TOELICHTING
Algemeen
Deze regeling tot wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 bevat onder andere
nadere regels over het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde
tijd aan startende ondernemers.
Artikelsgewijs
Onderdeel A (artikel 3.18)
Artikel 3.18 geeft uitvoering aan de verplichting, neergelegd in de artikelen 3.21,
3.23, vierde lid, onder c, 3.24a, eerste lid, onder c, 3.30c, tweede lid, onder d,
3.33, tweede lid, onder c en 3.79, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000,
tot het aanwijzen van de landen wier onderdanen geen onderzoek naar tuberculose hoeven
te ondergaan. In aanvulling op de onderdelen a tot en met c, strekt het nieuwe onderdeel
d ertoe om voor vreemdelingen afkomstig uit landen met een tuberculose-incidentie
die over meerdere, dat wil zeggen tenminste twee aaneensluitende jaren, lager is dan
50 per 100.000 volgens opgave van de World Health Organisation, de verplichte binnenkomstscreening
op tuberculose af te schaffen. Deze staten staan vermeld op de ‘landenlijst BCG-vaccinatie
en vervolgscreening’ die door het KNCV Tuberculosefonds jaarlijks wordt gepubliceerd.
De landenlijst is te raadplegen op http://www.tbc-online.nl/bcg/index.php.
Onderdeel B (artikel 3.20b)
Dit onderdeel is een nadere uitwerking van de toelatingsregeling voor startende ondernemers.
Wetstechnisch is de toelatingsregeling op hoofdlijnen weergegeven in artikel 3.30,
zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Stb. 2014, 450).
In deze regeling zijn op grond van artikel 3.30, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit
2000 de volgende voorwaarden nader uitgewerkt:
-
– De startende ondernemer moet een betrouwbare begeleider hebben die een goede staat
van dienst heeft. Deze eis waarborgt dat de startende ondernemer deskundig wordt begeleid.
-
– De onderneming van de startende ondernemer en van de begeleider moeten zijn ingeschreven
in het Handelsregister.
-
– De startende ondernemer moet aannemelijk hebben gemaakt waarom het product of de dienst
innovatief is.
-
– De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) moet hierover een positief
advies aan de IND hebben uitgebracht.
-
– De nadere uitwerking van de eis van duurzame en voldoende middelen van bestaan.
Betrouwbare begeleider
De betrouwbaarheid van de begeleider vloeit voort uit de financiële gezondheid van
de begeleider. Daarbij is het belangrijk dat de begeleider niet in surseance van betaling
of faillissement verkeert. Ook mag de begeleider geen negatief eigen vermogen hebben.
De financiële gezondheid kan aangetoond worden met bijvoorbeeld recente jaarrekeningen.
Van deponeringsplichtige organisaties kunnen de jaarrekeningen door de RVO worden
ingezien bij de Kamer van Koophandel. Tenzij de meest recente jaarrekening nog niet
is gedeponeerd, hoeven de jaarrekeningen niet te worden overgelegd. Hoe de financiële
gezondheid verder aangetoond kan worden is (niet uitputtend) opgesomd in de bijlage.
Indien noodzakelijk wordt door de RVO aanvullende informatie opgevraagd.
Deskundige begeleider
De begeleider moet een goede staat van dienst hebben. Dat houdt ten eerste in dat
de begeleider een pakket ‘op maat’ aan faciliteiten moet kunnen aanbieden ter begeleiding
van de startende ondernemer. Niet iedere ondernemer heeft dezelfde begeleiding nodig.
Het pakket aan faciliteiten verschilt daarom per start-up. Faciliteiten bestaan bijvoorbeeld
doch niet uitputtend uit: (toegang tot) coaching, technologie, onderzoek, bescherming
van het intellectueel eigendom, marktonderzoek en financiering.
Ten tweede betekent dit dat de begeleider minimaal twee jaar ervaring heeft met het
begeleiden van innovatieve startende ondernemers. Ervaring kan opgedaan worden door
het begeleiden van Nederlandse of Europese startende ondernemers. Hoe de deskundigheid
van de begeleider kan worden aangetoond is aangegeven in de bijlage. Indien noodzakelijk
wordt door de RVO aanvullende informatie opgevraagd.
Inschrijving in het Handelsregister
De onderneming van de startende ondernemer en van de begeleider moeten zijn ingeschreven
in het Handelsregister. Op het aanvraagformulier waarmee de verblijfsvergunning kan
worden aangevraagd, zal gevraagd worden het Kamer van Koophandelnummer in te vullen.
Een uittreksel van de inschrijving in het Handelsregister hoeft niet overgelegd te
worden. In het kader van het verminderen van regeldruk en administratieve lasten,
controleert de RVO elektronisch de inschrijving.
Innovatief product of innovatieve dienst
De startende ondernemer moet beschrijven waarom het product of dienst innovatief is.
Innovatie is een breed begrip. Bij innovativiteit kunnen zowel technologische als
niet-technologische aspecten een rol spelen. Daarom is in de bijlage opgenomen dat
het product of dienst in ieder geval innovatief is als sprake is van minstens één
van de volgende drie aspecten: Het product of dienst is nieuw voor Nederland, er is
sprake van nieuwe technologie bij productie, distributie of marketing of er is sprake
van een innovatieve organisatorische opzet of werkwijze. Hierbij kan worden gedacht
aan bijvoorbeeld (niet uitputtend): activiteiten die in het topsectorenbeleid worden
gestimuleerd, zelf ontwikkelde producten of diensten, originele aanpak energiebesparing,
originele aanpak duurzaamheidsproblematiek, slimme en creatieve aanpassingen of combinaties
ten behoeve van sector overschrijdende toepassingen, nieuwe product-marktcombinaties,
creatieve of vernieuwende marktbenadering, sociale innovatie en introductie maatschappelijk
verantwoord ondernemen. Het betreft hier aspecten die in de praktijk reeds bij de
bestaande zelfstandigenregeling worden gehanteerd.
Advies RVO
Om voor een verblijfsvergunning in aanmerking te komen is vereist dat zowel de startende
ondernemer als de begeleider voldoen aan de voorwaarden. De RVO zal hierover advies
uitbrengen aan de IND. Het advies van de RVO wordt opgesteld aan de hand van bijlage
8b. Een begeleider die tot een jaar voor indiening van de aanvraag van de startende
ondernemer een positief advies van de RVO heeft gekregen, wordt niet opnieuw door
de RVO aan de voorwaarden voor de begeleider getoetst.
Duurzame en voldoende middelen van bestaan
De startende ondernemer hoeft bij de aanvraag om de verblijfsvergunning nog geen financiering
voor de start-up te hebben verworven of startkapitaal te hebben. Wel moet de startende
ondernemer op het moment van de aanvraag in eigen levensonderhoud kunnen voorzien
om te voorkomen dat een beroep wordt gedaan op de sociale voorzieningen. Voor startende
ondernemers is voor de berekening van de vereiste hoogte van de middelen van bestaan
artikel 3.19, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing. Startende
ondernemers kunnen op verschillende manieren aantonen dat zij aan de middeleneis voldoen.
Dat is uitgewerkt in het tweede tot en met het vijfde lid van artikel 3.20b.
Onderdeel C (artikel 3.34, rij c)
De leges voor een aanvraag van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd
aan startende ondernemers zijn vastgesteld op € 307. De leges voor een aanvraag om
verlenging van de verblijfsvergunning door de startende ondernemer sluit aan bij het
al bestaande bedrag voor een verlenging van een verblijfsvergunning regulier voor
bepaalde tijd in verband met de huidige zelfstandigenregeling en bedraagt € 384.
Onderdelen D en E (artikelen 6.4, eerste lid en 6.5, eerste lid)
In de 129e wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 is onder meer in artikel
5.3, eerste lid, geëxpliciteerd dat een ambtenaar van de Dienst terugkeer en Vertrek
die daartoe is aangewezen door de minister, namens de minister vreemdelingen in bewaring
kan stellen met toepassing van artikel 59 en 59a van de Vreemdelingenwet 2000.
Het is staande jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van
State dat voorafgaand aan de rechtmatige oplegging van een maatregel van vreemdelingenbewaring
als bedoeld in artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 aan een vreemdeling, die geen
rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, een
terugkeerbesluit moet zijn uitgevaardigd.
Zoals in de toelichting bij de 129e wijziging is aangegeven, is voorzien dat de bevoegdheid tot inbewaringstelling in
eerste instantie zal worden toegepast ten aanzien van vreemdelingen die in bepaalde
locaties verblijven. Het ligt in de rede dat deze vreemdelingen al in een eerder stadium
een terugkeerbesluit zullen hebben gekregen. Echter niet geheel uitgesloten is dat
tegen een vreemdeling niet eerder een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, terwijl zich
een situatie voordoet waarin goede gronden bestaan om een maatregel van vreemdelingenbewaring
op te leggen.
Het is onwenselijk dat de maatregel van bewaring niet kan worden opgelegd en moet
worden uitgesteld in afwachting van de uitvaardiging van een terugkeerbesluit door
een daartoe aangewezen ambtenaar. De reden voor oplegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring
zal immers zijn dat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht
zal onttrekken. Om deze reden is besloten de regeling aan te passen, in die zin dat
ook ambtenaren van de Dienst Terugkeer en Vertrek die daartoe zijn aangewezen door
de minister, namens de minister een terugkeerbesluit kunnen uitvaardigen. Uiteraard
blijft deze bevoegdheid beperkt tot die ambtenaren die krachtens de op hen toepasselijke
mandaatbesluiten bevoegd zijn tot het nemen van besluiten namens de minister.
Daarnaast wordt met deze wijziging buiten twijfel gesteld dat de ambtenaar, bedoeld
in artikel 2, onder b, van de Politiewet 2012, die is aangewezen als buitengewoon
opsporingsambtenaar en belast is met de uitvoering van wettelijke voorschriften gesteld
bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 eveneens bevoegd is om namens de minister
een terugkeerbesluit uit te vaardigen. Binnen de vreemdelingenpolitie is een groep
technische en/of administratieve medewerkers als buitengewoon opsporingsambtenaar
aangesteld. Deze medewerkers zijn zeer ervaren op het terrein van het vreemdelingentoezicht
en waren in veel gevallen al voor de vreemdelingenpolitie werkzaam in de periode voordat
de toelatingstaken van de vreemdelingenpolitie aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst
werden overgedragen. Echter in de praktijk blijkt soms onduidelijkheid te bestaan
over de vraag of deze personen bevoegd zijn een terugkeerbesluit uit te vaardigen,
wat de effectieve inzet van deze medewerkers belemmert. Teneinde iedere onduidelijkheid
op dit punt weg te nemen, wordt thans in de regeling verduidelijkt dat ook deze buitengewone
opsporingsambtenaren een terugkeerbesluit kunnen nemen.
Het inreisverbod is onlosmakelijk verbonden met het terugkeerbesluit. Om die reden
is ervoor gekozen tevens mogelijk te maken dat ambtenaren van de Dienst Terugkeer
en Vertrek die daartoe bevoegd zijn namens de minister een besluit tot uitvaardiging
van een inreisverbod kunnen nemen. Vanzelfsprekend brengt dit ook de bevoegdheid mee
een inreisverbod te wijzigen of op te heffen. De bevoegdheid tot het uitvaardigen
van inreisverboden waaraan de rechtgevolgen, bedoeld in artikel 66a, zevende lid,
van de Vreemdelingenwet 2000, zijn verbonden, blijft berusten bij de ambtenaren van
de Immigratie en Naturalisatiedienst, die met het opleggen van deze inreisverboden
een expertise hebben opgebouwd. Dit blijkt uit het ongewijzigde tweede lid van artikel
6.5.
Onderdeel F (artikel 6.6)
Krachtens artikel 6.5, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kunnen andere
gevallen worden aangewezen waarin het inreisverbod als bedoeld in artikel 66a van
de Vreemdelingenwet 2000 om humanitaire of andere redenen achterwege wordt gelaten
dan wel wordt opgeheven. Middels deze regeling wordt hieraan invulling gegeven.
Tot op heden is in voorkomende gevallen in de beslispraktijk aangegeven dat voor aanvragen
gericht op specifiek aangegeven verblijfsdoelen, het inreisverbod niet zal worden
tegengeworpen als een verblijfsaanvraag wordt gedaan. Ten aanzien van de niet aangegeven
verblijfsdoelen staat een licht inreisverbod wel in de weg aan verder verblijf op
grond van een verblijfsvergunning. In jurisprudentie is wel als uitgangspunt genomen
dat een licht inreisverbod niet in de weg kan staan aan verder verblijf. Deze onwenselijke
situatie geeft thans aanleiding middels deze regeling duidelijke kaders te stellen.
Deze maakt inzichtelijk hoe de overheid zal omgaan met aanvragen gedaan door vreemdelingen
aan wie een inreisverbod is opgelegd. Dit komt de rechtszekerheid ten goede en codificeert
de staande uitvoeringspraktijk.
In het eerste lid van het artikel wordt tot uitdrukking gebracht dat aanvragen die
worden gedaan voor specifiek genoemde verblijfsdoelen zullen leiden tot opheffing
van het inreisverbod, indien aan alle voorwaarden voor toelating is voldaan. Het inreisverbod
wordt doorgaans opgelegd vanwege eerder illegaal verblijf. Om te voorkomen dat een
cirkelredenering zou ontstaan worden gelijktijdig met deze regeling beleidsregels
aangepast om er voor te zorgen dat een aanvraag als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet
2000 voor de in dit artikel genoemde verblijfsdoelen niet wordt afgewezen louter vanwege
de afwijzingsgrond eerder niet rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel
16, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000.
De in deze regeling opgenomen, limitatief opgesomde beperkingen sluiten allereerst
aan bij de beperkingen waarbij eerder illegaal verblijf niet zal worden tegengeworpen.
Meest vooraanstaand is de verblijfsaanvraag als familie- of gezinslid. De noodzaak
het inreisverbod in die gevallen niet aan toelating in de weg te laten staan volgt
in veel gevallen reeds uit de richtlijn 2003/86/EG (de gezinsherenigingsrichtlijn).
Bovendien wordt het toelatingsbeleid geacht in lijn te zijn met artikel 8 van het
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zodat
het niet vergunnen louter omwille van een inreisverbod, op gespannen voet zou staan
met de verdragsverplichting. Humanitaire gronden – zowel van tijdelijke als niet-tijdelijke
aard – zijn in deze regeling eveneens uitdrukkelijk genoemd. Deze laatste twee beperkingen
geven de staande uitvoeringspraktijk weer zoals deze in paragraaf A4/2.5.5 van de
Vreemdelingencirculaire 2000 stond vermeld. Deze praktijk wordt nu in algemeen verbindende
voorschriften opgenomen. De onderliggende beleidsonderdelen zijn altijd van dien aard
dat indien wordt geconcludeerd dat aan alle overige beleidsvoorwaarden wordt voldaan,
het achterwege late van toelating omwille van het inreisverbod, onredelijk is.
Daarnaast wordt in deze regeling expliciet genoemd dat de vreemdeling die voldoet
aan de voorwaarden van een van de verblijfsdoelen studie, wetenschappelijk onderzoek
op grond van de richtlijn 2005/71/EG, arbeid als kennismigrant, arbeid als zelfstandige
of verblijf als vermogende vreemdeling, zal worden toegelaten. De toevoeging van deze
categorie brengt het kabinetsstandpunt tot uiting dat het voor betrokkenen en voor
de samenleving van belang is dat migranten een positief effect op de samenleving hebben,
op eigen benen kunnen staan, door werk in hun levensonderhoud voorzien, snel integreren
en meehelpen de samenleving op te bouwen. Op die basis blijven bijvoorbeeld kennismigranten
welkom. Middels het expliciet opnemen van deze categorie wordt voorkomen dat het inreisverbod
dat op een eerder moment – terecht – is opgelegd, in gewijzigde omstandigheden maakt
dat een migrant die een positieve bijdrage aan de samenleving kan leveren, niet zou
kunnen worden toegelaten.
In het eerste lid is geëxpliciteerd dat eerst als daadwerkelijk een aanvraag om een
verblijfsvergunning is gedaan, naar deze grond voor het opheffen van het inreisverbod
wordt gekeken. Op zich zou staande kunnen worden gehouden dat het vanzelf spreekt
dat eerst in het kader van een aanvraag beoordeeld wordt of op dat moment aan alle
voorwaarden wordt voldaan voor de gevraagde vergunning. Anders zou zich de situatie
kunnen voordoen dat bij het verzoek om intrekking van het inreisverbod wordt geconstateerd
dat in beginsel aan de voorwaarden wordt voldaan, terwijl ten tijde van de daadwerkelijke
aanvraag blijkt dat de situatie is gewijzigd. Vanzelfsprekend zullen bij een verblijfsaanvraag
de toepasselijke leges in rekening kunnen worden gebracht. Indien de vreemdeling alleen
verzoekt om opheffing van het inreisverbod, of om niet oplegging daarvan onder loutere
verwijzing naar één van de in dit artikel genoemde verblijfsdoelen, zal bij de afwijzing
van het verzoek om opheffing niet inhoudelijk op die grond worden ingegaan en zal
ook niet worden onderzocht of de vreemdeling aan de voorwaarden voor inwilliging zou
voldoen.
De onderhavige regeling doet niet af aan de bevoegdheid van de minister om het inreisverbod
ook in andere gevallen in te trekken als dat om reden van humanitaire of andere aard
of vanwege gewijzigde omstandigheden noodzakelijk is geworden. Volledigheidshalve
zij opgemerkt dat indien aan de vreemdeling door een andere staat een inreisverbod
is opgelegd, overleg met de betreffende lidstaat zal moeten worden gevoerd zoals verplicht
gesteld in artikel 11, vierde lid, van de richtlijn 2008/115/EG van het Europese Parlement
en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de
lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied
verblijven.
Omdat de opheffing van het inreisverbod ambtshalve geschiedt, hoeft de vreemdeling
geen separate procedure te starten. Zelfs is niet noodzakelijk de aanwezigheid van
een inreisverbod te vermelden. Dit past in het beleid gericht op een efficiënte overheid
en bespaart bovendien voor zowel aanvragen als overheid de kosten uit die gepaard
zouden gaan met een opheffing van de maatregel. Voor de bedoelde verblijfsdoelen wordt
ook nu – in voorkomende gevallen in een separate brief – aangegeven dat bij een aanvraag
het inreisverbod niet zal worden tegengeworpen. Dit brengt mee dat de uitvoeringslasten
van deze regeling beperkt zullen zijn en mogelijk zelfs een beperkte besparing opleveren.
In het tweede lid is aangegeven dat de vreemdeling aan wie een zogenaamd verzwaard
inreisverbod is opgelegd met toepassing van artikel 66a, zevende lid van de Vreemdelingenwet
2000, niet onder het bereik van deze regeling valt. Aan het opleggen van een dergelijk
verzwaard inreisverbod liggen immers openbare orde feiten ten grondslag.
In het derde lid wordt buiten twijfel gesteld dat een inreisverbod moet worden opgeheven
als een verdragsverplichting noopt tot toelating. Daarbij kan worden gedacht aan een
situatie waarin een bepaling van Europees recht verplicht tot toelating.
VVM
De invoeringstermijn van deze regeling bedraagt minder dan twee maanden. Hiermee wordt
afgeweken van het in het Kabinetsstandpunt inzake Vaste Verandermomenten neergelegde
uitgangspunt. Deze afwijking is toegestaan omdat de doelgroepen gebaat zijn bij spoedige
inwerkingtreding (Aanwijzing 174, vierde lid, onder a, Aanwijzingen voor de regelgeving).
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
F. Teeven