TOELICHTING
I. Algemeen deel
1. Inleiding
Deze regeling tot wijziging van de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: wijzigingsregeling)
vloeit voort uit het Besluit tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer,
het Besluit omgevingsrecht en enkele andere besluiten (nieuwe activiteiten) (hierna:
wijzigingsbesluit). De wijzigingsregeling bevat een aantal wijzigingen van de Activiteitenregeling
milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling), waarin voorschriften worden gegeven ter
nadere uitwerking van het wijzigingsbesluit. Tevens bevat de wijzigingsregeling enkele
wijzigingen van de Regeling omgevingsrecht en de Regeling algemene regels ruimtelijke
ordening. De wijzigingsregeling betreft de zogenaamde vierde tranche wijziging van
de Activiteitenregeling die samen met het wijzigingsbesluit in werking zal treden.
In het algemene deel van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit is ingegaan
op de beoogde doelen van de wijziging. Deze doelen gelden eveneens voor deze wijzigingsregeling.
Voor diverse activiteiten zijn er op regelingniveau nieuwe of aangepaste voorschriften
opgenomen.
Allereerst worden er voorschriften opgenomen met betrekking tot activiteiten die tot
nu toe vergunningplichtig waren. Het betreft de volgende activiteiten:
-
– smelten en gieten van metalen (paragraaf 4.5.12),
-
– opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen bij defensie-inrichtingen
(paragraaf 3.4.10),
-
– schieten op buitenschietbanen (paragraaf 3.8.2),
-
– kleinschalig vergisten van uitsluitend dierlijke meststoffen (monovergisting) (paragraaf
3.5.8),
-
– dierencrematoria (artikel 4.114),
-
– houden van honden en bepaalde sier- en roofvogels in de buitenlucht (paragraaf 3.8.4)
en
-
– coaten of lijmen van planten of onderdelen daarvan (paragraaf 3.8.3).
Op de tweede plaats worden de voorschriften van een aantal activiteiten gewijzigd
ter verduidelijking of ter verlichting van lasten. De voorschriften betreffen onder
meer de volgende activiteiten:
-
– lijmen, coaten of veredelen van textiel, leer of bont (paragraaf 4.7a.5),
-
– in werking hebben van een installatie voor de productie van asfalt (afdeling 5.4:
opnemen van erkende maatregelen),
-
– de op- en overslag van vloeistoffen (afdeling 5.5: vanwege de inbouw van de NeR),
en
-
– energiebesparende maatregelen (afdeling 2.5 energiebesparing en bijlage 10).
Tevens bevat de wijzigingsregeling interventiewaarden met betrekking tot de kwaliteit
van een te baggeren of ontgraven waterbodem (paragraaf 3.1.4. handelingen in een oppervlaktewaterlichaam).
In deze categorie valt ook het verplaatsen van het speciale overgangsrecht, in navolging
van het wijzigingsbesluit, vanuit de paragrafen 6.2 en volgende naar de hoofdstukken
van de Activiteitenregeling waarop dat overgangsrecht betrekking heeft.
Hiermee wordt een belangrijke vereenvoudiging doorgevoerd. Overgangsrechtelijke bepalingen
die reeds waren uitgewerkt zijn vervallen. Om het overgangsrecht minder complex en
beter leesbaar te maken is er daarnaast voor gekozen om waar mogelijk de datum per
wanneer het overgangsrecht is uitgewerkt, op te nemen. Onderstaande transponeringstabel
geeft een overzicht van de verplaatsingen.
De artikelen 6.1, 6.3, 6.5j en 6.11 zijn uitgewerkt.
Artikelen hoofdstuk 6
|
Artikelen hoofdstukken 2 tot en met 4
|
6.2, eerste lid
|
2.1, zevende lid
|
6.2, tweede lid
|
3.26, derde lid
|
6.4
|
3.3, tweede tot en met vierde lid
|
6.5
|
3.14, derde lid
|
6.5a
|
3.29, vijfde lid
|
6.5aa
|
3.23, derde tot en met vijfde lid, en 3.24, vijfde en zesde lid, 4.93, derde tot en
met vijfde lid, 4.93a, vijfde en zesde lid
|
6.5b
|
3.34, vierde en vijfde lid
|
6.5ba
|
3.25, twaalfde lid, 4.94, achtste lid
|
6.5d
|
3.65, tiende lid
|
6.5e
|
3.67, vierde en vijfde lid
|
6.5g
|
3.68, vierde tot en met zesde lid
|
6.5h
|
3.69, negende lid
|
6.5ha
|
3.71c, vijfde lid
|
6.5i
|
3.98, zesde lid
|
6.6
|
4.4d
|
6.7
|
3.15, derde en vierde lid, 3.27j, vierde en vijfde lid, 4.38, vierde en vijfde lid,
4.40, negende en tiende lid, 4.44, vierde en vijfde lid, 4.46, negende en tiende lid,
4.50, zevende en achtste lid, 4.55, vierde en vijfde lid, 4.57, vierde en vijfde lid,
4.60, zevende en achtste lid, 4.64, negende en tiende lid, 4.68, twaalfde en dertiende
lid, 4.71, vierde en vijfde lid, 4.74, vierde en vijfde lid, 4.77, vierde en vijfde
lid, 4.81, vierde en vijfde lid, 4.84a, vijfde en zesde lid, 4.84g, derde en vierde
lid, 4.84m, derde en vierde lid, 4.96, derde en vierde lid, 4.102a, vierde en vijfde
lid, 4.102i, vierde en vijfde lid, 4.104a, vierde en vijfde lid, 4.104c, derde en
vierde lid, 4.117, vierde en vijfde lid
|
6.8
|
3.27l, tweede lid, 3.103, vijfde tot en met zevende lid, 3.104, vierde en vijfde lid,
4.40, elfde en twaalfde lid, 4.46, elfde en twaalfde lid, 4.64, elfde en twaalfde
lid, 4.68, veertiende en vijftiende lid, 4.84c, zesde en zevende lid, 4.100, vierde
en vijfde lid, 4.102c, vijfde en zesde lid, 4.102f, zesde en zevende lid, 4.104d,
zesde en zevende lid,
|
6.10, eerste, vierde, zesde en zevende lid
|
4.15a
|
6.10, achtste lid
|
4.14, vijfde lid
|
6.11a
|
4.114, elfde en twaalfde lid
|
6.11aa
|
4.84j, tweede en derde lid
|
6.11b
|
3.71d, zestiende en zeventiende lid, 4.15, tiende en elfde lid
|
Op de derde plaats is een drietal regelingen ingebouwd in het wijzigingsbesluit die
zijn uitgewerkt in deze wijzigingsregeling. Het betreft:
-
– het normstellende deel van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (afdeling 2.6 Zeer
zorgwekkende stoffen en afdeling 2.7 Bemonstering, analyses en metingen emissiegrenswaarden
lucht),
-
– de Regeling op-, overslag en distributie van benzine milieubeheer (afdeling 5.6. Op-
en overslag van benzine),
-
– het Besluit LPG-tankstations milieubeheer (paragraaf 5.7.1 LPG-tankstations).
Tot slot zijn er enkele reparatiepunten met betrekking tot PGS meegenomen in de wijzigingsregeling
alsmede enkele overige wijzigingen. Op 1 december 2013 is de Regeling tot wijziging
van de Activiteitenregeling milieubeheer in verband met de actualisatie van de Publicatiereeks
Gevaarlijke Stoffen (PGS 15, 25, 28 en 30)2 (hierna: wijzigingsregeling PGS) in werking getreden. Met de wijzigingsregeling PGS
zijn de actualisatie van respectievelijk PGS 15, 25, 28 en 30 in de Activiteitenregeling
verwerkt. Met de onderhavige wijzigingsregeling wordt een aantal omissies en foutjes
hersteld, die zijn geïntroduceerd met de wijzigingsregeling PGS. Het betreffen overwegend
reparaties. Het gaat onder meer om kleine redactionele correcties, verduidelijkingen
en het herstel van verwijzingen naar vernummerde artikelen of andere technische omissies.
Ook ten aanzien van verwijzingen naar andere documenten is een aantal actualisaties
doorgevoerd. Door de actualisaties wordt weer verwezen naar de meest recente versies
van deze documenten of zijn redactionele fouten hersteld. Het betreft verwijzingen
naar de NEN 1059, NEN 5744, NEN 6068, NEN 6604, NEN 6646, NEN-EN-206, NEN-EN-858,
NEN-EN 1483, NEN-EN 1825, NEN-EN-13211, NEN-EN-ISO 1440, NEN-EN-ISO 5667, NEN-EN-ISO
5814, NEN-EN-ISO/IEC 17020, NEN-ISO 9096, en de NPR 2578. Bij deze wijzingingen zijn
geen inhoudeijke aanpassingen beoogd. In het artikelsgewijze deel van de toelichting
zullen de wijzingen die wel inhoudelijke aanpassingen beogen worden toegelicht.
De overige wijzigingen betreffen ondergrondse opslagtanks (artikel 3.33 e.v.), koelinstallaties
(artikel 3.16b), en de tussenopslag van autowrakken na demontage (artikelen 3.27f
en 3.55a).
2. Effecten voor bedrijven en overheden
Voor een overzicht van de effecten op de administratieve lasten en de inhoudelijke
nalevingskosten, en op de bestuurlijke lasten wordt verwezen naar de nota van toelichting
bij het wijzigingsbesluit (paragrafen 6.2 en 6.3). Daarin is geen onderverdeling gemaakt
naar lasten ten gevolge van het besluit en lasten ten gevolge van de regeling.
3. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
Bij de totstandkoming van het wijzigingsbesluit en deze wijzigingsregeling is veel
aandacht besteed aan de verbetering van de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid.
In paragraaf 7 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit
is ingegaan op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.
4. Evaluatie
Zoals in het bovenliggende wijzigingsbesluit vermeld, wordt in ieder geval voor een
drietal onderwerpen die gereguleerd worden door middel van de vierde tranche een evaluatie
voorzien. Deze heeft tot doel te beoordelen of na verloop van tijd bijstelling van
de regels noodzakelijk is. Het betreft het smelten en gieten van metalen, de inbouw
van de NeR, en de energiebesparende maatregelen. Ook zal bij de evaluatie aandacht
worden besteed aan de kosten/batenaspecten bij de toepassing van de bepalingen met
betrekking tot zeer zorgwekkende stoffen.
5. Inspraak
Bij de inspraak op het oorspronkelijke Activiteitenbesluit is veelvuldig aangegeven
dat een goede beoordeling ervan niet goed mogelijk was, zonder kennis te hebben van
de bijbehorende ministeriële regeling. Daarom is deze wijzigingsregeling in afwijking
van de gebruikelijke procedure voor inspraak op 6 augustus 2014 voorgepubliceerd3. Voor een toelichting op de inspraakreacties op het ontwerpbesluit, de ontwerpregeling
en de beoordeling ervan wordt verwezen naar paragraaf 10 van het algemeen deel van
de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit.
6. Notificatie
Het ontwerp van deze wijzigingsregeling is op gemeld aan de Commissie van de Europese
gemeenschappen ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG van
het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende
de informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels
betreffende diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij
Richtlijn 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). De ontwerp wijzigingsregeling is
niet aan de WTO gemeld, omdat deze in dat kader geen significante gevolgen heeft.
7. Inwerkingtreding
De datum van inwerkingtreding van de wijzigingsregeling zal samenvallen met de datum
van inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit dat bij koninklijk besluit zal worden
bepaald. Hierbij zal daar waar mogelijk worden aangesloten bij de vaste verandermomenten
en de wenselijke publicatietermijn van 3 maanden. Het streven is het besluit, en de
regeling op 1 januari 2016 in werking te laten treden, met uitzondering van afdeling
2.5 Energiebesparing. De inwerkingtredingsdatum zal niet op een van de vaste verandermomenten
plaatsvinden. Met een beroep op Aanwijzing 174, vierde lid, onderdeel a, waarin wordt
bepaald dat afwijking van de vaste verandermomenten is toegestaan indien doelgroepen
zijn gebaat bij spoedige inwerkingtreding wordt ernaar gestreefd de inwerkingtreding
van artikel 2.16 en bijlage 10 vast te stellen op 1 december 2015. Hiermee wordt tevens
voldaan aan de toezegging uit het Energieakkoord dat de afspraken omtrent energiebesparing
en de erkende maatregelensystematiek zo spoedig mogelijk in te voeren.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel I
Onderdeel A
Artikel 1.1
De begripsomschrijving van tijdelijke opslag voor gevaarlijke stoffen is aangepast
aan een wijziging in de regelgeving in artikel 4.7 en de PGS 15 die in 2013 is doorgevoerd.
De adressering aan derden is daarbij als vereiste voor tijdelijke opslag in laad-
en losgedeelten vervallen. Abusievelijk is de begripsbepaling destijds niet aangepast.
LPG-afleverautomaat
Een LPG-afleverautomaat wordt gebruikt voor het tanken van LPG zonder direct toezicht.
Het is een LPG-afleverinstallatie, die in werking is binnen een inrichting waar geen
direct toezicht aanwezig is. Met direct toezicht wordt bedoeld dat er een persoon
fysiek in de inrichting aanwezig is die toezicht houdt op het afleveren van LPG en
die bij zelf-tanken de afleverzuil fysiek vrijgeeft voor aflevering van LPG. Van belang
is dat er niet zomaar toegang kan worden verkregen tot de LPG-afleverinstallatie:
de LPG-afleverautomaat is een speciale constructie waarvoor vooraf geregistreerde
gebruikers een pasje of een ander toegangsmiddel nodig hebben. De LPG-afleverautomaat
kan dus pas worden gebruikt na identificatie van een toegelaten afnemer. Deze identificatie
gebeurt niet via een bankpas (zoals bij gewone automaten), maar met een ander digitaal
hulpmiddel.
Onderdeel B
Artikel 1.2
De BRL-richtlijnen BRL 2005, BRL 2006, BRL 2013 en BRL 5211 zijn met ingang van 1 december
2013 abusievelijk in artikel 1.2 opgenomen. Aangezien er in de Activiteitenregeling
niet wordt verwezen naar deze BRL-richtlijnen zijn deze definitiebepalingen vervallen.
Ook de BRL K458 vervalt nu door de aanpassing van de regeling niet meer naar deze
richtlijn verwezen wordt.
BRL K903
Met de Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, van 24 oktober
2012, nr. IENM/BSK-2012/201520, tot wijziging van de Activiteitenregeling milieubeheer
(nieuwe activiteiten, integratie Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer,
vereenvoudigingen en reparaties)4 waren het begrip ‘BRL K903’ en de verwijzingen naar dat begrip vervallen om te voorkomen
dat het begrip in de Activiteitenregeling milieubeheer veelvuldig geactualiseerd moest
worden. Een verwijzing naar de Regeling bodemkwaliteit werd voldoende geacht, omdat
de meest recente versie van het betreffende normdocument steeds in de bijlage bij
de Regeling bodemkwaliteit wordt opgenomen.
Deze verwijzing naar de Regeling bodemkwaliteit heeft echter een onbedoeld gevolg.
Een aantal activiteiten is niet opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling
bodemkwaliteit en daarvoor geldt er geen erkenningsplicht. Dit betreft werkzaamheden
aan bovengrondse opslagtanks inclusief stationaire bovengrondse verpakkingen voor
het opslaan van afgetapte vloeibare brandstoffen bij een autodemontagebedrijf met
een inhoud van maximaal 270 liter, het opstellen van risico-inventarisaties en -evaluaties
en de vaste aardgas afleverstations. Dit is hersteld met de onderhavige wijzigingsregeling.
Voor de werkzaamheden aan bovengrondse opslagtanks inclusief stationaire bovengrondse
verpakkingen voor het opslaan van afgetapte vloeibare brandstoffen bij een autodemontagebedrijf
met een inhoud van maximaal 270 liter is daarom naar een certificering overeenkomstig
de BRL K903 verwezen. Aangezien in de BRL K903 voor de lekdetectie verwijst naar de
BRL K910 is gekozen alleen naar de BRL K903 te verwijzen en de verwijzing naar de
BRL K910 te laten vervallen.
Artikel 3.21, eerste lid, is vervallen, aangezien werkzaamheden aan vaste afleverinstallaties
en daarbij behorende leidingen of appendages (artikel 3.21) niet zijn opgenomen in
de BRL K903.
LAe
In dit artikellid is een begripsomschrijving van ‘LAe’ opgenomen: het op 1 seconde
genormeerde energieniveau van een geluidgebeurtenis. Dit begrip komt voor in het rekenvoorschrift
voor schietgeluid op buitenschietbanen (bijlage 9) en wordt gedefinieerd in NEN-ISO-1996.
MP 40-21
In de ministeriële publicatie van het Ministerie van Defensie MP40-21 zijn de interne
eisen aan veiligheid in arbeidsomstandigheden, externe veiligheid en interne veiligheid
rondom de opslag en de behandeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen integraal
vastgelegd.
MP40-30
Tevens is een begripsomschrijving opgenomen van ‘MP40-30’. Dit is een ministeriële
publicatie van het Ministerie van Defensie die voorschriften bevat voor de inrichting
en het gebruik van schietinrichtingen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen
naar de toelichting op artikel 3.117.
NTA 9065, 2012
De NTA 9065 ‘meten en rekenen geur’ geeft een overzicht van kwalitatieve en kwantitatieve
meet- en berekeningsmethoden om geurhinder te bepalen.
NEN-EN 12619
In het verleden bestonden er twee verschillende normen voor de bepaling van de emissie
van gasvormige koolwaterstoffen: NEN-EN 13526:2001 en NEN-EN 12619:1999. Beide normen
waren gebaseerd op hetzelfde meetprincipe, zodat samenvoeging van beide normen voor
de hand lag. Vanwege het niet beschikbaar zijn van een specifiek controlegas werd
in Nederland meestal de
NEN-EN 13526 als alternatief voor de NEN-EN 12619 toegepast. Effectief is er niets
veranderd nu in de gecombineerde norm NEN-EN 12619, 2013 het gebruik van het specifieke
controlegas niet meer is voorgeschreven. Bij de integratie van beide normen zijn de
problemen in de uitvoering met 12619 vervallen.
NEN-EN 12817 en PGS 19
Er zijn twee documenten herzien waarnaar de Activiteitenregeling verwijst voor de
opslagtanks met propaan en propeen. In artikel 1.2 zijn derhalve verwijzingen opgenomen
naar de nieuwe versies van de NEN-EN 12817 en de PGS 19.
De NEN-EN 12817: 2010 gaat over de keuring van opslagtanks en geldt vanaf de eerstvolgende
keuring.
Onderdeel C
Artikel 1.3b
Bij de indeling van stoffen in de verschillende stofklassen wordt in eerste instantie
een indeling gemaakt naar de fysisch-chemische eigenschappen van de stof of stofgroep.
Vervolgens adviseert de adviesgroep industriële emissies, met daarin vertegenwoordigers
van het bevoegd gezag, milieubeweging en het bedrijfsleven, over de technische en
economische haalbaarheid van de emissiegrenswaarden die volgen uit de stofklasse waarin
een stof wordt ingedeeld.
De doorwerking van REACH en andere wet- en regelgeving en voortschrijdende inzichten,
maakt dat er in de loop van de tijd nieuwe stoffen op deze lijst zullen komen. Daarnaast
zijn stoffen die bijvoorbeeld door zelfclassificatie door bedrijven als categorie
1a/b CMR zijn aangewezen niet opgenomen in bovengenoemde lijst. Deze stoffen moeten
wel als zeer zorgwekkend worden beschouwd.
Indien een stof niet op de lijst in de Activiteitenregeling voorkomt, betekent dat
derhalve niet dat deze stof geen zorgwekkende stof is. De drijver van de inrichting
is verplicht om dit na te gaan. Doordat in de EU de informatie over stoffen toeneemt,
kan het zijn dat stoffen die tot nu toe niet als zeer zorgwekkend werden beoordeeld
dat op enig moment wel worden.
Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen op het moment dat stoffen in REACH op de kandidatenlijst
worden geplaatst of op het moment dat bij een nieuwe publicatie van classificatie
een stof bijvoorbeeld als kankerverwekkend in categorie 1a of 1b wordt ingedeeld.
Artikel 1.3c
Eerste lid
Om te bepalen wanneer stoffen aan de criteria opgenomen in artikel 57 van REACH voldoen,
is in de regeling aangesloten bij de volgende internationale indelingen:
-
• de Verordening betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en
mengsels (CLP-Verordening)5
-
• de Verordening betreffende persistente organische verontreinigende stoffen (POP-Verordening)6
-
• de Kaderrichtlijn water7
-
• het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel
van de Atlantische Oceaan (OSPAR-Verdrag)8
-
• de Verordening betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (Biocidenverordening)9
-
• de Verordening betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (Gewasbeschermingsmiddelenverordening)10
In artikel 1.3c zijn de relevante bijlagen uit bovengenoemde Verordeningen en Verdragen
opgesomd, waarin stoffen als zeer zorgwekkende stoffen zijn ingedeeld.
De Europese CLP-Verordening regelt de indeling en etikettering van stoffen op basis
van gegevens die door REACH gegenereerd zijn. Tabel 3.1 van bijlage VI van de CLP-Verordening
vermeldt of een stof is ingedeeld als carcinogeen, mutageen of giftig voor de voortplanting
(reprotoxisch), categorie 1a of 1b.
Stoffen worden op de kandidatenlijst van REACH11 geplaatst als de stof als zeer zorgwekkende stof (SVHC) geïdentificeerd wordt zodat
die in aanmerking komt voor plaatsing op de autorisatielijst (bijlage XIV). De autorisatielijst
is ook toegevoegd als bron zodat duidelijk wordt met welk kenmerk (bijvoorbeeld indien
een stof hormoonverstorend is) de stof is geplaatst op de lijst.
De POP-verordening streeft ernaar de aanwezigheid van persistente organische verontreinigende
stoffen (POPs) te elimineren of te beperken. Onder de POPs valt een aantal brandvertragers
en pesticiden.
De kwaliteit van water wordt beïnvloed door depositie van stoffen uit de lucht. Daarom
zijn de Kaderrichtlijn Water en het OSPAR-verdrag relevant. De Kaderrichtlijn Water
moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in Europa in
2015 aan de eisen voldoet.
Het OSPAR-verdrag heeft als doel door internationale samenwerking het mariene milieu
in de Noordoostelijke Atlantische Oceaan, inclusief de Noordzee, te beschermen.
Geïdentificeerde hormoonverstorende stoffen kunnen op de kandidatenlijst van REACH
worden geplaatst als stoffen van gelijke zorg. Daarnaast kunnen bij het toelatingsproces
van biociden en gewasbeschermingsmiddelen stoffen als zodanig worden geïdentificeerd.
Het kan hierbij gaan om stoffen die naast een toepassing als bestrijdingsmiddel ook
andere toepassingen hebben.
De stoffenlijst in bijlage 12a van deze Regeling, is samengesteld aan de hand van
de in artikel 1.3c genoemde Verordeningen en Verdragen.
In de Leidraad emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht (hierna: de Leidraad)
wordt nader toegelicht hoe de indeling van zeer zorgwekkende stoffen tot stand is
gekomen. De Leidraad zal op termijn worden opgenomen in het Informatiedocument Industriële
Emissies (IdIE).
Hiermee wordt de beleidslijn uit de NeR voortgezet en nauwgezetter geformuleerd. De
NeR stelde in § 2.3.7: ‘Als volgens de aanvraag, stoffen naar de lucht geëmitteerd
worden die op deze lijsten voorkomen, maar (nog) niet in de MVP-categorie ingedeeld
zijn, moet niettemin een emissie-eis worden opgelegd die rekening houdt met hun gevaareigenschappen.’
Met ‘deze lijsten’ worden bedoeld de bijlagen XIV en XVII bij de REACH-verordening.
Tweede lid
Stoffen die worden ingedeeld dan wel geclassificeerd als CMR (Categorie 1A of 1B)
zijn zeer zorgwekkende stoffen. CMR-stoffen zijn carcinogene (kankerverwekkende),
mutagene (schadelijk voor erfelijk materiaal) en reproductietoxische stoffen (giftig
voor de voortplanting).
De classificatievoorschriften uit de CLP-verordening12 bepalen of een stof als CMR wordt geclassificeerd. Deze classificaties moeten volgens
artikel 31 van REACH op het veiligheidsinformatieblad (hierna: VIB) dat een bedrijf
zelf schrijft of ontvangt van zijn toeleverancier zijn aangegeven. Die toeleverancier
is verantwoordelijk voor het verstrekken van een VIB en voor de informatie die erin
is vermeld.
Voor een aantal stoffen is een EU geharmoniseerde classificatie: dat zijn stoffen
die zijn opgenomen in bijlage VI van de CLP verordening13. Deze gevaarklassen uit bijlage VI moeten voor die stof verplicht worden vermeld
op het etiket van producten en in het VIB.
Voor het grootste deel van de stoffen is de classificatie echter niet in de EU geharmoniseerd
vastgesteld. Bedrijven hebben in het kader van de CLP-verordening de plicht om zelfclassificatie
toe te passen als geen geharmoniseerde classificatie beschikbaar is. Als stoffen met
deze zelfclassificatie als CMR categorie 1A of 1B zijn ingedeeld, moet de stof als
zeer zorgwekkend worden beschouwd.
De zelfclassificatie moet worden gemeld bij ECHA (Europees agentschap voor chemische
stoffen) en wordt opgenomen in de zogeheten C&L inventaris. De C&L inventaris is een
openbare databank14 met informatie over de classificatie en etikettering van alle gevaarlijke stoffen
die in de EU in de handel worden gebracht.
Onderdeel E
Artikel 2.2
Met deze wijziging worden voorschriften gesteld voor de opslag van pekel in een ondergrondse
betonnen constructie. Artikel 2.2 is zodanig aangepast dat de eisen van dit artikel
voor ondergrondse opslagtanks ook gaan gelden voor deze betonnen constructie.
Onderdeel F
De verwijzing in artikel 2.5 naar artikel 6.10 van het Activiteitenbesluit is vervangen
door een verwijzing naar artikel 2.9a van dat besluit. Deze aanpassing was nodig vanwege
het verplaatsen van het speciale overgangsrecht van hoofdstuk 6 naar i.c. hoofdstuk
2 van het Activiteitenbesluit.
Onderdeel G
Artikel 2.9
Artikel 2.9 is opnieuw vastgesteld. Voorafgaand deze wijzigingsregeling bevatte het
artikel een opsomming van categorieën van afvalstoffen voor afvalscheiding. Dit was
in aanvulling op de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen.
Voor een complete lijst moest een bedrijf dus de lijsten uit beide regelingen naast
elkaar gebruiken. Deze wijzigingsregeling voegt de lijsten uit beide regelingen samen
tot één lijst. De lijst is als bijlage 11 aan de Activiteitenregeling toegevoegd.
Die lijst heeft twee verschillende juridische grondslagen.
Op de eerste plaats is de lijst bedoeld in artikel 10.54a van de Wm, gebaseerd op
het eerste lid van dat artikel, zoals dat luidt met ingang van 15 oktober 201415. Artikel 10.54a stelt een verbod in om zonder omgevingsvergunning verschillende categorieën
van gevaarlijke afvalstoffen te mengen tijdens het afvalbeheer. Dit verbod geldt voor
eenieder, dus voor alle typen inrichtingen. De indeling in bijlage 11 geeft aan wat
de categorieën zijn voor de toepassing van dat artikel. Voor het mengen van gevaarlijke
afvalstoffen die in bijlage 11 binnen dezelfde categorie vallen, is dus geen omgevingsvergunning
nodig. De omgevingsvergunning is wel nodig voor het tijdens het afvalbeheer mengen
van gevaarlijke afvalstoffen uit verschillende categorieën en van gevaarlijke afvalstoffen
met andere stoffen. Hierbij wordt opgemerkt dat voor de toepassing van artikel 10.54a
alleen de categorieën van gevaarlijke afvalstoffen relevant zijn.
Op de tweede plaats is de lijst gebaseerd op artikel 2.12 van het Activiteitenbesluit.
Dat artikel verbiedt het mengen van categorieën van gevaarlijke afvalstoffen in de
fase voorafgaand aan het afvalbeheer, dat wil zeggen de fase waarin artikel 10.54a
niet van toepassing is. In aanvulling daarop geeft het artikel beperkingen aan het
mengen van categorieën van niet gevaarlijke afvalstoffen. Voor de toepassing van dat
verbod en die beperkingen is dezelfde lijst met categorieën leidend. Hierbij wordt
opgemerkt dat voor de toepassing van artikel 2.12 van het Activiteitenbesluit alle categorieën van de bijlage relevant zijn, zowel gevaarlijke afvalstoffen als niet
gevaarlijke afvalstoffen.
Het derde lid van artikel 2.9 geeft een aanvulling op de bijlage. Afvalwater dat wordt
geloosd, staat niet in bijlage 11. Het derde lid geeft aan dat afvalwaterstromen die
op dezelfde manier worden geloosd, voorafgaand aan dat lozen ook mogen worden gemengd.
Voorwaarde is wel dat alle samen te voegen stromen individueel ook op die manier mogen
worden geloosd.
Het vierde lid heeft een andere functie. Het verbod en de beperkingen van artikel
2.12 kunnen niet met een omgevingsvergunning worden opgeheven. Voor handelingen voorafgaand
aan het afvalbeheer is een individuele ontheffing dus niet mogelijk. Wel kan de regeling
een vrijstelling geven voor bepaalde categorieën die wel samengevoegd kunnen worden.
Dat gebeurt in het vierde lid. De toestemming geldt voor de categorieën die in de
bijlage met een A en B onderscheiden zijn. Het gaat dan om een categorie van gevaarlijk
afval (A) en niet gevaarlijk afval (B) die in de praktijk dezelfde verwerkingsroute
volgen zodat scheiding milieuhygiënisch niet zinvol is. Zo zijn bijvoorbeeld elektrische
en elektronische apparaten niet allemaal gevaarlijke afvalstoffen, maar de verwerkingsmethode
is voor beide groepen hetzelfde. Het heeft derhalve geen meerwaarde de apparaten voorafgaand
aan het afvalbeheer (bijvoorbeeld de inname bij een elektronicazaak) te scheiden in
gevaarlijk afval en niet gevaarlijk afval.
Onderdeel H
Artikel 2.16
Met artikel 2.16 worden erkende energiemaatregelen geïntroduceerd. Hierdoor wordt
duidelijk met welke energiebesparende maatregelen een drijver van een inrichting in
ieder geval voldoet aan het doelvoorschrift van artikel 2.15, eerste lid, van het
Besluit. Het gaat specifiek om maatregelen die in bijlage 10 per bedrijfstak zijn
opgenomen. De erkende maatregelen zijn na overleg met het bedrijfsleven en het bevoegd
gezag opgesteld en hebben een terugverdientijd van vijf jaar of minder.
De erkende maatregel zijn onderverdeeld naar ‘activiteiten’ en naar ‘typen maatregelen’.
De activiteiten zijn gerelateerd aan de activiteiten overeenkomstig de hoofdstukken
3 en 4 van het besluit. De gebruikte onderverdeling naar typen maatregelen betreft
maatregelen voor de gebouwschil, ruimteventilatie, ruimteverwarming, ruimteverlichting,
buitenverlichting, warm tapwater, faciliteiten en tot slot processen.
Deze typen maatregelen zijn niet zonder meer aan activiteiten in de zin van het besluit
te koppelen. Daarom worden naast maatregelen per activiteit ook maatregelen per type
maatregel geïntroduceerd.
Het is voor een aantal bedrijfstakken niet mogelijk gebleken om voor alle typen maatregelen
en activiteiten maatregelen op te nemen in de lijst. Voor deze activiteiten en typen
in deze bedrijfstakken gelden de facto geen erkende maatregelen. Net als voor de bedrijfstakken
waarvoor nog geen lijst beschikbaar is, geldt ook hier de verplichting van doelvoorschrift
van artikel 2.15, eerste lid, van het besluit.
Alle erkende maatregelen die in bijlage 10 zijn opgenomen hebben op bedrijfstakniveau
een terugverdientijd van vijf jaar of minder. Bij de totstandkoming van de lijst van
erkende maatregelen zijn waar mogelijk ook andere criteria gebruikt op basis van het
principe van best beschikbare technieken (artikel 1.1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
en artikel 5.4 Besluit omgevingsrecht). Dat wil onder andere zeggen dat alleen technisch
en economisch haalbare maatregelen op bedrijfstakniveau zijn voorgeschreven. Ook is
rekening gehouden met eventuele bekende nadelige gevolgen van de maatregelen voor
andere milieucompartimenten binnen een inrichting. Hieruit volgt onder meer dat de
erkende maatregelen in bijlage 10 in beginsel inpasbaar zijn in de bedrijfsvoering
en dat de erkende maatregelen geen onaanvaardbaar effect hebben op een ander milieucompartiment.
Voorts is van belang dat de maatregelen in de bijlage duidelijk zijn omschreven.
De nu aangewezen erkende maatregelen zijn bruikbaar voor zeven bedrijfstakken. Via
een herziening van de bijlage wordt deze later aangevuld met nieuwe bedrijfstakken
en bijhorende maatregelen, zodat in principe voor alle bedrijfstakken erkende maatregelen
beschikbaar zijn. Daarnaast wordt de bijlage regelmatig, in beginsel jaarlijks, geactualiseerd.
Meer achtergrondinformatie over de erkende maatregelen voor energiebesparing ter ondersteuning
van de uitvoeringspraktijk is beschikbaar via de website van Kenniscentrum InfoMil
van Rijkswaterstaat Water, Verkeer en Leefomgeving.
Bij de toepassing van de erkende maatregelen in bijlage 10 kunnen zich de volgende
situaties voordoen:
-
– Voor een bedrijfstak zijn voor alle relevante activiteiten en typen maatregelen erkende
energiebesparende maatregelen geformuleerd. Als een drijver van de inrichting deze
voor zijn bedrijfstak erkende energiebesparende maatregelen heeft getroffen, dan is
in ieder geval voldaan aan het doelvoorschrift voor energiebesparing uit het besluit.
Het toezicht beperkt zich tot het vaststellen of de erkende maatregelen inderdaad
zijn getroffen, juist worden uitgevoerd, beheerd en onderhouden. In samenwerking met
de branchepartijen zijn (gedrags)regels afgesproken om juiste uitvoering, beheer en
goed onderhoud te waarborgen.
-
– Voor een bepaalde bedrijfstak zijn niet voor alle activiteiten en typen maatregelen
erkende maatregelen aangewezen in bijlage 10. Als dit het geval is, is dit expliciet
in de bijlage aangegeven. Voor deze ontbrekende activiteiten en typen maatregelen
blijft de verplichting van artikel 2.15, eerste lid, van het Besluit gelden. Er gelden
hiervoor dan geen aangewezen erkende maatregelen.
-
– Voor een bedrijfstak zijn erkende energiebesparende maatregelen aangewezen waardoor
andere aangewezen erkende maatregelen zich niet langer in vijf jaar terugverdienen.
Bij de opzet van de lijsten is rekening gehouden met deze onderlinge invloed op het
energiebesparingseffect. Een maatregel die in het format is opgenomen (bij ‘Alternatieve
erkende maatregelen’) hoeft niet te worden getroffen als de maatregel waarvoor deze
maatregel een alternatief is wel is genomen. De reden hiervoor is dat het energiebesparingseffect
van een maatregel dermate afneemt (door het treffen van een andere maatregel), dat
daarmee de terugverdientijd van deze maatregel boven de vijf jaar uitkomt.
Bij de beschrijving van de maatregelen in bijlage 10 is waar relevant aangegeven onder
welke technische en economische randvoorwaarden de maatregel van toepassing is. In
bijlage 10 wordt daarnaast duidelijk gemaakt dat er situaties zijn waarbij voor gebouwgebonden
maatregelen geldt dat deze als genomen worden beschouwd. Het gaat om de volgende situaties:
Een gebouw heeft minimaal het in bijlage 10 aangegeven energielabel of het gebouw
betreft nieuwbouw vanaf een aangegeven bouwjaar en voldoet derhalve aan de EPC-eisen
voor dat bouwjaar.
In bijlage 10 is een onderscheid gemaakt in maatregelen (het doel) en technieken (het
middel) om tot energiebesparing te komen. In principe geldt dat wanneer er meerdere
technieken zijn benoemd, de keuze aan de ‘de drijver van een inrichting’ is. Echter
voor een maatregel met meerdere uitgangsituaties die ook allemaal in de inrichting
voorkomen, geldt dat per uitgangssituatie een techniek wordt getroffen. De keuzeoptie
blijft gelden voor uitgangssituaties waarbij meerdere technieken zijn benoemd.
Sommige maatregelen zijn alleen rendabel wanneer deze getroffen kunnen worden op een
natuurlijk moment. Een natuurlijk moment doet zich voor wanneer een ondernemer een
investeringsmoment heeft, zoals het reguliere onderhoud of een renovatie. Het kan
bijvoorbeeld gaan om een investering in de gebouwschil of procesinstallaties. Energiebesparende
maatregelen kosten op een natuurlijk moment meestal minder.
Daarnaast zijn er maatregelen die op een zelfstandig moment rendabel zijn, dus ongeacht
het moment van realisatie. Wanneer zich op korte termijn een natuurlijk moment aandient,
is het redelijk dat het bevoegd gezag hiermee rekening houdt.
In de bijlage 10 is het moment van realisatie per erkende maatregel aangegeven. Het
bevoegd gezag kan in een voorschrift op grond van artikel 2.15, tweede lid, van het
besluit de bijbehorende realisatietermijnen vastleggen en daardoor goed toezicht houden
op de realisatie van de maatregel op deze zelfstandige en natuurlijke momenten.
De drijver van een inrichting kan ook een andere, (niet aangewezen) alternatieve,
maatregel treffen die voldoet aan het doelvoorschrift en gelijkwaardig of zelfs beter
is. Dit is een eigen verantwoordelijkheid van de drijver van de inrichting. Voorafgaande
toestemming van het bevoegd gezag is hiervoor niet nodig.
In een handreiking, opgesteld in overleg met bedrijfsleven en bevoegd gezag, zijn
aandachtspunten opgesteld voor de uitvoering die het bevoegd gezag kan betrekken bij
het toezicht op de naleving.
Afdeling 2.6
Zoals uit artikel 2.4, eerste lid, van het Activiteitenbesluit blijkt, is dat artikel,
met uitzondering van het achtste lid, onder b, alleen van toepassing op inrichtingen
type C. De artikelen 2.17 tot en met 2.20 van afdeling 2.6 van de Activiteitenregeling
inzake zeer zorgwekkende stoffen zijn gebaseerd op artikel 2.4, zesde lid. Daaruit
volgt dat afdeling 2.6 alleen van toepassing op inrichtingen type C.
Artikel 2.17
Eerste lid
De op nationaal niveau goedgekeurde waarden van het maximaal toelaatbaar risiconiveau
(MTR-waarden) zijn opgenomen in bijlage 1316.
Tweede lid
Een maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR) wordt bepaald met behulp van een handreiking17. Vervolgens worden deze waarden voorgelegd aan een wetenschappelijke klankbordgroep
normstelling water en lucht waarin wetenschappers van universiteiten en instituten
zitting hebben en wetenschappers van maatschappelijke belanghebbenden. Beleidsmatige
toetsing vindt plaats door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu via de werkgroep
en stuurgroep normstelling water en lucht. Op de site www.rivm.nl/rvs is informatie te vinden over de procedure die bij die toetsing wordt gevolgd. Tot
nu werden MTR’s voor lucht altijd beleidsmatig vastgelegd. In het vervolg zullen door
de stuurgroep normstelling water en lucht goedgekeurde MTR’s voor lucht regelmatig
worden toegevoegd aan bijlage 13 bij de Activiteitenregeling door wijziging van die
regeling. De procedure die gevolgd wordt bij de totstandkoming van een MTR is opgenomen
in bijlage 14.
Artikelen 2.18 en 2.19
De inrichting moet de immissieconcentratie bepalen aan de hand van de voorschriften
in de artikelen 2.18 en 2.19. Bij de rapportage aan het bevoegd gezag van de uitkomsten
van die immissieconcentratiebepaling kan deze rapportage worden gecombineerd met de
rapportage bedoeld in artikel 2.4, derde lid, van het besluit en de rapportage die
wordt opgesteld in het kader van het vermijdings- en reductieprogramma. Het bevoegd
gezag moet instemmen met deze gezamenlijke rapportage en er moet worden voldaan aan
de geldende termijnen en verplichtingen. Het vaststellen van concentraties van zeer
zorgwekkende stoffen door middel van berekening vindt in overleg met het bevoegd gezag
plaats. Eén van de alternatieve rekenmethoden bedoeld in het derde lid van artikel
2.19 is de Handreiking Bepaling van het Immissieniveau (RIVM)18.
In artikel 2.18, onderdeel b, is aangegeven dat voor het bepalen van de immissie de
concentraties worden bepaald vanaf de grens van het terrein van de betreffende inrichting.
De plaats waarop moet worden berekend is afhankelijk van plaatselijke factoren als
de nabijheid van woningen, natuurgebieden, de eigenschappen van de zeer zorgwekkende
stof en het emissiepatroon.
Zeer zorgwekkende stoffen kunnen zowel de mens als de natuur beïnvloeden.
Voor stoffen die alleen van invloed zijn op de mens wordt bij de bepaling uitgegaan
bij het toepasbaarheidsbeginsel. Dit beginsel houdt in dat er geen beoordeling van
de luchtkwaliteit plaatsvindt met betrekking tot luchtkwaliteitseisen voor de bescherming
van de gezondheid van de mens op plaatsen waar geen mensen mogen en kunnen komen,
terreinen met één of meer inrichtingen waar al regels gelden voor de gezondheid en
veiligheid van werknemers en wegen (rijbanen en middenberm).
Er zijn echter ook zeer zorgwekkende stoffen die invloed hebben op de natuur. In dat
geval moet rekening worden gehouden met bijvoorbeeld een aangrenzend natuurgebied.
Ook kan de piek van een immissie, afhankelijk van de hoogte van de schoorsteen en
de gemiddelde windrichting, zich ver buiten de inrichting bevinden. Bij de beoordeling
van de luchtkwaliteit moet ook hier rekening mee worden gehouden.
Artikel 2.20
De inrichting en het bevoegd gezag moeten goede afspraken maken over het proces. Aanbevelingen
hierover zijn in het Informatiedocument industriële emissies opgenomen.
Met ‘validatie van de techniek’ wordt bedoeld de mate waarin de betreffende techniek
zich in de praktijk bewezen heeft.
De afwenteleffecten (in het Engels bekend als ‘cross-media effects’) doen zich voor
indien er sprake is van verschuiving of afwenteling van de milieubelasting naar een
ander medium.
Afdeling 2.7
Artikel 2.22 en 2.23
Zoals bepaald in artikel 2.22, derde lid, bestaat een afzonderlijke meting standaard
uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief
zijn voor een normale bedrijfsvoering. De resultaten van de deelmetingen worden gemiddeld
en dat gemiddelde geldt als het resultaat van de afzonderlijke meting. Voordat het
bevoegd gezag de afzonderlijke meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95%
betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval
is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat indien deze meting 100
maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal
liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de
meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval,
de emissie-eis niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
De meetonzekerheid neemt af bij toename van het aantal deelmetingen. Daarom wordt
bij een serie van n deelmetingen het 95% betrouwbaarheidsinterval gedeeld door √n
voordat het van het gemiddelde meetresultaat wordt afgetrokken. De correctie voor
de meetonzekerheid bij drie deelmetingen is dan kleiner dan wanneer voor één enkele
meting zou worden gecorrigeerd.
Ook voor de continue metingen geldt dat de resultaten van de metingen worden getoetst
aan de emissiegrenswaarde nadat 95% betrouwbaarheidsinterval er vanaf is getrokken.
Hier hoeft het 95% betrouwbaarheidsinterval logischerwijs niet gedeeld te worden door
√n, omdat er geen sprake is van deelmetingen maar van een continue meting.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan maximaal
40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Om te grote meetcorrecties op de meetresultaten
te voorkomen, zijn daaraan grenzen gesteld in artikel 2.23. Voor componenten waarvoor
goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder
20%.
De systematiek om het meetresultaat te corrigeren voor de meetonzekerheid is in deze
afdeling gelijkgesteld aan de systematiek voor kleine en middelgrote stookinstallaties
in paragraaf 3.2.1.
Onderdeel J
Artikel 3.4b, derde lid
Het bevoegd gezag kan op grond van artikel 1.17 van het Activiteitenbesluit binnen
vier weken na ontvangst van de melding van een zuiveringtechnisch werk voorschrijven
dat een geuronderzoek wordt gedaan. Dat onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig
NTA 9065 (NTA 9065: 2012). In artikel 3.4b is geregeld dat het bevoegd gezag in bepaalde
gevallen met maatwerk een aanvullend geuronderzoek kan voorschrijven. Abusievelijk
is daarbij niet voorgeschreven dat het onderzoek volgens NTA 9065: 2012 moet worden
uitgevoerd. Deze omissie is nu hersteld.
Onderdeel L
Artikel 3.4t
In het Activiteitenbesluit zijn regels opgenomen over het lozen in een oppervlaktewaterlichaam
ten gevolge van ontgravingen of baggerwerkzaamheden in dat oppervlaktewaterlichaam.
In dat artikel wordt verwezen naar interventiewaarden. Deze waarden zijn in de Activiteitenregeling
opgenomen door middel van een verwijzing naar de Regeling bodemkwaliteit. Dit is in
overeenstemming met hetgeen bepaald is in het Besluit lozen buiten inrichtingen en
de daarbij behorende Regeling lozen buiten inrichtingen met betrekking tot deze activiteiten.
Onderdeel M
Aan artikel 3.5 is een vierde lid (nieuw) toegevoegd. Voor kleine biomassaketels tot
400 kW bleken de kosten van een stofmeting relatief zwaar te drukken op de investering.
Om hieraan tegemoet te komen, wordt voor deze kleine biomassaketels geen stofmeting
meer vereist, als de eigenaar een meetrapport van de leverancier kan overleggen waaruit
blijkt dat aan de emissiegrenswaarden van het besluit kan worden voldaan en in de
ketelinstallatie het houttype wordt gestookt dat gebruikt is bij het opstellen van
het rapport. Hierbij wordt dus aangesloten bij de methodiek die ook reeds bestaat
voor NOx-metingen.
Onderdelen N, onder 1, en Q
Artikelen 3.7a, vierde lid en 3.7f, derde lid
Deze bepalingen die met de normbladen gelijkstellen normbladen die worden gesteld
in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat
van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend
verdrag dat Nederland bindt, en die een beschermingsniveau waarborgen dat ten minste
gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd, zijn
vervallen, omdat dit al is geregeld in artikel 1.3, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit.
Onderdeel O
Artikel 3.7b, eerste lid
In artikel 3.7b is een nieuw tweede lid opgenomen voor bestaande stookinstallaties.
In 2017 en 2019 zullen de emissiegrenswaarden van paragraaf 3.2.1 van het Activiteitenbesluit
ook gaan gelden voor bestaande installaties. Veel ondernemers zullen voor die tijd
hun installaties aanpassen of investeren in nageschakelde technieken. Het tweede lid
(nieuw) maakt het mogelijk dat een meting ook kan plaatsvinden op een moment dat ligt
voor het van toepassing worden van de emissiegrenswaarde. Het laten uitvoeren van
een meting bij aanpassing van de stookinstallatie kan kostenverlagend werken omdat
kan worden aangesloten bij het testen bij oplevering.
Onderdeel P
Aan artikel 3.7d is een derde lid (nieuw) toegevoegd. Voor kleine met biomassa en
houtpellets gestookte ketels kleiner dan 1 MW nominaal vermogen worden de kosten ten
gevolge van de meetverplichtingen als belemmerend ervaren voor het gebruik van duurzame
energiebronnen. Om goedkopere stofmetingen te faciliteren is besloten om aan te sluiten
bij de recentelijk in Duitsland verruimde onzekerheidseis voor stofmetingen, zoals
opgenomen in de ontwerpnorm Verein Deutsche Ingenieure (VDI) 4206 blad 2 en daarmee
ook de Erste Verordnung zur Durchführung des Bundes-Immissionsschutzgesetzes (BimschV
1). Met de verruimde onzekerheidseis wordt de mogelijkheid geboden om eenvoudiger
en goedkopere meetmethoden toe te passen die in de praktijk een iets grotere meetonzekerheid
hebben.
Onderdeel S
Artikel 3.7m
De eerste bijzondere inspectie bij ingebruikstelling (EBI) is een inspectie van de
installatie die dient als basis voor latere keuringen op veiligheid en emissies. De
EBI was tot 2010 verplicht. Daarna is hij als onderdeel van het pakket tot vermindering
van de administratieve lasten komen te vervallen in het Besluit emissie-eisen middelgrote
stookinstallaties milieubeheer (Bems). In de praktijk wordt de eerste keuring veelal
niet bij ingebruikname van de stookinstallatie maar op een later tijdstip uitgevoerd,
waardoor gevaarlijke situaties kunnen ontstaan. Een tijdige eerste keuring bij ingebruikname
is daarom wenselijk. Er bleek binnen de begeleidingscommissie van de Evaluatie van
het Bems een breed draagvlak voor de herintroductie van de verplichte keuring bij
ingebruikname. Bovendien blijkt de toename in administratieve lasten verwaarloosbaar.
Daarom is in artikel 3.7m, derde lid bepaald dat de eerste keuring moet worden uitgevoerd
binnen 6 weken na ingebruikname van de stookinstallatie.
Onderdeel T
Artikel 3.7o, tweede lid (nieuw)
Voor alle installaties die onder de zogenaamde ‘500-uursregeling’ vallen, geldt als
voorwaarde dat deze installaties geïdentificeerd moeten kunnen worden en dat het aantal
gedraaide uren controleerbaar moet zijn. Dit is voor installaties met een capaciteit
van minder dan 50 MW uitgewerkt in artikel 3.7o, tweede lid. Dit resulteert in een
toename van de administratieve lasten ter grootte van € 0,09 mln. per jaar.
Onderdeel U
Artikel 3.9
Met deze wijziging van artikel 3.9 wordt bereikt dat naar de juiste artikelen in de
van toepassing zijnde versie van de NEN 1059 (NEN1059:2010) wordt verwezen. Tevens
is de verwijzing naar gelijkwaardige documenten vervallen, omdat de gelijkwaardigheid
al wordt geregeld in artikel 1.3, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit.
Onderdeel Y
Artikel 3.16b
PGS 13 is de richtlijn in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) voor de brandveilige,
arbeidsveilige en milieuveilige toepassing van ammoniak als koudemiddel in koelinstallaties
en warmtepompen. Artikel 3.16 verwijst enkel naar voorschriften over de brand- en
milieuveilige toepassing. In paragraaf 2.5 van PGS 13 zijn de minimaal vereiste veiligheidsvoorzieningen
in relatie tot de hoeveelheid ammoniak beschreven. Hoofdstuk 5 beschrijft de eisen
aan de machinekamer waar de koelinstallatie is opgesteld. Omdat koelinstallaties ook
geheel of gedeeltelijk in de open lucht kunnen worden opgesteld, wordt in dit hoofdstuk
ook de open lucht opstelling behandeld. In hoofdstuk 8 van PGS 13 zijn eisen met betrekking
tot de bedrijfsvoering opgenomen. Gelijksoortige voorzieningen en maatregelen bij
het gebruik van koolwaterstoffen of kooldioxide als koudemiddel, zijn beschreven in
respectievelijk NPR 7600 en NPR 7601.
Onderdeel Z
Artikel 3.17a
Richtlijn 2014/99/EU van de Commissie tot wjiziging, met het oog op aanpassing aan
de technische vooruitgang, van richtlijn 2009/126/EG inzake fase II-bezinedampterugwinning
tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations (PbEU L304) harmoniseert
de eisen waaraan fase II-bezinedampterugwinsystemen en de keuringen van deze systemen
moeten voldoen door de vaststelling van de EN 16321-1/2:2013. De testprocedure die
door het NMi was vastgesteld en die tot op heden in Nederland gebruikt werd, liep
al vooruit op deze harmonisatie. In de praktijk zal de implementatie van de richtlijn
dan ook geen gevolgen hebben.
Onderdelen AA en JJJJJ
Artikelen 3.18 en 4.88
Bij de wijziging van de Activiteitenregeling ten gevolge van de actualisatie van PGS
15, 25, 28 en 30, is abusievelijk in artikel 3.18, eerste lid, geen verwijzing naar
artikel 3.24 opgenomen. Artikel 3.24 is met de genoemde wijziging ingevoegd en stelt
regels omtrent het afleveren van gecomprimeerd aardgas. In artikel 3.18, eerste lid,
dient daarom te worden verwezen naar artikel 3.24. Artikel 4.88, eerste lid, is om
een vergelijkbare reden gewijzigd. Ook in dat lid is ten onrechte geen verwijzing
naar artikel 4.93a opgenomen. In het artikel 4.88, tweede lid, ontbrak de verwijzing
naar artikel 4.94a.
Onderdeel CC
Artikel 3.21
In de Activiteitenregeling19 is ten onrechte een verwijzing naar de BRL K903 opgenomen en later bij de regeling
van 22 november 201320 (hierna: wijzigingsregeling PGS) een verwijzing naar het krachtens het Besluit bodemkwaliteit
aangewezen normdocument. De BRL K903 bevat geen eisen aan afleverzuilen voor motorbrandstoffen.
Deze omissie is hersteld door het eerste lid (oud) te laten vervallen.
In artikel 3.21, tweede lid, onderdeel b, (oud) werd abusievelijk niet verwezen naar
voorschrift 3.2.5 van PGS 28. Dit voorschrift bepaalt dat voldoende licht aanwezig
moet zijn bij aflevertoestellen en voertuigen die brandstof of andere vloeistoffen
laden of lossen. Door het licht kunnen de benodigde handelingen veilig worden verricht.
Bij de wijzigingsregeling PGS was een verwijzing naar dit voorschrift van PGS 28 alleen
opgenomen in paragraaf 3.4.2 met betrekking tot ondergrondse tanks, maar is het voorschrift
niet opgenomen bij de bepalingen over het afleveren van vloeibare brandstof. In de
Activiteitenregeling dient echter bij het afleveren van vloeibare brandstof ook te
worden verwezen naar dit voorschrift, zodat de inrichting ook dan zodanig is verlicht
dat er voldoende overzicht is. Daarom is in het tweede lid, onderdeel b, de verwijzing
naar voorschrift 3.2.5 opgenomen.
De verwijzing naar de keuring van blustoestellen buiten gebouwen is abusievelijk weggevallen
met de wijzigingsregeling PGS. Deze omissie is nu hersteld door in het tweede lid,
onderdeel c, te verwijzen naar voorschrift 4.5.8 van PGS 28.
Daarnaast is een nieuw derde lid toegevoegd aan artikel 3.21. De inhoud van dit lid
was bij de wijzigingsregeling PGS abusievelijk opgenomen in artikel 3.38, derde lid.
Het lid ziet op het hebben van een noodplan bij het afleveren van benzine en was opgenomen
in de paragraaf over het opslaan in ondergrondse tanks. Dit lid hoort echter te staan
in de paragraaf over het afleveren van vloeibare brandstoffen of gecomprimeerd aardgas.
In de praktijk zal het afleveren van benzine namelijk vrijwel altijd plaatsvinden
vanuit ondergrondse tanks. Echter, wanneer in een enkel geval paragraaf 3.4.2 met
betrekking tot ondergrondse tanks, niet van toepassing is, bijvoorbeeld als een ondergrondse
opslagtank groter is dan 150 kubieke meter, dan zou er voor het afleveren geen verplichting
zijn tot het hebben van een noodplan. De tekst van het lid is ongewijzigd. In onderdeel
SS vervalt het derde lid van artikel 3.38.
Onderdelen FF en OOOOO
Artikel 3.25 en 4.94
Artikel 3.25, vierde lid, en artikel 4.94, vierde lid, zijn vervallen, aangezien de
eisen aan de afwatering (riolering, kolken en putten) van de vloeistofdichte vloer
en aan de olieafscheider elders zijn geregeld. In artikel 3.25, derde lid, en artikel
4.94, derde lid, werd vereist dat de afwatering vloeistofdicht moet zijn. Deze bepaling
omvat ook kolken, putten en de riolering tot aan de olieafscheider. In artikel 3.23,
tweede lid en artikel 4.82, tweede lid van het Activiteitenbesluit staat voorgeschreven
dat het afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen
aan NEN-EN 858-1 en 2. Artikel 3.25, vierde lid en artikel 4.94, vierde lid, verwezen
met betrekking tot de olieafscheider ten onrechte naar een ‘krachtens besluit bodemkwaliteit
aangewezen normdocument’, terwijl NEN-EN 858-1 en 2 niet krachtens dat besluit zijn
aangewezen.
Onderdeel JJ
Artikel 3.27d, vijfde en zevende lid
Aan artikel 3.27d, vijfde lid, is een nieuw onderdeel e toegevoegd. Door deze wijziging
is het niet meer nodig om elektrische airbags en gordelspanners binnen 10 werkdagen
te neutraliseren of te demonteren, maar moet dit wel gebeuren voordat het autowrak
wordt afgevoerd naar de shredder. Omdat de accu wel binnen 10 werkdagen wordt verwijderd,
is de kans op ontsteking geminimaliseerd. Hierop aansluitend is het tweede lid, onderdeel
q, beperkt tot ontplofbare onderdelen die niet zijn geneutraliseerd, met uitzondering
van elektrische airbags en gordelspanners.
Dit geldt ook voor de demontage van wrakken van tweewielige motorvoertuigen. Artikel
3.27d, vijfde lid, onderdel e, is in het zevende lid ook van toepassing verklaard
op de demontage van deze wrakken.
Onderdelen KK en AAA
Artikelen 3.27f, vijfde lid (nieuw) en 3.55a (nieuw)
In het vierde lid van artikel 3.27f is bepaald dat een autowrak waarvan bepaalde stoffen,
preparaten of producten zijn afgetapt of gedemonteerd, uitsluitend rechtstreeks moet
worden afgevoerd vanuit het autodemontagebedrijf naar een inrichting waarin zich een
shredderinstallatie bevindt. In de toelichting bij artikel 3.27f21 was echter vermeld dat het denkbaar kan zijn dat het autodemontagebedrijf het gedemonteerde
autowrak afgeeft aan een tussenpersoon alvorens het naar de shredderinstallatie gaat.
Volgens die toelichting moet het autodemontagebedrijf zich bij afgifte aan een tussenpersoon
er wel van vergewissen dat die tussenpersoon het gedemonteerde autowrak niet zodanig
knipt, perst of anderszins mechanisch verkleint dat de identiteit of de inhoud van
dat autowrak niet meer herkenbaar is en dat die tussenpersoon het wrak afvoert naar
een inrichting met een shredderinstallatie. Het gestelde in de toelichting strookt
niet met de woorden ‘uitsluitend rechtsreeks’ in het vierde lid van artikel 3.27f.
Met het nieuwe vijfde lid is uitdrukkelijk vastgelegd dat afgeweken kan worden van
het vierde lid. Afwijking van artikel 3.27f, vierde lid, is toegestaan indien het
autodemontagebedrijf en de inrichting waar het wrak wordt opgeslagen voldoen aan de
volgende voorwaarden en verplichtingen:
-
1. De inrichting waar de autowrakken worden opgeslagen, verricht geen demontagehandelingen
aan de autowrakken of handelingen waardoor de identiteit of de inhoud van de autowrakken
niet meer herkenbaar is, zoals het onleesbaar maken van het chassisnummer van het
wrak. Die eis is voor de inrichting die opslaat, opgenomen in artikel 3.55a, eerste
lid (nieuw). Voor het autodemontagebedrijf is in artikel 3.27f, vijfde lid, onder
a, (nieuw) de eis opgenomen dat het autodemontagebedrijf erop moet toezien dat dergelijke
handelingen niet door de opslaginrichting worden verricht. Deze vergewisplicht is
voor het autodemontagebedrijf opgenomen omdat de keuze om autowrakken voor het shredderen
tijdelijk op te slaan, door het autodemontagebedrijf wordt gemaakt.
-
2. Het autodemontagebedrijf draagt er zorg voor dat autowrakken door de inrichting waar
de wrakken worden opgeslagen, naar een inrichting met een shredderinstallatie worden
afgevoerd (artikel 3.27f, vijfde lid, onder b, (nieuw)).
-
3. De inrichting waar de autowrakken worden opgeslagen, mag op grond van artikel 3.55a,
tweede lid, (nieuw) niet meer dan:
De voorwaarden onder punt 3 zijn opgenomen om de tussenopslag wat betreft omvang enigszins
te beperken. Het verschil in aantallen wordt bepaald door de ligging van de inrichting
voor de opslag; wel of niet aan een kade gelegen. De reden voor dat onderscheid is
dat het bij de aanvoer van autowrakken en het vervoer per schip daarvan om grotere
aantallen wrakken gaat.
In artikel 3.55a, derde lid, (nieuw) is bepaald dat het bevoegd gezag door middel
van maatwerkvoorschriften een tijdelijke verhoging van de maximale aantallen voor
opslag kan toestaan. Bij maatwerkvoorschrift wordt aangegeven voor welke periode een
hoger aantal autowrakken is toegestaan.
In de artikelen 3.27d, zesde lid, 3.27f, vijfde lid, onder a, (nieuw) en 3.55a, eerste
lid, (nieuw) is de eis opgenomen dat er geen handeling met een autowrak mag worden
verricht waardoor de identiteit of de inhoud van dat autowrak niet meer herkenbaar
is. Om te verduidelijken dat een handeling ook enkel de identiteit of de inhoud onherkenbaar
kan maken, is in de genoemde artikelleden en onderdelen ‘en’ vervangen door ‘of’.
Het toestaan van tussenopslag na demontage heeft weinig gevolgen voor de traceerbaarheid
van de autowrakken. In veel gevallen zal de locatie waar de tussenopslag plaatsvindt
bij het opslaan van 5 autowrakken of meer, moeten voldoen aan de meldplicht inzake
de ontvangst van autowrakken (artikel 10.40 van de Wm). Die meldplicht is uitgewerkt
in het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Die meldplicht
geldt ook voor het ontvangen van autowrakken bij een locatie voor tussenopslag, die
minder dan 5 autowrakken opslaat, als er op die locatie andere afvalstoffen worden
ontvangen waarvoor de meldplicht geldt.
Onderdeel LL
Artikel 3.27h, vierde lid
In artikel 3.27h, vierde lid, is de frequentie van het afvoeren van gedemonteerde
LPG-tanks waarvan de LPG nog niet is afgetapt, teruggebracht van eenmaal per twee
maanden, naar eenmaal per zes maanden. De bedrijfstak heeft de inzameling van LPG-tanks
en het ontgassen daarvan zodanig georganiseerd dat een frequentie van eenmaal per
zes maanden afvoeren efficiënter en bedrijfseconomischer is dan eenmaal per twee maanden.
Vanuit veiligheidsoptiek is het vooral van belang dat de LPG-tanks afgevoerd worden,
waarbij de frequentie van minder belang is.
Onderdelen OO en LLLL
Artikelen 3.29 en 4.20a
De hoofdstukindeling van de herziene PGS 19 (okt 2013) is gelijk gebleven. Daarom
kon volstaan worden met een beperkte aanpassing van de artikelen 3.28 tot en met 3.31
en artikel 4.20a. Twee paragrafen zijn vervallen omdat deze aspecten elders geregeld
zijn: paragraaf 4.3 van PGS 19 over externe veiligheidsafstanden is afgedekt door
de paragrafen 3.4.1 en 4.1.3 van het Activiteitenbesluit. Paragraaf 4.4 van PGS 19
over explosieveiligheid valt onder de regelgeving over arbeidsomstandigheden.
De belangrijkste inhoudelijke wijzigingen in de PGS 19 (okt 2013) zijn:
-
1. Toepassing van de veiligheidsafstanden die het RIVM heeft herberekend op basis van
nieuwe inzichten.
-
2. De mogelijkheid om kleinere veiligheidsafstanden te hanteren tot andere opslagtanks,
gevels en andere brandbare objecten binnen de inrichting, indien de opslagtank met
propaan of propeen:
-
– met aarde is afgedekt of is ingegraven;
-
– is geplaatst achter een brandmuur met een brandwerendheid van 60 minuten;
-
– is voorzien van brandbeschermende bekleding, of
-
– is voorzien van een watersproei-installatie.
-
3. Een nieuw te plaatsen tank is voorzien van een CE-markering.
Artikel 3.29, tweede lid, en artikel 4.20a, tweede lid, regelen dat niet standaard
een brandmuur mag worden toegepast om de interne veiligheidsafstanden te verkleinen.
Alleen als het bevoegd gezag beoordeelt dat redelijkerwijs niet aan de veiligheidsafstanden
kan worden voldaan, kan het op grond van het derde lid met maatwerk een brandmuur
toestaan. Deze brandmuur moet voldoen aan de voorschriften die de PGS 19 daaraan stelt.
Artikel 3.29, vierde lid, en artikel 4.20a, zesde lid, regelen dat de interne veiligheidsafstanden
uit de voormalige PGS 19 (2-2009) gelden, waar deze kleiner zijn dan de afstanden
van de herziene PGS 19 (oktober 2013). Wanneer een tank (op)nieuw wordt geïnstalleerd,
gelden de grotere veiligheidsafstanden. Daar waar de interne veiligheidsafstanden
in de herziene PGS 19 (oktober 2013) kleiner zijn geworden, mogen deze afstanden meteen
worden gehanteerd.
Artikel 3.29, vijfde lid, is overgangsrecht dat voorheen in artikel 6.5a stond. Voor
twee propaantanks binnen een inrichting die beide in gebruik zijn genomen voor 1 januari
2010, mag de onderlinge afstand vijf meter bedragen, als de PGS 19 (2-2009) en de
PGS 19 (oktober 2013) daarvoor grotere afstanden voorschrijven.
Artikel 3.29, zesde lid, en artikel 4.20a, zevende lid, regelen dat voor bestaande
tanks een kleinere veiligheidsafstand mag worden aangehouden, als dit eerder is toegestaan
op grond van een berekening. De mogelijkheid is namelijk vervallen om een kleinere
veiligheidsafstand aan te houden, als een berekening aantoont dat de warmtestraling
op de opslagtank maximaal 10 kW/m2 bedraagt. Wanneer een tank (op)nieuw wordt geïnstalleerd, gelden de nieuwe eisen
uit de PGS 19 (oktober 2013).
Onderdeel QQ
In artikel 3.34 vervalt de zinsnede over de bodembeschermende voorziening bij het
afleveren van vloeibare brandstof. Dat is al geregeld in de paragrafen 3.3.1 en 4.6.4.
Onderdeel RR
Artikel 3.35
In het tweede lid, tabel 3.35, met (her)keuringstermijnen voor o.a. dubbelwandige
ondergrondse opslagtanks vervallen de kolommen voor stalen en kunststof tanks met
lekdetectie overeenkomstig de BRL K910 zonder jaarlijkse controle van dat lekdetectiesysteem.
De jaarlijkse controle van de elektronische lekdetectie bij dubbelwandige opslagtanks
is namelijk verplicht op grond van het vierde lid, onderdeel a. Het achtste lid van
artikel 3.35 had betrekking op de controles in artikel 3.36 en is naar dat artikel
verplaatst.
Onderdeel SS
Artikel 3.36
Per 1 januari 2013 is de opslag van bepaalde organische oplosmiddelen onder het besluit
gebracht. Het vijfde lid van artikel 3.36 verplicht tot een controle op de aanwezigheid
van water en bezinksel. Die verplichting is van oudsher van toepassing op vloeibare
brandstof (met name diesel). Voor de organische oplosmiddelen is deze controle echter
overbodig. Met deze wijziging wordt de controle dan ook beperkt tot de vloeibare brandstoffen
(benzine, kerosine en diesel). Deze stoffen vallen in PGS-klassen 1-3. De tekst van
het artikellid voor de wijziging maakte een uitzondering voor stoffen van PGS-klasse
4. Deze uitzondering is na de wijziging overbodig, omdat de stoffen die onder het
vijfde lid vallen niet in PGS-klasse 4 vallen.
Het zevende lid stond abusievelijk in artikel 3.35, maar geeft een uitzondering op
de controlefrequentie bedoeld in artikel 3.36, vijfde lid. Het artikellid is daarom
verplaatst naar artikel 3.36 en de formulering is verduidelijkt. Inhoudelijk is hiermee
geen wijziging beoogd.
Onderdeel TT
Artikel 3.37a
De eis in artikel 3.37a, eerste lid, houdt in dat de leverancier van de constructie
moet kunnen laten zien welke betonklasse is toegepast en dat deze klasse bestand is
tegen de stof die erin wordt opgeslagen. De eis in het tweede lid is dezelfde die
op grond van artikel 3.34, derde lid, geldt voor alle opslagtanks. In het derde en
vierde lid wordt aangegeven hoe de constructie geïnspecteerd moet worden. Voor ingegraven
betonnen constructies bestaat geen aangewezen normdocument of richtlijn. Wel moet
de constructie minimaal jaarlijks van binnen bekeken worden. Daarbij wordt in foto’s
vastgelegd wat de toestand van de constructie is. Dit wordt jaarlijks herhaald, zodat
duidelijk is of de constructie verweerd raakt. De inrichtinghouder kan deze visuele
inspectie in principe zelf uitvoeren, maar om de 6 jaar zal dit gedaan moeten worden
door een ‘echte’ deskundige, bijvoorbeeld degene die de constructie heeft neergezet,
of een andere partij die acceptabel is voor het bevoegd gezag.
Onderdeel UU
Artikel 3.38
Deze wijziging van het eerste lid is nodig vanwege de nieuwe indeling van artikel
3.29 van het Activiteitenbesluit. De wijziging betekent geen verandering van de werkingssfeer
van het voorschrift.
Met de actualisatie van PGS 28 (PGS 28:2011 (12-2011)) zijn de bepalingen omtrent
de aanrijdbeveiliging terecht gekomen in voorschriften 5.7.2 en 5.7.3. Per abuis zijn
deze voorschriften met de wijzigingsregeling PGS niet opgenomen in artikel 3.38. Door
deze voorschriften nu wel op te nemen in 3.38, tweede lid, onderdeel c, is deze omissie
hersteld.
Het derde lid, vervalt. De inhoud van dit lid is opgenomen in artikel 3.21, derde
lid.
Onderdeel VV
Artikel 3.38a
Dit artikel vervangt de artikelen 3.19 en 4.89. Die artikelen bevatten de eisen voor
benzinedampterugwinning stage I, namelijk de terugvoer van dampen bij het vullen van
een ondergrondse tank.
Artikel 3.38a schrijft dampterugwinning voor, bij het met lichte olie (benzine) vullen
van een ondergrondse tank (‘stage I’). Deze eis is al sinds de jaren negentig van
de vorige eeuw voorgeschreven in de Nederlandse milieuregelgeving. De stage I eis
is een deel van de implementatie van richtlijn 94/63/EG (zie onderdeel JJJJJJ van
deze toelichting). De wijziging betreft een verduidelijking van de regels en heeft
feitelijk geen gevolgen voor de gangbare praktijk.
Dampretour stage I is het terugvoeren van dampen uit de ondergrondse tank naar de
vullende tankauto. Voorafgaand aan deze wijziging werd de stage I eis bij het vullen
van de ondergrondse tank met lichte olie door twee verschillende artikelen in verschillende
paragrafen voorgeschreven Het stond in paragraaf 3.3.1 over het afleveren aan motorvoertuigen
en in paragraaf 4.6.3 over het afleveren aan werktuigen. De eis staat echter los van
het afleveren en de wijze van afleveren. Bij het controleren van de voorschriften
voor ondergrondse tanks was er de kans dat deze eis over het hoofd worden gezien.
Met deze wijziging staan alle eisen aan ondergrondse tank in dezelfde paragraaf 3.4.2.
Daarnaast geldt de stage I eis door de wijziging voor alle typen inrichtingen. Bij
het afleveren van de lichte olie in een type B inrichting aan uitsluitend werktuigen
gold artikel 4.89. Als (ook) aan motorvoertuigen voor het wegverkeer werd afgeleverd,
gold artikel 3.19. Voor een type C inrichting gold voor afleveren aan motorvoertuigen
ook artikel 3.19, maar bij andere vormen van afleveren gold de Regeling op- en overslag
en distributie benzine milieubeheer of golden vergunningvoorschriften. Met deze wijziging
is deze onduidelijkheid is de werkingssfeer geüniformeerd en verduidelijkt.
Bij opslag in een bovengrondse tank geldt de stage I eis niet. Deze wijze van opslag
is overigens vergunningplichtig.
Onderdeel WW
Dakafval met bitumineus materiaal werd in artikel 3.44, tweede lid, aangemerkt als
goederen waaruit een significante hoeveelheid bodembedreigende stoffen kan uitlogen.
Dat blijkt niet terecht omdat bitumen een materiaal is dat, in tegenstelling tot teer,
weinig uitloogt. Bitumen is een aardolieproduct, terwijl teer een steenkoolproduct
is. Concentraties aan PAK (polycyclische aromatische koolwaterstoffen) in teer liggen
een factor 1.000 – 10.000 hoger dan in bitumen. Ook uitloging van andere stoffen blijkt
in de praktijk zeer gering, mede door de waterafstotende eigenschappen van het materiaal.
Deze aanpassing is in lijn met de wijziging van artikel 2.12 van het Activiteitenbesluit.
Bitumen wordt niet gezien als een gevaarlijke afvalstof. Bitumineus dakafval is zeer
geschikt voor hergebruik en dient dus niet gemengd te worden met gevaarlijk afval.
Dat is ook zo vastgelegd in artikel 4.1 van de Regeling bouwbesluit 2012.
Onderdeel XX
Artikel 3.46, tweede en derde lid
Op grond van de Wet dieren en de Verordening dierlijke bijproducten22 gelden in veel gevallen eisen voor de hygiënische opslag van dierlijke bijproducten.
Als de opslag aan deze eisen voldoet, wordt ook geurhinder voorkomen. Om die reden
was het tot nu toe niet nodig eisen te stellen in de regeling om geurhinder van een
dergelijke opslag te voorkomen.
Met deze wijziging vervalt de vergunningplicht voor een aantal bedrijfstakken (o.a.
hondenkennels en dierentuinen) waar activiteiten met dierlijke bijproducten voorkomen,
die zijn vrijgesteld van de eisen van de verordening. Het gaat dan bijvoorbeeld om
het gebruik van dierlijke bijproducten als voer voor dierentuin- of circusdieren of
in hondenkennels of dierenasiels. In het nieuwe tweede lid worden hieraan enkele eisen
gesteld ter voorkoming van geurhinder, die ontleend zijn aan de eisen voor de opslag
van kadavers in artikel 3.23 van de Regeling dierlijke bijproducten. De maatwerkmogelijkheid
van het derde lid is hier ook op van toepassing verklaard.
Onderdeel YY
Met het opnemen van het normstellende deel van de NeR in het Activiteitenbesluit en
de Activiteitenregeling zijn de verwijzingen naar de NeR in de regeling overeenkomstig
aangepast.
De stuifklassen die in bijlage 6 van de NeR waren opgenomen, staan nu in bijlage 3
bij het besluit.
Onderdelen ZZ en FFF
Met het opnemen van het normstellende deel van de NeR in het Activiteitenbesluit en
de Activiteitenregeling zijn de verwijzingen naar de NeR in de regeling overeenkomstig
aangepast.
Waar werd vermeld dat maatwerkvoorschriften met inachtneming van de NeR moeten worden
genomen wordt nu verwezen naar de betreffende artikelen in het besluit waarin het
afwegingskader voor het bevoegd gezag is vermeld.
Onderdelen GGG en GGGG
Artikelen 3.71c en 4.14, vijfde lid
Artikel 6.5ha en artikel 6.10, achtste lid, bevatten overgangsrecht voor bestaande
bovengrondse opslagtanks die niet op de vloer staan en is nu verplaatst naar de artikelen
3.71c en 4.14, vijfde lid. De artikelen regelen dat de verplichting dat opslagtanks
op de vloer moeten staan, niet geldt voor bestaande opslagtanks. Met ‘bestaande opslagtanks’
worden bedoeld de opslagtanks die zijn geïnstalleerd voor de datum dat de voorschriften
van de Activiteitenregeling op de opslagtank van toepassing werden. Dit overgangsrecht
dateert uit de eerste versie van de Activiteitenregeling. Met de inwerkingtreding
van de wijziging van de Activiteitenregeling op 1 januari 201323, (de zogenaamde derde tranche wijziging) zijn de voorschriften voor opslag van gasolie,
afgewerkte olie en smeerolie in bovengrondse opslagtanks verplaatst en in paragraaf
3.4.9 van de Activiteitenregeling opgenomen. Gelijktijdig is het overgangsrecht voor
deze opslagtanks afgesplitst van het bestaande artikel 6.10, en opgenomen in artikel
6.5ha. Bij die aanpassing is echter een verkeerde verwijzing opgenomen, namelijk naar
artikel 3.71d in plaats van 3.71c, opgenomen. Met dit wijzigingsonderdeel wordt deze
omissie hersteld.
Verder is het overgangsrecht voor opslagtanks met gasolie, afgewerkte olie en smeerolie
ongewenst versoepeld, door te stellen dat het overgangsrecht van toepassing is op
alle opslagtanks die 'op het moment van het van toepassing worden van paragraaf 3.4.9
niet op de vloer stonden'. Dit betekent dat het overgangsrecht zou gelden voor alle
opslagtanks die vóór 1 januari 2013 niet op de vloer stonden. Dit overgangsrecht moet
echter niet gelden voor de opslagtanks waarop reeds paragraaf 4.1.3.1 van toepassing
was en die zijn geïnstalleerd nadat die paragraaf op de opslagtank van toepassing
werd. Deze omissie is nu hersteld, zodat het overgangsrecht geldt voor een opslagtank
die is geïnstalleerd vóór 1 januari 2013 en op het moment dat paragraaf 4.1.3.1 op
de opslagtank van toepassing werd niet op de vloer stond. Voor een andere opslagtank
die niet op de vloer staat, geldt het overgangsrecht als deze is geïnstalleerd vóór
de datum waarop paragraaf 3.4.9 op de opslagtank van toepassing werd.
Onderdeel HHH
Artikel 3.71d
In het tweede lid, onderdeel c, is voorschrift 4.2.14 van PGS 30 uitgezonderd, omdat
het de controle van het lekdetectiepotsysteem betreft. Nu de controle-eisen voor lekdetectie
van de BRL K796 zijn opgenomen in de artikelen 3.71f en 3.71g zijn daarin ook de controle-eisen
opgenomen. Deze artikelen gelden zowel voor tanks met afgewerkte olie of smeerolie
als voor dieseltanks. Het is belangrijk om de controle-eisen te verplaatsen naar deze
artikelen, omdat 3.71d alleen geldt voor gasolie en niet voor smeerolie en afgewerkte
olie. De verwijzing naar voorschrift 4.2.14 van PGS 30 vanuit artikel 3.71d, tweede
lid, voor dieseltanks zou dubbelop zijn.
In het zesde lid, tabel 3.71d, met (her)keuringstermijnen voor o.a. dubbelwandige
bovengrondse opslagtanks vervallen de kolommen voor stalen en kunststof tanks met
lekdetectie overeenkomstig de BRL K910 zonder jaarlijkse controle van dat lekdetectiesysteem.
De jaarlijkse controle van de elektronische lekdetectie bij dubbelwandige opslagtanks
is namelijk verplicht op grond van het achtste lid, onderdeel b.
Bij de wijzigingsregeling PGS is in artikel 3.71d onbedoeld geen rekening gehouden
met de in PGS 30 geïntroduceerde mogelijkheid om de jaarlijkse controle op water in
bovengrondse stalen opslagtanks uit te voeren met een waterzoekpasta. Deze alternatieve
werkwijze is echter wel meegenomen bij de destijds uitgevoerde berekening van het
effect op de uitvoeringskosten.24 Met de wijziging van artikel 3.71d, achtste lid, onderdeel d, en dertiende lid, is
deze omissie rechtgezet.
De wijziging heeft als strekking dat de verplichting tot het jaarlijks uitvoeren van
een controle op de aanwezigheid van water en bezinksel in een bovengrondse opslagtank
is vervangen door de verplichting een jaarlijkse controle op de aanwezigheid van water
uit te voeren. Reden hiervoor is dat de aanwezigheid van bezinksel geen gevolgen hoeft
te hebben voor de integriteit van een stalen opslagtank; de aanwezigheid en de samenstelling
van water is daarvoor bepalend. De verplichting tot het controleren op de aanwezigheid
van bezinksel is daarom vervallen. Daarnaast is de in het kader van de actualisatie
van PGS 30 overeengekomen alternatieve methode van controle met een waterzoekpasta
alleen geschikt om de aanwezigheid van water vast te stellen. Ondanks deze alternatieve
methode blijft het echter wel noodzakelijk om, indien water wordt aangetroffen bij
de controle, dit water uit de opslagtank te verwijderen en de geleidbaarheid en zuurgraad
daarvan te controleren.
De controle op en het verwijderen van eventueel (condens-) water bij een bovengrondse
opslagtank voor brandstof is van belang om de tankinstallatie in goede staat te houden
(achtste lid). Bijkomend voordeel hiervan is dat dit ook de conditie van de brandstof
ten goede komt. De controle dient gedaan te worden door een daartoe getraind persoon.
Het is van belang dat deze controle regelmatig plaatsvindt. Daarom is de eis bewust
laagdrempelig gehouden, zowel wat betreft de kosten als de uitvoerbaarheid. De tankwagenchauffeur
die de brandstof komt brengen, zou dit kunnen uitvoeren nadat deze een korte interne
bewustwordingstraining of -instructie heeft gevolgd. De eigenaar van de tankinstallatie,
die een soortgelijke training of instructie heeft gehad, zou dit ook zelf kunnen doen.
Enig bewijs dat een training of instructie genoten is, moet zijn gedocumenteerd in
bijvoorbeeld het personeelsdossier. Van de gedane jaarlijkse controle op water wordt
in de administratie of het installatieboek een aantekening gemaakt.
Onderdeel III
Artikel 3.71f, tweede lid, is aangepast en aangevuld. In onderdeel a (nieuw) is een
verwijzing naar een krachtens het besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument vervangen
door een verwijzing naar BRL K 903. Een toelichting hierop is opgenomen in de toelichting
op onderdeel B over de definitie van BRL K309.
Volgens de oude tekst van artikel 3.71f mocht opslag van gasolie, smeerolie of afgewerkte
olie in een bovengrondse opslagtank alleen zonder lekbak plaatsvinden, in geval van
een dubbelwandige tank met elektronische lekdetectie volgens BRL K910. Per ongeluk
werd niet mogelijk gemaakt om een dubbelwandige tank met een lekdetectiepotsysteem
volgens de BRL K796 toe te passen in plaats van een lekbak. Deze omissie is met onderdeel
b (nieuw) hersteld.
Het vierde lid schrijft een overvulbeveiliging op de tank en in de vulleiding voor.
Het hebben van twee overvulbeveiligingen is overbodig. De nieuwe formulering sluit
aan bij de BRL K903, die vereist dat de tank is voorzien van een overvulbeveiliging.
Hieraan is ook voldaan als de overvulbeveiliging zich bevindt in de vulleiding van
de tank.
Onderdeel JJJ
Voor een toelichting op het tweede lid (nieuw) en de wijziging van het zevende lid
wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.71f, tweede en vierde lid (onderdeel
III).
In artikel 3.71g is een nieuw achtste lid ingevoegd, waarin is bepaald dat de overvulbeveiliging
niet verplicht is voor een opslagtank voor afgewerkte olie die handmatig of onder
vrij verval wordt gevuld. Met de Regeling van 21 januari 201425 is een bepaling met deze inhoud toegevoegd aan artikel 3.71f (vijfde lid). Deze bepaling
had ook in artikel 3.71g opgenomen moeten worden, hetgeen nu is gebeurd.
Onderdeel KKK
Paragraaf 3.4.10
Artikel 3.71i
In dit artikel wordt direct verwezen naar de bepalingen in de MP40-21 die van invloed
zijn op de externe veiligheid. Dit kunnen zowel preventieve als repressieve bepalingen
zijn. Daarnaast zijn onderwerpen opgenomen die niet via andere wet- of regelgeving
worden geborgd. De bouwregelgeving bepaalt bijvoorbeeld niets over de aanwezigheid
van brandblusvoorzieningen bij de opslag van explosief materiaal. Daarom wordt in
dit artikel eveneens verwezen naar de eisen die hiervoor in de MP40-21 zijn opgenomen.
Er zijn geen bouwkundige eisen voor een opslag, munitiewerkplaats, beschermingswal
of beschermingswand opgenomen. De reden hiervoor is dat de bouwkundige aspecten meegenomen
worden in de munitie-QRA en daarmee verwerkt zijn in de effectafstanden en veiligheidszones.
Vanwege deze methodiek is het niet nodig om vervolgens in de Activiteitenregeling
bouwkundige eisen op te nemen.
De opgenomen eisen zijn erkende maatregelen waarvan, zonder voorafgaande toestemming,
afgeweken kan worden. Hierbij moet geborgd zijn dat voorschriften uit het Activiteitenbesluit
nageleefd worden. Defensie kent een interne autoriteit die afwijkingen kan toestaan.
Deze autoriteit, het hoofd van de sectie Militaire Commissie Gevaarlijke Stoffen,
toetst de uitgangspunten uit het Activiteitenbesluit. Een toestemming tot afwijking
wordt eveneens aan het bevoegd gezag gezonden.
Toekomstige wijzigingen van de hiergenoemde bepalingen van de MP40-21 worden afgestemd
met de Minister van Infrastructuur en Milieu. Deze zal daarbij beoordelen of de gewijzigde
voorschriften voldoende zijn om de risico’s voor de omgeving te voorkomen dan wel
te beperken.
Artikel 3.71j
Omdat de opslag van de overige ontplofbare stoffen of voorwerpen bij defensie-inrichtingen
uitgezonderd is van paragraaf 4.1.2 van het Activiteitenbesluit, worden in dit artikel
de eisen voor de opslag van minder dan 50 kg van de ADR klasse 1.3 en van de ADR klassen
1.4, 1.5 en 1.6 vastgelegd. Deze opslagen kunnen ook voorkomen bij inrichtingen die
hiervoor niet speciaal zijn ingericht en waarbij de risico’s niet vastgesteld zijn
op basis van een munitie-QRA. In die gevallen kent de MP40-21 regels waarnaar hier
verwezen wordt. Binnen inrichtingen waarvoor wel een munitie-QRA is opgesteld worden
deze klassen over het algemeen opgeslagen in de daarvoor bestemde opslagvoorzieningen.
Deze opslag heeft geen effect op de vastgestelde veiligheidszones.
De Koninklijke Marechaussee kan binnen haar politietaak ook vuurwerk in beslag nemen.
In het tweede lid wordt deze hoeveelheid beperkt tot 25 kg en is voor de opslag een
brandveiligheidsopslagkast noodzakelijk.
Onderdeel NNN
Artikel 3.94a
In artikel 3.94a is invulling gegeven aan artikel 3.103 van het Activiteitenbesluit.
Deze eisen waren met het besluit van 14 september 2012 (Stb. 2013, 441) nog niet in werking getreden in afwachting van het tot stand komen van de handreiking
waar in artikel 3.94a (nieuw) naar wordt verwezen. Tot de inwerkingtreding van dat
artikel golden de eisen uit paragraaf 2.9 van de bijlage bij het Besluit landbouw
milieubeheer waarin werd bepaald dat de aanleg en het onderhoud van het spoelbassin
voor de opvang van het spoelwater dat vrij komt bij het wassen van in de grond geteelde
gewassen moest plaatsvinden volgens de Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins
voor de bloembollensector, uitgegeven door het toenmalige Ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het toenmalige Ministerie van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit in 2002. Deze handreiking is inmiddels omgezet naar een geactualiseerde
versie van die handreiking die op 20 februari 2014 door het beherend college (het
Centraal College van deskundigen Bodembescherming van SIKB) is vastgesteld. In artikel
1.1 is een begripsbepaling opgenomen van de handreiking, met daarin een verwijzing
naar de geldende versie. De wijzigingen ten opzichte van de versie uit 2002 houden
een actualisering in van de relatie van de Handreiking met de relevante regelgeving
en zijn derhalve niet beleidsinhoudelijk van aard.
Artikel 3.94b
Het lozen van afvalwater afkomstig van het sorteren van niet-biologisch geteelde gewassen
op het vuilwaterriool is alleen toegestaan indien het afvalwater vooraf wordt gezuiverd.
In het Activiteitenbesluit is voorgeschreven dat met de zuiveringsvoorziening ten
minste een zuiveringsrendement van 95% behaald moet worden. Uit onderzoek dat in opdracht
van Waterschap Scheldestromen26 is uitgevoerd, is gebleken dat met de in artikel 3.94a beschreven zuiveringsvoorziening,
een zuiveringsrendement van 95% voor systemen tot 16 kubieke meter behaald kan worden.
Het water uit de sorteerinstallatie wordt eerst voorgezuiverd door middel van een
lamellenfilter. De grootte van het toe te passen lamellenfilter is afhankelijk van
de hoeveelheid te behandelen afvalwater. Bij een sorteerinstallatie van maximaal 8
kubieke meter water moet de inhoud van het lamellenpakket ten minste 1,5 kubieke meter
bedragen en voor een sorteerinstallatie van meer dan 8 tot maximaal 16 kubieke meter
moet de inhoud van het lamellenpakket ten minste 6 kubieke meter bedragen. Verder
bedraagt de capaciteit van het lamellenfilter, bij een sorteerinstallatie met een
inhoud van maximaal 8 kubieke meter minimaal 2 kubieke meter per uur en voor een systeem
vanaf 8 tot 16 kubieke meter minimaal 4 kubieke meter per uur.
Na de voorzuivering met het lamellenfilter vindt nazuivering van het afvalwater plaats
met ozon en een actief koolfilter.
Voor systemen van maximaal 8 kubieke meter bedraagt de capaciteit van de ozoninstallatie
ten minste 1 kubieke meter per uur en voor systemen van meer dan 8 tot 16 kubieke
meter 3 kubieke meter per uur. De contacttijd bedraagt in beide gevallen ten minste
30 minuten en de hoeveelheid toe te voegen ozon bedraagt minimaal 20 gram ozon per
kubieke meter te behandelen water.
Voor een goede werking van het actief koolfilter bedraagt de contacttijd minimaal
20 minuten. Voor verdere informatie wordt verwezen naar bovengenoemd rapport.
Met bovenstaande regels zijn erkende maatregelen opgenomen voor het merendeel van
de sorteerinstallaties in Nederland. Door het ontbreken van informatie voor sorteerinstallaties
groter dan 16 kubieke meter was voor deze categorie sorteerinstallaties nog geen erkende
maatregel in de regeling opgenomen. Deze bedrijven dienen aan het bevoegd gezag aan
te tonen dat met de door hen gebruikte zuiveringsmethode wordt voldaan aan het doelvoorschrift
volgens artikel 3.105, vierde lid, van het besluit dat 95% van de gewasbeschermingsmiddelen
zijn verwijderd.
Voor een goede werking van de zuiveringsvoorziening is een correcte installatie en
correct gebruik en onderhoud van het systeem noodzakelijk. Dit valt onder de zorgplicht.
(zie artikel 2.1, tweede lid, onder m)
Onderdeel PPP
Met dit onderdeel wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd: paragraaf 3.5.8. Kleinschalig
vergisten van uitsluitend dierlijke meststoffen.
Artikel 3.102a
Dit artikel geeft de relatie aan tussen de verschillende milieuthema's in de delegatiebepaling
en de voorschriften in de regeling die daarop gebaseerd zijn.
Artikel 3.102b
Dit artikel houdt in dat een deskundige een kwaliteitsverklaring moet afgeven voor
de vergistingsinstallatie met de bijbehorende onderdelen (na-opslag, bewerken en opslaan
van vergistinggas). Het doel van de kwaliteitsverklaring is aan te geven onder welke
voorwaarden de installatie de komende 15 jaar veilig kan worden gebruikt. De verklaring
geeft aan hoe de installatie is uitgevoerd, maar ook hoe hij moet worden beheerd en
onderhouden. De inhoud van de kwaliteitsverklaring moet zijn gebaseerd op de NTA 9766.
De deskundige zal meestal de leverancier van de installatie zijn.
Het derde en vierde lid geven aan wat er moet gebeuren bij herkeuring van de installatie.
Als de installatie onverhoopt buiten gebruik gesteld moet worden, bepaalt artikel
3.102d, zevende lid, wat er moet gebeuren.
Het vijfde lid bepaalt dat de gaszak jaarlijks visueel geïnspecteerd moet worden.
Een lek van de gaszak leidt tot drukverlies. De elektronische monitoring zou dat snel
moeten signaleren. De jaarlijkse visuele controle is vooral bedoeld om slijtage of
aantasting van de gaszak tijdig te signaleren, voordat een lek ontstaat. De visuele
inspectie hoeft niet door een externe deskundige te worden gedaan.
Artikel 3.102c
De handelingen met dierlijke mest zijn bodembedreigend. Omdat het gaat om gesloten
installaties is een vloeistofkerende vloer voldoende om een verwaarloosbaar bodemrisico
te bereiken. De vul- en aftappunten moeten wel boven een lekbak zijn geplaatst. Als
een deel van de installatie verdiept wordt aangelegd, moet de constructie vloeistofdicht
zijn of aantoonbaar volgens BRL 2342 zijn aangelegd. Bij handelingen met dierlijke
mest geldt de verplichting voor bodemonderzoek van artikel 2.12 van het Activiteitenbesluit
niet.
Artikel 3.102d
Dit artikel bevat een aantal bepalingen op het gebied van de veiligheid van de installatie.
Het eerste lid geeft aan dat de installatie zodanig moet zijn uitgevoerd om de activiteit
naar behoren te kunnen uitvoeren. Dit borgt de leverancier via de kwaliteitsverklaring
(artikel 3.102b).
Het tweede lid schrijft voor dat er een noodprocedure moet zijn. Als een externe partij
de elektronische monitoring uitvoert, is het belangrijk dat die partij ook van de
noodprocedure op de hoogte is. Het is verstandig de noodprocedure ook te testen.
In het derde lid wordt een aanvulling op de noodprocedure van het tweede lid gegeven,
voor die gevallen waar van vergistinggas groen gas wordt gemaakt. Groen gas is biogas
van aardgaskwaliteit dat wordt ingebracht op het aardgasnet. Daarvoor wordt tetrahydrothiofeen
(THT) toegevoegd, de stof die aardgas zijn karakteristieke geur geeft. THT heeft een
lage geurdrempel. Als de stof vrijkomt, is de geur van aardgas in de omgeving waarneembaar,
wat kan leiden tot meldingen van een lek in het aardgasnet. Het is dan ook belangrijk
in dat geval niet alleen het bevoegd gezag en de brandweer, maar ook de beheerder
van het aardgasnet te waarschuwen.
Het vierde lid schrijft voor dat de vergister en de opwerking van het vergistinggas
uitsluitend door een deskundig persoon bediend mag worden. De drijver van de inrichting
zal meestal de bediening van de installatie overlaten aan een deskundige externe partij
en slechts zeer beperkt zelf handelingen aan de installatie mogen verrichten. De afspraken
hierover kunnen worden vastgelegd in de kwaliteitsverklaring (artikel 3.102b).
Het vijfde lid schrijft voor dat bij het transport van vergistinggas via een leiding,
het invoedpunt zo is ingeregeld dat bij drukval de installatie stopt met invoeden.
Dit verkleint het effect van een beschadiging of breuk van de leiding27.
Het zesde lid stelt een aantal eisen aan leidingen. Deze regeling is gebonden aan
het begrip ‘vergistinggas’. Het dagelijks spraakgebruik gebruikt de term ‘biogas’.
Als de leidingen herkenbaar gemarkeerd moeten worden, kan dat zowel met de aanduiding
‘biogas’ als met de aanduiding ‘vergistinggas’.
Het zevende lid ten slotte geeft aan wat er moet gebeuren als de installatie buiten
gebruik wordt gesteld. Met name het verwijderen en stabiliseren van het restproduct
blijft in de praktijk nog wel eens achterwege en leidt dan tot gevaarlijke situaties.
Artikel 3.102e
Vergistinggas kan door compressie en koeling vloeibaar worden. Het wordt dan Liguified
BioGas of LBG genoemd. De gevaareigenschappen zijn vergelijkbaar met vloeibaar aardgas
(Liquified Natural Gas of LNG). De eisen voor de opslag van LBG zijn gebaseerd op
de PGS 33-1, die eisen stelt aan LNG-tankstations.
Het eerste en tweede lid stellen eisen aan een vast opgestelde opslagtank. Het is
ook mogelijk LBG op te slaan in een verwisselbare gascontainer. Als de container vol
is, wordt hij afgesloten en vervangen door een lege container. Het eerste lid is in
dat geval niet van toepassing. Een gascontainer die over de weg wordt vervoerd, moet
voldoen aan de eisen die op grond van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en het ADR
gelden voor wegvervoer van gevaarlijke stoffen. Die eisen zorgen ervoor dat de gascontainer
veilig over de weg vervoerd kan worden. Een gascontainer die aan die eisen voldoet
is ook veilig als hij stil staat.
Het tweede lid geeft aan dat de eisen van PGS 33-1 van overeenkomstige toepassing
zijn. PGS 33-1 is namelijk geschreven voor een LNG-tankstation, waar de opslagtank
gevuld wordt vanuit een tankwagen. De LBG-opslag bij vergisting wordt geleegd naar
een tankwagen.
Het derde lid geeft twee aanvullende eisen die nodig zijn om het risico van de LBG-opslag
zo klein mogelijk te maken.
Artikel 3.102f
Als vergistinggas wordt opgewerkt (bijvoorbeeld door gaswassers of door compressie
en koeling) komt in het proces kooldioxide vrij. Dit is zogenaamd ‘kortcyclisch’ kooldioxide,
dat niet bijdraagt aan het broeikaseffect. Kooldioxide is verstikkend en verspreidt
slecht. Dit artikel schrijft bovendaks omhoog gericht afvoeren voor om te voorkomen
dat in de omgeving van de gasopwerking een gevaarlijke concentratie kooldioxide kan
ontstaan.
Onderdeel UUU
Artikel 3.116
Ten behoeve van het voorkomen van bodemverontreiniging bij een buitenschietbaan is
een vloeistofdichte vloer of verharding niet noodzakelijk. Met een bodembeschermende
maatregel wordt voorkomen dat met metaal verontreinigd kogelvangerzand in de bodem
terecht komt. Deze maatregel kan bijvoorbeeld bestaan uit het toepassen van een scheidende
laag zand met een afwijkende kleur of samenstelling. Het is vanwege het ricochetgevaar
niet gebruikelijk om voor deze scheidende laag een harde, steenachtige laag toe te
passen. Overigens zijn veel kogelvangers uitgerust met een voorziening tegen inregenen
om zo het risico van uitlogen van metalen te minimaliseren. De bodembeschermende maatregel
geldt niet voor een zandkogelvanger met overkapping tegen regen. In het geval van
een overdekte zandkogelvanger kunnen kogels, resten daarvan of uitloging de bodem
eronder niet bereiken.
Het verbod om op kleiduivenbanen met bodembedreigende materialen zoals loodhagel te
schieten, maakt het stellen van bodembeschermende voorzieningen voor dit type schietbaan
overbodig. Daarom is in het tweede lid een uitzondering opgenomen voor kleiduivenbanen
die niet zijn aangewezen bij besluit op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit
kleiduivenschieten milieubeheer.
Omdat op kleiduivenbanen die wel zijn aangewezen het gebruik van loodhagel is toegestaan,
moet in geval van gebruik van loodhagel maatwerk worden toegepast, zoals opvang van
de hagel tijdens de vlucht of op een bodemvoorziening. Loodverontreiniging beslaat
een groot oppervlak dat beschermd moet worden of de verontreiniging moet beperkt worden
door andere maatregelen (vangnetten).
Artikel 3.117
Bij het vermijden van risico’s voor de omgeving van schietbanen die met name worden
gebruikt door Defensie (artikel 3.157, onderdeel a) wordt gebruik gemaakt van interne
defensieregelgeving namelijk de Ministeriële Publicatie 40-30, waarnaar in het tweede
lid wordt verwezen. Deze publicatie beschrijft de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen.
Naast de verschillende typen buitenschietbanen waarnaar in dit voorschrift wordt verwezen,
bevat de MP40-30 ook voorschriften voor handgranaatbanen. Uitgangspunt van de MP40-30
is het zoveel mogelijk verhinderen dat projectielen buiten de baan terecht komen.
Afhankelijk van het type schietbaan (een schermenbaan, een poortbaan, een poortkokerbaan,
een kokerbaan of een vrije schietbaan) worden eisen gesteld aan de constructie, het
materiaalgebruik en de dimensionering van de kogelvangers. Hierbij zijn de gedragsvoorschriften
ter bescherming van de schutter niet opgenomen. De MP40-30 wordt opgesteld door het
hoofd van de Sectie Militaire Commissie Gevaarlijke Stoffen die hierin de (militaire)
kennis over schietbanen, kogelvangers en veiligheid vastlegt. Met de verwijzing naar
de publicatiedatum van de MP40-30 zijn de eisen voor iedereen kenbaar. Indien een
nieuwe versie wordt vastgesteld, wordt de Activiteitenregeling aangepast.
In het derde lid worden eisen gesteld aan een schietbaan met beperkte onveilige zone
(artikel 3.157, onderdeel b). De uitvoering van een dergelijke schietbaan betekent
in feite dat een minimaal oppervlak als onveilige zone blijft bestaan, namelijk het
gebied op de baan zelf. Dit soort banen wordt vaak uitgevoerd als schermenbaan, een
baan waarbij schermen, zijwallen of zijwanden en een kogelbestendige overkapping boven
de kogelvanger voorkomen dat projectielen via een direct schot of ricochet de baan
kan verlaten. In plaats van horizontale schermen en zijwanden of -wallen is ook een
geheel van poorten of kokers, waardoor de schutter schiet, mogelijk om te voorkomen
dat projectielen de baan verlaten. In dat geval wordt van poort- of kokerbanen gesproken.
In tabel 3.117a zijn de eisen voor deze voorzieningen opgenomen, afhankelijk van het
type wapen en munitie. De precieze uitvoering (staal- of betonkwaliteit bijvoorbeeld,
of bevestigingen) moet uiteraard gericht zijn op de functie van kogelbestendigheid
en duurzaamheid.
In het overgrote deel van de schietbanen wordt een zandkogelvanger en een onverharde
baanzool toegepast. Bepaalde typen schietbanen (met name kokerbanen) hebben enigszins
het karakter van een binnenschietbaan met bijbehorende voorzieningen. Daarom zijn
ook de verharde baanzool en stalen kogelvanger opgenomen in de eisen voor buitenschietbanen.
Veel schietbanen worden uitgevoerd met vaste standplaatsen voor de schutter. In de
gevallen dat de schutter zich verplaatst over een schietbaan, vaak richting doel,
wordt gesproken van parcoursschieten. De voorschriften in tabel 3.117a zijn zodanig
opgesteld dat ook in deze situatie de externe veiligheid afdoende kan worden gewaarborgd,
indien de voorschriften worden gevolgd voor alle mogelijke plaatsen waar de schutter
zich kan bevinden.
Vrije schietbanen – schietbanen zonder voorzieningen die de onveilige zone beperken
– voor sportieve en recreatieve doeleinden zijn niet opgenomen in de voorschriften
voor buitenschietbanen. Een belangrijke overweging is, dat de grootte van de onveilige
zone sterk afhangt van de precieze wapens en maatwerk, op grond van artikel 3.117,
vijfde lid, behoeft. Ook het zeer geringe aantal van dit type banen voor sportieve
en recreatieve doeleinden dat in Nederland bestaat, is een reden hiervoor geen voorschriften
op te nemen.
Kleiduivenschietbanen dienen als oefen- en wedstrijdbanen voor kleiduivenschutters
en jagers. In vergelijking met het schieten met een enkele kogel heeft een hagelschot
een veel korter bereik (vluchtlengte) en een veel kleinere trefenergie. Daarentegen
is er een veel grotere spreiding van de afzonderlijke hagelkorrels die in een divergerende
bundel verdeeld worden. De op een kleiduivenschietbaan beschoten doelen (meestal door
de lucht geworpen kleiduiven) bewegen zich in een vrij uitgestrekt gebied. Deze omstandigheden
stellen daarom geheel andere eisen aan de te nemen veiligheidsmaatregelen dan die
voor het kogelschieten gelden. De voorschriften om de onveilige zone te bepalen, zijn
opgenomen in het vierde lid, tabel 3.117b.
In het vijfde lid is aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven een maatwerkvoorschrift
op te leggen met betrekking tot de uitvoering van de constructie inclusief kogelvanger.
Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij een aangepaste baan voor het uitvoeren van een nieuw
type oefening of het gebruik van een nieuw type wapen. Verwacht wordt dat de maatwerkvoorschriften
voor buitenschietbanen die in beheer zijn bij Defensie uiteindelijk verwerkt worden
in de MP40-30. Het opleggen van maatwerk kan ook betrekking hebben op het vrijhouden
van de onveilige zone. Dit laatste kan van belang zijn bij een kleiduivenschietbaan,
waar de veiligheid vereist dat de toegang tot deze zone beperkt wordt.
Artikel 3.118
Dit artikel geeft de minimumvereisten voor de inhoud van het akoestisch onderzoek.
Dit is grotendeels overeenkomstig de vereisten voor akoestisch onderzoek zoals die
gesteld worden op basis van de Wet geluidhinder (Reken- en meetvoorschrift geluid
2012). De relevante bijlage bij het RMV 2012 is inhoudelijk ongewijzigd gebleven ten
opzichte van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006. Aangezien schietgeluid
sterk afwijkt van industriegeluid (onder andere door het impulsachtige karakter) is
een specifiek meetvoorschrift schietgeluid opgesteld. Deze handleiding is gebaseerd
op onderzoek naar de hinderbeleving van schietgeluid en is door TNO uitgewerkt tot
een volledige methodiek. Het vastleggen van deze methodiek als bijlage 9 bij de Activiteitenregeling
borgt de wettelijke basis voor het gebruik zowel bij meldingsplichtige als vergunningplichtige
situaties.
Verder kan worden opgemerkt dat specifiek voor schietlawaai het aantal schoten en
het type wapens waarmee die schoten worden afgevuurd, wordt bijgehouden. Dat is overigens
staande praktijk voor schietbanen. Belangrijk in dit verband is dat de registratie
per dag, avond, nacht en op zon- en feestdag dient te geschieden om een correcte verificatie
van de geluidsbelasting mogelijk te maken.
Artikel 3.118a
In dit artikel is een registratieverplichting opgenomen. Aangezien het door de vele
overdrachtsgegevens die deel uitmaken van de rekenmethodiek nauwelijks mogelijk is
controlemetingen uit te voeren, wordt door de handhavende instanties gebruik gemaakt
van het geregistreerde aantal schoten, het kaliber van de verschoten munitie en de
dagdelen waarin deze verschoten is. Deze parameters komen overeen met die van het
akoestisch onderzoek dat bij de melding (artikelen 1.10 en 1.11 van het Activiteitenbesluit)
is ingediend. Op deze wijze is een administratieve controle mogelijk van de akoestische
belasting op de omgeving.
Artikelen 3.119 en 3.120
Zie voor een toelichting op deze artikelen het onderdeel Emissies naar de lucht bij paragraaf 4.3.2 Reinigen, coaten en lijmen van hout, kurk dan wel houten kurken of houtachtige voorwerpen en onderdeel 7. Lucht in het algemeen deel van de toelichting bij de Activiteitenregeling die op 1 januari
2008 in werking trad28.
Artikel 3.121
De maatregelen in artikel 3.121 zijn overgenomen uit de NeR (hoofdstuk 3.4.4). Deze
maatregelen kwamen voort uit het project KWS2000. In het artikel is volstaan met het
enkel overnemen van de drie maatregelen. Een toelichting per maatregel, zoals deze
in de NeR was vermeld, is hieronder opgenomen.
-
a. Verven van droogbloemen volgens de dompelmethode met volledig watergedragen verfbaden
Droogbloemen worden in bossen gedompeld in een verfbad van oplosmiddel en verf. De
badtemperatuur varieert tussen 40 en 85°C. De bossen worden uitgeslagen en aan een
rek in een droogruimte geplaatst. In de praktijk is bewezen dat droogbloemen kunnen
worden gekleurd in watergedragen verfbaden. De operationele kosten voor grondstoffen
en energie zijn lager dan bij toepassing van verfbaden op acetonbasis.
-
b. Verven van snijbloemen volgens de optrekmethode met volledig watergedragen verfbaden
Snijbloemen waarvan de vaatbundels groot genoeg zijn kunnen worden geverfd door plaatsing
in een bak met verf, oplosmiddel en warm water. De verf wordt in 4 tot 6 uur opgenomen
door de snijbloemen. Deze zogenaamde optrekmethode kan geheel watergedragen worden
uitgevoerd door toepassing van kleurstoffen die ook in de voedingsmiddelenindustrie
worden gebruikt. De operationele kosten vallen hierbij hoger uit dan bij baden op
ethanolbasis.
-
c. Verven van snijbloemen volgens de dompelmethode met watergedragen verfbaden, maximaal
15% VOS
Snijbloemen met kleine vaatbundels kunnen worden geverfd door dompeling in een al
dan niet met water aangelengd verfbad. De bossen worden uitgeslagen, 1 tot 2 keer
nagespoeld, opnieuw uitgeslagen en gedroogd. In praktijkproeven is bewezen dat het
oplosmiddelgehalte van deze baden kan worden teruggebracht tot maximaal 15% ethanol,
waarbij de operationele kosten lager uitvallen dan bij toepassing van baden met een
hoger VOS-gehalte.
Artikel 3.122
Bij het gebruik van open baden volgens de methoden zoals toegelicht in de toelichting
op artikel 3.121, onderdelen a en b, kan bij het gebruikelijke uitslaan na dompelen,
uitlekken en morsen bij het vullen van de baden, de bodem verontreinigd raken met
kleurstoffen en vluchtige organische stoffen. Om de bodem te beschermen bij deze wijzen
van verven is hier een vloeistofdichte vloer verplicht. Om verf te besparen kan het
uitslaan het best worden gedaan boven de baden zelf of boven speciale bakken.
Artikel 3.123
Uitwerpselen van dieren kunnen de bodem verontreinigen. Een vloeistofkerende vloer
is in principe voldoende om het bodemrisico tot verwaarloosbaar te beperken. Bij een
dierenverblijf in de open lucht zoals een dierenweide ontbreekt de vloer. Over het
algemeen zal dit geen problemen geven, mits de uitwerpselen en andere bederfelijke
waren regelmatig worden verwijderd. Hiervoor is geen frequentie vastgesteld. Het bevoegd
gezag kan de maatwerkmogelijkheid in artikel 3.124 gebruiken om de frequentie nader
in te vullen als dat nodig is om geurhinder te beperken of ten behoeve van bodembescherming.
Het derde lid regelt dat bodemonderzoek niet verplicht is, net als voor activiteiten
met een vergelijkbaar bodemrisico, zoals het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven
(paragraaf 3.5.6, artikel 3.96, tweede lid), het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen
(paragraaf 3.4.5, artikel 3.65, tiende lid) en het opslaan van drijfmest of digestaat
(paragraaf 3.4.6, artikel 3.66, derde lid).
Artikel 3.124
In principe is het uitgangspunt dat dierenverblijven in de buitenlucht goed worden
schoon gehouden. Bij maatwerkvoorschrift kan dit nader worden ingevuld. Dat is vooral
bedoeld voor gevallen waar de inrichtinghouder de eigen verantwoordelijkheid laat
liggen of sprake is van klachten.
Als het dierenverblijf goed wordt schoon gehouden en desondanks geurhinder blijft
bestaan, geeft het tweede lid aanvullende mogelijkheden om de geurhinder te beperken.
Onderdeel VVV
Artikel 4.3
Artikel 4.3, tweede lid, bevat een aantal uitzonderingen op het van toepassing zijn
van het eerste lid. Daarin wordt steeds gesproken over gevaarlijke stoffen in verpakking
en CMR stoffen in verpakking die vallen in verschillende klassen van het ADR. Een
stof die in een van de klassen van het ADR valt is per definitie een gevaarlijke stof.
Dat geldt ook als de stof daarnaast een CMR stof is. De formulering ‘gevaarlijke stoffen
in verpakking van klasse X van het ADR’ dekt alle relevante stoffen al af – ook de
stoffen van die klasse die daarnaast CMR stoffen zijn. De toevoeging ‘en CMR stoffen
in verpakking’ is daarom overbodig.
Onderdeel WWW
Artikel 4.4
In artikel 4.4, onderdeel c, wordt bepaald dat voorschrift 3.10.4 van PGS 15 niet
van toepassing is op de uitvoering en het gebruik van opslagvoorzieningen van spuitbussen,
gaspatronen of aanstekers van de klasse 2 van de ADR. Op basis van voorschrift 3.10.4
is het mogelijk om af te wijken van voorschrift 3.10.3 door middel van maatwerkvoorschrift.
Het is niet noodzakelijk om voorschrift 3.10.4 in artikel 4.4, eerste lid, onderdeel
b, van toepassing te verklaren, aangezien de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften
ten aanzien van voorschrift 3.10.3 wordt geboden in artikel 4.5, derde lid. In dat
lid wordt bepaald dat bij het stellen van dergelijke maatvoorschriften, voorschrift
3.10.4 in acht moet worden genomen.
Onderdeel XXX
Artikel 4.4a
Uit artikel 4.4a, tweede lid, onderdeel c, volgt dat voorschrift 6.3.6 van PGS 15
niet van toepassing is op het opslaan van gasflessen van de klasse 2 van het ADR in
een brandveiligheidsopslagkast. Op basis van voorschrift 6.3.6 is het mogelijk om
af te wijken van voorschrift 6.3.5 door middel van een maatwerkvoorschrift. Het is
niet noodzakelijk om voorschrift 6.3.6 in artikel 4.4a, tweede lid, onderdeel c, van
toepassing te verklaren, aangezien de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften
ten aanzien van voorschrift 6.3.5 wordt geboden in artikel 4.5, vierde lid. In dat
lid wordt ook bepaald dat bij het stellen van dergelijke maatvoorschriften, voorschrift
6.3.6 in acht moet worden genomen.
Onderdeel YYY
Artikel 4.4b
In artikel 4.3, tweede lid, wordt bepaald dat het eerste lid, waarin wordt bepaald
waaraan een opslagvoorziening moet voldoen, niet van toepassing is op gevaarlijke
stoffen in verpakking van de klasse 4 van de ADR. In artikel 4.4b wordt echter bepaald
dat deze gevaarlijke stoffen worden opgeslagen in een opslagvoorziening als bedoeld
in artikel 4.3, eerste lid. Deze formulering wekte verwarring. Het idee achter de
formulering van artikel 4.4b, eerste lid, was dat de eisen aan gevaarlijke stoffen
van de klasse 4 van het ADR in een apart artikel worden geregeld, vergelijkbaar met
de regels voor de gasflessen (artikel 4.4a), spuitbussen (artikel 4.4) en accu's (artikel
4.4c). Door deze categorieën producten op te nemen in de artikelen na artikel 4.3
zijn deze voorschriften minder versnipperd in de paragraaf. Met artikel 4.3, tweede
lid, is dus niet zozeer een uitzondering beoogd, maar is het toepassingsbereik van
artikel 4.3 beperkt, aangezien de eisen aan de in artikel 4.3, tweede lid genoemde
stoffen in een apart artikel zijn opgenomen.
Voor stoffen van het ADR-klasse 4 geldt derhalve dat deze aan dezelfde voorschriften
van PGS 15 moeten voldoen als de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 4.3, eerste
lid. Door de onderhavige wijziging wordt artikel 4.3, eerste lid, herhaald in artikel
4.4b, eerste lid.
Ten slotte wordt in artikel 4.4b, eerste lid, onderdeel b, bepaald dat voorschrift
3.10.4 van PGS 15 niet van toepassing is op de uitvoering en het gebruik van opslagvoorzieningen
van gevaarlijke stoffen in verpakking van de klasse 4 van het ADR. Op basis van voorschrift
3.10.4 is het mogelijk om af te wijken van voorschrift 3.10.3 door middel van maatwerkvoorschrift.
Het is niet noodzakelijk om voorschrift 3.10.4 in artikel 4.4b, eerste lid, onderdeel
b, van toepassing te verklaren, aangezien de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften
ten aanzien van voorschrift 3.10.3 wordt geboden in artikel 4.5, derde lid. In dat
lid wordt ook bepaald dat bij het stellen van dergelijke maatvoorschriften, voorschrift
3.10.4 in acht moet worden genomen.
Onderdelen AAAA en BBBB
Artikelen 4.5 en 4.7
In artikel 4.5, eerste lid, en in artikel 4.7, tweede lid, onderdeel e, werd verwezen
naar voorschrift 10.2.1 van PGS 15. Dit voorschrift bepaalt dat bepaalde stoffen niet
aanwezig mogen zijn in een voorziening voor de tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen
in verpakking als bedoeld in artikel 4.7, eerste lid. De verwijzing naar het voorschrift
uit PGS 15 in de genoemde artikelen was nodig om mogelijk te maken dat via een maatwerkvoorschrift
eisen kunnen worden gesteld aan de opslag van gevaarlijke stoffen.
Vervolgens werd in artikel 4.7, derde en vierde lid, de inhoud van voorschrift 10.2.1
van PGS 15 gedeeltelijk herhaald. Deze leden zijn bewust opgenomen omdat in voorschrift
10.2.1 niet expliciet is opgenomen dat de in het derde en vierde lid genoemde stoffen
niet tijdelijk mogen worden opgeslagen. Hierdoor kan de indruk ontstaan dat deze stoffen
wel tijdelijk mogen worden opgeslagen in een voorziening voor tijdelijke opslag van
gevaarlijke stoffen in verpakking, terwijl dit niet het geval is. Voorschrift 10.2.1
bepaalt slechts dat hoofdstuk 7 van PGS 15 op een dergelijke opslag niet van toepassing
is. Doordat in de genoemde leden het voorschrift (gedeeltelijk) werd herhaald, maar
niet werd verwezen naar PGS 15, bestaat er ten onrechte geen maatwerkmogelijkheid.
Om dit te herstellen is in zowel artikel 4.5, eerste lid, als in artikel 4.7, tweede
lid, de verwijzing naar voorschrift 10.2.1 vervallen en is een nieuw onderdeel b aan
het zevende lid van artikel 4.7 toegevoegd. Hierdoor wordt maatwerk in de genoemde
gevallen alsnog mogelijk. Ook is in artikel de verwijzing naar het ADR aangepast om
duidelijk te maken dat aan klasse 2 gevaarsetiket 2.3 moet worden voldaan en niet
aan de niet bestaande ‘klasse 2.3’.
Tot slot wordt, zoals hiervoor aangegeven in artikel 4.5 een tweetal leden ingevoegd
om te verduidelijken dat met inachtneming van voorschrift 3.10.4, onderscheidenlijk
6.3.6 van PGS 15 bij maatwerkvoorschrift eisen kunnen worden gesteld ten aanzien van
voorschrift 3.10.3, onderscheidenlijk 6.3.5.
Onderdeel CCCC
Aan artikel 4.8, vijfde lid, tabel 4.8, is noot 4 toegevoegd om te voorkomen dat een
lekbak is vereist vanwege de opslag van gevaarlijke stoffen van minder dan 5 liter
op een stelling. Er is voor gekozen het woord ‘stelling’ niet te definiëren, omdat
het een gangbaar Nederlands begrip is. In de praktijk worden ‘stelling’ en ‘stellingkast’
door elkaar gebruikt. Destijds is gekozen voor het woord ‘stelling’. Ten overvloede
wordt opgemerkt dat de opgeslagen stoffen wel worden meegerekend bij de bepaling van
de in de verkoopruimte aanwezige hoeveelheid gevaarlijke stoffen.
Onderdeel DDDD
Artikel 4.9ac
In artikel 4.9a, eerste lid, is een verwijzing naar een krachtens het besluit bodemkwaliteit
aangewezen normdocument vervangen door een verwijzing naar BRL K 903. Een toelichting
hierop is opgenomen in de toelichting op onderdeel B over de definitie van BRL K309.
In het tweede lid, onder c, is een uitzondering opgenomen. De jaarlijkse controle
op de aanwezigheid van water zoals omschreven in voorschrift 4.2.9 van PGS 30 kan
niet worden toegepast in inwendig gecoate verpakkingen die in een brandwerende omkasting
zijn geplaatst. Het jaarlijks volledig leeg maken van die verpakkingen is afdoende.
In het vijfde lid, tabel 4.9a, met (her)keuringstermijnen voor o.a. bovengrondse verpakkingen
vervallen de kolommen voor stalen en kunststof tanks met lekdetectie overeenkomstig
de BRL K910 zonder jaarlijkse controle van dat lekdetectiesysteem. De jaarlijkse controle
van de elektronische lekdetectie bij dubbelwandige opslagtanks is namelijk verplicht
op grond van het tweede lid, onderdeel c (PGS 30 voorschrift 4.2.13).
Onderdeel EEEE
Artikelen 4.11 en 4.12
Ingevolge de artikelen 4.11 en 4.12 diende bij het opslaan van theatervuurwerk, vuurwerk
met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare eigenschappen en noodsignalen voldaan te
worden aan de voorschriften 3.10.1 tot en met 3.10.4 van PGS 15. Met de onderhavige
wijzigingsregeling wordt bepaald dat voorschrift 3.10.4 hiervan is uitgezonderd. Op
basis van voorschrift 3.10.4 is het namelijk mogelijk om bij maatwerkvoorschrift af
te wijken van voorschrift 3.10.3. Het is derhalve niet noodzakelijk om voorschrift
3.10.4 in de artikelen 4.11 en 4.12 van toepassing te verklaren. De mogelijkheid tot
het stellen van maatwerkvoorschriften ten aanzien van voorschrift 3.10.3 wordt immers
geboden in artikel 4.12a (nieuw).
Onderdelen FFFF, MMMM en NNNN
Artikelen 4.12a, 4.25 en 4.25a
In artikel 4.5 wordt maatwerk mogelijk gemaakt voor het opslaan van gevaarlijke stoffen
als bedoeld in paragraaf 4.1.1. Dat betekent dat er voor andere paragrafen waarin
naar de PGS 15 of artikel 4.3 wordt verwezen, geen maatwerk mogelijk is. Dit was met
name onterecht voor explosieven, hetgeen geregeld is in paragraaf 4.1.2, en voor organische
peroxiden, hetgeen geregeld is in paragraaf 4.1.5. Met het invoegen van een nieuw
artikel 4.12a, respectievelijk artikel 4.25a, is deze omissie hersteld en is maatwerk
mogelijk gemaakt voor de genoemde stoffen. Daarbij is verduidelijkt dat, indien het
bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift eisen stelt ten aanzien van voorschrift 3.10.3,
voorschrift 3.10.4 in acht genomen moet worden. In paragraaf 4.1.2 wordt echter alleen
verwezen naar voorschrift 3.10.3 van PGS 15. Daardoor hoeft, in tegenstelling tot
in paragraaf 4.1.1. en 4.1.5, in artikel 4.12a slechts dit voorschrift van PGS 15
te worden vermeld.
Om het maatwerk mogelijk te maken voor organische peroxiden, is artikel 4.25a ingevoegd.
Omwille van duidelijkheid is artikel 4.25 eveneens aangepast. Er wordt in dat artikel
niet meer verwezen naar artikel 4.3, eerste lid, waarvoor de bijbehorende maatwerkmogelijkheden
in artikel 4.5 staan, maar in het eerste en tweede lid wordt direct verwezen naar
de voorschriften uit PGS 15. In artikel 4.25a wordt vervolgens de maatwerkmogelijkheid
opgenomen.
Onderdeel HHHH
Artikel 4.15
In artikel 4.15, eerste lid, is een verwijzing naar een krachtens het besluit bodemkwaliteit
aangewezen normdocument vervangen door een verwijzing naar BRL K 903. Een toelichting
hierop is opgenomen in de toelichting op onderdeel B over de definitie van BRL K309.
In het tweede lid, onderdeel b, werd verwezen naar voorschrift 2.6.11 van PGS 30.
Dit voorschrift bepaalde dat opslagtanks voor vloeibare brandstoffen met een gezamenlijke
opslagcapaciteit van ten hoogste 3 kubieke meter zich mogen bevinden in een werkruimte
of in één ruimte met een noodstroomaggregaat. Artikel 4.15 is uitsluitend van toepassing
op inrichtingen type B. Het opslaan van halfzware olie in een bovengrondse opslagtank
maakt inrichtingen vergunningplichtig (type C). Dit is altijd al het geval geweest.
De enige uitzondering daarop is de opslag van ten hoogste 1.500 liter halfzware olie
bij een agrarische inrichting. Indien een agrarisch bedrijf meer dan 1,5 kubieke meter
halfzware olie opslaat, is daarvoor een omgevingsvergunning milieu nodig en is paragraaf
4.1.3.1 niet van toepassing. Artikel 4.15 is derhalve alleen van toepassing op agrarische
bedrijven waar ten hoogste 1,5 kubieke meter halfzware olie wordt opgeslagen. Door
het laten vervallen van de verwijzing naar voorschrift 2.6.11 in het tweede lid is
deze omissie hersteld.
In het vijfde lid, tabel 4.15, met (her)keuringstermijnen voor o.a. bovengrondse opslagtanks
vervallen de kolommen voor stalen en kunststof tanks met lekdetectie overeenkomstig
de BRL K910 zonder jaarlijkse controle van dat lekdetectiesysteem. De jaarlijkse controle
van de elektronische lekdetectie bij dubbelwandige opslagtanks is namelijk verplicht
op grond van het tweede lid, onderdeel c (PGS 30 voorschrift 4.2.13).
Onderdeel IIII
Artikel 4.15a
Artikel 4.15a bevat verplaatst overgangsrecht van artikel 6.10 (oud). In artikel 6.10,
vierde lid (oud), werd abusievelijk gesteld dat op een bovengrondse opslagtank met
stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar
die is geïnstalleerd voor 1 januari 2000, artikel 4.15 tot 1 januari 2023 niet van
toepassing is. De overgangsbepaling dient echter van toepassing te zijn op deze bovengrondse
opslagtanks indien deze zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2008. Met deze wijziging
wordt dit hersteld.
Onderdeel JJJJen KKKK
In de artikelen 4.18, tweede lid en 4.18a, tweede lid, is een verwijzing naar een
krachtens het besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument vervangen door een verwijzing
naar BRL K 903. Een toelichting hierop is opgenomen in de toelichting op onderdeel
B over de definitie van BRL K309.
De artikelen 4.18, vierde, 4.18a, zevende lid schrijven een overvulbeveiliging op
de tank en in de vulleiding voor. Het hebben van twee overvulbeveiligingen is overbodig.
De nieuwe formulering sluit aan bij de BRL K903, die vereist dat de tank is voorzien
van een overvulbeveiliging. Hieraan is ook voldaan als de overvulbeveiliging zich
bevindt in de vulleiding van de tank.
Onderdelen SSSS, VVVV en XXXX
In een de artikelen 4.50, zesde lid, 4.60, zesde lid, en 4.68, elfde lid, is de vermelding
‘met inachtneming van de NeR’ vervallen omdat er geen normstellend onderdeel is opgenomen
in het Activiteitenbesluit.
Onderdeel CCCCC
Artikel 4.84.1
Dit artikel sluit aan bij de end of waste criteria die de Europese Commissie vaststelt. Volgens artikel 6, eerste en tweede lid, van
de Kaderrichtlijn afvalstoffen29 verliezen bepaalde afvalstromen het predictaat afval wanneer het afval een bepaalde
behandeling ondergaat en voldoet aan bepaalde criteria. Voor de ijzer-, staal- en
aluminiumschroot respectievelijk koperschroot zijn deze criteria op grond van een
Europese verordening30 van kracht. Meer informatie vindt u op de website van RWS31.
Metalen of metaallegeringen die niet voldoen aan de boven beschreven criteria van
een Europese verordening of aan de criteria van dit artikel, kunnen bij het smelten
van die metalen tot emissies van dioxines en PAK’s leiden. Niet alleen zijn deze verbindingen
zeer ongewenst, ze vragen ook om een bedrijfsspecifieke aanpak. Het inzetten van metalen
die niet aan de Europese criteria of aan de criteria van dit besluit voldoen, is niet
mogelijk onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit. Het voldoen aan de
criteria van dit besluit betekent echter niet dat voldaan is aan de Europese criteria.
Op grond van onderdeel a moet het metaal geschikt zijn om te worden ingezet voor reguliere
toepassing van het metaal. Het moet daarom (nagenoeg) vrij zijn van plastics, textiel
en andere niet-metalen. Dit zal nagenoeg in alle gevallen ook zo zijn omdat aanwezigheid
van andere stoffen de producteigenschappen in veel gevallen negatief beïnvloedt.
Voor aluminium(legeringen) zijn de technische standaarden verwoord in EN 13920-1: 2002
32.
De kaderrichtlijn afvalstoffen stelt in bijlage III criteria waardoor een afvalstof
het kenmerk ‘gevaarlijk’ krijgt. Het gaat om eigenschappen zoals ontplofbaar, kankerverwekkend
en giftig.
Op grond van onderdeel d mag eventueel ingezet materiaal geen van de genoemde eigenschappen
hebben. Het gaat hierbij echter niet om de intrinsieke eigenschappen van het metaal,
zoals blijkt uit Verordening (EU) nr. 333/2011 van 31 maart 2011 en Verordening (EU)
nr. 715/2013 van 25 juli 2013. Het gaat hierbij om (gevaarlijke) verontreinigingen
(inclusief verontreinigingen die de in onderdeel a bedoelde technische standaarden
niet beïnvloeden) die leiden tot een of meerdere van de eigenschappen, zoals bij voorbeeld
radioactiviteit.
Artikelen 4.84.2
Lood- en loodverbindingen kunnen vrijkomen bij het smelten van verschillende metalen.
Lood kan van nature dan wel door ‘verontreiniging’ van het metaal bij de recycling
in kleine hoeveelheden aanwezig zijn in het te smelten metaal. Daarnaast wordt lood
ook toegevoegd aan andere metalen om de giet- en producteigenschappen te beïnvloeden.
Dit varieert van kleine hoeveelheden tot tientallen procenten.
Lood heeft een relatief laag smeltpunt (327,50C). Het smelten van lood (bij iets hogere temperatuur dan het smeltpunt, om tussentijdse
stolling van het metaal te voorkomen) geeft slechts zeer lage loodemissies, zo blijkt
uit metingen gedaan in opdracht van Koninklijke Metaalunie, FME en het Ministerie
van IenM. Echter, lood dat toegevoegd wordt aan gesmolten metalen met een hoger smeltpunt
(zoals koper of aluminium) zal voor een deel ‘verdampen’ en tot luchtemissies leiden.
Uit eerder bedoelde metingen en aanvullende berekeningen blijkt dat na het toevoegen
van maximaal 2% lood aan de legering, de vrijstellingsbepaling voor lood (zoals bedoeld
in artikel 2.6 van het besluit) niet overschreden wordt. Hierbij is rekening gehouden
met mogelijke aanwezigheid van lood in het metaal. Omdat de vrijstellingsbepaling
niet overschreden wordt, zijn geen aanvullende maatregelen nodig.
Het toevoegen van meer lood leidt tot een eerdere overschrijding van de vrijstellingsbepaling.
Door de oven minder uren te gebruiken voor lood(legeringen) kan metaal gesmolten worden
zonder aanvullende maatregelen. Bij het toevoegen van maximaal 5% lood kan de oven
maximaal 200 uur gebruikt worden en bij maximaal 10% toegevoegd lood kan de oven maximaal
100 uur worden gebruikt. Dit lood hoeft overigens niet ter plaatse toegevoegd te worden:
het is ook mogelijk kant en klare legeringen te kopen.
Bij het toevoegen van hogere percentages lood of bij meer uren smelten dan genoemd
in de regeling is een goed functionerende filtrerende afscheider op de oven nodig.
Ook is het mogelijk met metingen aan te tonen dat ondanks het toevoegen van meer lood,
de grensmassastroom of de vrijstellingsbepaling niet wordt overschreden. Het is echter
niet verplicht om te meten of de grensmassastroom overschreden wordt: op grond van
artikel 2.8, eerste lid, van het besluit, moet dit aangetoond worden. Het loodpercentage
kan bijvoorbeeld al blijken uit de inkoopgegevens. Als er geen metalen ingekocht zijn
met een loodpercentage van 2% of meer, dan zal dit niet leiden tot overschrijding
van de grensmassastroom. Op dit moment werkt het Ministerie van Infrastructuur en
Milieu samen met de sector aan handvatten die inzicht geven in het verband tussen
de inkoopgegevens, de benodigde smelttijd en de daarmee te verwachten emissies. Deze
handvatten zullen via www.infomil.nl beschikbaar gesteld worden. Tot slot kan de drijver van de inrichting er ook voor
kiezen een ‘loodboekhouding’ bij te houden, waarin hij registreert welk percentage
lood in de legering aanwezig is en hoe lang de oven in gebruik is geweest.
Artikelen 4.84.3 en 4.84.6
Om aan het doel van het Besluit – het terugbrengen van de emissie van totaal stof
– te kunnen voldoen, kan een filtrerende afscheider worden geplaatst. Zie paragraaf
7.3.2 van het algemene deel van de toelichting bij de Activiteitenregeling33 wat wordt verstaan onder een filtrerende afscheider en onder welke voorwaarden de
afscheider doelmatig is en zijn goede werking in de loop van de tijd behoudt.
Artikel 4.84.4
Om aan het doel van het Besluit – het terugbrengen van de emissie van totaal stof
en aminen – te kunnen voldoen, kan een gaswasser geplaatst worden. Zie paragraaf 7.3.5
van het algemene deel van de toelichting bij de Activiteitenregeling wat wordt verstaan
onder een gaswasser en onder welke voorwaarden de wasser doelmatig is en zijn goede
werking in de loop van de tijd behoudt.
Artikel 4.84.5
In beginsel moeten werkstukken uitgebroken en ontzand worden in afgesloten kasten,
uitbreekstations, straalgangen etcetera. Het afgas van de gesloten installatie wordt
door een doelmatige filterende afscheider geleid. Het eerste lid voorziet hierin.
Zie paragraaf 7.3.2 van het algemene deel van de toelichting bij de Activiteitenregeling.
Grote of zware werkstukken met het vormzand zijn echter niet of slecht te verplaatsen.
In dergelijke gevallen mogen op grond van het tweede lid de werkstukken buiten een
gesloten installatie worden uitgebroken, maar moet verspreiding van stof naar de omgeving
zoveel mogelijk worden voorkomen. De ramen en deuren moeten daarom zoveel mogelijk
gesloten zijn.
Artikel 4.84.7
Om te voorkomen dat emissies tot hinder of klachten leiden, stelt het eerste lid van
dit artikel eisen aan de wijze waarop emissies naar de lucht dienen plaats te vinden.
In combinatie met de emissiegrenswaarden is daarmee een goed leefmilieu voldoende
gewaarborgd.
Voor emissies die voldoen aan de definitie van ‘zeer zorgwekkende stoffen’ (artikel
1.1, tweede lid, van het Activiteitenbesluit) kan het noodzakelijk zijn om bij maatwerkvoorschrift
aanvullende eisen te stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt. De noodzaak
blijkt uit de plaatselijke (milieu)omstandigheden: zo kan de aanwezigheid van een
gevoelig gebouw zoals bedoeld in het eerste lid reden zijn om blootstelling aan de
zeer zorgwekkende stoffen te voorkomen dan wel te verminderen door het emissiepunt
te verplaatsen. Deze bedrijfsspecifieke afweging dient gemaakt te worden door rekening
te houden met kosten en baten, zoals beschreven in de toelichting bij artikel 2.4
van het Activiteitenbesluit.
Artikel 4.84.8
Bij de activiteiten van deze paragraaf (het smelten en gieten van metalen) kunnen
werkzaamheden plaatsvinden met vloeibare bodembedreigende stoffen, zoals het coaten
van vormen en kernen. Met gerichte beheermaatregelen kan een vloeistofkerende of een
andere bodembeschermende voorziening leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico.
Het gieten van metalen op zand is geen bodembedreigende activiteit omdat het metaal
direct stolt en niet kan uitlogen in de bodem. Ook is vormzand geen vaste bodembedreigende
stof.
Bij andere werkzaamheden die kunnen plaatsvinden in de inrichting (zoals verspanende
bewerkingen en mechanische eindafwerkingen) kan sprake zijn van een continue of structurele
belasting van de vloer met vloeibare bodembedreigende stoffen. Afhankelijk van de
bedrijfssituatie kan voor die activiteiten een vloeistofdichte vloer of verharding
of een lekbak dan ook nodig zijn. Op basis van de bodemrisico-checklist van de NRB
kunnen de daadwerkelijke risico’s per inrichting worden vastgesteld en de daarbij
vereiste voorzieningen en maatregelen worden bepaald.
Onderdelen IIIII en LLLLL
Artikelen 4.86 en 4.91
In de wijzigingsregeling PGS is in artikel 4.86, vijfde lid, onderdeel b, en artikel
4.91, onderdeel b, abusievelijk niet verwezen naar voorschrift 3.2.5 van PGS 28. Dit
voorschrift bepaalt dat voldoende licht aanwezig moet zijn bij aflevertoestellen en
voertuigen die brandstof of andere vloeistoffen laden of lossen. Door het licht kunnen
de benodigde handelingen veilig worden verricht. Bij de wijzigingsregeling PGS is
dit voorschrift alleen opgenomen in paragraaf 3.4.2 met betrekking tot ondergrondse
tanks, maar niet bij de bepalingen over het afleveren. In de Activiteitenregeling
dient echter bij het afleveren te worden verwezen naar dit voorschrift, zodat de inrichting
ook dan dusdanig verlicht is dat er voldoende overzicht is. Daarom wordt in artikel
4.86, vijfde lid, onderdeel b, en in artikel 4.91, onderdeel b, voorschrift 3.2.5
alsnog opgenomen.
De verwijzing naar de keuring van blustoestellen buiten gebouwen is in artikel 4.91
per ongeluk weggevallen met wijzigingsregeling PGS. Deze is nu hersteld door te verwijzen
naar PGS 28 voorschrift 4.5.8.
Onderdeel RRRRR
Artikel 4.99
Bevoegde instanties achten een vloeistofdichte vloer zoals voorgeschreven in artikel
4.99, derde lid, Activiteitenregeling, ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar
bodemrisico, voor deze activiteiten een te zware verplichting. Bovendien blijkt uit
de toelichting34 bij de aanvankelijke omzetting van dit voorschrift vanuit het Besluit Jachthavens
naar het Activiteitenbesluit, dat een onbedoelde aanscherping heeft plaatsgevonden.
In dat voorschrift is sprake van een zeil als bodembeschermende voorziening. Dat is
geen vloeistofdichte voorziening maar een vloeistofkerende.
Niet ter discussie staat dat bodembeschermende maatregelen genomen moeten worden om
te voorkomen dat dit afvalwater in de bodem geraakt. Een vloeistofkerende voorziening,
met de daarbij behorende maatregelen volgens artikel 2.3 van de Activiteitenregeling,
sluit daarbij beter aan bij de voorziening zoals die werden vereist onder het Besluit
jachthavens. Het materiaal dat hier vrijkomt zijn vaste deeltjes, waarbij uitloging
niet (meer) aan de orde zal zijn. De rompen van de pleziervaartuigen hebben immers
altijd in het oppervlaktewater gelegen.
Ten opzichte van de verplichte vloeistofdichte vloer is het belangrijkste verschil
dat bij een vloeistofkerende vloer geen 6 jaarlijkse keuring door een erkende instelling
verplicht is en ook de verplichte jaarlijkse inspectie van de vloer vervalt. Op grond
van artikel 2.3 Activiteitenregeling dienen bij een vloeistofkerende vloer ter bescherming
van de bodem wel bedrijfsinterne procedures en werkinstructies te worden vastgelegd,
waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt geborgd.
Onderdeel ZZZZZ
Artikel 4.103
Artikel 4.103 bevat een selectielijst met meetplaatsen voor de PER-immissiemetingen.
Aangezien deze metingen niet meer zijn vereist op grond van het Activiteitenbesluit,
is ook dit artikel vervallen. Artikel 4.104 over het realiseren van een verwaarloosbaar
bodemrisico blijft ongewijzigd. Zie voor meer informatie de nota van toelichting bij
het wijzigingsbesluit35.
Onderdeel FFFFFF
Artikel 4.104ga
Dit voorschrift is gebaseerd op artikel 4.103f, onder d, van het Activiteitenbesluit
en verplicht textielveredelingsbedrijven om maatregelen te nemen in de bedrijfsvoering
om de lozing van hulpstoffen zoveel mogelijk te beperken. Tevens dienen gedragsregels
te worden opgesteld en moet worden toegezien op de naleving daarvan.
Onderdeel HHHHHH
Artikel 4.112a
Het nieuwe artikel 4.112a geeft aan hoe aan de stofeis voor een dierencrematorium
kan worden voldaan. In de toelichting bij artikel 4.118a van het besluit is aangegeven
dat met een moderne, goed gedimensioneerde en goed onderhouden oven kan worden voldaan
aan de stofeis van 50 mg per normaalkubieke meter. Voor oudere crematieovens kan de
stofeis aanleiding geven voor ofwel het vernieuwen van de oven ofwel het installeren
van een stofafscheider. Uit jurisprudentie is gebleken dat een filtrerende afscheider
of een stoffilter in veel gevallen niet kosteneffectief is voor dierencrematoria.
Om met een oudere oven te voldoen aan de eis van 50 mg zal de drijver van de inrichting
andere technieken moeten overwegen. Ook kan hij ervoor kiezen om een nieuwe oven te
installeren. Een oven gaat in de praktijk 20 tot 25 jaar mee. Na deze tijd moet de
bekleding van de wanden worden vervangen.
OnderdeelIIIIII
Artikel 4.114
In artikel 4.114 zijn al voorschriften opgenomen voor strooivelden bij humane crematoria.
Artikel 4.114 gaat uit van aantallen humane verstrooiingen per jaar. De voorschriften
en hiermee het begrip ‘verstrooiing’ komen voort uit de Inspectierichtlijn Lijkbezorging36. Gezien de vergelijkbare samenstelling van crematie-as kunnen deze voorschriften
ook van toepassing zijn op strooivelden bij dierencrematoria. De hoeveelheid crematie-as
van een enkel dier is doorgaans echter kleiner dan de hoeveelheid bij een humane crematie
oven. De hoeveelheid as hangt namelijk samen met de massa van het gecremeerde dier
en deze is doorgaans kleiner. Door het opnemen van een nieuw tiende lid wordt duidelijk
dat voor het aantal verstrooiingen van crematie-as bij een dierencrematorium de drijver
van de inrichting moet omrekenen naar het aantal humane verstrooiingen.
Onderdeel MMMMMM
Artikel 5.37
Bij de inname van asfaltgranulaat ten behoeve van hergebruik dient een acceptatieprotocol
te worden gehanteerd op basis van de CROW-publicatie ‘Omgaan met vrijkomend asfalt’.
Hiernaar wordt ook verwezen in de BRL 9320. Wanneer de acceptatieprocedure voor oud
asfalt wordt toegepast, zodat aan de kwaliteitseisen voor asfalt en asfaltgranulaat
volgens de BRL 9320 wordt voldaan, blijven de emissies van PAKs ver onder de geldende
emissiegrenswaarden.
Artikel 5.38
Zoals in de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit is aangegeven, zijn de
maatregelen in artikel 5.38 overgenomen uit hoofdstuk 3.4 van de NeR. De maatregelen
worden hieronder kort toegelicht en zijn verder uitgewerkt in factsheets37.
Onderdeel a
Het uitvoeren van de maatregel kan plaatsvinden tijdens de periodieke inspecties.
Voor meer informatie zie factsheet LF12: ‘Inwendig drijvende dekken: constructie’
(1992) en LF22: ‘IDD’s: Performance en Controle’ (1995).
Onderdeel b
Het uitvoeren van de maatregel kan plaatsvinden tijdens de periodieke inspecties.
Voor meer informatie zie factsheet LF6: ‘Efficiënte seals voor uitwendig drijvende
dekken’.
Onderdeel c
Voor de belading van lichters met benzine is dampverwerking wettelijk verplicht. Voor
de belading van lichters met overige vluchtige vloeistoffen, zoals ruwe olie of nafta,
is de verwachting dat de meeste naftabeladingen plaatsvinden bij steigers waar ook
benzine wordt beladen en waar dus ook een dampverwerkingsinstallatie (DVI) aanwezig
is, waarheen de verdrongen naftadampen gevoerd kunnen worden.
Sinds 1 januari 2006 zijn de regels voor het beladen en het laten beladen van een
ladingtank met een andere stof dan benzine aangescherpt.
Onderdeel d
Voor meer informatie over de beschikbare technieken zie factsheet LF9: ‘Dampverwerking
bij benzinedepots.’ De wijze van terugwinnen of vernietigen van de dampen die vrijkomen
als gevolg van beladingen van lichters en tankwagens moet zodanig plaatsvinden, dat
de gemiddelde concentratie van de in de buitenlucht vrijkomende dampen analoog aan
de benzineregeling – gecorrigeerd voor de verdunning tijdens de behandeling niet meer
bedraagt dan: 10 g/Nm3 gedurende één uur in het geval van belading van tankwagens
of van mobiele tanks die per spoor worden vervoerd of 20g/Nm3 gedurende één uur in het geval van belading van schepen. In het geval van belading
van schepen kan het bevoegd gezag bij het verlenen of wijzigen van de vergunning in
de daaraan verbonden voorschriften een andere eis aan bedoelde concentratie stellen,
met dien verstande dat bedoelde concentratie niet meer mag bedragen dan 35 g/Nm3 gedurende
één uur en die andere eis betrekking heeft op een dampterugwinningseenheid bij een
tankverhuurbedrijf die tevens wordt gebruikt voor het verwerken van andere koolwaterstoffen
dan benzine of benzinecomponenten, in verband waarmee die andere eis gerechtvaardigd
is.
Onderdeel e
De maatregel betreft productie, menging, opslag en verlading van vluchtige vloeistoffen.
Voor controle en onderhoud ter voorkoming van lekverliezen geldt sinds 1 januari 2005
het ‘Meetprotocol voor lekverliezen’38. Op basis van dit meetprotocol moeten bedrijven via de vergunning worden verplicht
om een meetprogramma op te stellen en uit te voeren. Verder moeten reparaties conform
het meetprotocol worden uitgevoerd. De emissie als gevolg van lekverliezen moet met
ingang van 1 januari 2005 worden berekend op basis van het meetprotocol en het geactualiseerde
handboek ‘Diffuse emissies en emissies bij op- en overslag, handboek emissiefactoren’39.
Onderdeel f
Fakkelemissies vormen ongeveer 6% van de totale VOS-emissies bij raffinaderijen. Met
deze maatregel kan volgens het VOS-reductieplan van de aardolieketen een reductie
van 200 ton VOS per jaar bij raffinaderijen worden behaald.
Onderdeel g
Het gaat hierbij om het gecontroleerd opvangen dan wel direct opruimen van VOS-houdende
vloeistof die vrijkomt bij drainoperaties. Onder ‘good-housekeeping’ worden ‘maatregelen
voor goed beheer’ verstaan.
Onderdeel h
Met deze maatregel kan volgens het VOS-reductieplan van de aardolieketen een reductie
van 300 ton VOS per jaar bij raffinaderijen en 150 ton VOS per jaar bij terminals
worden behaald.
Artikelen 5.39 en 5.45
Deze artikelen bevatten het toepassingsbereik van de voorschriften die dienen ter
implementatie van richtlijn 94/63. Deze richtlijn geeft in de bijlagen technische
voorschriften voor opslaginstallaties, overslaginstallaties en laadportalen. In bijlage
I zijn voorschriften voor opslaginstallaties opgenomen. Er worden vereisten gesteld
aan de installaties zelf. In bijlage II zijn voorschriften gegeven voor het overslaan
van benzine van terminals naar mobiele containers. Er worden eisen gegeven voor zowel
bepaalde handelingen als voor toegepaste installaties. Bijlage III geeft een voorschrift
voor de opslaginstallatie van benzinestations betreffende dampen die worden opgeslagen
in een tank met vast dak voor voorlopige dampopslag. Bijlage IV van richtlijn 94/63
betreft voorschriften voor het vullen van tankwagens. De onderhavige regeling bestaat
hoofdzakelijk uit het regelen van de bijlagen I, II en IV van richtlijn 94/63. De
eisen in de Activiteitenregeling geven daardoor de kern van deze richtlijn weer: de
vrijkomende dampen moeten worden teruggewonnen, dat wil zeggen worden omgezet in een
vloeistof, met de bedoeling deze bruikbaar te maken als brandstof.
Artikel 5.40
Dit artikel schrijft voor dat een opslagtank een kleur moet hebben die ten minste
70 procent van de stralingshitte reflecteert. In de praktijk zal dit een lichte kleur
zijn, aangezien dergelijke kleuren opwarming van de tank door zonlicht en hierdoor
verdamping van de benzine beperken.
Artikelen 5.41 tot en met 5.43
De artikelen 5.41 tot en met 5.43 stellen eisen aan opslaginstallaties. Er wordt een
onderscheid gemaakt tussen verschillende opslaginstallaties. Artikel 5.41 stelt eisen
aan opslaginstallaties met een uitwendig drijvend dak, artikel 5.42 stelt eisen aan
opslaginstallaties vergund vanaf 31 december 1995 en artikel 5.43 stelt eisen aan
opslaginstallaties vergund voor 31 december 1995. In artikel 5.43 is dus een overgangsregeling
opgenomen voor installaties vergund voor 31 december 1995. Dientengevolge gelden voor
deze installaties de eisen zoals opgenomen in het besluit of in de desbetreffende
vergunningvoorschriften.
De eisen ten aanzien van de prestaties van de toe te passen voorzieningen zijn in
richtlijn 94/63 gerelateerd aan een ontwerp-variabele. De drijvende daken en de afdichtingen,
ofwel dampbeheersingsvoorzieningen, moeten ingevolge artikel 5.41, tweede lid, ten
minste 95 procent van de damp vasthouden. Ingevolge artikel 5.43, onderdeel b, moet
ten minste 90 procent van de damp vasthouden.
Voor de beoordeling van de prestaties van de voorzieningen waarop de factsheets zien,
wordt verwezen naar de factsheets LF6 ’Efficiënte seals voor uitwendig drijvende daken’,
LF12’Inwendig drijvende dekken: constructie’ en LF22 ’IDD’s: performance en controle’40. Uitgaande van deze factsheets wordt onderzocht of de ontwikkeling van een eenduidige
(Nederlandse Technische Afspraak) NTA, NEN of EN methode nodig is om het werkelijke
rendement in de praktijk nauwkeuriger vast te stellen.
Artikel 5.44
Indien voorlopige dampopslag in tanks met een vast dak is toegestaan op grond van
artikel 5.55, vijfde lid van het besluit, gaat het om tijdelijke opslag van een zodanig
geringe hoeveelheid damp, dat niet hoeft te worden voldaan aan de eisen van de artikelen
5.42 en 5.43 over dampterugwinning of dampbeheersing.
Artikel 5.46
Ingevolge artikel 5.46, eerste lid, is het bevoegd gezag verplicht erop toe te zien
dat de installatie regelmatig op lekken wordt gecontroleerd. Deze controle vindt bij
voorkeur plaats in combinatie met een milieuzorgsysteem. Daarbij hoort ook een totale
visuele inspectie van alle leidingen. Deze inspectie kan plaatsvinden samen met de
verplichte emissiemetingen.
Op grond van het tweede lid moeten de vulwerkzaamheden onderbroken worden indien er
een damplek is. Een voorziening die ingevolge het derde lid een dergelijke onderbreking
tot stand brengt, is bijvoorbeeld een noodstop. Deze kan, voor zover geschikt, gecombineerd
worden met andere beveiligingen die op grond van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling
toegepast moeten worden.
Artikelen 5.47 tot en met 5.49
Deze artikelen stellen eisen aan de uitvoering van de emissiemetingen. Aangezien het
wijzigingsbesluit kwantitatieve eisen stelt aan de dampbeheersingsvoorzieningen, moeten
de emissies wegens de vereiste ontwerpeisen met de percentages van 95% respectievelijk
90% adequaat kunnen worden bepaald. Daarvoor wordt een voldoende nauwkeurige meting
voorgeschreven. De nauwkeurigheid wordt bereikt door gedurende een voldoende lange
periode of een aantal malen gedurende een periode te meten. Tevens zijn daarom ook
specifieke prestatie-eisen aan de nauwkeurigheid van het te gebruiken meetinstrument
gesteld.
Artikel 5.50
Artikel 5.50 stelt technische eisen aan de aansluitingen tussen laadportalen en mobiele
tanks, met name tankwagens. Ook zijn er eisen aan de hierbij horende beveiligingssystemen.
De in artikel 5.50 genoemde API Recommended Practices zijn documenten die de in de
branche gebruikelijke typen vloeistofaansluitingen beschrijven.
Artikel 5.51
Om te voorkomen dat een tank overloopt, is er een overloopdetectie aanwezig. Deze
bestaat uit optische sensoren die de hoogte van het vloeistofniveau detecteren. Als
er geen hoog peil in een te vullen tank wordt weergegeven, is het veilig om de tank
te gaan vullen. Dan wordt het zogenoemde faalveilig vultoelatingsignaal door het systeem
afgegeven.
Artikel 5.52 tot en met 5.54
Deze artikelen stellen eisen aan de elektrische aansluitingen en aan de hoogtes en
onderlinge afstanden van de adapters van een laadportaal. De eisen dienen om de aansluitingen
in lijn te brengen met die op de tankwagen. De hoogtes moeten worden gemeten vanaf
de bodem of vloer van het laadportaal.
Artikelen 5.55, 5.63, 5.66, 5.78, 5.88
De regeling bevat maatregelen met betrekking tot de constructie van de LPG-afleverinstallatie,
de keuringen, controle en onderhoud van de LPG- installatie en de daarbij behorende
bedrijfsvoering, de afstanden van de LPG-afleverinstallatie tot objecten binnen de
inrichting, het lossen van de LPG-tankwagen en het afleveren van LPG. Hieronder vallen
voorschriften die voorheen in bijlage 1 van het Besluit LPG-tankstations milieubeheer
waren opgenomen. Er is voor gekozen om zo veel mogelijk te verwijzen naar de voorschriften
in de PGS 16-richtlijn. Op deze manier wordt aangesloten bij de meest recente ontwikkelingen
in de techniek en worden dubbele of tegenstrijdige voorschriften voorkomen. Tevens
wordt hiermee tegemoet gekomen aan het tegengaan van overbodige regeldruk voor bedrijven
en het vergemakkelijken van toepassing van de maatregelen in de praktijk.
De voorschriften uit de bijlage 1 van het Besluit LPG-tankstations milieubeheer (oud)
komen grotendeels overeen met de voorschriften uit de oude PGS 16. Voor de totstandkoming
van de onderhavige regeling, is de PGS 16 geactualiseerd. Hierbij zijn de voorschriften
uit de PGS 16 zo veel mogelijk bekeken in het licht van de meest recente technische
ontwikkelingen en het gebruik in de praktijk.
Artikel 5.56
Een reservoir of LPG-reservoir is in deze paragraaf een opslagvoorziening voor LPG.
Dit kan het reservoir zijn dat deel uitmaakt van de LPG-afleverinstallatie, de tank
van de LPG-tankwagen of de brandstoftank van het voertuig waaraan LPG wordt afgeleverd.
Tenzij anders is vermeld, wordt met (LPG-) reservoir het reservoir bedoeld dat deel
uit maakt van de LPG-afleverinstallatie.
Het uitgangspunt is dat een reservoir dat onderdeel uitmaakt van een LPG-afleverinstallatie
ondergronds of ingeterpt geïnstalleerd moet zijn. Hiervan mag slechts worden afgeweken
indien er voor 1 juli 1984 een vergunning op grond van de Hinderwet is verleend. Dit
is bepaald in artikel 5.56, vijfde lid. Ingeval van een bovengronds reservoir moet
een grotere afstand worden aangehouden tot externe objecten, zoals opgenomen in de
Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: Revi), dan voor een ondergronds
of ingeterpt reservoir. Uit de voetnoot bij tabel 1 van bijlage 1 bij de Revi volgt
dat voor bovengrondse reservoirs een afstand van 120 meter vanaf dat reservoir tot
kwetsbare objecten geldt, ongeacht de doorzet van LPG per jaar.
De minimale inhoud van het reservoir van 20 kubieke meter heeft te maken met het aantal
keren dat het reservoir wordt gevuld. Uit onderzoek dat is uitgevoerd in het kader
van de Ketenstudies ammoniak, chloor en LPG41 is gebleken dat het vullen van het reservoir met LPG vanuit een LPG-tankwagen gepaard
gaat met de nodige externe veiligheidsrisico’s. Deze handeling, die plaatsvindt op
het terrein van de inrichting, bevat een groot extern veiligheidsrisico voor burgers
in de (leef)omgeving van de inrichting. Het is om deze reden wenselijk dat het aantal
vulhandelingen van het reservoir zoveel mogelijk beperkt blijft. Derhalve is bepaald
dat het reservoir een inhoud moet hebben van ten minste 20 kubieke meter.
Indien er voor 1 juli 1984 een vergunning op grond van de Hinderwet is verleend kan
het echter voorkomen dat het reservoir een inhoud heeft van minder dan 20 kubieke
meter. Dat is op grond van het zesde lid toegestaan. Voorwaarde bij vervanging van
een dergelijk reservoir, waarbij vervanging door een exemplaar van 20 kubieke meter
niet mogelijk is, is dat het reservoir dat wordt teruggeplaatst niet kleiner is dan
het reservoir dat wordt vervangen. Welke inhoud het reservoir had dat voor 1 juli
1984 aanwezig was, kan worden vastgesteld aan de hand van de Hinderwetvergunning en
meldingen en certificaten ten aanzien van het reservoir.
In het vierde lid is bepaald dat LPG niet wordt opgeslagen in een tijdelijk opgesteld
reservoir. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat er LPG wordt verkocht vanuit
een losse tank. In de praktijk wordt het reservoir bijgevuld met LPG vanuit een losse
tank (het reservoir van de LPG-tankwagen) naast het reservoir. Deze losse tank mag
slechts voor het bijvullen worden gebruikt.
Artikel 5.57
In dit artikel is bepaald dat LPG-reservoirs onderling niet mogen worden gekoppeld,
tenzij wordt voldaan aan voorschrift 4.9.14 van PGS 16. In dat voorschrift is bepaald
dat reservoirs alleen gekoppeld mogen zijn indien het ingeterpte en gekoppelde reservoirs
betreft ten behoeve waarvan vóór 1 juli 1984 een milieuvergunning is verleend. In
het voorschrift worden technische eisen gesteld waaraan in een dergelijk geval voldaan
moet worden.
Artikel 5.58
In dit artikel is bepaald dat een bovengronds LPG-reservoir moet voldoen aan de voorschriften
4.9.1 tot en met 4.9.5 van PGS 16. Dit zijn voorschriften over de opstelling en ondersteunende
constructie van een bovengronds reservoir en de toegankelijkheid van het reservoir
voor beheer en onderhoud en voor hulpdiensten.
Artikel 5.59
Op grond van artikel 5.59 moet een LPG-afleverinstallatie zijn voorzien van op afstand
bedienbare afsluiters en zijn uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften 4.7.1 tot
en met 4.7.10 van PGS 16. Voor het adequaat kunnen ingrijpen in geval van een incident
bij het vullen van het reservoir of het afleveren van LPG is het nodig dat LPG-installaties
zijn voorzien van op afstand bedienbare afsluiters. De afsluiters zijn aanwezig in
de leiding tussen het reservoir en de aflevertoestellen en in de leiding tussen reservoir
en vulpunt en moeten op ten minste twee verschillende plaatsen kunnen worden bediend.
Eén bedieningsknop moet aanwezig zijn in de verkoopruimte en een tweede bedieningsknop
moet zich op het aflevertoestel bevinden of op enige afstand hiervan. De genoemde
voorschriften uit de PGS 16-richtlijn bevatten daarnaast regels over met de hand bedienbare
afsluiters en noodstopvoorzieningen.
Artikel 5.60
Indien het terrein waar een LPG-reservoir is opgesteld, toegankelijk is voor het publiek,
moet rondom het reservoir een hekwerk worden geplaatst dat voldoet aan de voorschriften
4.9.6 tot en met 4.9.9 van PGS 16. Daarin wordt gespecificeerd aan welke voorwaarden
het hekwerk moet voldoen. Er worden onder andere voorwaarden gesteld aan de hoogte
en de maaswijdte van het hek en de afstand tussen het hekwerk en het reservoir en
de aanwezigheid van deuren in het hekwerk.
Artikel 5.61
Een LPG-afleverinstallatie wordt geplaatst overeenkomstig de voorschriften 4.6.1 tot
en met 4.6.6 van PGS 16. Deze voorschriften zien op de bescherming tegen mechanische
invloeden. Er zijn voorschriften gesteld voor aanrijdbeveiliging en voorschriften
ter bescherming van ondergrondse en ingeterpte reservoirs en leidingen. Elk aflevertoestel
en het vulpunt moeten bijvoorbeeld in de aanrijdrichting tegen aanrijding zijn beschermd
door een voldoende afschermende constructie. In de toelichting bij de voorschriften
wordt vermeld aan welke eisen deze constructie moet voldoen. Ook is te lezen met welke
maatregelen in elk geval gezorgd kan worden voor voldoende bescherming van ondergrondse
en ingeterpte reservoirs tegen mechanische beschadiging van buitenaf en hoe ondergrondse
leidingen voor LPG zijn aangelegd om te voorkomen dat (mechanische) beschadiging van
buitenaf kan optreden.
Artikel 5.62
Op grond van artikel 5.62 moet een LPG-afleverinstallatie zijn uitgevoerd overeenkomstig
de voorschriften 2.3.3 tot en met 2.3.8, 2.4.1 tot en met 2.4.11, 4.5.1 tot en met
4.5.10 en 4.8.1 tot en met 4.8.11 van PGS 16. De voorschriften 2.3.3 tot en met 2.3.8
hebben betrekking op de constructie van het reservoir en zien onder andere op de stempelplaat
en de veiligheidskleppen. Deze moeten onder andere bestand zijn tegen warmte. De voorschriften
2.4.1 tot en met 2.4.11 gaan over leidingen, appendages en toebehoren van de LPG-afleverinstallatie.
De voorschriften 4.5.1 tot en met 4.5.10 zien op elektrische onderdelen van de LPG-afleverinstallatie.
Ze hebben betrekking op bliksembeveiliging, voorkoming van statische elektriciteit
en op kathodische bescherming van ondergrondse stalen installatiedelen. De voorschriften
4.8.1 tot en met 4.8.11 ten slotte bevatten regels over het vulpunt, het vullen van
het reservoir en de niveauregeling. Bij een LPG-installatie is het vullen van het
reservoir een handeling waar veel veiligheidsaspecten een rol spelen. Een belangrijk
aspect is de niveauregeling. Voorkomen moet worden dat er overvulling plaatsvindt.
Daartoe moeten onder meer bij het vulpunt van een LPG-installatie maatregelen zijn
getroffen die er voor zorgen dat het maximaal toelaatbare vullingsniveau niet wordt
overschreden.
Artikel 5.64
Een LPG-afleverinstallatie wordt gekeurd, gecontroleerd en onderhouden overeenkomstig
de voorschriften 3.3.1, 3.3.2, 3.3.5 tot en met 3.3.8 en 5.2.1 tot en met 5.2.3 van
PGS 16. Keuring voor ingebruikneming en herkeuringen zijn op nationaal niveau geregeld
in het Warenwetbesluit drukapparatuur. In de PGS 16-richtlijn zijn aanvullende voorschriften
opgenomen voor maatregelen die niet in het Warenwetbesluit drukapparatuur zijn geregeld.
Het gaat bijvoorbeeld om de inspectie van de brandwerende bekleding van bovengrondse
delen van de installatie. Inspecties, keuringen en onderhoud moeten plaatsvinden overeenkomstig
de NPR 2578. Deze keuringen en het onderhoud door externe deskundigen is geregeld
in paragraaf 3.3 van de PGS 16. De voorschriften 5.2.1 tot en met 5.2.3. van de PGS
16-richtlijn gaan over controles die door de inrichtinghouder moeten worden uitgevoerd,
onder andere op de lekdichtheid van de LPG-afleverinstallatie.
Artikel 5.65
Elke LPG afleverinstallatie is voorzien van een installatieboek dat basisinformatie
over de installatie bevat, zoals het ontwerp en de uitvoering daarvan alsmede de gebruiksaanwijzing.
Daarnaast bevat het installatieboek een logboek, waarin onder meer informatie over
uitgevoerde werkzaamheden, onderhoud, keuringen en inspecties en eventuele storingen
en ongeregeldheden is opgenomen. De genoemde voorschriften van de PGS 16 bepalen onder
andere waar de inhoud van de bedrijfshandleiding en het logboek ten minste aan moet
voldoen.
Hierbij wordt opgemerkt dat het logboek een aanvulling dient te zijn op het aantekenblad,
zoals voorgeschreven in artikel 12e van het Warenwetbesluit drukapparatuur. Op grond
van artikel 12e van het Warenwetbesluit drukapparatuur moeten de bevindingen van elke
verrichting aan drukapparatuur, zoals LPG-installaties, op het aantekenblad worden
vermeld met, indien van toepassing, verwijzing naar verklaringen en bijbehorende rapporten.
Deze verplichting geldt totdat de drukapparatuur is afgekeurd hetzij onklaar is gemaakt
hetzij anderszins kennelijk niet meer voor gebruik is bestemd. De gegevens die reeds
volgen uit het aantekenblad hoeven niet nogmaals in het logboek of een gelijkwaardig
digitaal systeem opgenomen te worden.
Artikel 5.67
Een toezichthoudende persoon is de drijver van een LPG-tankstation of een door de
drijver van een LPG-tankstation aangewezen en geïnstrueerde persoon, belast met het
houden van toezicht (direct of indirect) op het afleveren van LPG. Indien het LPG-tankstation
geopend is voor het afleveren van LPG, moet een toezichthoudend persoon binnen de
inrichting aanwezig zijn. In de praktijk kan het voorkomen dat degene die de inrichting
drijft zelf optreedt als toezichthoudend persoon. Deze taak kan echter ook worden
vervuld door een door hem aangewezen beheerder. Vaak hebben oliemaatschappijen het
beheer uitbesteed aan een zetbaas die verantwoordelijk is namens de maatschappij.
Soms is die zetbaas ook actief in het LPG-tankstation, maar soms ook niet. In dat
laatste geval zal er toezichthoudend personeel aanwezig zijn. Soms heeft een tankstation
een eigen eigenaar of beheerder die ook de toezichthoudende persoon kan zijn.
In het tweede lid is aangegeven waar de toezichthoudende persoon aan moet voldoen.
In de Arbeidsomstandighedenwet is vastgelegd dat werknemers jonger dan 18 jaar risicovolle
werkzaamheden alleen onder deskundig toezicht mogen uitvoeren. Daarnaast geldt dat
werkzaamheden en verantwoordelijkheden moeten passen bij de aan de jeugdige leeftijd
inherente beperkte werkervaring en onvoltooide lichamelijke en geestelijke ontwikkeling
van deze werknemers. Het houden van toezicht op de aflevering van LPG mag daarom alleen
worden uitgevoerd door personen van 18 jaar en ouder.
Een mobiele telefoon of draadloze telefoon (DECT) kan vonkvorming veroorzaken en mag
daarom tijdens het afleveren van LPG en in geval van een incident met LPG niet worden
gebruikt. Om deze reden is een vaste telefoonlijn noodzakelijk. De eis van een vaste
telefoon is opgenomen om te vermijden dat de verantwoordelijke persoon tijdens bijvoorbeeld
een lekkage met zijn mobiele telefoon naar buiten loopt om te bellen en via die weg
ontsteking veroorzaakt. Door middel van dit voorschrift (aanwezigheid vast telefoontoestel)
in combinatie met de instructie dient dit risico te worden voorkomen.
Artikel 5.68
Van belang voor het effectief handelen bij een incident is dat de binnen het LPG-tankstation
aanwezige personen op de hoogte zijn van de te treffen maatregelen. Hiertoe moeten
instructies zijn aangebracht, welke in geval van een incident door het personeel van
de inrichting opgevolgd moeten worden. Deze instructies bij incidenten en calamiteiten
komen wat betreft de inhoud overeen met wat voorheen het noodplan werd genoemd.
De instructies voor het personeel van een LPG-tankstation moeten zijn gericht op het
waarschuwen van de hulpverlenende diensten, het in veiligheid brengen van zichzelf
en anderen (zoals de bezoekers van het tankstation) en het zo snel mogelijk onder
controle brengen van lekkages. Deze instructies moeten zijn aangebracht op de werkplek
van de toezichthoudende persoon. Een voorbeeld van een instructie is opgenomen in
Bijlage N bij PGS 16.
Het is van groot belang dat het personeel, waaronder ook tijdelijk personeel, bekend
is met deze instructies en weet hoe in geval van een incident gehandeld moet worden.
De beheerder kan het personeel mondeling instrueren.
Degene die het LPG-tankstation drijft, dient er voor te zorgen dat het personeel op
de hoogte is van de instructies. Hij verstrekt de instructies bij incidenten en calamiteiten
in ieder geval bij de eerste aanvang van de werkzaamheden en herhaalt deze vervolgens
jaarlijks.
In dit artikel is de verplichting opgenomen dat alle bij het toezicht betrokken binnen
de inrichting werkzame personen een verklaring moeten ondertekenen waarmee zij aangeven
dat zij de instructies hebben ontvangen en dat zij bekend zijn met de toepassing ervan.
De ondertekening moet jaarlijks worden herhaald. Degene die het LPG-tankstation drijft,
moet er voor zorgen dat deze ondertekende verklaringen in het logboek worden bewaard.
Het veiligheidsinformatieblad LPG is opgenomen in bijlage D bij PGS 16. Het geeft
onder andere de chemische samenstelling van LPG weer. Tevens wordt een indicatie gegeven
van de gevaren en worden eerste-hulp-maatregelen en brandbestrijdingsmaatregelen gegeven.
Het veiligheidsinformatieblad kan bijvoorbeeld in het logboek worden bewaard. Van
belang is dat het personeel weet waar ze het kan vinden.
Artikel 5.69
Het afleveren van LPG mag alleen plaatsvinden onder direct toezicht, tenzij gebruik
wordt gemaakt van LPG-afleverautomaten. Onder direct toezicht wordt verstaan dat een
toezichthoudende persoon binnen de inrichting aanwezig is. Deze persoon moet zicht
hebben op het afleveren van LPG. Dit kan behalve rechtstreeks visueel ook gerealiseerd
worden met behulp van bepaalde voorzieningen, zoals videocamera's. Daarbij is van
belang dat er zicht is op de afleverzuilen. Verder moet de toezichthoudende persoon
de afleverzuil fysiek vrijgeven voor de aflevering van LPG. Het vrijgeven van de zuil
hoeft niet per tankbeurt plaats te vinden. Een afleverzuil kan permanent vrijgegeven
blijven gedurende de periode, zoals de openingstijden van het tankstation, dat er
daadwerkelijk toezicht wordt gehouden. Bij het verlaten van de werkplek, waarbij gedurende
langere of kortere tijd geen toezicht kan worden gehouden, dient de afleverzuil te
worden geblokkeerd.
In het vierde lid is geregeld dat de toezichthoudende persoon tijdens het afleveren
van LPG instructies moet kunnen geven aan degene die de afleverzuil bedient. Bij een
klein LPG-tankstation kan de toezichthoudende persoon wellicht instructies geven zonder
dat daarvoor speciale voorzieningen zijn aangebracht. Als dat, bijvoorbeeld door de
omvang of de indeling van het LPG-tankstation niet mogelijk is, moeten voorzieningen
zijn aangebracht voor het geven van instructies, zoals een omroepinstallatie.
Het vijfde lid betreft de afsluiters die zich bevinden tussen het reservoir en de
afleverzuilen. Afsluiters in de leiding tussen reservoir en vulpunt vallen niet onder
deze bepaling.
Artikel 5.70
Op een goed bereikbare en zichtbare plaats nabij een LPG-afleverinstallatie moet een
blustoestel aanwezig zijn dat voldoet aan de voorschriften 4.9.10 en 4.9.11 van PGS
16. Deze voorschriften gaan over de hoeveelheid bluspoeder, de keuring, de locatie
en de bereikbaarheid van het blustoestel.
Artikel 5.71
De inrichtinghouder moet ervoor zorgen dat er bij de afleverzuil en de opstelplaats
van de LPG-tankwagen voldoende verlichting aanwezig is om de benodigde handelingen
met betrekking tot het afleveren en het lossen veilig te kunnen verrichten. Tijdens
het lossen zorgt de LPG-tankwagen in de regel voor voldoende verlichting, zodat aanvullende
verlichting niet nodig is.
Artikel 5.72
In artikel 5.72 wordt bepaald dat op het verrichten van handelingen met betrekking
tot het LPG-reservoir bepaalde voorschriften van PGS 16 van toepassing zijn. Daarnaast
moeten het reservoir en de afsluiters voldoen aan voorschrift 4.7.11 van PGS 16. In
de betreffende voorschriften is bepaald dat bij de genoemde handelingen procedures
moeten worden gevolgd die zijn beschreven in de bijlagen bij PGS 16. In voorschrift
4.7.11 van PGS 16 is bepaald dat het vullen van het reservoir niet mogelijk mag zijn
alvorens de verbinding tussen de bedieningsorganen van de afsluiters van de tankwagen
en de noodstopvoorziening van de afsluiters van het reservoir tot stand is gebracht.
Artikel 5.73
In het Besluit LPG-tankstations milieubeheer (oud) was bepaald dat de LPG uitsluitend
mocht worden gebruikt voor de aandrijving van motorvoertuigen. De laatste jaren worden
er in toenemende mate in- of ondergebouwde LPG-tanks toegepast op bijvoorbeeld kampeerwagens.
Deze vaste LPG-tank kan in dat geval gebruikt worden voor zowel aandrijvings- als
verwarmingsdoeleinden.
Geconstateerd is dat er uit veiligheidsoogpunt geen bezwaren bestaan wanneer een voertuig
dat is voorzien van een ingebouwde LPG-tank die gebruikt wordt voor zowel aandrijvings-
als verwarmingsdoeleinden, tankt bij een LPG-tankstation, mits het voertuig voldoet
aan de eisen zoals opgenomen in de richtlijn 2001/56/EG42. Er is dan ook besloten om, met het oog op deze ontwikkelingen, de reikwijdte te
verruimen ten opzichte van het Besluit LPG-tankstations milieubeheer (oud). Dit is
in het tweede lid, onderdeel a, gebeurd.
Richtlijn 2001/56/EG is in Nederland geïmplementeerd in de Regeling voertuigen43. Daarin is bepaald dat voor het verkrijgen van een typegoedkeuring, verwarmingssystemen
van voertuigen moeten voldoen aan de richtlijn 2001/56/EG. Wanneer geen typegoedkeuring
wordt verleend, maar individuele goedkeuring door de Rijksdienst voor het Wegverkeer
is vereist, dan toetst deze dienst of aan de richtlijn 2001/56 EG wordt voldaan.
Het voorgaande ziet nadrukkelijk op ingebouwde (en dus niet-draagbare) LPG-tanks.
Anders dan in het Besluit LPG-tankstations milieubeheer (oud) is het vullen van wisselreservoirs,
overeenkomstig de al langer bestaande aanpak voor gewone gasflessen, bij LPG-tankstations
niet langer toegestaan. Gebleken is dat er vanaf de werkplek van de toezichthoudende
persoon niet goed onderscheid kan worden gemaakt tussen wisselreservoirs en gasflessen,
zodat niet goed gecontroleerd kan worden of een wisselreservoir of gasfles wordt gevuld.
Dit leidt ertoe dat in de praktijk regelmatig reguliere gasflessen worden gevuld bij
LPG-tankstations. In beginsel is het vullen van een wisselreservoir veiliger dan het
vullen van een andere gasfles, omdat de eerste is voorzien van een overvulbeveiliging
waarmee voorkomen kan worden dat de tank voor meer dan 80% gevuld kan worden. Bij
een vullingsgraad van meer dan 80% kan de druk in de tank te hoog oplopen en kan deze
ontploffen. Voor een goede werking van de overvulbeveiliging is het vereist dat het
vullen op de juiste manier gebeurt. De tank moet bijvoorbeeld in de juiste positie
worden gehouden. Naar aanleiding van diverse inspraakreacties is dit aspect nader
bekeken en is gebleken dat het vullen van wisselreservoirs niet altijd op de juiste
manier gebeurt en dat het voor de inrichtinghouder niet goed mogelijk is om toe te
zien op het veilig vullen van wisselreservoirs. Daarnaast kan de inrichtinghouder
niet goed controleren of het wisselreservoir gebruikt zal worden voor de aandrijving
van hef- en transportwerktuigen, een vereiste uit het Besluit LPG-tankstations milieubeheer
(oud).
Gelet op het bovenstaande is het wenselijk dat het vullen van wisselreservoirs, net
als van gasflessen, gebeurt bij speciaal daarvoor ingerichte vulstations. Daar wordt
door middel van het wegen van de tank gewaarborgd dat deze voor niet meer dan 80%
gevuld wordt en wordt de tank beoordeeld op beschadigingen en dergelijke. Dit laatste
gebeurt dan nu ook bij het vullen van de wisselreservoirs, waardoor er extra veiligheidswinst
behaald wordt. Er zijn in Nederland 80 à 90 vulstations.
In het derde lid is de vulsnelheid gelimiteerd tot 80 liter per minuut. Deze beperking
is opgenomen om duidelijk te maken dat de zogenaamde Heavy Duty-aflevering (HD-aflevering)
van LPG niet is toegestaan op een LPG-tankstation. Bij het HD-afleveren vindt de aflevering
van LPG plaats met een vulsnelheid tussen de 80 liter per minuut en 300 liter per
minuut. HD-aflevering is niet geschikt voor aflevering aan personenauto’s, maar wordt
onder andere toegepast bij de aflevering aan bussen.
Artikel 5.74
Het vullen van gasflessen met LPG is niet toegestaan. De verruiming van de reikwijdte
zoals beschreven in de toelichting op artikel 5.73 heeft niet tot gevolg dat ook het
vullen van losse gasflessen, zonder overvulbeveiliging, bij een LPG-tankstation wordt
toegestaan. Hiervoor dient men een speciaal gasvulstation te bezoeken.
In het algemeen geldt dat een overtreding van dit verbod of andere bepalingen bij
of krachtens het Activiteitenbesluit strafbaar is gesteld op grond van de Wet op de
economische delicten.
Artikel 5.75
Het is van belang dat de waarschuwingen duidelijk leesbaar zijn. Daarom moeten de
gebruikte letters of pictogrammen ten minste 3 centimeter hoog zijn. Daarnaast moeten
de pictogrammen voldoen aan een vastgestelde internationale standaard, zodat ze algemeen
bekend en voor een ieder te begrijpen zijn. Voorbeelden van internationale standaards
voor pictogrammen zijn Unicode en de ASCII (American Standard Code for Information
Interchange).
Artikel 5.77
In artikel 5.77 is bepaald dat tijdens het afleveren van LPG niet mag worden gerookt
en er binnen een afstand van 5 meter van de afleverzuil en afleverslang (de LPG-voerende
delen) geen vuur aanwezig mag zijn. Hiertoe moet op grond van artikel 5.75 binnen
de inrichting een bord worden aangebracht met een pictogram waaruit blijkt dat open
vuur binnen het betreffende gedeelte van de inrichting verboden is.
Artikel 5.79
Een LPG-afleverautomaat kan worden gebruikt binnen inrichtingen waar geen direct toezicht
aanwezig is zoals bedoeld in de artikelen 5.67 tot en met 5.69 van de regeling. Indien
geen direct toezicht aanwezig is, kan het veilig afleveren van LPG worden gewaarborgd
door een combinatie van maatregelen op het gebied van bedrijfsvoering, technische
maatregelen en toezicht. Ingeval van toepassing van een LPG-afleverautomaat moet deze
voldoen aan de in de artikelen 5.79 tot en met 5.84 genoemde eisen.
De bepalingen met betrekking tot direct toezicht zijn niet van toepassing op een LPG-afleverautomaat.
Wel is het van belang dat er een verantwoordelijk toezichthoudend persoon bereikbaar
is die in geval van een incident wordt gealarmeerd. Deze persoon hoeft niet fysiek
in de inrichting aanwezig te zijn maar moet wel op afroep beschikbaar zijn en binnen
afzienbare tijd (3 minuten) ter plekke kunnen zijn. Vanzelfsprekend moet deze persoon
een bepaalde binding met het bedrijf hebben.
Artikel 5.80
Dit artikel bepaalt welke technische voorzieningen de drijver van de inrichting moet
treffen, indien er gebruik wordt gemaakt van een LPG-afleverautomaat.
Artikel 5.81
Niet iedereen heeft zomaar toegang tot een LPG-afleverautomaat. Afnemers ofwel gebruikers
van LPG-afleverautomaten dienen vooraf te worden geregistreerd. Voorts worden zij
geïnstrueerd over de juiste bediening van de installatie. Hierbij kan worden opgemerkt
dat de gebruikers van dergelijke afleverautomaten geen eenmalige bezoekers zijn zoals
bij een openbaar tankstation voor het wegverkeer vaak het geval is, maar dat zij beschikken
over een specifiek pasje of ander digitaal hulpmiddel (geen bankpas) waarmee toegang
tot de installatie kan worden verkregen. Deze personen maken regelmatig gebruik van
dezelfde installatie en zijn daarom vertrouwd met de bediening daarvan.
Voordat de drijver van de inrichting een afnemer als toegelaten afnemer registreert,
dat wil zeggen hem het toegangsmiddel verschaft, dient de afnemer eerst een schriftelijke
verklaring te ondertekenen. Uit deze verklaring moet blijken dat de afnemer bekend
is met en zich zal houden aan de veiligheidsinstructies van het LPG-tankstation, zoals
beschreven in artikel 5.81, tweede lid. Voorts is van belang dat de afnemer hiermee
erkent dat de verkregen toestemming slechts voor hem persoonlijk geldt. Immers, de
toestemming impliceert dat de afnemer op de hoogte is van de veiligheidsinstructies.
Derhalve zijn de toestemming en het toegangsmiddel niet overdraagbaar. In dat verband
werken sommige LPG-tankstations met LPG-afleverautomaten met het verschaffen van toegang
door middel van een vingerafdruk.
De verantwoordelijkheid voor het al dan niet toelaten van een afnemer ligt bij de
drijver van de inrichting. Als een (potentiële) afnemer aantoonbaar niet kan omgaan
met de veiligheidsvoorschriften kan de drijver van de inrichting besluiten dat een
toegangsmiddel niet wordt verstrekt of wordt ingetrokken.
In het vijfde lid is bepaald dat de drijver van de inrichting een registratie dient
bij te houden, waaruit blijkt welke afleveringen er in de afgelopen twee weken hebben
plaatsgevonden. De bewaartermijn van twee weken heeft tot doel dat in geval van een
incident of calamiteit kan worden nagegaan welke handelingen er op een bepaald tijdstip
met de LPG afleverinstallatie zijn verricht en door wie.
Artikel 5.83
Dit artikel geeft weer waar de LPG-afleverinstallatie aan moet voldoen ingeval van
aflevering van LPG door middel van een LPG-afleverautomaat. De eisen aan de installatie
zijn afhankelijk gesteld van verschillende situaties, namelijk indien er geen LPG
wordt afgeleverd (onderdeel a), tijdens het afleveren van LPG (onderdeel b), bij de
beëindiging van aflevering van LPG (onderdeel c) en bij incidenten (onderdeel d).
Onder beveiligingsvoorzieningen wordt onder andere verstaan de temperatuurgevoelige
elementen in de panelen van de afleverzuil, de beveiliging op het niet gesloten zijn
van de op afstand bedienbare afsluiters, de thermische beveiliging van de pompmotor
en de beveiliging tegen te lage druk in de vloeistofafleverleiding.
De beëindiging van de aflevering van LPG geschiedt door het loslaten van de zogenaamde
dodemansknop. Een dodemansknop is een voorziening die in het algemeen wordt toegepast
bij machines en toestellen waar de aanwezigheid en aandacht van de bediener essentieel
is voor de veiligheid. De knop zorgt ervoor dat het afleveren van LPG automatisch
wordt beëindigd als de knop niet meer is ingedrukt. De dodemansknop wordt via artikel
5.83, voorschrift 2.4.8 van PGS 16 en NEN-EN 14678-1: Eisen aan LPG-aflevertoestellen,
voorgeschreven voor LPG-afleverzuilen.
Artikel 5.86
In dit artikel worden een tabel en voorschriften uit de PGS 16-richtlijn van toepassing
verklaard over het aanhouden van bepaalde afstanden binnen het LPG-tankstation. Volgens
de PGS 16-richtlijn is het voor homogene situaties zoals bij een LPG-tankstation,
waar veiligheidsaspecten door vaste afstanden zijn geregeld, ongewenst dat op basis
van het gelijkwaardigheidsbeginsel wordt afgeweken van die vaste afstanden. Een belangrijke
reden daarvoor is, dat het verkleinen van noodzakelijke interne afstanden op basis
van een berekening kan leiden tot het compacter worden van een LPG-afleverinstallatie.
Dit heeft als gevolg dat door de kans op domino-effecten het externe veiligheidsrisico
zou kunnen toenemen. Het bevoegd gezag wordt aangeraden op dit punt geen gelijkwaardige
maatregelen toe te staan.
Onderdeel SSSSSS en TTTTTT
Bijlage 2 Lijst met grote oppervlaktewaterlichamen, die met het oog op het lozen geen
bijzondere bescherming behoeven per beheerder
Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting in de bijlage.
Bijlage 9 Rekenvoorschrift buitenschietbanen
Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting in de bijlage.
Bijlage 10 Overzicht erkende maatregelen energiebesparing per bedrijfstak
Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting in onderdeel H (artikel 2.16)
en in de bijlage zelf.
Bijlage 11 Categorieën van afvalstoffen
Doel van deze bijlage
Deze bijlage bevat de categorie-indeling, bedoeld in artikel 10.54a van de Wet milieubeheer
en artikel 2.12 van het besluit. De aanwijzing loopt via artikel 2.9 van deze regeling.
De tekst van deze bijlage is ook opgenomen als bijlage 5 in het Landelijk afvalstoffenbeheerplan
2009–2021 (LAP). Voor een uitgebreide toelichting op de bijlage en de werking ervan
wordt verwezen naar het LAP.
Zoals ook in de toelichting bij het LAP is aangegeven gelden de eisen krachtens het
Activiteitenbesluit niet alleen voor actoren die zich bezig houden met afvalstoffenbeheer
– waar het betreffende onderdeel van het LAP ook op ziet – maar ook voor het mengen
van afvalstoffen in de fase voorafgaand aan het beheer van die afvalstoffen. Op dit
punt is de werking van het Activiteitenbesluit breder dan de bijlage uit het LAP.
Hieronder volgen enkele specifieke punten uit die toelichting die voor het gebruik
van deze bijlage relevant zijn.
-
1. Voor handelingen die vallen onder de noemer afvalstoffenbeheer is het uitgangspunt
dat het mengen van afvalstoffen met andere afvalstoffen niet is toegestaan, tenzij
de afvalstoffen in dezelfde categorie vallen. In deze bijlage staan de categorieën
afvalstoffen die in beginsel niet met elkaar gemengd mogen worden. De tabellen bevatten
in de eerste kolom de categorieaanduiding. Dit is, voor zover het gevaarlijk afval
betreft, tevens een invulling van het begrip categorieën in artikel 10.54a van de
Wet milieubeheer (verbod op mengen van gevaarlijk afval).
-
2. Bij samenvoegen van verschillende afvalstoffen binnen eenzelfde categorie van de tabel
kan weliswaar sprake zijn van mengen, maar deze vormen van mengen vallen niet onder
het verbod van artikel 10.54a van de Wet milieubeheer. Ook maken ze een inrichting
niet omgevingsvergunningplichtig. Dergelijke handelingen mogen daarom – behoudens
restricties die volgen uit vervoers-, veiligheids-, arbo- of andere niet-afvalregels
– in beginsel vrij worden uitgevoerd.
-
3. De omschrijvingen worden gegeven van brede categorieën van afvalstoffen. Het kan voorkomen
dat een specifieke partij afvalstoffen op een belangrijk punt afwijkt van wat gangbaar
is, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van een zeer zorgwekkende stof of persistente
organische verontreiniging. In een dergelijk specifiek geval kan vanwege Europese
regelgeving de minimumstandaard voor de brede categorie niet uitvoerbaar zijn, bijvoorbeeld
omdat hergebruik niet toegestaan is. In dat geval zal een verantwoorde verwijderingsmethode
voor de afvalstof vergen dat hij apart wordt gehouden van andere afvalstoffen in de
brede categorie. Deze scheiding volgt niet uit artikel 10.54a van de Wet milieubeheer
en artikel 2.12 van het Activiteitenbesluit, want die gaan over categorieën. De Europese
regelgeving kan zelf een rechtstreekse scheidingsplicht bevatten, zoals artikel 7
van de Verordening EG/850/2004. Als dat niet het geval is, kan het bevoegd gezag in
een individueel geval in de vergunning of via maatwerk op grond van artikel 2.1 van
het Activiteitenbesluit voorschrijven dat de specifieke afvalstroom alsnog gescheiden
wordt gehouden.
-
4. Samenvoegen van afval behorend tot verschillende categorieën van deze tabellen met
elkaar of met niet-afvalstoffen is – voor gevaarlijk afval – een menghandeling als
bedoeld in artikel 10.54a van de Wet milieubeheer. Voor een dergelijke handeling is
altijd een omgevingsvergunning vereist. Het LAP is het beoordelingskader voor de vraag
of die vergunning verleend kan worden.
-
5. Bij een aantal categorieën in tabel 1 wordt gesproken over 'die gevaarlijke stoffen
bevat' respectievelijk 'die geen gevaarlijke stoffen bevat'. De formulering komt vooral
voor bij categorieën waar het voor de hand ligt dat deze zowel als gevaarlijk afval
als als niet-gevaarlijk afval kunnen voorkomen. Vaak betreft het hier afval met Euralcodes
die behoren tot een zogenaamde complementaire categorie en bij dergelijke Euralcodes
worden ook vaak dit soort zinsneden gehanteerd om onderscheid te maken tussen de gevaarlijke
en de niet gevaarlijke variant. Om die reden is deze formulering hier overgenomen.
In praktijk komt het er dus op neer dat de toevoeging 'die gevaarlijke stoffen bevat'
kan worden gelezen als 'die conform de systematiek van de Eural als gevaarlijk afval
moet worden aangemerkt'.
-
6. Alle afval dat valt onder reikwijdte van het LAP is onder te brengen onder één van
de categorieën uit tabel 1. Afvalstoffen die niet onder de categorieën 1 tot en met
83 gebracht kunnen worden, vallen onder categorie 84 of 85. Het gaat hier om twee
restcategorieën van respectievelijk niet-brandbaar en brandbaar afval die in het algemeen
alleen geschikt zijn om te worden gestort, respectievelijk verbrand. Voor het onderscheid
tussen deze beide categorieën wordt aangehouden of storten van de afvalstroom is toegestaan
volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard
uit het LAP. Als uitgangspunt mag ook binnen deze categorieën worden gemengd; het
heeft immers niet veel zin om afval dat toch samen in een AVI of op een stortplaats
belandt tot aan het laatste moment apart te blijven houden. Om duidelijk te maken
dat mengen van AVI-afval respectievelijk stortafval in beginsel is toegestaan, is
één van de redenen om de categorieën 84 en 85 op te nemen. De tweede reden is om vast
te leggen dat brandbaar afval dat niet onder de categorieën 1 tot en met 83 gebracht
kan worden, niet gemengd mag worden met niet-brandbaar afval dat niet onder de categorieën
1 tot met 84 gebracht kan worden en daardoor alsnog op de stort zou kunnen belanden.
Ook dit wordt bereikt door deze twee verschillende restcategorieën te definiëren.
-
7. Bij categorie 84 geldt nog een relevante beperking. Op basis van het Besluit stortplaatsen
en stortverboden afvalstoffen worden verschillende typen stortplaatsen onderscheiden,
ieder geschikt voor een bepaald soort afval. Het is niet de bedoeling dat afvalstoffen
die niet op hetzelfde type stortplaats mogen worden gebracht (of in dezelfde cel mogen
worden geborgen) worden gemengd. Mocht hier in uitzonderlijke gevallen toch sprake
van zijn dan wordt dit getoetst bij het verlenen van een omgevingsvergunning aan de
mengende inrichting. In de noot bij deze categorie is dan ook opgenomen dat mengen
van te storten afval alleen zonder omgevingsvergunning is toegestaan wanneer het gaat
om afval dat op eenzelfde type stortplaats terecht zal komen. Daarnaast geldt voor
sommige afvalstoffen, dat zij eerst dienen te worden bemonsterd en geanalyseerd alvorens
aanbieding op de stortplaats plaatsvindt. Bijeenvoegen van deze afvalstoffen mag pas
plaatsvinden als de analysegegevens uitwijzen dat de afvalstoffen mogen worden gestort
en dat ze op dezelfde stortplaats of in dezelfde cel mogen worden gestort.
-
8. In bijlage 5 van het LAP zijn in een aparte tabel ter indicatie per categorie de meest voor de hand liggende Euralcodes genoemd. Voor deze tabel
wordt hier naar bijlage 5 bij het LAP verwezen.
Toelichting bij enkele categorieën van deze bijlage
Categorie 6 & 7
Hieronder vallen ook oliedrukkabels en gepantserde papier-loodkabels met als kanttekening
dat deze op basis van de aanwezige koolteer en/of PAK in het algemeen als gevaarlijk
worden aangemerkt en dus meestal zullen vallen onder 7 en niet onder 6.
Relatie categorie 8 & 14
Het mengen van de categorieën 8 en 14 ten behoeve van inzet in een stookinstallatie
met een thermisch vermogen van 15 megawatt of kleiner, waarbij de vrijkomende warmte
nuttig wordt gebruikt en de verbranding recycling niet belemmert, is toegestaan zonder
omgevingsvergunning.
Categorie 14
Hout kent drie categorieën:
-
• A-hout: ongeverfd en onbehandeld hout
-
• B-hout: niet onder A- en C-hout vallend hout waaronder geverfd, gelakt en verlijmd
hout
-
• C-hout: geïmpregneerd hout, zijnde behandeld hout waar stoffen al dan niet onder druk
zijn ingebracht om de gebruiksduur te verlengen:
-
– gecreosoteerd hout (met koolwaterstoffen en teren bewerkt).
-
– gewolmaniseerd hout (CC- en CCA-hout); CCA-hout bevat naast koper en chroom ook arseen;
CC-hout bevat wel koper en chroom, maar geen arseen.
-
– hout dat met andere middelen (fungiciden, insecticiden, boorhoudende verbindingen,
quaternaire ammoniumverbindingen) is behandeld teneinde de gebruiksduur te verlengen.
Categorie 16
Kunststofafval dat, bijvoorbeeld vanwege de aanwezigheid van weekmakers, bepaalde
pigmenten of andere additieven, als gevaarlijk afval worden aangemerkt valt niet onder
deze categorie maar onder categorie 86. Hetzelfde geldt voor kunststof laminaatverpakkingen
omdat die in praktijk niet voor recycling geschikt zijn.
Categorie 29A en 29B
Conform de Eural is het onderscheid hier gemaakt op basis van het gehalte aan koolteer.
Beleidsmatig wordt eigenlijk tevens onderscheid gemaakt op basis van het gehalte aan
PAK (PAK-10 meer of minder dan 75 mg/kg). Dit zou betekenen dat asfalt in 4 categorieën
wordt onderverdeeld.
Hoewel in theorie mogelijk is er echter vanuit gegaan dat de combinaties meer dan
1.000 mg/kg koolteer + PAK-10 minder dan 75 mg/kg en minder dan 1.000 mg/kg koolteer
+ PAK-10 meer dan 75 mg/kg in de uitvoeringspraktijk zelden zullen voorkomen. Om die
reden is de indeling hier beperkt tot alleen het onderscheid op koolteer, er vanuit
gaande dat meer dan 1.000 mg/kg koolteer in de regel overeenkomt met PAK-10 meer dan
75 mg/kg en minder dan 1.000 mg/kg koolteer in de regel overeenkomt met PAK-10 minder
dan 75 mg/kg.
Categorie 30 en 31
Hoewel niet in lijn met de systematiek van de Eural valt het onderscheid gevaarlijk
/ niet-gevaarlijk voor zeefzand in de uitvoeringspraktijk gelijk met de grenswaarde
voor PAK10 van 50 mg/kg. Dit is in overeenstemming met het LAP (zie sectorplan 30
van het tweede Landelijk Afvalbeheerplan).’
Categorie 32
Er is vanuit gegaan dat dakafval met meer dan 75 mg/kg PAK-10 in praktijk altijd meer
dan 1.000 mg/kg koolteer bevat en dus als gevaarlijk afval moet worden aangemerkt.
De variant meer dan 75 mg/kg PAK-10 en tevens minder dan 1.000 mg/kg koolteer is daarom
niet in de tabel opgenomen.
Categorie 34A, 34B, 35A en 35B
Onder composiet dakafval wordt verstaan
-
• mengsels van teerhoudend- of bitumineus dakafval, bijvoorbeeld omdat tijdens dak onderhoud
één van beide vormen op de ander is aangebracht, en
-
• bitumineus dakafval vermengd/verkleefd met ‘dakbedekking vreemd’ materiaal (zoals
beton, hout, metaal.isolatiemateriaal, etc.), en
-
• teerhoudend dakafval vermengd/verkleefd met ‘dakbedekking vreemd’ materiaal (zoals
beton, hout, metaal. isolatiemateriaal, etc.), en
-
• mengsels van teerhoudend- en bitumineus dakafval vermengd/verkleefd met ‘dakbedekking
vreemd’ materiaal (zoals beton, hout, metaal. isolatiemateriaal, etc.)
Categorie 75
Op basis van artikel 4.45 van het Arbeidsomstandighedenbesluit moet een product waaruit
asbeststof vrijkomt worden opgeborgen en vervoerd in een daartoe geschikte en gesloten
verpakking. De concentratie hechtgebonden asbest en niet-hechtgebonden asbest is bepalend
voor de vraag of een afvalstof wel of niet moet worden verpakt. Dit kan betekenen
dat binnen deze categorie vanwege de regels van de Arbowetgeving toch niet gemengd
mag worden.
Categorie 79
Metalen met aanhangende olie of emulsie zijn verspaningen (zoals draaisels en boorsels)
van verschillende metalen met aanhangende vloeistoffen zoals boor-, snij-, slijp-,
walsolie of koelemulsies, maar ook fijn metaalbewerkingsafval zoals hamerslagslib
en oliehoudend fijn slijpafval. Dit metaalafval komt voornamelijk vrij bij de metaalbewerkende
industrie.
Categorie 84A en 84B
Een te storten afvalstof mag pas worden gemengd met een of meer andere afvalstoffen
indien vaststaat – eventueel na bemonstering en analyse – dat de afvalstof kan worden
gestort en dat alle te mengen afvalstoffen op hetzelfde type stortplaats mogen worden
gestort. Zie hiervoor verder het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen.
Toelichting bij de voetnoot:
Voor de vraag of een afvalstof gevaarlijke afval is, is de Eural-lijst bepalend.
De omschrijving van de categorieën waarvoor de code ‘ga’ staat is zodanig dat afvalstoffen
die aan deze omschrijving voldoen automatisch ook gevaarlijk afval zijn.
Bij de code ‘nga’ is het niet automatisch zo dat afvalstoffen die aan de omschrijving
voldoen automatisch ook niet gevaarlijk afval zijn. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn
van een onverwachte verontreiniging. Een afvalstof die voldoet aan de omschrijving
van een categorie waar ‘nga’ voor staat die ook om een andere reden gevaarlijk afval
is, kan NIET in de categorie vallen.
Bijlage 12a Lijst van stoffen, stofklassen en stofcategorieën
De indeling in stofcategorieën is afkomstig uit de Nederlandse Emissie Richtlijn (NeR),
bijlage 4.5. De werkgroep Toxicologie heeft een advies voor indeling van de stoffen
gegeven op basis van toxicologische, chemische en fysische eigenschappen. Dit advies
werd ingebracht in de Adviesgroep NeR waar de stoffenindeling werd vastgesteld. De
Adviesgroep NeR keek hierbij ook naar de technische haalbaarheid van de bijbehorende
emissie-eis. Op grond hiervan is in een aantal gevallen afgeweken van het advies van
de werkgroep Toxicologie. Zie ook de toelichting op artikel 2.5.
Voor het opstellen van de NeR zijn destijds een groot aantal zorgstoffen geïdentificeerd.
Van deze stoffen is opnieuw de categorie-indeling bekeken en deze zijn zo nodig op
basis van toxicologische gronden in een andere categorie ingedeeld. Zie ook de toelichting
op artikel 2.4.
Het bevoegd gezag bepaalt volgens de onderstaande stappen in welke categorie een bepaalde
stof valt en welke emissiegrenswaarde gehanteerd moet worden:
-
a. Eerst wordt beoordeeld of de individuele stof genoemd wordt in bijlage 12a. Een stof
kan onder verschillende namen bekend zijn; deze synoniemen worden niet genoemd in
de bijlagenlijst. Daarom kan het beste het CAS-nummer gebruikt worden om te bepalen
of de stof individueel is ingedeeld in een categorie. Is de individuele stof ingedeeld
in een categorie, dan geeft artikel 2.5 van het Activiteitenbesluit aan welke emissiegrenswaarde
en grensmassastroom voor die categorie geldt.
-
b. Is de stof niet individueel ingedeeld, dan wordt gecontroleerd of de stof onder één
van de stofgroepen valt die in de bijlage genoemd worden. Valt de stof onder een stofgroep,
dan wordt de categorie-indeling aangehouden waarin deze stofgroep valt. In artikel
2.5 van het Activiteitenbesluit is vervolgens terug te vinden welke emissiegrenswaarde
en grensmassastroom hier bij horen.
-
c. Indien een bepaalde stof ook niet onder een genoemde stofgroep is onder te brengen,
dan bepaalt de vergunningverlener zelf in welke categorie deze stof zou moeten vallen.
Hiervoor kan het bevoegd gezag advies inwinnen bij het RIVM. Dit komt overeen met
de systematiek in de Nederlandse Emissie Richtlijn voor stoffen die niet waren ingedeeld.
In bijlage 12a is de indeling van de stoffen vermeld waar alle stoffen, voor zover
bekend, zijn ingedeeld in stofcategorieën en stofklassen, zoals ook in de NeR het
geval was.
De stofcategorie zeer zorgwekkende stoffen bestaat uit de stofklassen ERS, MVP1 en
MVP2.
Mochten er nieuwe stoffen zijn die vrijkomen die niet op deze lijst staan, dan kunnen
deze worden gemeld bij de adviesgroep industriële emissies en zullen deze bij herziening
van de ministeriële regeling worden opgenomen.
De nieuwe lijst heeft 810 vermeldingen, waarvan 552 al op de NeR stonden. 258 zijn
nieuw ingedeelde zeer zorgwekkende stoffen. Een voorbeeld van een dergelijke correctie
betreft polychloornaftalenen die individueel MVP 1 waren maar als groep ERS.
De telling van het aantal stoffen is veranderd omdat in het oude systeem (NeR) veel
meer met stofgroepen werd gewerkt. In de regeling wordt zoveel mogelijk aangesloten
bij de indeling die de EU gebruikt: dat is vaak een indeling per stof of soms zelfs
per isomeer. Isomeren zijn stoffen met dezelfde chemische samenstelling maar een andere
ruimtelijke structuur.
Van de 552 ‘oude’ verbindingen zijn er 76 naar een MVP klasse verschoven: 469 van
de ‘oude’ verbindingen hebben dus hun oude indeling gehouden. De 76 stoffen bevatten
45 boor-, nikkel-, lood- en kobaltverbindingen en 39 andere stoffen. Het gaat hierbij
soms om stoffen die zowel nikkel als boor zijn of zowel lood als boor zijn, waardoor
de beide laatstgenoemde getallen niet zonder meer bij elkaar opgeteld kunnen worden.
Er zijn 258 zeer zorgwekkende stoffen nieuw ingedeeld. Het is echter niet waarschijnlijk
dat al deze nieuwe stoffen relevant zijn. Ze zijn pas relevant als deze stoffen worden
geëmitteerd door de Nederlandse industrie.
Op dit moment zijn er 76 stoffen ingedeeld die als zeer zorgwekkend gezien worden,
maar waarbij de oorspronkelijke emissiegrenswaarde nog van kracht is (bijlage 12b).
Zie ook de toelichting bij het besluit.
Bij de emissie van PAKs wordt er vanuit gegaan dat dit altijd een mengsel is van meerdere
PAKs waaronder benzo(a)pyreen. In lijn met de Europese grenswaarden voor PAKs hoeft
alleen de emissie van benzo(a)pyreen, als representatief voor alle PAKs, getoetst
te worden aan de grensmassastroom voor MVP 1. Wel geldt nog steeds de sommatiebepaling
als nog andere MVP-stoffen worden geëmitteerd. Meer informatie hierover is vermeld
in het informatiedocument Industriële Emissies.
Bijlage 14 Procedure voor vaststellen Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau (MTR) van
een zeer zorgwekkende stof in lucht
Stap 1 Het ministerie van infrastructuur en milieu geeft opdracht tot het afleiden
van een MTR
Aanleiding voor het afleiden MTR is dat een MTR van een zeer zorgwekkende stof ontbreekt.
Het bevoegd gezag meldt dit aan het ministerie van infrastructuur en milieu (hierna:
IenM). Een andere aanleiding kan ook zijn dat er zodanige nieuwe inzichten zijn dat
een norm moet worden aangepast bijvoorbeeld omdat er veel meer gegevens bekend zijn
geworden over de stof.
Meestal zal het RIVM opdracht van IenM krijgen de norm af te leiden. Derden kunnen
ook normen afleiden en in het traject inbrengen. IenM zal dit moeten goedkeuren en
het RIVM opdracht geven dit proces te begeleiden.
Stap 2 Het MTR wordt afgeleid volgens een wetenschappelijke methodiek
De gebruikte methodiek voor het afleiden van normen is in overeenstemming met Europees
vastgestelde richtsnoeren en sluit aan bij methodiek gebruikt in de Europese stoffenregelgeving
REACH (1907/2006/EG), de luchtkwaliteitsrichtlijnen (2008/50/EG en 2004/107/EG) en
de Richtlijn Industriële Emissie (2010/75/EG). Nieuwe inzichten uit wetenschappelijk
onderzoek door bijvoorbeeld universiteiten worden zoveel mogelijk internationaal ingebracht,
bijvoorbeeld via de OECD44, werkgroepen van de Europese Commissie en Europese instellingen zoals ECHA45. Bij herziening van de methodiek is het uitgangspunt dat er zoveel mogelijk wordt
gezocht naar afstemming in Europees verband.
Voor de methodiek worden de volgende handreikingen gevolgd:
-
1. RIVM rapport 601782025/2009 Handreiking voor de afleiding van indicatieve milieurisicogrenzen
(Interimversie 2009)46. Dit rapport wordt momenteel herzien.
-
2. Voor het afleiden van gedegen normen voor water wordt gebruik gemaakt van de Europese
guidance onder de KRW Guidance document no. 27 – Technical Guidance for Deriving Environmental Quality Standards.47
-
3. Op onderdelen aanvullende guidance die niet worden gedekt door hierboven genoemde
documenten, wordt gebruik gemaakt van RIVM rapport 601782001 Guidance for the derivation of environmental risk limits within the framework of ‘International
and national environmental quality standards for substances in the Netherlands’ (INS)
Revision 2007. Van Vlaardingen PLA, Verbruggen EMJ. 2007. Guidance for the derivation
of environmental risk limits within the framework of ‘International and national environmental
quality standards for substances in the Netherlands’ (INS). Bilthoven, the Netherlands:
RIVM. Report no. 601782001.
http://www.rivm.nl/bibliotheek/rapporten/601782001.pdfDit rapport wordt momenteel herzien.
Stap 3 Inbreng in wetenschappelijke klankbordgroep
De wetenschappelijke klankbordgroep (WK) toetst de normafleidingen op wetenschappelijke
kwaliteit en bewaakt de consistentie. De WK geeft inhoudelijk advies over specifieke
normafleidingen van een stof of stofgroep en adviseert over methodologische aspecten.
De WK bestaat uit deskundigen van universiteiten en onderzoeksinstituten, maatschappelijke
organisaties en betrokken brancheorganisaties met een wetenschappelijke achtergrond
in milieuhygiëne, ecotoxicologie en humane toxicologie. Het RIVM voert het secretariaat
van de WK-normstelling. Er is mogelijkheid tot inhoudelijke inspraak bij normafleiding,
door het leveren van gegevens en het bijwonen van de bespreking(en) van de conceptnormafleiding
en inbreng op wetenschappelijke gronden.
Stap 4 Afrondingen normstelling rapport
De normafleiding wordt gepubliceerd in een rapport dat openbaar wordt gemaakt.
Stap 5 Werkgroep
De Werkgroep adviseert de Stuurgroep over de besluitvorming. Ze beoordeelt de specifieke
normafleidingen op beleidsaspecten. De werkgroep wordt bemand door beleidsmedewerkers
van het IenM en inhoudelijk ondersteund door deskundigen van het RIVM.
Stap 6 Stuurgroep
De stuurgroep normstelling doet een voorstel voor de normen voor opname in de ministeriële
regeling en voor publicatie op de website van het RIVM.
De Stuurgroep bestaat uit de afdelingshoofden van betrokken afdelingen binnen IenM.
Vervolgens stelt de Staatssecretaris van IenM de normen vast door middel van wijziging
van bijlage 13 van de regeling.
Artikel II
Onderdeel A
Artikel 6.3, eerste lid, Regeling omgevingsrecht
Indien een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2a,
zevende lid, van het Besluit omgevingsrecht wordt ingediend, doet de aanvrager tevens
een melding en verstrekt de gegevens als bedoeld in artikel 1.10 en artikel 1.21b
van het Activiteitenbesluit. Deze gegevens zijn ook van belang bij het beoordelen
van de aanvraag om een OBM.
Onderdeel B
Het normatieve deel van de Nederlandse Emissie Richtlijn (NeR) staat nu in het Activiteitenbesluit.
Het informatieve deel van de NeR staat in het Informatiedocument Industriële Emissies
op de InfoMil website. Daarmee vervalt de NeR en dus ook de status van aangewezen
BBT-document voor de NeR.
Ook de oplegnotities vervallen. De oplegnotitie geeft de relatie aan tussen de NeR
en de BBT-conclusies. Volgens de systematiek van afdeling 2.3 Lucht en geur gaan BBT-conclusies
voor op de emissiegrenswaarden in artikel 2.5. Hiermee is de toegevoegde waarde van
de oplegnotities weg. De oplegnotities worden daarom ingetrokken met de inwerkingtreding
van de 4e tranche Activiteitenbesluit.
Artikel III
Artikel 2.2, eerste lid, onder a, Regeling algemene regels ruimtelijke ordening
Omdat de opslag van gevaarlijke stoffen van ADR klasse 1.1, 1.2 en meer dan 50 kilogram
van ADR klasse 1.3 bij de krijgsmacht onder algemene regels zijn komen te vallen,
is dit artikel aangepast aan die situatie.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
W.J. Mansveld