardoor de scholen aanspraak kunnen maken op het variabele bedrag (zie hieronder bij b). De hoogte van het vaste bedrag is afhankelijk van het aantal op de school ingeschreven bekostigde leerlingen tot 22 jaar. De categorieën voor indeling van scholen op basis van hun leerlingenaantallen en de daaraan gekoppelde bedragen zijn weergegeven in tabel 1 van artikel 9. De categorieën en bijbehorende bedragen zijn aangepast ten opzichte van de voorgaande regeling, om ervoor te zorgen dat het budget gelijkmatiger over alle scholen wordt verdeeld. In totaal is hiervoor jaarlijks € 8.550.000 beschikbaar.

  • b) Het variabele bedrag bestaat uit twee delen:

    • 1. het prestatienormbedrag dat scholen ontvangen als het door hen behaalde vsv-resultaat voldoet aan één of meer van de landelijk bepaalde prestatienormen per schoolsoort en leerjaren die zijn weergegeven in tabel 2 van artikel 10. Dit ontvangen ze achteraf, na afloop van het schooljaar op basis van de definitieve vsv-cijfers. Het bedrag wordt uitgekeerd per brinnummer. De hoogte van het prestatienormbedrag is afhankelijk van het aantal ingeschreven bekostigde leerlingen tot 22 jaar per schoolsoort en leerjaren en van het aantal schoolsoorten en leerjaren waarvoor de school de prestatienorm heeft behaald. De categorieën voor indeling van scholen op basis van hun leerlingenaantallen en de daaraan gekoppelde bedragen zijn weergegeven in tabel 3 van artikel 10. De categorieën en bijbehorende bedragen zijn net als voor het vaste bedrag aangepast ten opzichte van de voorgaande regeling, om ervoor te zorgen dat het budget gelijkmatiger over alle scholen wordt verdeeld. In totaal is € 4.275.000 beschikbaar voor het prestatienormbedrag.

    • 2. het bedrag voor behoud of verbetering, dat scholen ontvangen als het door hen behaalde vsv-resultaat voldoet aan één of meer van de landelijk bepaalde prestatienormen per schoolsoort en leerjaren en ze in het betreffende schooljaar evenveel of minder vsv’ers hebben als in het voorgaande schooljaar in die betreffende schoolsoorten en leerjaren. Hierbij wordt gekeken naar aantallen vsv’ers in plaats van percentages. Dit bedrag ontvangen ze achteraf, na afloop van het schooljaar, op basis van de definitieve vsv-cijfers. Het bedrag wordt uitgekeerd per brinnummer. De hoogte van dit bedrag is afhankelijk van het aantal ingeschreven bekostigde leerlingen tot 22 jaar per schoolsoort en leerjaren en van het aantal schoolsoorten en leerjaren waarvoor de school met haar vsv-resultaat aan de voorwaarden voldoet. De categorieën voor indeling van scholen op basis van hun leerlingenaantallen en de daaraan gekoppelde bedragen zijn weergegeven in tabel 4 van artikel 11. In totaal is € 4.275.000 beschikbaar voor het bedrag voor behoud of verbetering.

Vsv-resultaat bepalen en bekostigen

Het resultaat van een school wordt bepaald aan de hand van haar uitvalpercentage. Dat betreft het aantal voortijdig schoolverlaters ten opzichte van het aantal leerlingen in de leeftijd tot 22 jaar. Voor de verschillende schoolsoorten en leerjaren van het vo zijn procentuele prestatienormen bepaald waaraan de scholen moeten voldoen. Als een school haar uitvalpercentage weet terug te dringen tot een percentage ter hoogte van of lager dan desbetreffende prestatienorm voor een betreffende schoolsoort en leerjaren, ontvangt zij het bijbehorende prestatienormbedrag. Als de school bovendien in het betreffende schooljaar evenveel of minder vsv’ers in die schoolsoort en leerjaren heeft als in het voorgaande schooljaar, ontvangt zij ook het bedrag voor behoud of verbetering. Hierbij wordt gekeken naar aantallen vsv’ers, in plaats van percentages.

De procentuele prestatienormen voor het vo zijn weergegeven in tabel 2 van artikel 10. Deze normen zijn gebaseerd op de totale landelijke vsv-doelstelling voor het jaar 2021 en de totale landelijke vsv-percentages in de verschillende schoolsoorten van het vo in schooljaar 2014–2015. De prestatienormen voor vo onderbouw en vmbo bovenbouw worden in twee jaar stapsgewijs aangescherpt, omdat nagenoeg alle scholen aan de huidige prestatienormen voor die schoolsoorten voldoen. De prestatienorm voor de bovenbouw van het havo en vwo blijft gelijk. De huidige prestatienorm is al scherp en wordt tot nu toe door zo’n tweederde van de scholen gehaald.

Bekostigingsplafond

Verdeelmodel voor uitputten beschikbaar bekostigingsplafond

Indien het totale bekostigingsplafond voor resultaatafhankelijke bekostiging in het vo (€ 17,1 miljoen per kalenderjaar) niet volledig is uitgeput na uitkering van alle vaste en variabele bedragen, wordt het resterende deel verdeeld over alle scholen die in het betreffende kalenderjaar aanspraak maakten op een deel van het vaste bedrag. De verdeling geschiedt naar rato van het percentage dat scholen hebben ontvangen voor het vaste bedrag in verhouding tot het landelijke totaal van de uitgekeerde vaste bedragen. Het percentage wordt per school berekend door het vaste bedrag dat de betreffende school heeft ontvangen te delen door het totaal van de verstrekte vaste bedragen. Stel dat er in 2016/2017 in totaal € 8.100.000 aan scholen wordt uitgekeerd in het kader van het vaste bedrag en een school daarvan € 40.000 heeft gekregen, dan is het aandeel van die school 0,49 procent. De school maakt vervolgens aanspraak op 0,49 procent van het restbedrag dat overblijft, indien het totale subsidieplafond voor het vaste en variabele bedrag (€ 17,1 miljoen per kalenderjaar) niet wordt uitgeput.

Budgettaire gevolgen

De resultaatafhankelijke bekostiging aan scholen wordt jaarlijks verstrekt voor kalenderjaar 2017 (schooljaar 2016/2017) en kalenderjaar 2018 (schooljaar 2017/2018). De vaste voet wordt in november voorafgaand aan het kalenderjaar betaald; de twee variabele delen worden betaald in het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarvoor het is bedoeld. Het budgettair beslag voor de resultaatafhankelijke bekostiging aan scholen is als volgt:

Type bedrag

Schooljaar

Kalenderjaar

Jaar van uitkeren

Begrotingsjaar Rijk

Beschikbaar budget

Vast bedrag

2016–2017

2017

2016

2016

€ 8.550.000

Vast bedrag

2017–2018

2018

2017

2017

€ 8.550.000

Variabel bedrag

2016–2017

2017

2018

2018

€ 8.550.000

Variabel bedrag

2017–2018

2018

2019

2019

€ 8.550.000

Administratieve lasten

OCW voorziet dat aan dit voorstel geen structurele of eenmalige administratieve lasten zijn verbonden omdat er geen nieuwe informatieverplichtingen mee gemoeid zijn en daardoor geen sprake is van administratieve lasten. De resultaatafhankelijke bekostiging wordt ambtshalve, dus automatisch op basis van berekeningen van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), verstrekt aan de scholen.

Vaste verandermomenten

De regeling is niet gepubliceerd op een zogenaamd vast verandermoment (vvm). Dit zou tot praktische bezwaren hebben geleid bij de uitvoering van de verlenging van de vsv-aanpak voor de kalenderjaren 2017 en 2018. Om de betaling van de middelen tijdig te kunnen uitvoeren, moet de regeling zo snel mogelijk na 1 september 2016 van kracht zijn.

Afwijking van de vvm leidt niet tot problemen, omdat de regeling begunstigend is voor scholen. De scholen zijn bovendien bekend met de regeling en hoeven geen aanvraag in te dienen.

Caribisch Nederland

De regeling is niet van toepassing op Caribisch Nederland. Het terugdringen van vsv loopt op de eilanden onder andere via de Sociale Kanstrajecten Jongeren (SKJ) in Caribisch Nederland. Vsv’ers die niet kunnen worden doorverwezen naar het reguliere onderwijs of de arbeidsmarkt, worden door de openbare lichamen gestimuleerd deel te nemen aan een SKJ. Doel van de SKJ is dat de desbetreffende jongeren alsnog in staat worden gesteld om een startkwalificatie te behalen of, als dat niet mogelijk is, passend werk te vinden. Het eilandbestuur ontvangt hiervoor een bijzondere uitkering. Deze aanpak sluit momenteel beter aan bij de lokale situatie op de eilanden dan resultaatafhankelijke bekostiging voor individuele scholen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Achter de artikelen is tussen haakjes telkens het ‘oude’ artikel uit de Regeling regionale aanpak voortijdig schoolverlaten en prestatiesubsidie voor het voortgezet onderwijs genoemd.

Artikel 1 (oude artikel 1, 2 en 24)

In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd die in deze regeling worden gebruikt. De begripsbepalingen komen overeen met de begripsbepalingen in de WVO. Uit redactionele overweging zijn de begripsbepalingen van het ‘variabele bedrag’ en het ‘vaste bedrag’ ten opzichte van de oude regeling toegevoegd.

In onderdeel i is het voorbereidend beroepsonderwijs, zoals dat gegeven wordt op een aoc, opgenomen onder het begrip school. Voor het bepalen van de hoogte van de bekostiging voor individuele scholen wordt gekeken naar het totaal aantal leerlingen binnen een school. Aoc’s zijn mbo-instellingen, maar hebben zowel deelnemers die mbo volgen als leerlingen die vo volgen. Om recht te doen aan deze situatie worden de leerlingen aan het vo van de aoc’s meegenomen in de berekeningen voor het bepalen van de hoogte van de resultaatafhankelijke bekostiging.

In de regeling wordt afgeweken van het begrip ‘voortijdig schoolverlater’, zoals dat in artikel 118g van de WVO is omschreven. Er is voor het begrip ‘nieuwe voortijdig schoolverlater’ gekozen. Die keuze is gemaakt om het aantal vsv’ers op schoolniveau, op uniforme wijze, zonder administratieve lasten voor scholen, controleerbaar te kunnen meten. Als de wettelijke definitie i een-op-een zou worden gehanteerd, zou per saldo het aantal vsv’ers sterk stijgen. De wet spreekt namelijk van een termijn van ‘ten minste vier weken’, waarin vsv’ers geen onderwijs volgen. Als men van deze termijn uitgaat, blijkt uit de maandelijkse informatieproducten van DUO dat er dan tienduizenden jongeren meer als vsv’er moeten worden aangemerkt. Veel jongeren vinden echter binnen de periode van een jaar de weg weer terug naar school. De definitie die gehanteerd wordt in de regeling, gaat daarom uit van een termijn van een jaar: van 1 oktober jaar t tot 1 oktober jaar t+1.

Op basis van dit artikel is een jongere een vsv’er indien hij of zij op 1 oktober van een schooljaar stond ingeschreven aan een regulier, bekostigde vo-school of mbo-instelling en op die datum nog geen 22 jaar was en vervolgens op 1 oktober van het daaropvolgende schooljaar niet meer bij een (bekostigde of niet-bekostigde) school staat ingeschreven, geen vrijstelling van inschrijving heeft en niet in het bezit is van een startkwalificatie, dat wil zeggen een havo-, vwo- of mbo 2-diploma. Deze groep wordt beschouwd als het aantal nieuwe vsv’ers gedurende het studiejaar. De vsv’ers worden toegerekend aan de school of instelling waaraan zij ingeschreven waren op het eerste peilmoment. Door het aantal vsv’ers af te zetten tegen het aantal deelnemers kan het vsv-percentage bepaald worden. Bij de berekening van het aantal nieuwe vsv’ers wordt wel een aantal categorieën buiten beschouwing gelaten. Deze zijn opgenomen in bijlage A van de Regeling prestatiebox mbo.

Op grond hiervan kan de hoogte van de prestatiesubsidie bepaald worden. De minister beschikt over de gegevens die nodig zijn om deze berekeningen te maken.

Artikel 3 (oude artikel 4 en 25)

Dit artikel regelt de verstrekking van de aanvullende bekostiging. In de regeling worden de termen ‘aanvullende bekostiging’ en ‘resultaatafhankelijke bekostiging’ naast elkaar gebruikt. De reden daarvoor is dat laatstgenoemde term de naam van de bekostiging betreft, terwijl eerstgenoemde term de juridische kwalificatie van de bekostiging betreft.

In het eerste lid is aangegeven om welke reden de scholen de resultaatafhankelijke bekostiging ontvangen. Zie daarvoor de algemene toelichting.

Het tweede en derde lid betreffen het oude artikel 25, tweede en derde lid. De resultaatafhankelijke bekostiging wordt voor één kalenderjaar verstrekt, maar is bedoeld voor besteding in schooljaren. De resultaatafhankelijke bekostiging bestaat uit een vast en een variabel bedrag. Het vaste bedrag wordt jaarlijks in de maand november voorafgaand aan het kalenderjaar betaald. Het variabele bedrag wordt jaarlijks verstrekt in de maand november volgend op het kalenderjaar waarvoor het is bedoeld. Voor kalenderjaar 2017 vindt bijvoorbeeld de betaling van het vaste bedrag plaats in november 2016; de betaling van het variabele bedrag in november 2018 – mits ten minste één of meerdere keren wordt voldaan aan de voorwaarden voor het ontvangen van het prestatienormbedrag en eventueel aanvullend voor het bedrag voor behoud of verbetering.

De betaling van de resultaatafhankelijke bekostiging vindt plaats op hetzelfde moment als de verstrekking daarvan.

Artikel 4 (oude artikel 5)

De Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS (de Kaderregeling) is van toepassing op de verstrekking van de resultaatafhankelijke bekostiging. De hoofdstukken over de aanvraag en verlening zijn nadrukkelijk niet van toepassing verklaard. Op grond van artikel 9.1 van de Kaderregeling zijn de hoofdstukken over de verantwoording en vaststelling sowieso al niet van toepassing op de bekostiging van vo-scholen. Wat betreft de wijze van verdeling van de aanvullende bekostiging, is gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 2.2, aanhef en onder d, van de Kaderregeling.

Artikel 5 (oude artikel 27)

De resultaatafhankelijke bekostiging wordt verstrekt op basis van de bijdrage die scholen hebben geleverd aan het in artikel 3, eerste lid, genoemde doel. Scholen hoeven (los van hun algemene verplichting voor de jaarverslaggeving) geen bijzondere verantwoording af te leggen; zij kunnen de aanvullende bekostiging vrij besteden aan activiteiten waarvoor zij ook lumpsumbekostiging ontvangen. Het vaste deel van de prestatiesubsidie is met name bedoeld als bijdrage voor het versterken van schoolinterne processen gericht op vermindering van voortijdig schoolverlaten, zoals verzuimbeleid, loopbaanbegeleiding, ouderbetrokkenheid, et cetera. Het variabele deel van de resultaatafhankelijke bekostiging kan gezien worden als een beloning voor het bijdragen aan het behalen van de vsv-doelstelling. Gezien het voorgaande vindt er geen terugvordering van niet-bestede middelen of overschotten plaats.

Hierbij wordt gewezen op de Kaderregeling, die van toepassing is op de resultaatafhankelijke bekostiging. Scholen zijn verplicht de ontvangen bekostiging te verantwoorden in de reguliere jaarverslaggeving van de school, conform de Regeling jaarverslaglegging onderwijs.

Artikel 6 (oude artikel 26)

Het subsidieplafond van de resultaatafhankelijke bekostiging is in totaal € 17.100.000 per jaar. Dit bedrag is verdeeld over in totaal drie afzonderlijke bedragen. In het tweede lid worden het vaste en het variabele bedrag onderscheiden. Anders dan op grond van de oude regeling het geval was, zijn de bekostigingsplafonds voor deze twee bedragen voor de kalenderjaren 2017 en 2018 gelijkgetrokken.

Het variabele bedrag is voorts onderverdeeld in een prestatienormbedrag en een bedrag voor behoud of verbetering. Elk bedrag heeft een plafond van de helft van het totaalbedrag van het variabele bedrag, dus elk € 4.275.000.

In het vijfde lid wordt geregeld dat bij overschrijding van één of meer subsidieplafonds de hoogte van de resultaatafhankelijke middelen naar evenredigheid per school worden verlaagd. Dit betekent dat het percentage van de overschrijding wordt berekend, waarna de vergoeding per school met dit percentage wordt verlaagd.

Artikel 7 (nieuw)

Indien het totale bekostigingsplafond van € 17.100.000 per jaar voor het vaste en variabele bedrag niet wordt uitgeput, wordt het overgebleven bedrag verdeeld over de deelnemende scholen. Om tot een goede verdeling te komen, is ervoor gekozen om te kijken naar het percentage dat scholen van het landelijke totaal aan uitgekeerde vaste bedrag hebben gekregen. De wijze van verdeling wijkt af van de standaardverdelingswijze van de Kaderregeling.

Stel dat er in 2016-2017 in totaal € 8.100.000 aan scholen wordt uitgekeerd in het kader van het vaste bedrag en een school daarvan € 40.000 heeft gekregen, dan is het aandeel van die school 0,49 procent. De school maakt vervolgens aanspraak op 0,49 procent van het restbedrag dat overblijft, indien het totale opgetelde subsidieplafond voor het vaste en variabele bedrag (€ 17,1 mln. per kalenderjaar) niet wordt uitgeput.

De betaling geschiedt twee jaar na het kalenderjaar waarvoor het subsidieplafond is ingesteld. Voor het kalenderjaar 2017 vindt de betaling bijvoorbeeld plaats in maart 2019 (twee jaar volgend op het kalenderjaar 2017).

Artikelen 8, 9 en 10 (oude artikelen 28 tot en met 32)

De nieuwe vsv-doelstelling is dat er in 2021 maximaal 20.000 nieuwe vsv’ers per jaar mogen zijn (gemeten over schooljaar 2019–2020). Voor de verschillende schoolsoorten en leerjaren van het vo zijn procentuele prestatienormen bepaald waaraan de scholen moeten voldoen. Deze normen zijn afgeleid van de nieuwe vsv-doelstelling en de huidige vsv-resultaten van de vo-scholen. De normen voor vo onderbouw en vmbo bovenbouw worden in twee jaar stapsgewijs aangescherpt, omdat nagenoeg alle scholen aan de huidige normen voor die schoolsoorten voldoen. De norm voor havo en vwo bovenbouw blijft gelijk. De huidige norm is al scherp en wordt tot nu toe door zo’n tweederde van de scholen gehaald.

De nieuwe procentuele prestatienormen voor het vo zijn in onderstaande tabel weergegeven:

 

onderbouw

bovenbouw vmbo

bovenbouw havo/vwo

2016–2017

0,75%

3,0%

0,5%

2017–2018

0,5%

2,0%

0,5%

Een school komt in aanmerking voor het prestatienormbedrag indien het percentage vsv’ers van deze school voor de onderbouw, bovenbouw vmbo of bovenbouw havo/vwo op of onder deze procentuele norm ligt. Het percentage wordt berekend door het aantal vsv’ers binnen de betreffende schoolsoort en leerjaren te delen door het aantal bekostigde leerlingen binnen die schoolsoort en leerjaren. Dit geldt voor elke schoolsoort. Een school die onderbouw, bovenbouw vmbo en bovenbouw havo/vwo aanbiedt, kan bij het behalen van alle drie de normen dus jaarlijks recht hebben op drie keer een prestatienormbedrag, behorend bij de verschillende schoolsoorten.

De hoogte van het vaste en variabele bedrag is afhankelijk van het aantal bekostigde leerlingen tot 22 jaar per betreffende schoolsoort en leerjaren bedoeld in tabellen 1 en 3 op peilmomenten zoals genoemd in artikel 8, vierde en vijfde lid. De peilmomenten voor berekening van het vaste bedrag wijken af van de peilmomenten die gehanteerd worden voor de berekening van het variabel bedrag. Om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de werkelijke situatie worden de meest recente (door accountantsgecontroleerde) gegevens gebruikt. Omdat het vaste bedrag twee jaar eerder uitbetaald wordt dan het variabele bedrag, worden hiervoor andere peilmomenten gebruikt. Hoe meer leerlingen een school heeft, hoe hoger het bedrag.

In de oude regeling was de berekening voor respectievelijk de onderbouw, de bovenbouw van het vmbo en de bovenbouw van het havo en vwo over drie artikelen uitgesplitst. Aangezien de systematiek gelijk is, is ervoor gekozen om de berekeningswijze samen te brengen in één artikel. De verwijzing naar de peilmomenten is voorts weggelaten, omdat deze in artikel 8, vierde en vijfde lid reeds afdoende zijn geregeld.

Artikel 11 (nieuw)

Het bedrag voor behoud of verbetering wordt verdeeld over de scholen die aan de prestatienorm voor een schoolsoort en leerjaren hebben voldaan en bovendien minder of ten minste een gelijk aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters hebben in die betreffende schoolsoort en leerjaren ten opzichte van het jaar daarvoor. Het bedrag dat een school vervolgens krijgt, is afhankelijk van het aantal leerlingen in respectievelijk de onderbouw, de bovenbouw van het vmbo en de bovenbouw van het havo en vwo en staat vermeld in tabel 4. De school kan voor al deze schoolsoorten en leerjaren een bedrag voor behoud of verbetering ontvangen. Een school die onderbouw, bovenbouw vmbo en bovenbouw havo/vwo aanbiedt, in alle drie de schoolsoorten en leerjaren de prestatienorm haalt en in alle drie schoolsoorten minder of evenveel nieuwe voortijdig schoolverlaters heeft ten opzichte van het jaar ervoor, heeft dus jaarlijks recht op drie keer een bedrag voor behoud of verbetering, behorend bij de verschillende schoolsoorten.

Artikel 12 (oude artikel 33)

In bijlage A van de Regeling prestatiebox mbo wordt aangegeven op grond van welke gegevens leerlingen al dan niet geteld worden als nieuwe vsv’er. Ten opzichte van de oude regeling is de zinsnede dat de Regeling prestatiebox mbo als uitgangspunt dient bij de berekening van het aantal nieuwe vsv’ers, weggelaten, omdat deze bij nader inzien in de toelichting thuishoort.

De in het eerste lid neergelegde hardheidsclausule is opgenomen voor het geval dat bepaalde gegevens, afkomstig van derden, niet tijdig beschikbaar zijn. Onder omstandigheden zou dit kunnen leiden tot een onbillijkheid van ernstige aard voor scholen. De minister kan in dat geval gebruik maken van haar discretionaire bevoegdheid.

De in het tweede lid neergelegde hardheidsclausule geldt niet voor het bedrag voor behoud of verbetering. Aangezien voor dit bedrag moet worden teruggekeken naar een oude situatie, is de toepassing van een dergelijke hardheidsclausule praktisch niet uitvoerbaar.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker

Naar boven