TOELICHTING
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Het basisnet beoogt een duurzaam evenwicht te creëren tussen de belangen van het vervoer
van gevaarlijke stoffen over wegen, hoofdspoorwegen en binnenwateren, de bebouwde
omgeving langs die wegen, hoofdspoorwegen en binnenwateren en de veiligheid van omwonenden.
Met de onderhavige regeling is nadere invulling gegeven aan de Wet vervoer gevaarlijke
stoffen (hierna: Wvgs) en het Besluit transportroutes externe veiligheid (hierna:
Bevt). In de Wet van 10 juli 2013 tot wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen
en enige andere wetten in verband met de totstandkoming van een basisnet (Wet basisnet)
(Stb. 2013, 307) (hierna: Wijzigingswet Wvgs) wordt de basis gelegd voor het vaststellen van en het
beheersen van het vervoer over het basisnet.1 Op basis van de Wvgs worden in de onderhavige regeling de tot het basisnet behorende
infrastructuur en de risicoplafonds vastgesteld. Ook is er een systematiek opgenomen
ter beheersing van het risico vanwege het vervoer binnen die plafonds.
De risicoruimte die beschikbaar is voor het vervoer brengt beperkingen voor de ruimtelijke
ordening met zich mee. Het Bevt legt de grondslag voor het stellen van deze beperkingen.2 Het Bevt waarborgt een basisbeschermingsniveau voor mensen die wonen, werken en recreëren
langs transportroutes waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het gaat daarbij
zowel om wegen, hoofdspoorwegen en binnenwateren die samen het basisnet vormen als
om niet tot dat basisnet behorende wegen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.
Op ruimtelijk gebied wordt aan dat beschermingsniveau voldaan door te voorkomen dat
mensen bij ruimtelijke ontwikkelingen worden blootgesteld aan een hoger risico vanwege
het vervoer van gevaarlijke stoffen dan maatschappelijk aanvaardbaar wordt geacht.
Verder verplicht het Bevt het bevoegd gezag er toe de kans op een ramp met veel slachtoffers
inzichtelijk te maken bij het nemen van bepaalde ruimtelijke besluiten. Hierdoor wordt
het mogelijk op een transparante wijze het risico dat het vervoer van gevaarlijke
stoffen met zich meebrengt af te wegen tegen de toe te laten ruimtelijke ontwikkelingen.
2. Hoofdlijnen van deze regeling
2.1. De vaststelling van het basisnet en bijbehorende risicoplafonds
2.1.1. Vaststelling basisnet
Ingevolge artikel 13 van de Wvgs omvat het basisnet alle wegen, hoofdspoorwegen en
binnenwateren die voor het doorgaande vervoer van gevaarlijke stoffen van belang worden
geacht. Deze doorgaande vervoersverbindingen worden aangewezen in artikel 2, eerste
lid, van de onderhavige regeling door middel van verwijzing naar de tabellen die zijn
opgenomen in de bijlagen bij deze regeling. In deze tabellen zijn de drie bovengenoemde
modaliteiten opgenomen.
De tabellen voor de Basisnetten Weg, Spoor en Water zijn voorbereid door werkgroepen
waarin vertegenwoordigers van ministeries, provincies, gemeenten, de chemische industrie,
vervoerders, infrabeheerders en hulpverleningsdiensten zitting hadden. De tabellen
zijn vervolgens in juli 2010 door bestuurlijke vertegenwoordigers van deze partijen
geaccordeerd. Deze tabellen zijn grotendeels in ongewijzigde vorm opgenomen in de
bijlagen bij de onderhavige regeling. Slechts op een aantal aspecten zijn de tabellen
aangepast. Waar er sprake is van wijzigingen ten opzichte van de eerdere tabellen,
wordt dit toegelicht in paragraaf 3.2.3.
2.1.2. Risicoplafonds
In de tabellen zijn tevens de risicoplafonds zoals die zullen gelden voor alle tot
het basisnet behorende wegen, hoofdspoorwegen en binnenwateren, opgenomen. In hoofdstuk
1 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wvgs3 is toegelicht dat het begrip risicoplafond op zowel de plafonds voor het plaatsgebonden
risico (de PR-plafonds) als voor het vervoersaandeel in het groepsrisico (de GR-plafonds)
betrekking kan hebben. In hoofdstuk 3 van die memorie van toelichting is uitgebreid
ingegaan op de totstandkoming van de risicoplafonds en op de uitgangspunten die hierbij
zijn gehanteerd. Om de risicoplafonds vast te stellen, zijn risicoberekeningen van
de verwachte omgevingsrisico’s rond 2020 gebruikt. Deze risicoberekening is slechts
een hulpmiddel. De risicoplafonds zijn het resultaat van een afweging tussen de belangen
van het vervoer van gevaarlijke stoffen over een specifieke weg, hoofdspoorweg of
binnenwater, de bebouwde omgeving langs die weg, hoofdspoorweg of dat binnenwater
en de veiligheid van omwonenden. Indien het belang van een bepaalde weg, hoofdspoorweg
of binnenwater voor het vervoer groot is, kunnen de risicoplafonds hoger zijn vastgesteld
dan volgt uit de risicoberekening. Indien voorrang wordt gegeven aan het belang van
de bebouwde omgeving, zijn de risicoplafonds soms lager vastgesteld dan volgt uit
de risicoberekening.
De risicoplafonds worden uitgedrukt in een afstand vanaf een op het basisnet gelegen
referentiepunt waar het plaatsgebonden risico niet groter mag zijn dan de waarde 10-6 per jaar (PR-plafond) en, voor zover van toepassing, de waarden 10-7 en 10-8 per jaar (GR-plafonds). Aangezien de exacte ligging van het PR-plafond van belang
is voor de ruimtelijke beperkingen die in het kader van het basisnet worden vastgesteld,
dient de vaststelling van referentiepunten nauwkeurig plaats te vinden. Om die reden
is de wijze van het bepalen van de ligging van de referentiepunten en de vanaf die
punten te meten afstanden nader uitgewerkt in de artikelen 3 tot en met 7 van deze
regeling. Met de artikelen 3, 4 en 6 wordt de ligging van die referentiepunten voor
onderscheidenlijk wegen, hoofdspoorwegen en binnenwateren vastgesteld. Ingevolge artikel
7 wordt de ligging van het plafond voor het plaatsgebonden risico, het PR-plafond,
vervolgens bepaald door vanaf dit referentiepunt de afstand te meten die voor het
betrokken deel van de weg, de hoofdspoorweg, onderscheidenlijk het binnenwater, is
opgenomen in de bijlage I, II, onderscheidenlijk III, bij deze regeling. Op die afstand
mag het plaatsgebonden risico niet groter zijn dan de waarde 10-6 per jaar.
Uit artikel 8 volgt dat de GR-plafonds op dezelfde wijze als de PR-plafonds worden
vastgesteld. Voor zover van toepassing, worden de afstanden opgenomen in kolom 3 van
bijlage I voor wegvakken, onderscheidenlijk in de kolommen 5 en 6 van bijlage II voor
baanvakken, voor de waarden 10-7 of 10-8 per jaar, gemeten vanaf het referentiepunt. Ter illustratie van de vaststelling van
de geografische ligging van de risicoplafonds zijn verschillende figuren opgenomen
in deel III van de toelichting, voor zover het betreft de modaliteiten weg en spoor.
Voor de modaliteit water zijn geen figuren opgenomen, omdat de referentiepunten vastliggen
in zogenoemde leggers die via de website van Rijkswaterstaat4 geraadpleegd kunnen worden en de te meten afstand vanaf die referentiepunten overal
0 meter is.
2.1.3. Wijziging van de risicoplafonds
Wijziging van de risicoplafonds zal in beginsel niet aan de orde zijn, maar er zijn
omstandigheden denkbaar waarin aanpassing noodzakelijk zal zijn. Zo kan het bijvoorbeeld
noodzakelijk zijn om de tabellen met de risicoplafonds aan te passen om nieuw aangelegde
infrastructuur toe te voegen aan het basisnet. Veiligheidsmaatregelen kunnen ook aanleiding
geven om de risicoplafonds te verlagen, zodat de veiligheidswinst, bedoeld in artikel
14, derde lid, van de Wvgs, niet alleen ten goede komt aan het vervoer, maar ook aan
het gebruik van de ruimte langs de infrastructuur en de veiligheid voor omwonenden.
Daarom bevat de Wvgs een regeling die gevolgd dient te worden indien een risicoplafond
wordt gewijzigd. Voor wijziging van de PR-plafonds geldt een zwaardere procedure dan
voor de GR-plafonds en moet de Tweede Kamer worden geconsulteerd.5
2.2. Ruimtelijke besluiten
De paragrafen 4 tot en met 7 van de onderhavige regeling geven uitwerking aan het
Bevt, dat betrekking heeft op ruimtelijke besluiten die voorzien in nieuwe ruimtelijke
ontwikkelingen in de omgeving van transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke
stoffen. Deze transportroutes zijn onder te verdelen in transportroutes die tot het
basisnet behoren (de zogenaamde basisnetroutes) en transportroutes die niet tot het
basisnet behoren (de zogenaamde transportroutes, niet zijnde basisnetroutes). Volgens
de definitiebepalingen in artikel 1 van het Bevt wordt onder een basisnetroute verstaan:
een krachtens artikel 13 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen aangewezen weg, binnenwater
of hoofdspoorweg. Die aanwijzing gebeurt in artikel 2 van de onderhavige regeling.
Onder een transportroute, niet zijnde een basisnetroute, wordt volgens artikel 1 van
het Bevt verstaan: een weg, niet zijnde een basisnetroute, in beheer bij gemeente,
provincie of waterschap, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.
Paragrafen 4 tot en met 7 van de onderhavige regeling regelen de doorwerking van basisnetafstanden
bij ruimtelijke besluiten die betrekking hebben op de omgeving van wegen, hoofdspoorwegen
en binnenwateren die tezamen het basisnet vormen. De basisnetafstanden, die in de
bijlagen I tot en met III bij de onderhavige regeling zijn opgenomen, zijn de ruimtelijke
vertaling van het voor elke basisnetroute of onderdeel daarvan vastgestelde risicoplafond.
De verplichting tot toetsing aan de grens- en richtwaarde voor het plaatsgebonden
risico en tot verantwoording van het groepsrisico opgenomen in het Bevt komt overeen
met hetgeen is bepaald in de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen
(hierna: cRNVGS). Deze circulaire is met de inwerkingtreding van de regelgeving voor
het basisnet van rechtswege vervallen. De cRNVGS bevat niet alleen regels voor de
beoordeling van de externe veiligheid bij omgevingsbesluiten, maar ook voor een dergelijke
beoordeling bij besluiten tot aanleg en aanpassing van infrastructuur. Aangezien het
Bevt en dus ook de onderhavige regeling zich beperkt tot ruimtelijke besluiten, wordt
-om een leemte in de regelgeving te voorkomen- in afzonderlijke beleidsregels aangegeven
hoe de minister bij besluiten tot aanleg en aanpassing van infrastructuur waar zij
het bevoegd gezag is, de beoordeling van de externe veiligheid zal uitvoeren. Deze
Beleidsregels EV-beoordeling infrabesluiten zijn tegelijkertijd met de onderhavige
regeling in werking getreden.
2.2.1. Ruimtelijke ontwikkelingen langs basisnetroutes
Paragraaf 4 van de onderhavige regeling heeft betrekking op ruimtelijke ontwikkelingen
langs basisnetroutes. In gevallen waarin een ruimtelijk besluit betrekking heeft op
de omgeving van een basisnetroute moet het bevoegd gezag ervoor zorgen dat voor nieuwe
kwetsbare objecten en ook nieuwe beperkt kwetsbare objecten wordt voldaan aan de toepasselijke
basisnetafstand. In afwijking daarvan is in artikel 13 van de onderhavige regeling
geregeld voor welke binnenwateren de toetsing aan een basisnetafstand achterwege mag
blijven. In al die gevallen is een berekening van het plaatsgebonden risico overbodig.
Wel moet het groepsrisico ten behoeve van de verantwoording van het groepsrisico worden
berekend. Daarom wordt in artikel 14 van deze regeling bepaald welke rekenmethodiek
gehanteerd moet worden voor de berekening van het groepsrisico en welke vervoershoeveelheden
bij deze berekening gebruikt moeten worden.
2.2.2. Ruimtelijke ontwikkelingen langs transportroutes, niet zijnde basisnetroutes
Het Bevt regelt daarnaast de toetsing aan de grens- en richtwaarde voor het plaatsgebonden
risico bij ruimtelijke besluiten die betrekking hebben op de omgeving van transportroutes,
niet zijnde basisnetroutes; dat wil zeggen langs wegen in beheer bij een provincie,
gemeente of waterschap en die niet tot het basisnet behoren. Artikel 15 van de onderhavige
regeling schrijft daarom de rekenmethodiek voor met het oog op de toetsing aan de
grens- en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico en de berekening van het groepsrisico
als onderdeel van de verantwoording daarvan.
2.2.3. Plasbrandaandachtsgebieden
Langs en op de wegen, hoofdspoorwegen en binnenwateren waarover substantiële hoeveelheden
brandbare vloeistoffen worden vervoerd, gelden plasbrandaandachtsgebieden. In artikel
16 van de onderhavige regeling is de omvang van het plasbrandaandachtsgebied geregeld
voor het betrokken gedeelte van de weg of hoofdspoorweg waarvoor een plasbrandaandachtsgebied
geldt. Een plasbrandaandachtsgebied is het gebied van 30 meter waarin rekening gehouden
dient te worden met de gevolgen van een eventuele plasbrand bij het realiseren van
nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Deze plasbrand kan ontstaan door de ontsteking
van uitgestroomde brandbare vloeistof uit een tankauto, spoorketelwagen of schip.
Het Bevt geeft regels voor de verantwoording van het toelaten van dergelijke ruimtelijke
ontwikkelingen in plasbrandaandachtsgebieden met het oog op de mogelijke gevolgen
van een plasbrand. Tevens gelden op grond van het Bouwbesluit 2012 bepaalde bouweisen
voor nieuwe gebouwen langs wegen of hoofdspoorwegen in dit gebied.
2.2.4. Meetpunten
Paragraaf 7 geeft ten slotte de meetpunten aan bij kwetsbare en beperkt kwetsbare
objecten alsmede bij geprojecteerde kwetsbare objecten. Deze meetpunten zijn nodig
om te kunnen vaststellen of aan de grens- of richtwaarde of, bij een ruimtelijk besluit
dat betrekking heeft op de omgeving van een basisnetroute, aan de basisnetafstand
wordt voldaan. Daarnaast zijn deze meetpunten nodig om te kunnen vaststellen of in
een bestemmingsplan de bouw, vestiging of aanleg van een nog niet aanwezig kwetsbaar
object is toegelaten binnen een basisnetafstand.
De meetpunten zijn derhalve van belang bij de vaststelling van een ruimtelijk relevant
besluit als bedoeld in artikel 2 van het Bevt en bij de beoordeling van bestaande
bestemmingsplannen. Het gaat hierbij om de volgende situaties:
-
1. Het vaststellen van een besluit op grond waarvan de bouw, vestiging of aanleg van
nieuwe kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten wordt toegelaten. Het betreft hier
uitsluitend situaties waarin het vorige bestemmingsplan nog niet voorzag. Het betreffende
besluit moet zodanig zijn dat:
-
a. op het meetpunt voor (nieuw toe te laten) kwetsbare objecten wordt voldaan aan de
basisnetafstand (artikel 3 jo. artikel 11 van het Bevt), respectievelijk de grenswaarde
voor het plaatsgebonden risico (artikel 4 jo. artikel 11 van het Bevt);
-
b. op het meetpunt voor (nieuw toe te laten) beperkt kwetsbare objecten in beginsel wordt
voldaan aan de basisnetafstand (artikel 3 jo. artikel 11 van het Bevt), respectievelijk
de richtwaarde voor het plaatsgebonden risico (artikel 4 jo. artikel 11 van het Bevt).
-
2. Vigerende bestemmingsplannen op grond waarvan de bouw, vestiging of aanleg van kwetsbare
objecten binnen een basisnetafstand is toegelaten maar deze nog niet daadwerkelijk
aanwezig zijn (geprojecteerde kwetsbare objecten binnen basisnetafstanden). Ligt het
meetpunt voor het desbetreffende kwetsbare object binnen de basisnetafstand, dan moet
het bestemmingsplan dienovereenkomstig worden aangepast (artikel 5 jo. artikel 11
van het Bevt).
Bij de toelichting op de artikelen 18 en 19 wordt nader op de meetpunten ingegaan.
3. De rekenmethodiek en de bijlagen
3.1. De rekenmethodiek transportroutes
Het begrip ‘rekenmethodiek transportroutes’ duidt op de rekenmethodiek die voortaan
moet worden gebruikt bij het vaststellen van het groepsrisico en het plaatsgebonden
risico. De rekenmethodiek bestaat uit een softwareprogramma, te weten RBM II, en de
Handleiding risicoanalyse transport (hierna: HART). Zowel HART als RBM II worden alom
gebruikt bij het maken van risicoberekeningen. De onderhavige regeling verplicht het
gebruik van beiden.
De rekenmethodiek transportrisico’s is één van de rekenmethodieken binnen het geheel
van rekenmethodieken voor externe veiligheid. Ook de rekenmethodieken voor inrichtingen
en voor buisleidingen maken onderdeel hiervan uit. Wetenschappelijke inzichten over
kansen op en effecten van ongevallen met gevaarlijke stoffen kunnen wijzigen na verloop
van tijd. Dergelijke nieuwe inzichten worden niet direct verwerkt in de rekenmethodiek
transportrisico’s. Frequente aanpassingen zouden immers ten koste gaan van de robuustheid
van het beleid. Daarom worden nieuwe inzichten verzameld en eens in de vijf jaar verwerkt
tot een nieuwe versie van de rekenmethodiek. Daarbij zullen naar verwachting de positieve
en negatieve effecten van deze aanpassingen elkaar kunnen neutraliseren.
Dit neemt niet weg dat indien binnen de bovengenoemde periode van vijf jaar maatregelen
worden getroffen die de veiligheid van het vervoer aantoonbaar verbeteren en waarvan
het kwantitatieve effect op de hoogte van het risico bepaald kan worden, rekening
gehouden zal worden met deze veiligheidswinst. Dit is in overeenstemming met het uitgangspunt
dat wie veiligheidswinst boekt, deze ook mag benutten. Concreet betekent dit dat indien
in enig jaar naar aanleiding van de monitoring van de naleving van de risicoplafonds
een (dreigende) overschrijding van één of meer risicoplafonds wordt geconstateerd,
de rekenuitkomsten zullen worden gecorrigeerd met de factor waarmee het risico als
gevolg van een getroffen veiligheidsmaatregel is afgenomen. In overleg met het RIVM
zal een protocol worden opgesteld voor het bepalen en toepassen van een dergelijke
reductiefactor. Indien er onvoldoende casuïstiek beschikbaar is, zal de reductiefactor
op basis van een analogon6 of op basis van expert judgement worden gekwantificeerd. Na verloop van jaren zal
op basis van actuele casuïstiek blijken of de inschatting op basis van analogon of
expert judgement juist is geweest en zal die zo nodig achteraf in het kader van de
vijfjaarlijkse cyclus worden gecorrigeerd.
De wijze van beheer en de procedure van wijziging van de rekenmethodieken is vastgelegd
in het Protocol aanpassing rekenmethodieken Externe Veiligheid.7 Indien wijziging van de rekenmethodiek transportrisico’s gewenst is, stelt een projectgroep
van inhoudelijk deskundigen een voorstel tot aanpassing van de rekenmethodiek op.
Dit wijzigingsvoorstel wordt eerst door het RIVM als technisch beheerder van deze
rekenmethodiek getoetst op transparantie, verifieerbaarheid, validiteit, robuustheid
en consistentie. Vervolgens wordt onderzocht wat de consequenties van de voorgestelde
wijziging zullen zijn voor de omvang van de risico’s voor omwonenden, voor het vervoer
en voor de aanwezige en voorgenomen bebouwing. Op basis van de uitkomsten van dit
consequentieonderzoek beslist de minister over het al dan niet aanpassen van de rekenmethodiek.
Aanpassingen met beleidsmatige consequenties worden voor draagvlak eerst getoetst
bij belanghebbende (branche)organisaties. Na akkoord van de minister worden de aanpassingen
doorgevoerd in RBM II en in HART. Tevens verzorgt Rijkswaterstaat de communicatie
hierover naar gebruikers en andere belanghebbenden en wordt op haar website de laatste
versie van de rekenmethodiek transportrisico’s geplaatst.
Omdat de rekenmethodiek kan wijzigen, is het van belang dat duidelijk is welke versie
van de rekenmethodiek op een bepaald tijdstip moet worden gebruikt. Daarom is in artikel
1 in de definities van RBM II en HART het versienummer opgenomen. Dit heeft als gevolg
dat niet eerder van een andere versie van RBM II en HART gebruik wordt gemaakt, dan
nadat het versienummer is aangepast in de regeling. In een toekomstige wijziging van
de Regeling basisnet in verband met aanpassing van het versienummer van de rekenmethodiek,
zal indien nodig voorzien worden in overgangsrecht. Hierin zal worden opgenomen hoe
moet worden omgegaan met bestemmingsplannen of omgevingsvergunningen die met de oude
versie van de rekenmethodiek zijn voorbereid.
Om onnodige wijziging van de regeling te voorkomen, wordt in het versiebeheer onderscheid
gemaakt tussen versies en revisies van de rekenmethodiek. Van een nieuwe versie en
dus ook van een nieuw versienummer is sprake zodra RBM II zodanig wordt gewijzigd
dat invoer van dezelfde gegevens in de oude en in de nieuwe versie zou leiden tot
verschillende rekenuitkomsten. Van een revisie is sprake indien de wijziging van RBM
II bij dezelfde invoer niet leidt tot verschillen in rekenuitkomsten. Gedacht kan
worden aan aanpassing van de uitvoerlay-out. Het revisienummer wordt aangeduid met
een subnummer achter het versienummer. Als er een nieuwe revisie van RBM II uitkomt,
aangegeven door ophoging van het revisienummer bij gelijkblijvend versienummer, kan
op grond van de onderhavige regeling gebruik worden gemaakt van beide revisies. Voor
het beheer van HART geldt eveneens dat wordt gewerkt met versie- en revisienummers.
Hierbij geldt eveneens als criterium dat sprake is van een nieuwe versie van HART
zodra de wijzigingen in HART zouden leiden tot andere uitkomsten van de berekeningen.
Overigens zal aanpassing van de rekenmethodiek niet automatisch leiden tot aanpassing
van de risicoplafonds. Zoals aangegeven in paragraaf 2.1.3. is wijziging van de risicoplafonds
in beginsel niet aan de orde. Dit heeft tot gevolg dat wanneer op basis van in de
rekenmethodiek verwerkte nieuwe wetenschappelijke inzichten de risico’s toenemen en
de risicoplafonds gelijk blijven, er minder vervoerd kan worden. Wanneer de risico’s
afnemen, kan het vervoer juist toenemen binnen de vastgestelde risicoplafonds. Op
grond van artikel 14, derde lid, van de Wvgs kan de winst van veiligheidsmaatregelen
niet alleen ten goede komen aan het vervoer, maar ook aan het gebruik van de ruimte
langs de infrastructuur en de veiligheid voor omwonenden. Om dit mogelijk te maken,
bevat de Wvgs een regeling voor wijziging van de risicoplafonds. Zolang plafonds niet
zijn gewijzigd, komt de winst van veiligheidsmaatregelen ten goede aan het vervoer
op de wijze als hiervoor omschreven.
3.2. Tabellen
Zoals hierboven aangegeven gebeurt de aanwijzing van de wegen, hoofdspoorwegen en
binnenwateren die onderdeel zullen uitmaken van het basisnet, alsmede de vaststelling
van de risicoplafonds voor deze zogenoemde basisnetroutes, in de vorm van tabellen.
Deze tabellen zijn in bijlagen I tot en met III opgenomen bij de regeling. Verder
wordt in deze tabellen aangegeven met welke afstanden gemeenten rekening moeten houden
indien ze bouwwerken mogelijk willen maken langs basisnetroutes, van welke vervoershoeveelheden
ze moeten uitgaan voor de berekening van het groepsrisico en of er al dan niet sprake
is van een plasbrandaandachtsgebied langs deze routes.
3.2.1. Het ontstaan van de tabellen
De tabellen voor het Basisnet Weg, respectievelijk Spoor, waren reeds opgenomen als
bijlage in het eindrapport van de Basisnetwerkgroep Weg, respectievelijk Spoor. De
afstanden en vervoershoeveelheden die waren opgenomen in deze tabellen zijn sinds
1 januari 20108 (Basisnet Weg), respectievelijk sinds 31 juli 20128 (Basisnet Spoor) overgenomen in tabellen in de Circulaire Risiconormering vervoer
gevaarlijke stoffen (hierna: cRNVGS). In sommige gevallen zijn toen de waarden geactualiseerd
ten opzichte van de versies zoals opgenomen in de eindrapporten van de werkgroepen.10 Doordat de waarden in de cRNVGS zijn opgenomen, konden gemeenten bij ruimtelijke
ontwikkelingen sinds de genoemde data anticiperen op de komst van de basisnetregelgeving.
Het eindrapport van de Werkgroep Water bevatte geen tabel, omdat destijds er nog van
uit werd gegaan dat het Basisnet Water niet door middel van tabellen maar in kaarten
vastgelegd zou worden. Op basis van de gegevens in het eindrapport is later een tabel
specifiek voor opname in de cRNVGS per 1 januari 201011 gemaakt.
3.2.2. Gegevens in de tabellen
De drie tabellen voor de Basisnetten Weg, Spoor en Water bevatten vijf clusters van
gegevens:
-
1. de aanwijzing van de basisnetroutes door de benoeming van de wegvakken, baanvakken
en vaarwegen die tot het basisnet behoren;
-
2. de risicoplafonds die zullen gaan gelden voor deze basisnetroutes. Deze risicoplafonds
zijn onderverdeeld in:
-
a. het PR-plafond,
-
b. de GR-plafonds;
-
3. de eventuele aanwezigheid van een plasbrandaandachtsgebied;
-
4. de referentievervoershoeveelheden die moeten worden gehanteerd bij de berekening van
het groepsrisico langs de betreffende basisnetroute;
-
5. modaliteitspecifieke bijzonderheden die nodig zijn om de tabel te kunnen gebruiken.
Hieronder worden deze vijf clusters van gegevens achtereenvolgens toegelicht en waar
nodig gedifferentieerd naar de drie verschillende basisnetten.
Ad 1) Aanwijzing van de basisnetroutes
Basisnet Weg
Voor het Basisnet Weg is het wegennet opgedeeld in wegen op basis van hun nummer.
Autosnelwegen zijn daarbij herkenbaar aan een A, niet-autosnelwegen door een N voorafgaand
aan het nummer. Zij zijn in de tabel in bijlage I bij de onderhavige regeling opgenomen
in volgorde van die nummering (van A1 tot A200). De wegen zijn vervolgens onderverdeeld
in wegvakken. Als criterium voor deze onderverdeling is de vervoersomvang gehanteerd.
Bij elk knooppunt of aansluiting waar de omvang van de vervoersstroom wijzigt, begint
een nieuw wegvak. Het begin en einde van een wegvak worden aangegeven door de benoeming
van een knooppunt of aansluiting (met afritnummer). De wegvakken worden eveneens aangeduid
met het unieke nummer dat door Rijkswaterstaat in de interne administratie aan elk
wegvak wordt toegewezen. De wegen die niet zijn opgenomen, maken geen deel uit van
het basisnet. Dit zijn de wegen die behoren tot het onderliggend wegennet en doorgaans
in beheer zijn bij een provincie of gemeente.
In een wegvak behorende tot het basisnet kan een tunnel liggen. De categorie-indeling
van een tunnel geeft aan welke soort stoffen door de tunnel vervoerd mogen worden.
Hierdoor is de tunnel bepalend voor de omvang en de samenstelling van het vervoer
dat over het gehele wegvak, dus ook voor en na de tunnel, gaat. Ook de omleidingsroutes
bij tunnels zijn apart benoemd in de tabel in bijlage I bij deze regeling, volgend
op het wegvak waarvoor ze de omleidingsroute vormen.
Basisnet Spoor
Voor het Basisnet Spoor zijn de hoofdspoorwegen opgedeeld in trajecten, die weer zijn
onderverdeeld in baanvakken. De trajecten worden in bijlage II bij de onderhavige
regeling aangeduid met namen en trajectnummers; de baanvakken worden met een letter
aangeduid. Het begin en einde van elk traject en het begin en einde van elk baanvak
worden aangegeven met coördinaten gebaseerd op het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting
(RD-coördinaten). Het traject is primair afgebakend op basis van knooppunten, waardoor
bij elke splitsing of aansluiting waar de omvang van de vervoersstroom wijzigt, een
afzonderlijk traject begint of eindigt.
Wanneer één of meer voor de risicoberekening relevante parameters (zoals de breedtecategorie
van het spoor, het weerstation, de aanwezigheid van een wissel of een lage snelheidslimiet)
wijzigen binnen het traject, verspringen ook de afstanden die door de bebouwing moet
worden aangehouden als veiligheidszone. Op de punten waar dit het geval is, begint
een nieuw baanvak.
Niet alle hoofdspoorwegen die tot het basisnet behoren, zijn met naam gespecificeerd
in de tabel in bijlage II bij deze regeling. Er zijn namelijk ook hoofdspoorwegen
waarover geen structureel vervoer van gevaarlijke stoffen verwacht wordt. Voor al
deze hoofdspoorwegen zijn de onderscheidende variabelen, te weten de risicoplafonds
en de vervoershoeveelheden, gelijk. Ook is er voor deze hoofdspoorwegen geen plasbrandaandachtsgebied
aangewezen. Elk van deze hoofdspoorwegen afzonderlijk en met naam opnemen in de tabel
is daarom niet nodig en zou vooral tot gevolg hebben dat de tabel erg omvangrijk wordt.
Daarom is ervoor gekozen deze hoofdspoorwegen niet afzonderlijk te benoemen, noch
per baanvak te specificeren, maar zijn ze in de tabel opgenomen onder de verzamelnaam
‘overige hoofdspoorwegen’. Hieronder vallen alle hoofdspoorwegen die zijn opgenomen
in bijlage 1 en in onderdeel a van bijlage 2 bij het Besluit aanwijzing hoofdspoorwegen,
maar die niet met naam zijn gespecificeerd in de tabel in bijlage II bij de onderhavige
regeling. Deze hoofdspoorwegen maken niettemin deel uit van het Basisnet Spoor.
Basisnet Water
Voor het Basisnet Water zijn de binnenwateren opgedeeld in zeevaartroutes en binnenvaartroutes.
Zeevaartroutes zijn binnenwateren waarop zowel zee- als binnenvaartschepen varen,
terwijl op binnenvaartroutes doorgaans alleen binnenvaartschepen varen. Dit onderscheid
is van belang omdat een aanvaring tussen zeeschepen of tussen een zeeschip en een
binnenvaartschip tot grotere schade kan leiden en daarmee grotere gevolgen voor de
omgeving dan bij aanvaringen tussen binnenvaartschepen kan hebben.
De zeevaart- en binnenvaartroutes zijn onderverdeeld in corridors, waarbij in de tabel
in bijlage III bij de onderhavige regeling de vaarwegen die deel uitmaken van een
bepaalde corridor zijn benoemd met hun naam en zijn geordend in geografische volgorde.
Over de gehele corridor is in beginsel sprake van dezelfde vervoersomvang. Het begin
en einde van een vaarweg zijn niet specifiek aangegeven. Dit is niet nodig omdat de
afstanden waarin het PR-plafond is uitgedrukt, overal 0 meter vanaf de in artikel
5 genoemde begrenzingslijnen zijn. Deze begrenzingslijnen vloeien voor de verschillende
vaarwegen in elkaar over en zijn in leggers aangegeven. In een legger is omschreven
waaraan waterstaatswerken voor wat betreft de ligging, vorm, afmeting en constructie
moeten voldoen en bestaat onder meer uit verschillende kaarten, waarop de ligging
van waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones zijn aangegeven. Rijkswaterstaat
stelt de legger voor de wateren in beheer bij het Rijk vast.
Ad 2) Risicoplafonds
De risicoplafonds zijn in de tabellen in de bijlagen I tot en met III bij de onderhavige
regeling vastgelegd in de vorm van afstanden. Zoals hierboven is aangegeven wordt
het PR-plafond uitgedrukt in de afstand in meters vanaf het wegvak, het baanvak of
de vaarweg waar het plaatsgebonden risico niet hoger mag zijn dan 10-6 per jaar. Dit plafond begrenst zowel de risico’s van het vervoer als de zone waarbinnen
geen kwetsbare objecten gebouwd mogen worden.
Artikel 14, tweede lid, van de Wvgs geeft de minister de mogelijkheid om aanvullend
op het verplichte PR-plafond ook één of meerdere GR-plafonds vast te stellen. De GR-plafonds
begrenzen het vervoersaandeel in het groepsrisico en worden alleen vastgesteld indien
ze nodig zijn om dit vervoersaandeel te beheersen. De GR-plafonds worden uitgedrukt
in een afstand vanaf het wegvak of baanvak waar het plaatsgebonden risico niet hoger
mag zijn dan de waarden 10-7 en 10-8 per jaar.
De afstanden van de beide risicoplafonds worden gemeten vanaf de referentiepunten.
Deze referentiepunten liggen voor de Basisnetten Weg en Spoor doorgaans op het midden
van de weg, respectievelijk van de spoorbundel voor het doorgaand verkeer. Uit artikel
5 en artikel 7, derde lid, van de onderhavige regeling volgt dat bij het Basisnet
Water de te meten afstand 0 meter is en dat het PR-plafond op de beide begrenzingslijnen,
bedoeld in artikel 5, ter weerszijden van de vaarweg ligt.
Ad 3) Plasbrandaandachtsgebieden
In de bijlagen I, onderscheidenlijk II, bij deze regeling is aangegeven langs welke
wegen, onderscheidenlijk hoofdspoorwegen, sprake is van een plasbrandaandachtsgebied.
Voor de aanwijzing van een plasbrandaandachtsgebied langs hoofdspoorwegen is het vervoer
van meer dan 3.500 ketelwagenequivalenten met zeer brandbare vloeistoffen per jaar
over een bepaald baanvak, waarbij een container met brandbare vloeistoffen telt als
een halve ketelwagen, als criterium gehanteerd.
Voor de aanwijzing van een plasbrandaandachtsgebied langs wegen is als uitgangspunt
gehanteerd dat langs alle routes tussen chemische clusters en langs alle internationale
verbindingen een plasbrandaandachtsgebied komt. Vervolgens is gekeken of er nog andere
wegen zijn waarover brandbare vloeistoffen in vergelijkbare hoeveelheden als over
de eerstgenoemde routes worden vervoerd. Ook langs die wegen is een plasbrandaandachtsgebied
toegekend, waarbij er voor is gezorgd dat er geen wegvakken zonder plasbrandaandachtsgebied
tussen wegvakken met een plasbrandaandachtsgebied lagen. Op basis van de monitoringgegevens
zal regelmatig worden bezien of aanpassing van de aanwijzing van plasbrandaandachtsgebieden
nodig is.
In de tabel in bijlage III bij deze regeling betreffende het Basisnet Water is geen
kolom plasbrandaandachtsgebied opgenomen. Bij binnenwateren is de aan- of afwezigheid
van een plasbrandaandachtsgebied gekoppeld aan de aan- of afwezigheid van een zogenaamde
vrijwaringszone langs een binnenwater. Of langs een in het Basisnet Water opgenomen
vaarweg sprake is van een vrijwaringszone en hoe breed die zone is, is geregeld in
het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro). De aan- of afwezigheid
van een plasbrandaandachtsgebied langs binnenwateren vloeit dus niet voort uit de
vermelding in de tabel -zoals bij de Basisnetten Weg en Spoor-, maar uit een schakelbepaling
in het Bevt naar het Barro.
Ad 4) Referentiehoeveelheden
De risicoplafonds begrenzen het totale risico van het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Er is gekozen voor een begrenzing van de risico’s in plaats van een begrenzing van
het volume van het vervoer, om zo de vervoerssector te stimuleren tot voortdurende
verbetering van de veiligheid. Dit betekent dat de werkelijke vervoershoeveelheden
groter kunnen zijn dan de vervoershoeveelheden die in de tabellen in bijlagen I tot
en met III bij deze regeling worden genoemd, mits het totale risico van het vervoer
onder de risicoplafonds blijft. De werkelijke jaarlijkse omvang en samenstelling van
de vervoersstroom kunnen dus afwijken van deze referentiehoeveelheden. Een toename
van de omvang van het vervoer kan bijvoorbeeld worden gecompenseerd met veiligheidsmaatregelen.
Omdat elke stofcategorie andere risico’s met zich meebrengt, zijn er verschillende
samenstellingen van de vervoersstroom binnen hetzelfde risicoplafond mogelijk. Daardoor
is het moeilijk om aan te geven welke combinaties van vervoershoeveelheden per stofcategorie
binnen de risicoplafonds mogelijk zijn. In de tabellen in bijlagen I tot en met III
bij deze regeling worden daarom referentiehoeveelheden weergegeven waarmee gemeenten
het groepsrisico moeten berekenen indien er bouwplannen langs basisnetroutes zijn.
De risicoplafonds worden niet overschreden indien de werkelijke omvang en samenstelling
van de vervoersstroom in een jaar gelijk is aan de referentiehoeveelheden. Voor de
Basisnetten Weg en Spoor geldt dat indien de werkelijke omvang en samenstelling van
het vervoer op jaarbasis gelijk is aan de referentiehoeveelheden de beschikbare risicoruimte
volledig wordt benut. De risicoruimte is hierbij de ruimte uitgedrukt in de afstand
waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 10-6 per jaar mag zijn. Bij het Basisnet Water is er geen relatie tussen de referentiehoeveelheden
en de voor het vervoer beschikbare risicoruimte. De risicoruimte is daar groter dan
de referentiehoeveelheden aangeven; in sommige gevallen zelfs tien keer groter. Naar
verwachting zal die risicoruimte nooit worden opgevuld. Om te voorkomen dat gemeenten
met onrealistische hoge vervoershoeveelheden het groepsrisico gaan berekenen, zijn
in de tabel in bijlage III bij deze regeling vervoershoeveelheden opgenomen die zijn
gebaseerd op een verwachting van de vervoersomvang en niet op de vervoersomvang die
theoretisch mogelijk zou zijn.
Basisnet Weg
In het wegvervoer worden elf categorieën gevaarlijke stoffen onderscheiden die bij
een incident gevaar kunnen opleveren voor mensen in de omgeving. Uit risicoberekeningen
die in het kader van het basisnet zijn uitgevoerd, blijkt dat de hoogte van het plaatsgebonden
risico en het groepsrisico nagenoeg volledig bepaald wordt door de stofcategorie GF3.
Deze stofcategorie betreft brandbare gassen, zoals LPG. Om die reden zijn alleen de
vervoershoeveelheden GF3, uitgedrukt in aantallen tankauto’s per jaar, opgenomen in
de tabel in bijlage I bij deze regeling. Gemeenten dienen het groepsrisico te berekenen
op basis van deze referentiehoeveelheden.
Basisnet Spoor
In het spoorvervoer worden zes categorieën gevaarlijke stoffen onderscheiden (A, B2,
B3, C3, D3 en D4) die bij een incident gevaar kunnen opleveren voor mensen in de omgeving.
In de tabel in bijlage II bij deze regeling zijn per stofcategorie de referentiehoeveelheden
opgenomen. Deze hoeveelheden zijn uitgedrukt in ketelwagenequivalenten (kwe) per jaar,
waarbij een container met brandbare vloeistoffen telt als een halve ketelwagen en
een container met toxische stoffen als één derde ketelwagen. Er is ervoor gekozen
om de hoeveelheid in kwe uit te drukken omdat ketelwagens en containers een verschillende
inhoud hebben. Hierdoor is het onmogelijk om beide bij elkaar op te tellen en is een
andere maateenheid nodig.
Naast de vervoershoeveelheden is bij het spoorvervoer ook de Warme/Koude BLEVE (boiling
liquid expanding vapour explosion, oftewel kokende vloeistof-gasexpansie-explosie)
verhouding (hierna: wkbv) in de samengestelde trein bepalend voor het risico. Zowel
brandbare (categorie A) als toxische (categorie B2) gassen dragen bij aan de wkbv-waarden.
Tussen het Rijk en het bedrijfsleven (vervoerders, terminaloperators en de chemische
industrie) zijn afspraken gemaakt om treinen zo veel mogelijk ‘warme BLEVE-vrij’ samen
te stellen.12 Dat houdt in dat in dezelfde trein wagens met brandbare gassen (categorie A) zich
niet direct voor of achter wagens met zeer brandbare vloeistoffen (categorie C3/D3)
mogen bevinden. Die afspraken zijn verwerkt in wkbv-waarden per traject. Gemeenten
dienen het groepsrisico te berekenen op basis van de referentiehoeveelheden en de
vastgelegde wkbv-waarden.
Basisnet Water
Voor het vervoer over water zijn de zes stofcategorieën opgenomen in de Risicoatlas
vaarwegen 2003 als uitgangspunt genomen. Het betreft de stoffen: GF3, GT3, LF1, LF2,
LT1 en LT2. Omdat voor zeeschepen de categorie GF2 eveneens relevant is, is deze categorie
toegevoegd, zodat in totaal zeven stofcategorieën zijn opgenomen. Gemeenten dienen
het groepsrisico te berekenen op basis van de referentiehoeveelheden voor alle stofcategorieën.
De referentiehoeveelheden zijn uitgedrukt in het aantal tankschepen per jaar. Omdat
containervervoer niet bijdraagt aan het risico dat mensen lopen langs de vaarroute,
worden ze niet meegeteld. De referentiehoeveelheden in de tabel in bijlage III bij
deze regeling gelden voor elke vaarweg die tot een bepaalde corridor behoort. Uitzondering
hierop is de corridor Rotterdam-Moerdijk vanwege het afnemende aantal zeeschepen landinwaarts
op deze corridor. Voor de zeevaartroutes moet het groepsrisico worden berekend met
het aantal binnenvaartschepen en het aantal zeeschepen weergegeven in de tabel in
bijlage III bij deze regeling. Voor binnenvaartroutes moet het groepsrisico worden
berekend met alleen het aantal binnenvaartschepen.
Monitoring
De referentiehoeveelheden hebben daarnaast ook een functie bij de monitoring van de
naleving van de risicoplafonds. De beheerder van de rijkswegen en het hoofdvaarwegennet,
Rijkswaterstaat, en de beheerder van de hoofdspoorweginfrastructuur, op dit moment
ProRail,13 leveren jaarlijks informatie aan de minister over de daadwerkelijke omvang en samenstelling
van het vervoer. Vervolgens worden deze realisatiecijfers vergeleken met de referentiehoeveelheden,
wat een eerste indicatie oplevert over mogelijke overschrijding van de risicoplafonds.
Indien de realisatiecijfers per stofcategorie lager zijn dan de referentiehoeveelheden
en bij spoor ook de wkbv onder de in de tabel genoemde waarde blijft, zal er geen
sprake zijn van overschrijding en is een risicoberekening niet nodig. Indien op een
basisnetroute de referentiehoeveelheden van een bepaalde stofcategorie, en indien
van toepassing, de wkbv-waarden zijn overschreden, moet wel berekend worden of ook
de risicoplafonds al dan niet worden overschreden.
Ad 5) Modaliteitspecifieke bijzonderheden
Basisnet Weg
Voor het Basisnet Weg zijn de volgende bijzonderheden in de tabel in bijlage I bij
deze regeling opgenomen:
-
a. Als er in een wegvak een tunnel ligt, wordt in kolom 7 aangegeven in welke categorie
deze tunnel is ingedeeld. Deze vermelding is nodig om afwijkende vervoershoeveelheden
op dat wegvak in vergelijking met de wegvakken er voor en er na te verklaren. Ook
wordt hierdoor verduidelijkt dat er voor dat wegvak mogelijk sprake is van een specifieke
omleidingsroute.
-
b. In kolom 7 wordt het wegtype aangegeven. Voor de risicoberekeningen wordt onderscheid
gemaakt in drie wegtypen: een auto(snel)weg, een weg buiten bebouwde kom en een weg
binnen bebouwde kom (dat wil zeggen, een weg waarop ten hoogste vijftig kilometer
per uur mag worden gereden). Voor elk wegtype geldt, afhankelijk van het al dan niet
voorkomen van ongelijkvloerse kruisingen en de daar geldende maximum snelheid, een
eigen ongevalfrequentie waarmee gerekend moet worden. Voor het basisnet zijn autowegen
de norm en is in kolom 7 een afwijkend wegtype aangegeven.
-
c. Een wegvak kan tot meer dan één A/N-weg behoren. In dat geval is dat wegvak meerdere
keren, namelijk bij elke weg waar het deel van uitmaakt, opgenomen. Alleen bij de
eerste vermelding in de tabel, dus bij de weg met laagste A/N-nummer, zijn de voor
dat wegvak geldende tabelwaarden opgenomen. Bij de volgende vermelding zijn die waarden
weggelaten en wordt via het A/N-nummer terugverwezen naar de eerdere vermelding.
Basisnet Spoor
Voor het Basisnet Spoor zijn de volgende bijzonderheden in de tabel in bijlage II
bij deze regeling opgenomen:
-
a. De breedte van het spoor is in stappen van 25 meter weergegeven in kolom 16. Dit is
een invoerparameter voor de berekening van zowel het plaatsgebonden risico als het
groepsrisico.
-
b. De naam van het maatgevende weerstation is aangegeven in kolom 17. Dit is een invoerparameter
voor de berekening van zowel het plaatsgebonden risico als het groepsrisico. Het weerstation
wordt weergegeven bij het eerste baanvak waarvoor het maatgevend is en geldt voor
alle daaropvolgende baanvakken tot het volgende baanvak met een ander maatgevend weerstation.
-
c. De aanwezigheid van een wissel is aangegeven in kolom 17. Indien op een baanvak één
of meerdere wissels liggen, is de kans op een ongeval, en daardoor het plaatsgebonden
risico en het groepsrisico, groter dan wanneer op een baanvak geen wissels liggen.
De aanwezigheid van één of meer wissels in een baanvak wordt in kolom 17 met de letter
W aangegeven.
-
d. In kolom 17 wordt aangegeven of op een bepaald baanvak langzaam wordt gereden. Standaard
wordt gerekend met een snelheid hoger dan 40 kilometer per uur. In enkele uitzonderingssituaties
nabij stations kan en mag op een baanvak niet harder worden gereden dan 40 kilometer
per uur. De kans op een ongeval is daardoor lager dan indien op de normale, en dus
hogere snelheid zou worden gereden. In de risicoberekeningen mag alleen van de lage
snelheid worden uitgegaan indien op de gehele spoorbundel voor het doorgaand verkeer
in beide richtingen langzaam wordt gereden én indien het langzaam rijden wordt afgedwongen
in de spoorregelgeving. Indien op een baanvak met lage snelheid mag worden gerekend,
wordt dit in kolom 17 met de letter L aangegeven.
-
e. In kolom 17 is aangegeven of er op een traject sprake is van specifieke veiligheidsmaatregelen.
Vanwege die specifieke veiligheidsmaatregelen is er op de Havenspoorlijn, respectievelijk
de Betuweroute, sprake van een risicoreductie van 40 procent, respectievelijk 46 procent.
Op de trajecten waar dit het geval is, wordt dit met de codes ‘V1: 40 procent risicoreductie’
en ‘V2: 46 procent risicoreductie’ aangegeven.
-
f. In kolom 17 is aangegeven of op een traject ‘kop gemaakt’ wordt. Kopmaken houdt in
dat een trein die vanuit een bepaalde richting een station binnen komt, dat station
in dezelfde richting weer verlaat om vervolgens bij een volgende splitsing af te buigen
in een andere richting dan van waar de trein afkomstig is. Bij kop maken komen de
vervoerstromen dus tweemaal over het traject. Indien op een traject wordt ‘kop gemaakt’,
wordt dit met de letter K aangegeven. Deze vermelding verklaart de hogere referentievervoershoeveelheden
op dat traject in vergelijking met de trajecten daarvoor en daarna.
3.2.3. Wijzigingen ten opzichte van eerdere tabellen
De inhoudelijke en technische wijzigingen die in de tabellen in de bijlagen I tot
en met III bij deze regeling zijn doorgevoerd ten opzichte van de tabellen in de voormalige
cRNVGS en de tabellen gemaakt door de werkgroepen, worden hieronder toegelicht.14 De belangrijkste technische wijzigingen betreffen het toekomstvast maken van de codering
van de baanvakken, het verwijderen van overlappingen in en het goed op elkaar laten
aansluiten van baanvakken door het aanpassen van de begin- en eindcoördinaten van
een baanvak, en het samentrekken van weg- en baanvakken indien de in de tabellen in
bijlagen I en II opgenomen variabelen niet onderscheidend zijn. Daarnaast is er aangesloten
bij de door ProRail gehanteerde werkwijze voor het opdelen van de hoofdspoorwegen
in baanvakken. Daardoor konden de tabellen Weg en Spoor ingekort worden.
Basisnet Weg
De volgende inhoudelijke wijzigingen zijn doorgevoerd in de tabel in bijlage I bij
deze regeling met betrekking tot het Basisnet Weg:
-
1. Aangezien enkele wegvakken op de N35 zijn aangepast tot autosnelweg A35 zijn de betreffende
risicoplafonds en wegvakken aangepast.
-
2. De verbindingsbogen zijn verwijderd. Zoals toegelicht bij artikelen 7 en 14 geldt
voor verbindingsbogen een specifieke regel om afstanden en vervoershoeveelheden te
bepalen.
-
3. Bij sommige wegvakken waren ten onrechte geen waarden voor het GR-plafond opgenomen.
Waar het PR-plafond bij deze wegvakken 0 is, is dit alsnog gedaan.
-
4. De risicoplafonds voor de wegvakken met een tunnel waardoor geen brandbare gassen
mogen worden vervoerd (C- en D-tunnels), zijn bepaald op basis van de omvang van het
vervoer van stoffen die wel door de tunnel mogen worden vervoerd. Het gaat daarbij
voornamelijk om brandbare vloeistoffen. Met uitzondering van het wegvak waarin de
Noordtunnel (A15) is gelegen, leidt dat nergens tot een PR-plafond groter dan 0. Op
dat wegvak leidt dit tot een PR-plafond van 13 meter.
-
5. Voor het deel van de A12 op het grondgebied van de gemeente Den Haag zijn de waarde
van het GR-plafond en de vervoershoeveelheden aangepast aan het gemeentelijk routeringsbeleid.
-
6. Op wegvak O12 op de A28 waar het PR-plafond en de vervoershoeveelheden zonder duidelijke
reden afweken van de omringende wegvakken, zijn deze alsnog in overeenstemming gebracht
met deze omringende wegvakken.
-
7. Op enkele N-wegen in het beheer van het Rijk in Overijssel (N36) en in Zeeland (N61
en N62) zijn wegvakken toegevoegd. Deze wegvakken waren ten onrechte buiten het basisnet
gelaten. Het PR-plafond is op al deze wegvakken 0.
Basisnet Spoor
De volgende inhoudelijke wijzigingen zijn doorgevoerd in de tabel in bijlage II bij
deze regeling met betrekking tot het Basisnet Spoor:
-
1. De PR-plafonds voor de Betuweroute voor het gehele traject zijn vastgelegd op minimaal
30 meter. Dit is de zone gecreëerd door het Tracébesluit Betuweroute waarin geen kwetsbare
bebouwing gerealiseerd mag worden. In deze zone is bestaande kwetsbare bebouwing gesaneerd.
De GR-plafonds zijn naar evenredigheid vastgelegd.
-
2. De route naar de Aziëhaven in Amsterdam is nu met name genoemd. Het betreft trajectnummer
480. Over dit traject vindt namelijk structureel vervoer van gevaarlijke stoffen plaats.
-
3. De PR- en GR-plafonds bij Weert (baanvak 320A) en bij Barendrecht (baanvak 30D) zijn
gecorrigeerd omdat ten onrechte geen rekening was gehouden met de aanwezigheid van
een wissel, respectievelijk het vervoer dat over route 445 aansluit op baanvak 30D.
Daardoor neemt het PR-plafond bij Weert toe van 1 naar 5 meter en bij Barendrecht
van 1 naar 7 meter. Ook op een aantal andere baanvakken zijn dergelijke correcties
doorgevoerd, maar in die gevallen heeft dat niet geleid tot een aanpassing van het
PR-plafond.
-
4. Indien de in de tabel opgenomen variabelen niet onderscheidend waren, zijn de baanvakken
met enkel tunnels samengevoegd met aangrenzende baanvakken. Daardoor vormt een tunnel
niet meer een afzonderlijk baanvak, maar één geheel met het aansluitende baanvak.
-
5. De sporen over het emplacement Kijfhoek zijn ondergebracht in één traject: route 203.
De hoofdspoorweg die langs Kijfhoek loopt, valt daarmee onder de categorie ‘overige
hoofdspoorwegen’.
-
6. De trajecten Utrecht-Amersfoort, Meteren-Den Bosch en Vught-Boxtel zijn verwijderd,
omdat, uitgaande van optimaal gebruik van de Betuweroute en van de huidige spoorweginfrastructuur,
over deze trajecten geen structureel vervoer van gevaarlijke stoffen wordt verwacht.
Deze trajecten vallen daarmee onder de categorie ‘overige hoofdspoorwegen’.
Basisnet Water
De volgende inhoudelijke wijzigingen zijn doorgevoerd in de tabel in bijlage III bij
deze regeling met betrekking tot het Basisnet Water:
-
1. De primaire indeling is niet meer op corridor met daarbinnen een onderverdeling naar
vaarwegen met zee- en binnenvaart (de zogenaamde rode vaarwegen) en vaarwegen met
alleen binnenvaart (de zwarte vaarwegen). De primaire indeling is nu op zeevaartroutes
(rode vaarwegen) versus binnenvaartroutes (zwarte vaarwegen) en daarbinnen op corridor.
Dat leidde in sommige gevallen tot een andere clustering van vaarwegen tot één corridor.
Ook is de volgorde van de vaarwegen die deel uitmaken van één corridor aangepast,
aangezien ze geografisch zijn gerangschikt.
-
2. De stofcategorie GT5 is weggelaten omdat het vervoer van deze stof met zeeschepen
verboden is op grond van artikel 15 van de Regeling vervoer gevaarlijke stoffen met
zeeschepen.
4. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
De onderhavige regeling strekt tot uitwerking van de Wvgs en het Bevt. Voor zover
deze regeling betrekking heeft op de vervoerzijde van het basisnet (paragrafen 1 tot
en met 3), worden er alleen taken opgelegd aan de beheerder van het hoofdwegen- en
het hoofdvaarwegennet en de beheerder van de hoofdspoorweginfrastructuur. Zij dienen
op grond van artikel 10 en 11 gegevens over de omvang van het vervoer aan te leveren
aan de minister. Zowel Rijkswaterstaat als ProRail hebben daarom vanuit hun beheerdersrol
een standaardtoets uitgevoerd voor de aspecten handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en
fraudebestendigheid.15
Wat betreft de ruimtelijke aspecten van het basisnet (paragrafen 4 tot en met 7 van
de onderhavige regeling) is op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de regels
over het plaatsgebonden risico, het groepsrisico en plasbrandaandachtsgebieden bij
ruimtelijk relevante besluiten reeds in de nota van toelichting bij het bovengenoemde
besluit ingegaan. Bij het bepalen van de meetpunten bij kwetsbare en beperkt kwetsbare
objecten ten behoeve van het toepassen van basisnetafstanden, is aangesloten bij de
systematiek voor het toepassen van risicoafstanden zoals die geldt voor inrichtingen
in de Regeling externe veiligheid inrichtingen.
5. Gevolgen van de regeling
Zoals aangegeven in paragraaf 1 beoogt het basisnet een duurzaam evenwicht te creëren
tussen de belangen van het vervoer van gevaarlijke stoffen over, de bebouwde omgeving
langs en de veiligheid van mensen die wonen, werken en recreëren langs wegen, hoofdspoorwegen
en binnenwateren waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Dat betekent dat het
basisnet gevolgen heeft voor bedrijven die gevaarlijke stoffen gebruiken of vervoeren,
voor gemeenten die bouwplannen hebben langs de infrastructuur en voor omwonenden.
Deze regeling bevat voorschriften ter uitwerking van de Wvgs en het Bevt. Op de milieu-
en bedrijfseffecten, op de bestuurlijke en financiële gevolgen voor decentrale overheden
en op administratieve lasten voor bedrijven en burgers van zowel de regels voor het
vervoer als de regels voor ruimtelijk relevante besluiten is reeds ingegaan in de
memorie van toelichting bij de Wijzigingswet Wvgs en in de nota van toelichting bij
het Bevt. Onderhavige regeling leidt ten opzichte van wet en besluit niet tot extra
lasten noch tot andere effecten. Op de gevolgen voor de omwonenden wordt hieronder
nader ingegaan.
Het basisnet biedt mensen die wonen, werken en recreëren langs routes waarover gevaarlijke
stoffen worden vervoerd, een basisbeschermingsniveau. Dat gebeurt ten eerste door
een grens te stellen aan de risico’s van het vervoer van gevaarlijke stoffen over
basisnetroutes. Voorheen was er geen beperking aan de omvang van dat vervoer en daarmee
ook niet aan de risico’s voor de omgeving. Op voorwaarde dat de vervoermiddelen voldoen
aan de veiligheidseisen die internationale verdragen en nationale regelgeving stellen,
waren vervoerders vrij in de keuze van modaliteit en route en in de hoeveelheden gevaarlijke
stoffen die ze vervoeren. Dat vervoer moest dan uiteraard binnen de grenzen die vanuit
wet- en regelgeving worden gesteld (zoals bijvoorbeeld de geluidsplafonds die op basis
van de wet SWUNG16 zijn vastgesteld) en binnen de fysieke capaciteitsgrenzen van de infrastructuur blijven.
Het basisnet voegt hier een extra beperking door het vaststellen van risicoplafonds
aan toe. Vervoerders zijn nog steeds vrij in de keuze van modaliteit en route en in
de hoeveelheden gevaarlijke stoffen die ze vervoeren, mits ze binnen de risicoplafonds
blijven. Die risicoplafonds worden in de onderhavige regeling vastgesteld. Ten tweede
wordt het basisbeschermingsniveau gewaarborgd door te voorkomen dat mensen als gevolg
van ruimtelijke ontwikkelingen worden blootgesteld aan een hoger risico dan maatschappelijk
aanvaardbaar wordt geacht. Dat gebeurt door afstanden vast te stellen die ten minste
tussen de infrastructuur en de bebouwing moet worden aangehouden. Die afstanden worden
eveneens in de onderhavige regeling vastgesteld.
Voor het beschermingsniveau is aangesloten bij de waarde voor het plaatsgebonden risico
van 10-6 per jaar, welke waarde in het externe veiligheidsbeleid in brede zin wordt gehanteerd.
Dit houdt in dat de kans dat iemand die zich bevindt in een kwetsbaar object, overlijdt
als gevolg van een ongeluk met gevaarlijke stoffen op een transportroute kleiner is
dan één op een miljoen per jaar. In de onderhavige regeling worden de plaatsen vastgesteld
waar het plaatsgebonden risico niet hoger mag zijn dan de waarde 10-6. Dichter bij de infrastructuur kan het risico groter zijn. Daarom mogen geen kwetsbare
objecten worden gebouwd tussen die plaats en de infrastructuur. Verder van de infrastructuur
zal het risico lager zijn. Door het vastleggen van die afstanden wordt gewaarborgd
dat het risico voor mensen die wonen of verblijven in kwetsbare objecten langs de
infrastructuur lager zal zijn dan het maatschappelijk aanvaardbaar geachte risico
van 10-6 per jaar.
Voor de inwerkingtreding van de onderhavige regeling was het vervoer van alle gevaarlijke
stoffen toegestaan over alle infrastructuur en in elke hoeveelheid. Op die vrijheid
voor vervoerders zijn twee uitzonderingen. Die uitzonderingen betreffen de aanwijzing
door gemeenten van specifieke wegen waarover bepaalde gevaarlijke stoffen moesten
worden vervoerd, en de verboden om met bepaalde gevaarlijke stoffen door bepaalde
wegtunnels te rijden. Dat betekent dat de risico’s van het vervoer van gevaarlijke
stoffen over alle spoorwegen en binnenwateren, over wegen die niet zijn opgenomen
in de gemeentelijke routering en over wegen waarin geen tunnel is gelegen, tot aan
de inwerkingtreding van de onderhavige regeling onbegrensd waren. Dat betekent eveneens
dat aan mensen die wonen langs deze routes geen basisbeschermingsniveau kon worden
geboden. Met de aanwijzing van een weg, hoofdspoorweg of binnenwater als basisnetroute
in de onderhavige regeling gelden vanaf de inwerkingtreding van de regeling wel grenzen
voor de risico’s van het vervoer. Hieruit volgt dat de onderhavige regeling geen toelatingsregime
voor het vervoer van gevaarlijke stoffen inhoudt. Zolang een weg, spoorweg of binnenwater
niet is aangewezen als basisnetroute, is vervoer van gevaarlijke stoffen over die
route zonder beperking mogelijk. Zodra een weg, spoorweg of binnenwater is aangewezen
als basisnetroute, zijn de risico’s van dat vervoer begrensd.
Voor de toepassing van de basisnetafstanden in bestemmingsplannen en andere ruimtelijk
relevante besluiten (zie hiervoor artikel 2 van het Bevt) is in artikel 15 van het
Bevt geen overgangstermijn opgenomen. Dit betekent dat gemeenten deze afstanden ook
moeten toepassen bij besluiten die op het moment van inwerkingtreding van deze regeling
al in procedure zijn. De toe te passen afstanden bij wegen, hoofdspoorwegen en binnenwateren
mogen bekend worden verondersteld nu deze in 2010 respectievelijk 2012 zijn opgenomen
in de cRNVGS. Tevens is de onderhavige regeling voorgepubliceerd in de Staatscourant.
Gelet op artikel 15 van het Bevt geldt voor deze besluiten wel een overgangstermijn
voor zover het betreft de verantwoording van het groepsrisico overeenkomstig artikel
8 van dat besluit, alsmede de motivering van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in
plasbrandaandachtsgebieden.
6. Voorbereiding, inspraak en samenhang met andere regelgeving
Voorbereiding
Deze regeling is voorbereid in samenwerking met Rijkswaterstaat, vanwege haar rol
als beheerder van het hoofdwegen- en hoofdvaarwegennet, en met ProRail, vanwege haar
rol als beheerder van de hoofdspoorweginfrastructuur. De opmerkingen van Rijkswaterstaat
zijn verwerkt in de conceptversie van de regeling zoals die op 25 november 2013 is
voorgepubliceerd in de Staatscourant. De opmerkingen van ProRail zijn in het kader
van de ‘wensen en bedenkingen’-procedure meegenomen. Daarnaast is deze regeling ter
consultatie voorgelegd aan het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen. Van IPO en VNG zijn reacties ontvangen
die eveneens al zijn meegenomen in de voorgepubliceerde conceptversie. Van de UvW
is geen reactie ontvangen.
Inspraak
Op 25 november 2013 is de onderhavige regeling overeenkomstig artikel 14, zesde lid,
van de Wvgs, ingevoegd met de Wijzigingswet Wvgs, voorgepubliceerd in de Staatscourant.17 Daarmee werd aan een ieder de gelegenheid geboden gedurende vier weken wensen en
bedenkingen ter kennis van de minister te brengen. De ontvangen reacties zijn in een
afzonderlijke nota beantwoord.
Naar aanleiding van één van de reacties is ter bevordering van de duidelijkheid het
artikel over de meetpunten (voorheen artikel 17) gesplitst in twee artikelen (18 en
19). Artikel 18 heeft betrekking op nieuwe ruimtelijke besluiten die het mogelijk
maken om kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten te bouwen. Artikel 19 heeft betrekking
op bestaande ruimtelijke besluiten die de mogelijkheid bieden om kwetsbare objecten
te bouwen.
Tevens zijn, mede naar aanleiding van de wensen en bedenkingen en opmerkingen van
ProRail, inhoudelijke wijzigingen in de artikelen 5, 6 en 17 en enkele redactionele
wijzigingen in de regeling aangebracht. De artikelen 5 en 6 zijn in volgorde omgedraaid.
Het eerste lid van het nieuwe artikel 5 is niet langer van toepassing op binnenwateren.
De reden van deze wijziging is dat voor binnenwateren niet de feitelijke situatie
bepalend is voor de ligging van de referentiepunten, aangezien deze als gevolg van
wisseling in waterstanden voordurend aan verandering onderhevig is. Voor binnenwateren
zijn de begrenzingslijnen zoals opgenomen in de leggers, dan wel de begrenzingslijnen
genoemd in artikel 6, tweede lid, bepalend voor de ligging van de referentiepunten.
Naar analogie van het nieuwe artikel 5 is artikel 17 toegevoegd. Dit artikel bepaalt
dat ook voor de ligging van een plasbrandaandachtsgebied primair de feitelijke situatie
bepalend is.
In de tabel in bijlage I bij deze regeling betreffende Basisnet Weg zijn ten opzichte
van de concept-regeling en naar aanleiding van de wensen en bedenkingen de volgende
wijzigingen aangebracht:
-
1. Op verzoek van de gemeente Wassenaar is de N44 (wegvak Z4) toegevoegd aan het Basisnet.
Deze weg vormt de verbinding tussen de A44 en de N14. Voor de bepaling van de risicoplafonds
en de vervoershoeveelheden is uitgegaan van het vervoer tussen de A12 en de N44.
-
2. Op verzoek van de gemeente Den Haag is de opmerking over de gemeentelijke routeringsregeling
in kolom 7 (Bijzonderheden) bij wegvak Z16b op de A12 verwijderd.
-
3. Op verzoek van de gemeente Raalte is wegvak O60 op de N35 verwijderd. Dit wegvak gaat
door de bebouwde kom van Mariënheem en mag daarom op grond van artikel 11, eerste
lid, van de Wvgs niet gebruikt worden voor doorgaand vervoer van gevaarlijke stoffen.
Bovendien is vervoer van routeplichtige stoffen over deze weg eveneens niet toegestaan
op grond van de gemeentelijke routeringsregeling.
-
4. De omschrijving van de wegvakken Z77a en Z77b behorend tot de omleidingsroute voor
de Noordtunnel (A15), is verduidelijkt.
-
5. Aan de wegvakken B59 op de A2 en L113 en L115 op de A73 waren ten onrechte geen GR-plafonds
toegekend. Dat is alsnog gedaan, waarbij voor de A73 is aangesloten bij het plafond
van het aansluitende wegvak en voor de A2 een berekening is gemaakt.
In de tabel in bijlage II bij deze regeling betreffende Basisnet Spoor zijn ten opzichte
van de conceptregeling en mede naar aanleiding van de wensen en bedenkingen de volgende
wijzigingen aangebracht:
-
1. Op verzoek van de Commissie Transport Gevaarlijke Goederen zijn de vervoershoeveelheden
en de GR-plafonds voor de routes 310 en 315 in Zeeuws-Vlaanderen verhoogd omdat over
deze routes toch in beperkte omvang structureel vervoer van andere gevaarlijke stoffen
plaats vindt. Hiermee was bij de vormgeving van Basisnet Spoor geen rekening gehouden.
Deze verhoging is doorgevoerd onder de randvoorwaarden dat het PR-plafond 0 bleef
en dat het groepsrisico onder 0,1 keer de oriëntatiewaarde moest blijven.
-
2. In Sittard is het traject Lutterade raccordement DSM - Lutterade op route 50 in drie
baanvakken, in plaats van twee, opgedeeld in verband met de invloed die een nieuwe
wissel op het Chemelot-terrein heeft op het risico van het baanvak net buiten het
terrein. Ook zijn de begincoördinaten van dat traject in overeenstemming gebracht
met de terreingrens. Deze aanpassingen zijn gedaan naar aanleiding van observaties
van de buurtvereniging Mauritspark. Als gevolg van de toevoeging van een baanvak zijn
de trajectcodes over de gehele route 50 aangepast.
-
3. De routes 205 en 206 zijn nu met name genoemd in de tabel. Het betreft hier baanvakken
op de Havenspoorlijn die de Tweede Maasvlakte ontsluiten. Deze baanvakken zijn na
de vormgeving van het Basisnet Spoor in gebruik genomen. Voor de risicoplafonds en
de vervoershoeveelheden is aangesloten op de aansluitende route 201.
-
4. Net als in de conceptversie van de regeling al was gedaan voor de Betuweroute, zijn
op de Havenspoorlijn (routes 201, 203 en 204) de PR-plafonds vastgelegd op minimaal
30 meter. De GR-plafonds zijn naar evenredigheid vastgelegd.
Tenslotte is de toelichting op de regeling op verschillende plaatsen verduidelijkt
naar aanleiding van de ontvangen wensen en bedenkingen.
Samenhang met andere regelgeving
Zoals hiervoor is vermeld, strekt deze regeling tot uitwerking van de Wvgs en het
Bevt. Ingevolge artikel 14, vijfde lid, van de Wvgs zijn de risicoplafonds voor hoofdspoorwegen
niet van toepassing op het risico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen op spoorwegemplacementen,
voor zover dat risico vatbaar is voor regulering in de omgevingsvergunning (artikel
2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, hierna: Wabo). Volgens vaste jurisprudentie
van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State behoort het doorgaand vervoer
niet tot de onderwerpen waarop de omgevingsvergunning voor een spoorwegemplacement
betrekking kan hebben.
Thans wordt, mede maar aanleiding van deze jurisprudentie, onderzocht hoe de risico’s
van het doorgaand vervoer op spoorwegemplacementen zich verhouden tot de risicoplafonds
voor hoofdspoorwegen. Daarnaast wordt bezien op welke wijze de risico’s van activiteiten
die blijkens die jurisprudentie behoren tot doorgaand vervoer, kunnen worden opgenomen
in de risicoplafonds voor hoofdspoorwegen in het Basisnet Spoor.
In de tabellen in de bijlagen I en II bij deze regeling is aangegeven voor welke (delen
van) wegen en hoofdspoorwegen, die zijn opgenomen in het basisnet, een plasbrandaandachtsgebied
geldt. In de Regeling Bouwbesluit 2012 zijn extra eisen gesteld aan te bouwen bouwwerken
in deze gebieden om mensen in kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten te beschermen
tegen de effecten van een plasbrand. Deze eisen zijn eveneens van toepassing op beperkt
kwetsbare objecten voor zover deze binnen een basisnetafstand worden gebouwd.
7. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking tegelijkertijd met de Wijzigingswet Wvgs, de wijziging
van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen in verband met de wijziging van de routeringsystematiek
in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en het Bevt. Deze regelgeving treedt in werking
op een tijdstip dat bij koninklijk besluit wordt vastgesteld. Hiervoor zal worden
aangesloten bij de vaste verandermomenten.
II. ARTIKELSGEWIJS
Artikel 1
Baanvak
Het Basisnet Spoor is onderverdeeld in baanvakken. Van een ander baanvak is sprake
zodra één of meer voor de risicoberekening relevante parameters, zoals de breedtecategorie
van het spoor of de aanwezigheid van een wissel, verschillen van de parameters in
het voorgaande baanvak. Door dit verschil variëren ook de afstanden die bij bebouwing
in acht moeten worden genomen. Het begin en einde van een baanvak wordt aangegeven
met behulp van coördinaten uit het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting.
Doorgaande rijbaan
De doorgaande rijbaan is het weggedeelte waarvan de rijdende voertuigen in één rijrichting
gebruik maken. Invoeg- en uitvoegstroken worden niet tot de doorgaande rijbaan gerekend.
In deel III van de onderhavige toelichting is figuur 7 opgenomen om de situatie met
betrekking tot invoeg- en uitvoegstroken te verduidelijken.
Rekenmethodiek transportroutes
Zoals blijkt uit artikel 1 van deze regeling bestaat de rekenmethodiek transportroutes
uit een softwareprogramma, te weten RBM II, en de Handleiding risicoanalyse transport.
Om te voorkomen dat verwarring ontstaat over de vraag welke versie van de methodiek
gebruikt moet worden, is in artikel 1 opgenomen dat de in dat artikel genoemde versie
van RBM II en het HART moet worden gebruikt. Indien het versienummer van de rekenmethodiek
wordt aangepast dient ook deze regeling te worden gewijzigd. Zoals aangegeven in het
algemene deel van de toelichting zal bij het wijzigen van het versienummer van de
rekenmethodiek indien nodig voorzien worden in overgangsrecht.
Verbindingsboog
Een verbindingsboog verbindt op knooppunten twee doorgaande rijbanen met elkaar. Op
een verbindingsboog rijdt het wegverkeer afkomstig uit één rijrichting dat de ene
doorgaande rijbaan heeft verlaten op weg naar de andere doorgaande rijbaan.
Wegvak
Het Basisnet Weg is onderverdeeld in wegvakken. Dit begrip is in artikel 1 gedefinieerd
als een gedeelte van de weg als bedoeld in artikel 2, tweede lid. In dat lid staat
dat een wegvak begint en eindigt door de benoeming van een knooppunt of van een aansluiting
(met afritnummer). Bij de opdeling in wegvakken is de verandering in de vervoersstroom
gehanteerd als criterium.
Artikel 2
Eerste lid
In artikel 2, eerste lid, wordt door middel van verwijzing naar de tabellen in bijlagen
I tot en met III de infrastructuur aangewezen die tot het basisnet behoort. Voor elke
modaliteit is daartoe een tabel in een bijlage opgenomen. Benadrukt wordt dat slechts
die onderdelen van de wegen, hoofdspoorwegen en binnenwateren die in de tabellen in
de bijlagen bij deze regeling zijn opgenomen, deel uit maken van het basisnet. Deze
systematiek brengt met zich mee dat nieuw aangelegde infrastructuur niet eerder onderdeel
uitmaakt van het basisnet, dan nadat deze in de tabel in de bijlage is opgenomen.
Daartoe zal de betreffende tabel, en dus de bijlage, moeten worden aangepast. Voor
die wijziging geldt de procedure zoals omschreven in artikel 14, zesde lid, van de
Wvgs.
Tot het Basisnet Weg behoren alle wegen die in beheer zijn bij het Rijk (behoudens
een enkele uitzondering). Wegen die in beheer zijn van provincies of gemeenten behoren
niet tot het basisnet, met uitzondering van de omleidingsroutes voor tunnels in tot
het basisnet behorende wegen. Deze omleidingsroutes zijn veelal gemeentelijke wegen.
Tot het Basisnet Spoor behoren alle hoofdspoorwegen die zijn opgenomen in het Besluit
aanwijzing hoofdspoorwegen. Ook de voormalige stamlijnen die zijn genoemd in bijlage
2, onderdeel a, bij het Besluit aanwijzing hoofdspoorwegen behoren tot het basisnet.
De voormalige stamlijnen benoemd in bijlage 2, onderdeel b, behoren niet tot het basisnet.
Ze zijn gelegen op industrieterreinen, worden relatief beperkt gebruikt en de treinsnelheid
is wettelijk beperkt tot ten hoogste 30 kilometer per uur. Er is op deze hoofdspoorwegen
daarom geen sprake van spanning tussen de belangen van veiligheid, vervoer en bebouwing
die beheerst moet worden.
De hoofdspoorwegen waarover geen structureel vervoer van gevaarlijke stoffen wordt
verwacht, onderscheiden zich niet van elkaar op de variabelen risicoplafonds en vervoershoeveelheden.
Die variabelen hebben namelijk voor alle hoofdspoorwegen zonder structureel vervoer
van gevaarlijke stoffen de waarde 0. In de tabel in bijlage II zijn deze hoofdspoorwegen
daarom opgenomen onder de verzamelnaam ‘ overige hoofdspoorwegen’. Hieronder vallen
dus alle hoofdspoorwegen die zijn opgenomen in bijlage 1, en in onderdeel a van bijlage
2 bij het Besluit aanwijzing hoofdspoorwegen, maar die niet nader zijn gespecificeerd
in de tabel in bijlage II. Hoewel deze hoofdspoorwegen niet met naam zijn gespecificeerd,
maken ze wel deel uit van het Basisnet Spoor.
Zodra in het Besluit aanwijzing hoofdspoorwegen een nieuw aangelegde spoorweg wordt
aangewezen als hoofdspoorweg, behoort deze tot het basisnet. Zolang een hoofdspoorweg
niet expliciet wordt genoemd in de tabel in bijlage II, valt deze automatisch onder
de categorie ‘overige hoofdspoorwegen’. Indien verwacht wordt dat de nieuwe hoofdspoorweg
zal worden gebruikt voor structureel vervoer van gevaarlijke stoffen, zal deze hoofdspoorweg
expliciet aan de tabel Basisnet Spoor in bijlage II moeten worden toegevoegd met de
voor die hoofdspoorweg geldende risicoplafonds en vervoershoeveelheden. Daartoe zal
de bijlage moeten worden aangepast overeenkomstig artikel 18 van de Wvgs.
Tot het Basisnet Water behoren de binnenwateren die havens en chemische clusters verbinden
en waarover sprake is van substantieel vervoer van gevaarlijke stoffen. Binnenwateren
die niet aan deze twee criteria voldoen, behoren niet tot het basisnet. Buitengaatse
zeevaartroutes (zoals de toegangen tot de Eemshaven en de haven van Delfzijl) behoren
eveneens niet tot het basisnet. Hier is namelijk geen sprake van spanning tussen de
risico’s van het vervoer en ruimtelijke ontwikkelingen. De tot het Basisnet Water
behorende binnenwateren worden onderscheiden in zeevaartroutes, waarop zowel zee-
als binnenvaartschepen varen, en binnenvaartroutes, waarop doorgaans alleen binnenvaartschepen
varen.
Vierde lid
Het basisnet heeft betrekking op de risico’s van het doorgaande vervoer van gevaarlijke
stoffen. Omdat havens en zijwateren die niet worden gebruikt voor het doorgaande vervoer
maar voor laden en lossen respectievelijk bestemmingsverkeer, in open verbinding kunnen
staan met tot het basisnet behorende, voor het doorgaande vervoer bestemde binnenwateren,
is het van belang deze fysiek niet gescheiden onderdelen van binnenwateren buiten
de werking van het basisnet te plaatsen. Doorgaans is dat het gevolg van de wijze
waarop de begrenzingslijnen genoemd in artikel 5 zijn getrokken: recht over de toegang
tot die zijwateren en havens. In sommige gevallen is dat echter niet gebeurd. De definitie
van het begrip binnenwateren dient om ook in deze restgevallen havens en niet voor
doorgaand vervoer bestemde zijwateren buiten de werking van het basisnet te houden.
Dat betekent dat in voorkomende gevallen virtueel een rechte lijn wordt getrokken
over de toegangen tot deze havens en zijwateren.
Artikel 3
Artikel 3 bepaalt de ligging van de referentiepunten op de tot het basisnet behorende
wegen. Zoals in artikel 14, vierde lid, van de Wvgs is bepaald, is het uitgangspunt
dat het referentiepunt is gelegen in het midden van de middenberm. Ingevolge artikel
1 wordt de middenberm gevormd door de ruimte die is gelegen tussen de twee binnenste
kantstrepen van de twee rijbanen. De middenberm kan bestaan uit asfalt of een groenstrook.
Ook kan zich een wisselstrook bevinden in de middenberm. Uit risico-oogpunt is dit
mogelijk omdat een wisselstrook tussen de rijbanen niet open gesteld wordt voor vrachtverkeer.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de onderhavige regeling moet bij een verbindingsboog
de afstand worden gemeten vanaf het midden tussen de beide kantstrepen van de verbindingsboog.
Wanneer de middenberm breder is dan 25 meter, past een referentiepunt in het midden
van die middenberm niet langer bij een zorgvuldige risicobenadering. In die situaties
moeten de beide rijbanen van de weg afzonderlijk worden gemodelleerd in de risicoanalyse.
Daarom is ingevolge het tweede lid het referentiepunt in die situaties gelegen op
het midden van de afzonderlijke rijbanen, uitgaande van de beide kantstrepen van die
rijbaan. Indien een weg uit één rijbaan bestaat die slechts in één richting kan worden
gebruikt, wordt het referentiepunt eveneens op deze wijze bepaald.
Tot slot doet bij omleidingsroutes en bij enkele N-wegen de situatie zich voor dat
er geen middenberm is, maar wel verkeer in twee rijrichtingen mogelijk is. In dat
geval is het referentiepunt gelegen op de scheiding van de rijrichtingen, oftewel
op de middenstreep van de weg.
Artikel 4
Artikel 4 bepaalt de ligging van de referentiepunten op de tot het basisnet behorende
hoofdspoorwegen. Bij hoofdspoorwegen is het referentiepunt gelegen in het midden van
de buitenste sporen van de spoorbundel voor het doorgaand verkeer. Een spoorbundel
voor het doorgaand verkeer is in artikel 1 gedefinieerd als alle sporen die deel uit
maken van het doorgaande spoornetwerk en in beide richtingen kunnen worden gebruikt
om te vervoeren over dat netwerk. Een spoorbaan die niet in beide richtingen gebruikt
kan worden om het spoornetwerk te bereiken, behoort niet tot deze spoorbundel. Dit
geldt bijvoorbeeld voor opstelsporen, wachtsporen en andere sporen waarmee het spoornetwerk
slechts in één rijrichting kan worden bereikt. Om te verduidelijken op welke wijze
het referentiepunt moet worden vastgesteld bij hoofdspoorwegen, is in deel III van
de onderhavige toelichting figuur 9 opgenomen.
Artikel 5
Ingevolge artikel 5 is de feitelijke situatie bepalend voor de beantwoording van de
vraag waar de referentiepunten voor wegen en hoofdspoorwegen zijn gelegen. Ter informatie
kunnen de nationale bestanden over de ligging van de weg of de hoofdspoorweg worden
geraadpleegd. Voor de weg is dit het nationale wegenbestand van Rijkswaterstaat. Voor
hoofdspoorwegen kan een bestand van ProRail met daarin gegevens over spoorassen worden
geraadpleegd.18
Voor binnenwateren is niet de feitelijke situatie bepalend, aangezien de feitelijke
situatie als gevolg van wisseling in waterstanden voordurend aan verandering onderhevig
is. Daarom zijn voor binnenwateren de begrenzingslijnen zoals opgenomen in de leggers,
dan wel de begrenzingslijnen genoemd in artikel 6, tweede lid, bepalend voor de ligging
van de referentiepunten.19
Indien er een tracébesluit is vastgesteld, geldt als uitzondering op het eerste lid
dat dit tracébesluit als uitgangspunt wordt genomen voor de beantwoording van de vraag
waar de referentiepunten zijn gelegen, totdat de feitelijke situatie overeenkomt met
het tracébesluit. Deze uitzondering geldt ook voor besluiten als bedoeld in artikel
2 van het Bevt. Ondanks de verwijzing naar het Bevt, vindt artikel 5 van de onderhavige
regeling haar grondslag in artikel 14, vierde lid, van de Wet vervoer gevaarlijke
stoffen.
In artikel 2 van het Bevt worden onder meer de vaststelling van een bestemmingsplan,
een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan en het verlenen van een omgevingsvergunning
genoemd. Het gaat voor de toepassing van artikel 5 van de onderhavige regeling alleen
om besluiten voor zover die een wijziging van de infrastructuur inhoudt. Hierbij dient
te worden opgemerkt dat ingevolge artikel 1, tweede lid, van de onderhavige regeling
onder het bestemmingsplan mede een inpassingsplan wordt verstaan. Wanneer het besluit
ziet op andere ruimtelijke ontwikkelingen, dan mag dit niet als uitgangspunt worden
genomen voor het bepalen van de referentiepunten. In dat geval blijft de feitelijke
situatie bepalend voor de ligging van referentiepunten. Een beheersverordening als
bedoeld in artikel 3.38, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening is niet opgenomen
in het tweede lid. Dit komt doordat de beheersverordening bestaande situaties vastlegt.
In dat geval kan dus worden uitgegaan van de feitelijke situatie, zoals is opgenomen
in het eerste lid.
Het komt voor dat in een tracébesluit of een besluit als bedoeld in artikel 2 van
het Bevt die een wijziging van een weg of hoofdspoorweg inhouden, de nieuwe ligging
daarvan nog niet exact is vastgelegd. Verschuiving van de ligging van die weg of hoofdspoorweg
is dan binnen de aangegeven marges nog mogelijk. Dat betekent dat wanneer het tracébesluit,
dan wel besluit als bedoeld in artikel 2 van het Bevt als uitgangspunt wordt genomen,
ook de ligging van de referentiepunten binnen die marges kan variëren. Bij de toepassing
van de referentiepunten om de ligging van de risicoplafonds te kunnen bepalen, dient
met deze marges rekening te worden gehouden.
Artikel 6
Eerste lid
Bij de vaststelling van de referentiepunten op de binnenwateren wordt afgeweken van
het in artikel 14, vierde lid, van de Wvgs geformuleerde uitgangspunt om de referentiepunten
bij voorkeur in het midden van de infrastructuur te bepalen. Hier is een aantal redenen
voor. Allereerst wordt opgemerkt dat binnenwateren, anders dan wegen en hoofdspoorwegen,
niet uit eenduidig vast te stellen banen bestaan waarover het vervoer de ene of de
andere richting op gaat. De exacte ligging van de vaargeulen die door de schepen worden
gebruikt, verschilt per binnenwater. Het midden van de vaarweg geeft niet per definitie
ook het midden van de vaargeulen aan. Een te meten afstand vanuit het midden ligt
vanuit het oogpunt van risicobeheersing dan ook niet voor de hand.
Ten tweede is het midden van een binnenwater lastig eenduidig vast te stellen. De
oevers kunnen vanwege wisselingen van de waterstand wijzigen. Bij een robuuste vaststelling
van de risicoplafonds past niet dat het PR-plafond verschuift op het moment dat ook
de ligging van de oever, en dus de ligging van het midden tussen deze oevers, verschuift.
Daarom is besloten aan te sluiten bij de begrenzingslijnen die op grond van artikel
5.1 van de Waterwet in zogenaamde leggers zijn vastgelegd. Deze lijnen sluiten doorgaans
aan bij de scheiding tussen water en land. Bij brede wateren, zoals de Oosterschelde
en het IJsselmeer, ligt deze begrenzingslijn niet op de oever. De lijn ligt dan ergens
op het water, afhankelijk van de ligging van de vaargeulen. Door aan te sluiten bij
de begrenzingslijnen opgenomen in de legger, kan het referentiepunt, en daarmee het
risicoplafond, wijzigen indien de legger wordt gewijzigd. De leggers zijn te raadplegen
via de website van Rijkswaterstaat.
Tweede lid
Voor een aantal tot het basisnet behorende vaarwegen is een legger niet verplicht.
Dit geldt voor de Westerschelde, het Hartelkanaal en het Beerkanaal. Voor deze vaarwegen
kan daarom niet worden aangesloten bij de begrenzingslijnen die zijn vastgelegd in
een legger.
Voor het Hartelkanaal en het Beerkanaal zal ingevolge het vierde lid worden aangesloten
bij de begrenzingslijn voor het waterkwantiteitsbeheer, die is weergegeven op de kaart
die als bijlage III bij de Waterregeling is opgenomen.
Voor de Westerschelde en haar mondingen, zoals gedefinieerd in artikel 1 van het Scheepvaartreglement
Westerschelde, wordt aangesloten bij de betonningslijnen die de vaargeulen, voor zover
gelegen binnen de grenzen van Nederland met België, markeren. Waar meerdere vaargeulen
parallel lopen, gaat het om de meest noordelijke en de meest zuidelijke betonningslijnen.
De betonningslijnen hebben een wettelijke basis in het Scheepvaartverkeersreglement
Westerschelde en zijn opgenomen en raadpleegbaar in een geografisch informatiesysteem
dat wordt beheerd door Rijkswaterstaat Zee en Delta.20 Bij havens en kanaaltoegangen lopen deze lijnen over de koppen van de havendammen,
zodat de havens buiten deze begrenzing vallen.
De keuze voor de betonningslijnen van de vaargeulen als begrenzingslijnen waar het
plaatsgebonden risico vanwege het vervoer niet hoger mag zijn dan de waarde 10-6 per jaar, heeft geen gevolgen voor de voor het vervoer beschikbare risicoruimte.
Uit de ‘Actualisatiestudie 2011 risico’s transport gevaarlijke stoffen Westerschelde’
blijkt dat de plaatsgebonden risicocontour het eerst het land zal bereiken bij Vlissingen
en Terneuzen. Juist bij deze plaatsen raken de betonningslijnen van de vaargeulen
eveneens het land. Dat betekent dat op de bepalende locaties langs de Westerschelde
de betonningslijn samenvalt met de scheiding tussen water en land, welke scheiding
bij andere vaarwegen bepalend is voor de bepaling van de plaats waar het plaatsgebonden
risico vanwege het vervoer niet hoger mag zijn dan de waarde 10-6 per jaar. Overigens blijkt uit dezelfde studie dat in 2030 slechts op één plaats,
namelijk ter hoogte van het Oostgat, de waarde van het plaatsgebonden risico op de
vaarweg naar verwachting hoger zal zijn dan de waarde 10-6 per jaar. Bij de bepalende plaatsen Vlissingen en Terneuzen zal in 2030 het plaatsgebonden
risico op de vaarweg lager zijn dan de waarde 10-6 per jaar. Dat betekent dat overal op de Westerschelde het vervoer kan toenemen ten
opzichte van de vervoersprognoses voor 2030 waarmee in de Actualisatiestudie is gerekend.
Door bij de bovengenoemde lijnen aan te sluiten, zal elk binnenwater beschikken over
twee referentielijnen, namelijk de begrenzingslijnen ter weerszijden van het binnenwater.
Uit artikel 7, derde lid, volgt dan dat bij binnenwateren de PR-plafonds op deze beider
lijnen zijn gelegen.
Artikel 7
Eerste lid
Nadat in de voorgaande artikelen de ligging van het referentiepunt is bepaald, wordt
in artikel 7 omschreven dat de ligging van het PR-plafond wordt bepaald door de afstand
opgenomen in kolom 3 van bijlage I voor wegvakken, onderscheidenlijk in kolom 4 van
bijlage II voor baanvakken, te meten vanaf de referentiepunten. De afstand die vanaf
de referentiepunten moet worden gemeten, vloeit voort uit een zorgvuldige afweging
tussen de belangen van het vervoer van gevaarlijke stoffen en de belangen van de bebouwde
omgeving in relatie tot veiligheid. Het vervoer zal op de belangrijkste (internationale)
verbindingen zoveel mogelijk ruimte krijgen waardoor het vervoer nog kan toenemen,
terwijl bij routes waar naar verwachting weinig gevaarlijke stoffen worden vervoerd
juist meer ruimte aan de ruimtelijke ontwikkelingen zal worden gegund.
Tweede lid
Om verwarring te voorkomen, wordt in artikel 7, tweede lid, benadrukt dat indien de
te meten afstand vanaf het referentiepunt 0 meter bedraagt, het PR-plafond bij wegen
en hoofdspoorwegen is gelegen op het referentiepunt oftewel op het midden van de weg
en de spoorbundel voor het doorgaand verkeer. Bedraagt de afstand meer dan 0 meter,
dan dienen ingevolge het eerste lid de afstanden naar weerszijden van het referentiepunt
gemeten te worden. Op die manier wordt aan beide zijden van het referentiepunt de
ligging van de risicoplafonds vastgesteld.
Derde lid
Voor de duidelijkheid is in het derde lid expliciet vermeld dat het PR-plafond voor
binnenwateren altijd is gelegen op het referentiepunt. Voor binnenwateren geldt namelijk
dat het referentiepunt is gelegen op de beide begrenzingslijnen ter weerszijden van
de vaarweg. Doordat het PR-plafond is gelegen op 0 meter vanaf deze lijnen vallen
de ligging van de PR-plafonds en de referentiepunten samen. Hieruit volgt dat het
plaatsgebonden risico van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de vaarweg buiten
deze lijnen niet hoger mag zijn dan de waarde 10-6 per jaar. Ook volgt hieruit dat het plaatsgebonden risico op de vaarweg tussen deze
lijnen wel hoger mag zijn dan de waarde 10-6 per jaar.
Vierde lid
Voor doorgaande rijbanen zijn de risicoplafonds en afstanden bepaald op basis van
de omvang van het verkeer in beide rijrichtingen. Op een verbindingsboog die op knooppunten
twee doorgaande rijbanen met elkaar verbindt, rijdt het verkeer afkomstig uit één
rijrichting dat de ene doorgaande rijbaan heeft verlaten op weg naar de andere doorgaande
rijbaan. Omdat een deel van het verkeer de doorgaande rijbaan zal blijven volgen en
dus geen gebruik zal maken van de verbindingsboog, wordt aangenomen dat de omvang
van het verkeer op een verbindingsboog (één rijrichting) niet meer zal zijn dan de
helft van het verkeer op de doorgaande rijbaan (twee rijrichtingen) die wordt verlaten.
Hoewel er geen rechtlijnig verband is tussen een afname van de omvang van het verkeer
en de afname van de afstand waar het plaatsgebonden risico de waarde 10-6 per jaar heeft, is om praktische redenen gekozen voor een halvering van de langs
een verbindingsboog aan te houden afstand. Ingevolge het vierde lid wordt voor verbindingsbogen
daarom als afstand aangehouden de helft van de afstand die geldt voor het wegvak waarvan
de verbindingsboog aftakt.
Artikel 8
De ligging van de GR-plafonds voor de Basisnetten Weg en Spoor wordt op eenzelfde
wijze als de ligging van de PR-plafonds bepaald. Hierbij worden de afstanden die in
de tabellen in de bijlage I, kolom 4, onderscheidenlijk bijlage II, kolommen 5 en
6, bij deze regeling voor de waarden 10-7 of 10-8 per jaar zijn vermeld, voor zover van toepassing, op overeenkomstige wijze toegepast.
Voor binnenwateren gelden geen GR-plafonds. Beheersing van het vervoeraandeel in het
groepsrisico is op binnenwateren voldoende verzekerd door middel van het PR-plafond.
Voor elk baanvak gelden naast het PR-plafond twee GR-plafonds. Deze plafonds geven
de afstanden aan waar het plaatsgebonden risico niet hoger mag zijn dan 10-7, onderscheidenlijk 10-8, per jaar.
Voor elk wegvak waarbij de waarde van het PR-plafond 0 is, zal ook een GR-plafond
gelden. In dit geval geeft het GR-plafond de afstand aan waar het plaatsgebonden risico
niet hoger mag zijn dan 10-7 per jaar. Dit betekent doorgaans ook dat wanneer het PR-plafond groter is dan 0,
er geen GR-plafond is. Bepaalde wegvakken op de zogenaamde internationale corridors
vormen een uitzondering op deze regel. Dat zijn de wegen die van belang zijn voor
het doorgaande vervoer van en naar een aangrenzend buitenland. Voor wegvakken die
tot deze corridors behoren, is de waarde van het PR-plafond ten minste 1, ook indien
dat op basis van de huidige verwachtingen ten aanzien van de groei van het vervoer
niet nodig is en volstaan zou kunnen worden met de waarde 0. Het PR-plafond wordt
een waarde groter dan 0 gegeven om te voorkomen dat er kwetsbare objecten over deze
wegen heen worden gebouwd die in de toekomst mogelijk een belemmering kunnen vormen
voor een eventuele verhoging van het PR-plafond indien het grensoverschrijdende verkeer
meer zal groeien dan nu wordt verwacht. De verhoging van het PR-plafond van 0 naar
1 is gebeurd onder de voorwaarde dat dit geen belemmeringen oplevert voor ruimtelijke
ontwikkelingen langs deze weg. Dit betekent concreet dat het vervoersaandeel in het
groepsrisico niet mocht toenemen als gevolg van deze verhoging van het PR-plafond.
Aangezien het vervoeraandeel in het groepsrisico wordt begrensd met het GR-plafond,
betekent dit de afstand waar het plaatsgebonden risico niet hoger mag zijn dan 10-7 per jaar gelijk is gebleven aan de situatie waarin het PR-plafond 0 zou zijn. Voor
deze wegvakken geldt dus dat het PR-plafond groter is dan 0 én dat er een GR-plafond
is.
Artikel 9
In artikel 15, eerste en tweede lid, van de Wvgs is bepaald dat de minister regelmatig
onderzoekt hoe het werkelijke vervoer zich verhoudt tot de vastgestelde plafonds.
Dergelijk onderzoek dient binnen twee jaar na inwerkingtreding van de Wvgs voor de
eerste keer, en vervolgens ten minste elke vijf jaar, te zijn afgerond. Na afronding
van ieder onderzoek moet voldoende inzicht bestaan in de vraag of, en zo ja in hoeverre,
er risicoplafonds worden of dreigen te worden overschreden. Artikel 9 bepaalt dat
paragraaf 3 van de onderhavige regeling van toepassing is op dergelijk onderzoek.
Artikel 10
Rijkswaterstaat is, als beheerder van de hoofdwegen, verantwoordelijk voor het inzichtelijk
maken van de omvang van de per stofcategorie vervoerde stoffen op de wegen die tot
het basisnet behoren. Hierdoor is Rijkswaterstaat ook verantwoordelijk voor het verkrijgen
en inzichtelijk maken van informatie over de basisnetwegen die bij lokale overheden
in beheer zijn. Dit betreft doorgaans de omleidingsroutes bij tunnels.
Omdat het kostbaar is om ieder jaar de omvang van het vervoer op alle basisnetwegen
inzichtelijk te maken, is in artikel 10, eerste lid, bepaald dat Rijkswaterstaat ieder
jaar het vervoer op ten minste één vijfde deel van de wegen in kaart brengt. Op deze
wijze dient na vijf jaar het vervoer op het gehele Nederlandse wegennet behorende
tot het basisnet inzichtelijk te zijn gemaakt.
De inwinning van de gegevens over de omvang van het vervoer zal gebeuren door middel
van zogenaamde tellingen. Gedurende één of twee weken, afhankelijk van de intensiteit
van het gebruik van de weg, wordt al het vrachtverkeer dat gevaarlijke stoffen over
een bepaald wegvak vervoerd, geregistreerd. De omvang van het vervoer gedurende die
telperiode kan worden bepaald door middel van de verplichte codering op de oranje
borden op de vrachtwagen waarmee wordt aangegeven welke stoffen worden vervoerd. De
gegevens van deze tellingen worden vervolgens geëxtrapoleerd naar een jaarcijfer.
Voor een betrouwbaar beeld wordt niet geteld in de winter- en zomermaanden. Deze telsystematiek
voorziet in de mogelijkheid om wegvakken waarvoor dit nodig wordt geoordeeld door
de minister, bijvoorbeeld omdat de risicoplafonds worden benaderd, vaker te tellen
dan één keer per vijf jaar.
Indien beschikbaar, kan ook van andere gegevens gebruik worden gemaakt, zoals de gegevens
over de omvang van het vervoer van gevaarlijke stoffen die worden vastgelegd door
middel van weigh-in-motion systemen. Dergelijke systemen zijn op een beperkt aantal
wegvakken geïnstalleerd. Het primaire doel van deze systemen is het meten van het
gewicht van vrachtauto’s terwijl ze voorbij rijden. Omdat camera’s onderdeel uitmaken
van deze systemen, kunnen ook de oranje borden op vrachtwagens die gevaarlijke stoffen
vervoeren, worden geregistreerd. Deze gegevens kunnen worden gebruikt om een nauwkeuriger
beeld te krijgen van alle gevaarlijke stoffen die gedurende het gehele jaar deze weigh-in-motion
systemen passeren.
De tellingen die in een bepaald jaar worden uitgevoerd, vinden verspreid over het
gehele wegennet behorende tot het basisnet plaats. De te tellen wegvakken worden zo
gekozen dat na een periode van twee jaar op basis van de vervoersomvang van de getelde
wegvakken aangevuld met de gegevens verkregen via de weigh-in-motion systemen, ook
conclusies getrokken kunnen worden over mogelijke overschrijdingen van de risicoplafonds
op de nog niet getelde wegvakken.
Als beheerder van de hoofdspoorweginfrastructuur is ProRail verantwoordelijk voor
het inzichtelijk maken van de omvang van de per stofcategorie vervoerde stoffen over
het spoor in Nederland en van de samenstelling van de treinen waarin gevaarlijke stoffen
worden vervoerd. Deze samenstelling is van belang voor het kunnen bepalen van de wkbv-waarden.
Wanneer een trein met gevaarlijke stoffen in Nederland over de hoofdspoorweginfrastructuur
wil rijden, moet door de vervoerder, op basis van de Spoorwegwet, voorafgaand aan
het vertrek of voor het passeren van de grens een wagenlijst naar ProRail zijn gestuurd.
Op deze wijze heeft ProRail inzicht in de samenstelling en lading van een trein voor
het geval dat er onderweg een ongeluk mocht gebeuren. Deze gegevens zullen tevens
worden gebruikt om de omvang van het vervoer en de samenstelling van de treinen gedurende
één jaar te bepalen. Ten minste ieder jaar dient ProRail deze gegevens aan te leveren
aan de minister.
Rijkswaterstaat is, als beheerder van de hoofdvaarwegen, verantwoordelijk voor het
inzichtelijk maken van de per stofcategorie vervoerde stoffen over binnenwateren.
Rijkswaterstaat is daarmee dus verantwoordelijk voor het aanleveren van de gegevens
aan de minister. Rijkswaterstaat kan via het in het derde lid genoemd Informatie-
en Volgsysteem de ladinggegevens gebruiken om de omvang van het vervoer met binnenvaartschepen
in kaart te brengen. Daarnaast zijn met de Havenbedrijven van Rotterdam en Amsterdam
en met het Gemeenschappelijk Nautisch Beheer Scheldegebied afspraken gemaakt over
de levering van de benodigde gegevens over de omvang van transport met zeeschepen
aan Rijkswaterstaat. Het inzichtelijk maken van de omvang van het vervoer dient ieder
jaar te gebeuren.
Op basis van het vierde lid kan de minister de beheerders verzoeken om vaker de vervoershoeveelheden
over een gedeelte van een weg, hoofdspoorweg of binnenwater in kaart te brengen. Als
de minister van mening is dat dit noodzakelijk is om een tijdig inzicht in overschrijding
of dreigende overschrijding van de betreffende risicoplafonds te krijgen, zal een
dergelijk verzoek worden gedaan. Met ProRail is al afgesproken dat de omvang van het
spoorvervoer van gevaarlijke stoffen over de voorgaande vier kwartalen elk kwartaal
wordt gerapporteerd.
Artikel 11
Op basis van artikel 11 dient niet alleen inzicht te worden gegeven in de omvang van
het vervoer in het afgelopen jaar heeft plaatsgevonden, maar ook in de verwachte ontwikkelingen
van de omvang van het vervoer in de toekomst. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in
trendanalyses en prognoses, die van elkaar verschillen voor wat betreft de gegevens
die worden gebruikt om tot een voorspelling te komen. Bij trendanalyses worden de
gegevens uit het verleden gebruikt om het verwachte vervoer voor de komende periode
van drie jaar inzichtelijk te maken. Bij prognoses worden op basis van economische
scenario’s of marktverwachtingen uitspraken gedaan over de verwachte omvang van het
vervoer in de eerstkomende tien jaar. De beheerders van het hoofdwegennet en van de
hoofdspoorweginfrastructuur, Rijkswaterstaat en ProRail, moeten iedere vijf jaar een
prognose op stellen. De eerste prognose dient bij de rapportage over 2015 te worden
gevoegd. Voor de beheerder van de hoofdvaarwegen, Rijkswaterstaat, geldt dat de prognose
elke tien jaar moet worden opgesteld, waarbij de eerste prognose eveneens bij de rapportage
over 2015 moet worden gevoegd. Deze termijnen verschillen doordat de beschikbare risicoruimte
voor het vervoer op binnenwateren veel groter is dan op wegen en hoofdspoorwegen.
Door middel van de prognoses en de trendanalyses kan een beeld worden gevormd over
de ontwikkeling van het vervoer van gevaarlijke stoffen in relatie tot de vastgestelde
risicoplafonds en kan tijdig inzicht in een mogelijk dreigende overschrijding worden
verkregen. De precieze omvang en de wijze van uitvoering van de taken zijn nader uitgewerkt
in afspraken tussen de minister en de genoemde beheerders aan wie de taken worden
opgedragen.
Artikel 12
In de meeste gevallen zullen de gegevens die beschikbaar zijn gesteld door de beheerders
voldoende inzicht geven om te kunnen concluderen dat gestelde risicoplafonds niet
worden overschreden. Wanneer de omvang van het vervoer in alle stofcategorieën lager
is dan de referentiehoeveelheden en bij spoor ook de wkbv lager is dan de in de tabel
genoemde waarden, is duidelijk dat de risicoplafonds niet zullen worden overschreden.
In dat geval is berekening van het risico niet nodig. Indien de gegevens die beschikbaar
zijn gesteld door de beheerders echter onvoldoende basis bieden om te kunnen concluderen
dat risicoplafonds niet worden overschreden, moet het risico worden berekend met de
rekenmethodiek transportrisico’s. Op deze wijze kan de minister vast stellen of er
sprake is van een (dreigende) overschrijding en zo nodig tijdig ingrijpen en maatregelen
nemen om overschrijding tegen te gaan.
Artikel 13
Uit artikel 3, eerste lid, van het Bevt, in combinatie met artikel 5 en artikel 7,
derde lid, van de onderhavige regeling, volgt dat in de vaarweg tussen de lijnen die
het plaatsgebonden risico begrenzen, in beginsel geen kwetsbare bebouwing gerealiseerd
mag worden. Uit de ligging van het PR-plafond op deze lijnen volgt immers dat bij
groei van het vervoer het plaatsgebonden risico op de vaarweg op enig moment groter
kan zijn dan 10-6 per jaar. Voor veel tot het basisnet behorende binnenwateren geldt echter dat er geen
sprake is van een risico dat ergens op de vaarweg groter is dan 10-6 per jaar. De vaarwegen waarvoor dit geldt, zijn de vaarwegen waarover alleen binnenvaartschepen
varen, met uitzondering van het Amsterdam-Rijnkanaal en het Lekkanaal. Ook in de toekomst
wordt verwacht dat het risico op deze vaarwegen lager zal blijven. Ingevolge artikel
3, vijfde lid, van het Bevt, kan voor deze vaarwegen een uitzondering op dit verbod
worden gemaakt, waardoor kwetsbare bebouwing in deze vaarwegen mogelijk is mits de
voor het vervoer beschikbare gebruiksruimte niet wordt aangetast en andere wettelijke
regimes zich niet verzetten tegen bebouwing. In de praktijk zal dit naar verwachting
niet dikwijls voorkomen. Op vaarwegen waarover ook zeeschepen varen en op het Amsterdam-Rijnkanaal
en het Lekkanaal is reeds sprake van een risico dat groter is dan 10-6 per jaar of er wordt verwacht dat het risico in de toekomst die waarde zal bereiken.
Voor deze vaarwegen geldt daarom de hoofdregel dat tussen de begrenzingslijnen geen
kwetsbare objecten mogen worden gebouwd.
Artikel 14
Bij het vaststellen van een bestemmingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning
waarbij van het bestemmingsplan wordt afgeweken, moet het bevoegd gezag het groepsrisico
verantwoorden, indien dat plan of die vergunning betrekking heeft op een gebied dat
geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 meter van een transportroute. Dit is
geregeld in artikel 8, eerste lid, van het Bevt. Onder het begrip transportroute vallen
ook basisnetroutes. Om het groepsrisico te verantwoorden, moet het groepsrisico langs
basisnetroutes, ingevolge het eerste lid, eerst worden berekend met de rekenmethodiek
transportrisico’s.
In het tweede lid is bepaald dat de gemeenten bij het berekenen van het groepsrisico
gebruik moeten maken van de referentiehoeveelheden die zijn opgenomen in de tabellen
in de bijlagen I tot en met III bij deze regeling. Dit zijn de hoeveelheden die vervoerd
kunnen worden binnen de voor het vervoer beschikbaar gestelde risicoruimte. Het groepsrisico
wordt eerst berekend aan de hand van deze hoeveelheden, (voor spoor) de wkbv, en de
op grond van het vigerende bestemmingsplan mogelijke aantal bewoners. Vervolgens wordt
het groepsrisico berekend aan de hand van het aantal bewoners dat de voorgenomen ruimtelijke
ontwikkelingen mogelijk wil maken. Op deze wijze kan een eventuele toename van het
groepsrisico als gevolg van de voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen worden berekend.
Deze toename dient op grond van het Bevt door de gemeente te worden verantwoord.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen langs hoofdspoorwegen waarover geen structureel vervoer
van gevaarlijke stoffen wordt verwacht, is de omvang van het vervoer naar verwachting
dusdanig laag dat er geen berekening van het groepsrisico hoeft te worden uitgevoerd.
Dit zijn de bovengenoemde ‘overige hoofdspoorwegen’. Zowel het PR-plafond als de GR-plafonds
van deze hoofdspoorwegen zijn 0. Hoewel er nog wel enig vervoer over deze hoofdspoorwegen
mogelijk is, bijvoorbeeld ten gevolge van stremmingen op de gebruikelijke route, mag
voor de verantwoording van het groepsrisico worden aangenomen dat er geen gevaarlijke
stoffen over deze spoorwegen zullen worden vervoerd en dat het groepsrisico onder
de ondergrens van artikel 8, tweede lid, van het Bevt zal blijven.
Zoals aangegeven in de toelichting op artikel 7, vierde lid, kan voor de berekening
van het groepsrisico bij verbindingsbogen worden uitgegaan van de helft van de vervoershoeveelheden
die gelden voor het wegvak waarvan de verbindingsboog aftakt.
Artikel 15
Artikel 15 ziet op ruimtelijke ontwikkelingen langs wegen die in beheer zijn bij een
provincie, gemeente of waterschap en die niet behoren tot het basisnet. Bij de vaststelling
van een besluit als bedoeld in artikel 4, eerste lid, of in artikel 8, eerste lid,
van het Bevt moeten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico worden berekend.
Artikel 4, eerste lid, van het Bevt bepaalt dat voor besluiten op grond waarvan nieuwe
kwetsbare objecten worden toegelaten, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico
van 10-6 per jaar door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen. Voor nieuwe beperkt
kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde. Anders dan bij basisnetroutes,
waarvoor in bijlage I tot en met III bij deze regeling risicoplafonds zijn vastgesteld
en afstanden gelden voor kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, moet het plaatsgebonden
risico bij ruimtelijke besluiten met betrekking tot gronden in de omgeving van lokale
transportroutes worden berekend. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het Bevt
moet het bevoegd gezag daarnaast het groepsrisico verantwoorden bij het vaststellen
van een bestemmingsplan en het verlenen van een omgevingsvergunning waarbij van het
bestemmingsplan wordt afgeweken, indien dat plan of die vergunning betrekking heeft
op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 meter van een transportroute.
Onder het begrip transportroute vallen ook de hierboven bedoelde wegen. Als onderdeel
van de verantwoording moet het groepsrisico worden berekend. Bij de berekening van
beide risico’s moet gebruik worden gemaakt van de rekenmethodiek transportrisico’s.
Hierbij worden de feitelijke aantallen vervoer over het desbetreffende wegvak op basis
van de meest recente inzichten gebruikt. De gemeente kan deze gegevens over de vervoersomvang
verkrijgen bij de provincie, voor zover het provinciale wegen betreft die niet tot
het basisnet behoren. Voor overige niet-basisnetroutes beschikt de gemeente zelf al
over de nodige gegevens (bijvoorbeeld gegevens die ten grondslag liggen aan een eventueel
routeringsbesluit).
Artikel 16
Voor wegen en hoofdspoorwegen waarover vervoer van substantiële hoeveelheden brandbare
vloeistoffen wordt verwacht, kunnen plasbrandaandachtsgebieden worden aangewezen.
In kolom 5 van bijlage I, onderscheidenlijk kolom 7 van bijlage II, bij deze regeling
voor wegen, onderscheidenlijk hoofdspoorwegen, is aangegeven of er voor een bepaald
gedeelte van de weg of de hoofdspoorweg sprake is van een plasbrandaandachtsgebied.
Indien dit het geval is, bepaalt artikel 16, eerste lid, van de onderhavige regeling
dat het plasbrandaandachtsgebied niet alleen dat gedeelte van de weg of de hoofdspoorweg
betreft. Gemeten vanaf het punt bepaald in het tweede, derde lid en vierde lid van
artikel 16 aan weerszijden van het desbetreffende wegvak, baanvak of verbindingsboog,
behoort ook een gebied van 30 meter tot het plasbrandaandachtsgebied. Hierbij wordt
een onderscheid gemaakt tussen een weg alsmede een daarvan aftakkende verbindingsboog,
waarbij het punt ingevolge het tweede lid de buitenste kantstreep is, en een hoofdspoorweg
waar volgens het derde lid gemeten moet worden vanaf de buitenste spoorstaaf van het
buitenste spoor van de spoorbundel voor het doorgaand verkeer. Het gehele gebied binnen
deze grenzen behoort tot het plasbrandaandachtsgebied.
In de tabel in bijlage III bij deze regeling betreffende het Basisnet Water is geen
kolom omtrent een plasbrandaandachtsgebied opgenomen. De aan- of afwezigheid van een
plasbrandaandachtsgebied langs binnenwateren vloeit namelijk niet voort uit de onderhavige
regeling, maar via een schakelbepaling in het Bevt uit het Barro. In het Barro wordt
aangegeven langs welke binnenwateren sprake is van vrijwaringszones, hoe breed deze
zones zijn en vanaf welke lijnen deze zones worden gemeten. In artikel 10, eerste
lid, onderdeel b, van het Bevt is bepaald dat waar op grond van het Barro sprake is
van vrijwaringszones langs in het basisnet opgenomen binnenwateren, een afwegingsplicht
geldt bij besluitvorming over toelating van nieuwe bebouwing in deze zone met het
oog op de mogelijke gevolgen van een plasbrand. De buitengrenzen van een vrijwaringszone
liggen bij binnenwateren in de regel op 25 of 40 meter vanaf de oeverlijnen. In afwijking
van de regels voor plasbrandaandachtsgebieden bij de Basisnetten Weg en Spoor gelden
geen extra bouweisen voor kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten die in een vrijwaringszone
worden gebouwd. De reden hiervoor is dat het stellen van extra bouweisen aan bouwwerken
langs de vaarweg vanwege de kleine kans op een plasbrand op de vaarweg disproportioneel zou zijn.
Op grond van artikel 3, vijfde lid, van het Bevt zijn de basisnetafstanden niet van
toepassing op ruimtelijke besluiten ten aanzien van kwetsbare en beperkt kwetsbare
objecten bij binnenwateren die door de minister zijn aangewezen. Deze binnenwateren
zijn aangewezen in artikel 13 van deze regeling. Hieruit vloeit voort dat de bouw
van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten in theorie ook in de bedoelde binnenvaartroutes (niet het Amsterdam-Rijnkanaal en het Lekkanaal) toelaatbaar
is. In dat geval gelden wel extra bouweisen.
Artikel 17
Ingevolge artikel 17 is de feitelijke situatie bepalend voor de beantwoording van
de vraag vanaf waar het plasbrandaandachtsgebied is gelegen. Ter informatie kunnen
de nationale bestanden over de ligging van de weg of de hoofdspoorweg worden geraadpleegd.
Voor de weg is dit het nationale wegenbestand van Rijkswaterstaat.21 Voor hoofdspoorwegen kan een bestand van ProRail met daarin gegevens over spoorassen
worden geraadpleegd.22
Indien er een tracébesluit is vastgesteld, geldt als uitzondering op het eerste lid
dat dit tracébesluit als uitgangspunt wordt genomen voor de beantwoording van de vraag
waar de buitenste kantstrepen van de weg, onderscheidenlijk de buitenste spoorstaven
van de spoorbundel voor het doorgaand verkeer, zullen komen te liggen, totdat de feitelijke
situatie overeenkomt met het tracébesluit. Deze uitzondering geldt ook voor besluiten
als bedoeld in artikel 2 van het Bevt.
In artikel 2 van het Bevt worden onder meer de vaststelling van een bestemmingsplan,
een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan en het verlenen van een omgevingsvergunning
genoemd. Het gaat voor de toepassing van artikel 17 van de onderhavige regeling alleen
om besluiten voor zover die een wijziging van de infrastructuur inhoudt. Hierbij dient
te worden opgemerkt dat ingevolge artikel 1, tweede lid, van de onderhavige regeling
onder het bestemmingsplan mede een inpassingsplan wordt verstaan. Wanneer het besluit
ziet op andere ruimtelijke ontwikkelingen, dan mag dit niet als uitgangspunt worden
genomen voor het bepalen van de buitenste kantstrepen, onderscheidenlijk spoorstaven.
In dat geval blijft de feitelijke situatie bepalend voor de ligging van de buitenste
kantstrepen, onderscheidenlijk spoorstaven. Een beheersverordening als bedoeld in
artikel 3.38, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening is niet opgenomen in het
tweede lid. Dit komt doordat de beheersverordening bestaande situaties vastlegt. In
dat geval kan dus worden uitgegaan van de feitelijke situatie, zoals is opgenomen
in het eerste lid.
Het komt voor dat in een tracébesluit of een besluit als bedoeld in artikel 2 van
het Bevt die een wijziging van een weg of hoofdspoorweg inhouden, de nieuwe ligging
daarvan nog niet exact is vastgelegd. Verschuiving van de ligging van die weg of hoofdspoorweg
is dan binnen de aangegeven marges nog mogelijk. Dat betekent dat wanneer het tracébesluit,
dan wel het besluit als bedoeld in artikel 2 van het Bevt als uitgangspunt wordt genomen,
ook de ligging van de buitenste kantstrepen, onderscheidenlijk spoorstaven binnen
die marges kan variëren. Bij de toepassing van de buitenste kantstrepen, onderscheidenlijk
spoorstaven om de ligging van het plasbrandaandachtsgebied te kunnen bepalen, dient
met deze marges rekening te worden gehouden.
Artikel 18
In artikel 18 worden de meetpunten vastgesteld voor nieuwe kwetsbare en beperkt kwetsbare
objecten waarvan de bouw, vestiging of aanleg wordt toegelaten. Deze meetpunten heeft
het bevoegd gezag nodig om bij het nemen van de in artikel 2 van het Bevt genoemde
besluiten omtrent bovengenoemde objecten te kunnen bepalen of het vast te stellen
besluit aan de grens- of richtwaarde, genoemd in artikel 4 van het Bevt, of aan de
toepasselijke basisnetafstand, bedoeld in artikel 3 van het Bevt, voldoet.
De hoofdregel is dat op de gevel van een kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object aan
de grens- respectievelijk richtwaarde, dan wel de basisnetafstand moet worden voldaan.
Als uitzondering op deze regel geldt een ruimere begrenzing voor scholen voor basis-
of voortgezet onderwijs, kinderdagverblijven, ziekenhuizen, zorgcentra voor ouderen,
instellingen voor opvang van personen met een lichamelijke of geestelijke beperking,
openluchtzwembaden, speeltuinen, sportterreinen en terreinen voor recreatief nachtverblijf.
In deze gevallen geldt als meetpunt de grens van het gebied waar de verwezenlijking
van de desbetreffende bestemming wordt toegelaten. Daarbij moet worden uitgegaan van
het gebied zoals dat is aangegeven in het vast te stellen ruimtelijke besluit. Op
deze wijze wordt voorkomen dat het onmiddellijk bij de genoemde functies behorende
gebied zoals een schoolplein of een bij een kinderdagverblijf behorende speelplaats,
binnen de risicozone komt te liggen. In dit gebied zijn immers doorgaans kwetsbare
personen aanwezig. Voor de inhoud van dit artikel is aangesloten bij de wijze waarop
de meetpunten bij kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zijn geregeld in de Regeling
externe veiligheid inrichtingen.
Artikel 19
Naast meetpunten voor nieuw toe te laten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten,
geregeld in artikel 18, is het eveneens nodig meetpunten vast te stellen voor de beoordeling
of in een vigerend bestemmingsplan een nog niet aanwezig kwetsbaar object binnen een
basisnetafstand is toegelaten. Dit zijn de zogeheten geprojecteerde kwetsbare objecten.
Ook in deze situaties geldt als hoofdregel dat aan de basisnetafstand moet worden
voldaan op de plaats waar de gevel van een kwetsbaar object gebouwd mag worden. Voor
enkele kwetsbare functies geldt een uitzondering op deze regel. Het gaat hierbij om
scholen voor basis- of voortgezet onderwijs, gebouwen of gedeelten daarvan voor dagopvang
van minderjarigen en terreinen voor recreatief nachtverblijf. Deze uitzondering houdt,
evenals de regeling van dit onderwerp in artikel 18, in dat op de grens van het gebied
waar de desbetreffende bestemming volgens het vigerende bestemmingsplan is toegelaten,
aan de basisnetafstand moet worden voldaan.
Indien het meetpunt in het vigerende bestemmingsplan binnen de basisnetafstand ligt,
moet het bestemmingsplan zodanig worden aangepast dat het meetpunt buiten die afstand
komt te liggen. Deze verplichting vloeit voort uit artikel 5 van het Bevt. Na aanpassing
van het bestemmingsplan is het niet meer toegestaan zonder omgevingsvergunning binnen
de basisnetafstand bouwactiviteiten te ontplooien in de zin van artikel 2, onderdeel
3, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. Artikel 5, derde lid, van die bijlage
staat daaraan in de weg. Het is dan wel van belang dat de basisnetafstand, zijnde
de maximale 10-6 contour die voor de desbetreffende transportroute geldt, in het bestemmingsplan wordt
opgenomen.
Openluchtzwembaden, speeltuinen en sportterreinen zijn niet opgenomen in de opsomming
van onderdeel b, aangezien het hier beperkt kwetsbare objecten betreft. Artikel 19
heeft, in het verlengde van artikel 5 van het Bevt, uitsluitend betrekking op (geprojecteerde)
kwetsbare objecten.
Artikel 20
In paragraaf 7 van het algemeen deel van de toelichting is reeds ingegaan op de inwerkingtreding
van de onderhavige regeling.
III. Overzicht figuren behorend bij Basisnetregeling
Figuur 1
Figuur 1 geeft de standaard weg-lay-out weer. De referentiepunten (artikel 3, eerste
lid) liggen op het midden van de weg. Het PR-plafond, onderscheidenlijk afstand, wordt
gemeten vanaf deze referentielijn (artikel 7, eerste lid). De begrenzing van het plasbrandaandachtsgebied
van 30 meter (artikel 16, tweede lid) wordt gemeten vanaf de buitenste kantstrepen.
Figuur 2
Figuur 2 geeft de lay-out van een weg bestemd voor éénrichtingsverkeer (waaronder
verbindingsbogen). De referentiepunten liggen op het midden van de weg (artikel 3,
tweede lid, onderdeel a, onder 1o). Het PR-plafond, onderscheidenlijk afstand, wordt gemeten vanaf deze referentielijn
(artikel 7, eerste lid). De begrenzing van het plasbrandaandachtsgebied van 30 meter
(artikel 16, tweede lid) wordt gemeten vanaf de buitenste kantstrepen.
Figuur 3
Figuur 3 geeft de lay-out van een weg met middenberm breder dan 25 meter. De referentiepunten
liggen op het midden van elke rijbaan (artikel 3, tweede lid, onderdeel a, onder 2o). Het PR-plafond, onderscheidenlijk afstand, wordt gemeten vanaf deze referentielijnen
(artikel 7, eerste lid). De begrenzing van het plasbrandaandachtsgebied van 30 meter
(artikel 16, tweede lid) wordt gemeten vanaf de buitenste kantstrepen van elke rijbaan.
Figuur 4
Figuur 4 geeft de lay-out van een weg zonder middenberm of vangrail met twee rijrichtingen.
De referentiepunten liggen op het midden van de weg (artikel 3, tweede lid, onderdeel
b). Het PR-plafond, onderscheidenlijk afstand, wordt gemeten vanaf deze referentielijn
(artikel 7, eerste lid). De begrenzing van het plasbrandaandachtsgebied van 30 meter
(artikel 16, tweede lid) wordt gemeten vanaf de buitenste kantstrepen.
Figuur 5
Figuur 5 geeft weer hoe het begin en einde van een wegvak en het midden van de weg
bij een knooppunt met kruisende doorgaande rijbanen wordt bepaald. Het midden bevindt
zich op het geografische midden van de kruising van de doorgaande rijbanen (artikel
2, tweede lid).
Figuur 6
Figuur 6 geeft weer hoe het begin en einde van een wegvak en het midden van de weg
bij een knooppunt met splitsende doorgaande rijbanen wordt bepaald. Het midden bevindt
zich op het geografische midden van de kruising van de splitsende rijbanen (artikel
2, tweede lid).
Figuur 7
Figuur 7 geeft weer hoe het begin en einde van een wegvak en het midden van de weg
bij aansluitingen (op- en afritten) dient te worden bepaald. Het midden van de weg
bevindt zich op het geografische midden van de kruising van de doorgaande rijbaan
met de weg waar de afslag op uit komt (artikel 2, tweede lid).
Figuur 8
Figuur 8 geeft weer hoe het begin en midden van een verbindingsboog bij knooppunten
wordt bepaald (artikel 3, derde lid en artikel 7, vierde lid).
Figuur 9
Figuur 9 geeft weer hoe het midden van een spoorbundel voor het doorgaand verkeer
wordt bepaald. Eerst wordt bepaald via welke sporen een trein die rechtdoor rijdt
zijn weg in dezelfde rijrichting kan vervolgen (artikel 1). Doodlopende sporen tellen
niet mee. Vervolgens worden de beide buitenste sporen van deze spoorbundel bepaald
(aangegeven met de blauwe lijnen). Tenslotte wordt het geografisch midden tussen deze
beide buitenste sporen bepaald (aangeven met de rode lijn) (artikel 4). De maximale
PR-10-6-contour, onderscheidenlijk afstand, wordt gemeten vanaf deze rode referentielijn
(artikel 7, eerste lid). De begrenzing van het plasbrandaandachtsgebied van 30 meter
(artikel 16, derde lid) wordt gemeten vanaf de buitenste spoorstaven van de spoorbundel
(dat wil zeggen vanaf de blauwe lijnen).
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld.