TOELICHTING
1. Inleiding
Deze wijziging van de Regeling externe veiligheid buisleidingen (hierna: de Revb)
breidt de werking van die regeling uit naar buisleidingen voor het transport van andere
chemische stoffen dan aardgas en aardolieproducten. Dit betreft ongeveer 1.750 kilometer
buisleiding. Het gaat om bijvoorbeeld de stoffen butaan, buteen, chloor, ethyleen,
kooldioxide, stikstof, waterstof en zuurstof. Daarnaast zijn enkele verbeteringen
aangebracht in de regels voor buisleidingen met aardgas en aardolieproducten die in
de praktijk nodig zijn gebleken.
De gevolgen van het onder de werking brengen van het Besluit externe veiligheid buisleidingen
(hierna: het Bevb) zijn voor buisleidingen met andere chemische stoffen dan aardgas
en aardolieproducten voldoende onderzocht. De rekenmethodiek voor deze stoffen is
beschikbaar. De verplichtingen van het Bevb worden voor de exploitanten van buisleidingen
met andere chemische stoffen dan aardgas of aardolieproducten als haalbaar en betaalbaar
gezien.
In de praktijk is gebleken dat de definitie van aardgas en de verplichting om de rekenmethodiek
Bevb te gebruiken ertoe leidt dat buisleidingen voor het transport van hoogcalorisch
aardgas onbedoeld niet onder de werking van het Bevb vallen. Dit is hersteld door
de definitie van aardgas te verruimen en de mogelijkheid te openen om in aanvulling
op de Rekenmethodiek Bevb, risicoberekeningen te accepteren waarin de Rekenmethodiek
Bevb niet voorziet. Een toelichting op de inhoud van deze technische wijzigingen is
te vinden in de toelichting per artikel.
2. Uniforme berekeningswijze
Het is van belang dat het risico van een buisleiding voor de omgeving met voldoende
betrouwbaarheid en reproduceerbaarheid wordt vastgesteld. In de praktijk werd het
risico van buisleidingen met overige chemische stoffen door deskundigen berekend,
maar eenduidige rekenregels ontbraken, waardoor het berekende risico onvoldoende zekerheid
gaf over het risico.
De huidige rekenmethodiek geeft die zekerheid nu voor de overige chemische stoffen
die op dit moment worden vervoerd door ondergrondse buisleidingen. Indien in de toekomst
nog andere chemische stoffen door buisleidingen worden vervoerd, zoals LNG of superkritisch
kooldioxide, zullen die risico’s nader moeten worden beoordeeld. Door de algemene
omschrijving van de stoffen in artikel 2 van de Revb vallen deze stoffen in buisleidingen
wel onder de werking van het Bevb. Op het moment dat er plannen ontstaan om een nieuwe
chemische stof door een buisleiding te vervoeren, zal er enige tijd onzekerheid bestaan
over de risico’s van zo’n buisleiding. Dat is niet te voorkomen omdat het onderzoeken
van risico’s gebruik maakt van praktijkgegevens. Voor zover er besluiten moeten worden
genomen over een buisleiding met een chemische stof waarvoor nog geen rekenregels
zijn vastgesteld, is het raadzaam om een onzekerheidsmarge aan te houden. In situaties
waarin de rekenmethodiek niet specifiek voorziet, kan een exploitant op basis van
de beste wetenschappelijke inzichten het risico van een buisleiding berekenen. Het
uiteindelijke oordeel of die berekening acceptabel is, dan wel van een onzekerheidsmarge
moet worden voorzien is aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag is immers verantwoordelijk
voor omgevingsbesluiten waarbij het risico van een buisleiding van belang is en het
bepaalt uiteindelijk ook welk groepsrisico voor de omgeving al dan niet acceptabel
is. Het bevoegd gezag kan zich over de resultaten van de risicoberekeningen indien
nodig laten adviseren door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna:
het RIVM).
3. Consequenties van risicoberekeningen met Safeti-NL
Het RIVM heeft in samenwerking met de exploitanten en de rijksoverheid de consequenties
voor bestaande buisleidingen met overige chemische stoffen onderzocht bij het toepassen
van risicoberekeningen met Safeti-NL. In artikel 6 van het Bevb is geregeld dat voor
een kwetsbaar object de norm voor het plaatsgebonden risico in acht moet worden genomen.
In artikel 17, eerste lid, van het Bevb is geregeld dat eventuele overschrijdingen
van deze norm voor het plaatsgebonden risico binnen drie jaar door de exploitant van
de buisleiding moeten zijn opgelost. Dat kan door het treffen van maatregelen aan
de buisleiding. De mogelijke maatregelen en de factor waarmee het risico door een
maatregel wordt verlaagd zijn verwerkt in de Rekenmethodiek Bevb. Uit het onderzoek
komt naar voren dat er 3 bestaande situaties zijn waar de norm voor het plaatsgebonden
risico wordt overschreden. Deze situaties hebben betrekking op 2 buisleidingen en
betreffen in totaal ongeveer 5 kilometer buisleiding. De exploitanten van buisleidingen
zijn verantwoordelijk voor het oplossen van de overschrijdingen van de norm voor het
plaatsgebonden risico. Naast situaties met gerealiseerde bebouwing die niet aan de
norm voor het plaatsgebonden risico voldoen, kunnen er geprojecteerde situaties in
bestemmingsplannen zijn opgenomen, die bij realisatie een overschrijding van de norm
voor het plaatsgebonden risico opleveren. In artikel 17, tweede lid, van het Bevb
is geregeld dat de exploitant dergelijke overschrijdingen binnen drie jaar na realisatie
van het geprojecteerde object moet oplossen. Het RIVM acht de knelpunten met geprojecteerde
bebouwing niet kwantificeerbaar. Het is onzeker of geprojecteerde bebouwing zal worden
gerealiseerd. Het beleidsvoornemen om ook de overige chemische stoffen onder de werking
van het Bevb te brengen is reeds enige jaren bekend en het bevoegd gezag heeft bij
de totstandkoming van ruimtelijke plannen daar ook rekening mee kunnen houden. De
Nieuwe Kaart van Nederland met daarin aangegeven de bouwplannen dateert van 2010 en
veel bestemmingsplannen zijn inmiddels geactualiseerd in verband met wijzigingen in
het omgevingsrecht. De onzekerheid over de realisering van geprojecteerde situaties
en over de omvang van de overschrijdingen kan zich nog langere tijd voordoen. Enerzijds
omdat globale bestemmingsplannen met daarin aangegeven bouwplannen ruimte bieden om
bij de nadere invulling van het plan rekening te houden met de normen voor externe
veiligheid. Anderzijds omdat gemeenten uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening
rekening moeten houden met de risico’s van buisleidingen. Dat betekent dat in de onderhandelingen
over bouwplannen rekening kan worden gehouden met bestaande belangen zoals de veiligheid
van een buisleiding. Gemeenten kunnen de realisatie van veel van deze geprojecteerde
situaties nog beïnvloeden en daarmee overschrijdingen van de norm voor het plaatsgebonden
risico zoveel mogelijk voorkomen. Daarnaast kan de verslechterde economische situatie
ertoe leiden dat voorgenomen bouwprojecten niet worden gerealiseerd. Rekening houdend
met de onzekerheden over de geprojecteerde situaties, is het niet aannemelijk dat
de overschrijdingen van de norm voor het plaatsgebonden risico in geprojecteerde situaties
groter zullen zijn dan de overschrijdingen in reeds bestaande situaties met gerealiseerde
bebouwing. Aanvullend kan er reden zijn om maatregelen te treffen aan buisleidingen
in situaties waar sprake is van een groot groepsrisico. Het onderzoek van RIVM heeft
2 aandachtslocaties opgeleverd waar het groepsrisico relatief hoog kan zijn. In de
praktijk is een nadere beoordeling nodig van de lokale situatie en de verschillende
mogelijkheden om het groepsrisico te beperken. Vervolgens kan de exploitant, dan wel
de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu op grond van artikel 5 van het Bevb,
per geval beoordelen dat maatregelen aan de buisleiding nodig zijn om het groepsrisico
te beperken. De gemeentelijke verantwoordelijkheid voor een goede ruimtelijke ordening
speelt ook een rol bij de beoordeling of maatregelen aan de buisleiding nodig zijn.
De kosten voor het treffen van maatregelen aan buisleidingen om het plaatsgebonden
risico en het groepsrisico in bestaande situaties te beperken worden begroot op ongeveer
1,65 miljoen Euro. Hierbij is rekening gehouden met het treffen van beheersmaatregelen
aan 5 kilometer buisleiding en kosten per kilometer van maximaal 0,33 miljoen Euro.
Deze kosten zijn in verhouding met de kosten die zijn begroot voor het treffen van
beheersmaatregelen per kilometer buisleiding voor aardgas en aardolieproducten. De
kosten voor geprojecteerde situaties zijn evenals bij aardgas en aardolieproducten
geschat op maximaal dezelfde kosten als voor bestaande situaties.
4. Administratieve lasten
Op 24 juli 2010 is het Bevb vastgesteld, gepubliceerd in het Staatsblad 2010, nr. 686, met daarin een berekening van de administratieve lasten als gevolg van dat besluit.
In deze regeling zijn geen nieuwe administratieve lasten in het leven geroepen. De
administratieve lasten voor het beoordelen van risico’s zijn voor de geregistreerde
gebruikers reeds in de Revb meegenomen (Stcrt 2010, nr. 21009).
In de Revb wordt uitvoering gegeven aan het bepaalde in het Bevb. Buisleidingen voor
overige chemische stoffen worden hetzelfde behandeld als buisleidingen voor aardgas
en aardolieproducten om de rechtsgelijkheid te borgen. Het toezicht op het Bevb en
deze regeling ligt bij de Inspectie Leefomgeving en Milieu (hierna: de ILT). Het toezicht
op de buisleidingen met overige chemische stoffen wordt uitgevoerd met ingang van
1 juli 2014. Dat is ruim drie jaar later, dan voor buisleidingen met aardgas of aardolieproducten.
Dit verschil is veroorzaakt door de tijd die nodig was om een berekeningsmethode vast
te stellen voor diverse chemische stoffen en om de consequenties daarvan voor de werking
van het Bevb en de Revb te beoordelen.
5. Bestuurlijke lasten
De bestuurlijke lasten van gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen hoeven
niet als extra lasten te worden beschouwd, omdat gemeenten volledig zijn ingericht
op het uitvoeren van deze taak. Daarnaast behoorde uit een oogpunt van goede ruimtelijke
ordening in bestemmingsplannen reeds rekening te worden gehouden met de risico’s van
buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De rijksoverheid ondersteunt het gebruik van
de Rekenmethodiek Bevb door gemeenten via het RIVM.
6. Notificatie
De regeling is op 5 maart 2014 gemeld aan de Europese Commissie, notificatienummer
2014/0102/NL, ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn 98/34/EG van
het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende
een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels
betreffende diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij
richtlijn 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG 1998 L 217).
Artikel 6 van deze regeling bevat mogelijk technische voorschriften in de zin van
de richtlijn.
De Europese Commissie heeft over deze notificatie de vraag gesteld of risicoberekeningen
rekening houden met mogelijke risico’s voor de volksgezondheid van de desbetreffende
chemische stoffen. Dit is het geval. De exploitant heeft op grond van artikel 4 van
het Besluit externe veiligheid buisleidingen de plicht de risico’s van de buisleiding
voor het milieu en de gezondheid van mensen te beperken. Risicoberekeningen worden
gebruikt als hulpmiddel om te bepalen welke maatregelen de exploitant moet treffen
om de veiligheid van de buisleiding te borgen. Deze maatregelen zijn gericht op het
voorkomen van het falen van de buisleiding en daarmee op het voorkomen van blootstelling
van de bevolking aan de getransporteerde gevaarlijke stof. Het voorkomen van het falen
van de buisleiding is niet beperkt tot acuut falen bij ongevallen, maar ook gericht
op het voorkomen van lekkages naar de bodem. Risicoberekeningen zijn daarnaast een
hulpmiddel voor de overheid om te bepalen welke afstanden aangehouden moeten worden
in de ruimtelijke ordening tussen buisleidingen en bestemmingen waar mensen aanwezig
zijn.
7. Vaste verandermomenten
Met betrekking tot het kabinetsbeleid ten aanzien van de Vaste Verandermomenten (VVM)
wordt het volgende opgemerkt. Ingevolge dat beleid dient een regeling op 1 januari,
1 april, 1 juli of 1 oktober in werking te treden en minimaal twee maanden voor inwerkingtreding
te worden gepubliceerd. Deze regeling treedt in werking per 1 juli 2014; publicatie
had dan vóór 1 mei 2014 plaats moeten vinden. Omdat deze regeling moet worden genotificeerd
bij de Europese Commissie en voor de behandeling van een notificatie een termijn van
drie maanden geldt, zal deze datum niet kunnen worden gehaald. Eén van de uitzonderingsgronden
waarop kan worden afgeweken van de VVM is dat er hoge dan wel buitensporige private
of publieke voor- of nadelen van vertragingen van invoering van een regeling optreden.
Daarvan is in dit geval sprake, omdat de exploitanten van buisleidingen snel duidelijkheid
wensten over de mate waarin de door hen getroffen risicobeperkende maatregelen in
de risicoberekeningen doorwerken. Deze regeling heeft dat vastgelegd in de gewijzigde
Rekenmethodiek Bevb. Daarnaast was voor iedereen duidelijkheid gewenst in hoeverre
getroffen risicobeperkende maatregelen aan buisleidingen bijdragen aan het voldoen
aan de norm voor het plaatsgebonden risico in relatie tot de omgeving. De onzekerheid
over het voldoen aan de norm voor het plaatsgebonden risico van buisleidingen met
aardolieproducten en overige chemische stoffen is weggenomen met de inwerkingtreding
van deze regeling. Deze regeling treedt daarom in werking op het eerste vaste verandermoment
na publicatie, zijnde 1 juli 2014.
II Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A
De overige chemische stoffen worden met de wijziging van deze regeling onder de werking
gebracht van het Besluit externe veiligheid buisleidingen. In artikel 2 worden onder
c tot en met e de buisleidingen waar de categorieën brandbare stoffen, vergiftige
stoffen en enkele specifieke stoffen doorheen worden vervoerd, genoemd als buisleidingen
waarop het besluit van toepassing is. Deze in artikel 1 opgenomen begrippen definiëren
wat hieronder in deze regeling wordt verstaan. De brandbare en vergiftige stoffen
zijn de stoffen die zijn geclassificeerd als ontvlambaar, licht ontvlambaar, zeer
licht ontvlambaar en acuut toxisch volgens Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het
Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering
en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen
67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB L
353, 2008).
In de huidige praktijk gaat het om de volgende stoffen die door buisleidingen worden
getransporteerd. Brandbare vloeistoffen zoals isopreen en propeenoxide. Brandbare
gassen zoals butaan, buteen, propeen, vinylchloride, propaan en waterstof. Vergiftige
stoffen zoals chloor, ammoniak, koolmonoxide, formaldehyde, waterstofchloride, etheenoxide,
monovinylchloride en synthesegas. De specifiek genoemde stoffen zijn kooldioxide,
zuurstof en stikstof. Deze specifiek genoemde stoffen vallen niet binnen de eerder
genoemde categorieën. Aardgas en aardolieproducten zijn ook brandbaar maar zijn reeds
per 1 januari 2011 onder de werking van het Bevb gebracht onder die benaming. Als
een stof of een mengsel van stoffen onder meerdere categorieën valt, bepaalt de Rekenmethodiek
Bevb hoe het risico van een buisleiding met die stof of mengsel moet worden berekend.
De aggregatietoestand van een stof is niet bepalend voor de aanwijzing. Dat betekent
dat een gas dat onder een bepaalde druk of temperatuur in een vloeistof veranderd,
als een gas wordt beschouwd en niet als een vloeistof. Als de aggregatietoestand van
een stof gevolgen heeft voor het berekenen van het risico, dan volgt dat uit de Rekenmethodiek
Bevb.
De definitie van aardgas is verruimd, omdat aardgas met een hogere calorische waarde
anders onbedoeld niet onder de werking van het Bevb valt. De eerdere definitie was
afgestemd op het meest voorkomende aardgas dat in ons land wordt vervoerd en waarop
ook de rekenmethodiek Bevb is gericht.
Onderdeel B
Buisleidingen zijn transportleidingen voor gevaarlijke stoffen die een risico kunnen
vormen voor de omgeving. Voor het onderscheid of sprake is van transportleidingen
is de omvang van de buis in veel gevallen bepalend. Bij aardgasleidingen is de druk
van de leiding mede bepalend voor het onderscheid tussen transportleidingen en distributieleidingen.
Voor andere leidingen is zo’n onderscheid niet geregeld. In de Revb is voor buisleidingen
met aardolieproducten dezelfde ondergrens voor druk gebruikt. Dit is gedaan in het
kader van de eenduidigheid en omdat de risico’s voor de omgeving van buisleidingen
met aardolieproducten die worden bedreven beneden een druk van 1.600 kPa als relatief
beperkt worden aangemerkt. Er is in dit licht geen noodzaak om dergelijke leidingen
onder de werking van het Bevb te brengen. Voor de transportleidingen met brandbare
stoffen wordt dezelfde ondergrens van 1.600 kPa gebruikt, omdat de risico’s voor de
omgeving van die categorie vergelijkbaar zijn met de risico’s van aardolieproducten
en aardgas. Voor transportleidingen met kooldioxide, zuurstof of stikstof is uit een
oogpunt van eenduidigheid dezelfde ondergrens van 1.600 kPa bepalend voor aanwijzing.
Voor transportleidingen met vergiftige stoffen is een ondergrens van 1.600 kPa niet
goed bruikbaar, omdat deze stoffen naar hun aard onder alle omstandigheden risico’s
voor de omgeving met zich mee kunnen brengen. Bij wijze van uitzondering gelden voor
transportleidingen met vergiftige stoffen geen ondergrenzen voor de druk en diameter
bij de aanwijzing van deze categorie buisleidingen.
Een buisleiding met een buitendiameter van 70 mm of meer wordt in het algemeen als
een transportleiding aangemerkt, waarop de bepalingen van het Bevb van toepassing
zijn. Voor aardgas is een buitendiameter van 50 mm of meer bepalend voor het onderscheid
tussen transportleidingen en distributieleidingen. Voor buisleidingen met andere brandbare
stoffen, dan aardgas of aardolieproducten, wordt daaraan toegevoegd: een buisleiding
met een binnendiameter van 50 mm of meer. De reden hiervoor is dat buisleidingen met
gevaarlijke stoffen die in minder grote hoeveelheden worden vervoerd, dan aardgas
of aardolieproducten, om veiligheidsredenen een kleinere diameter hebben en/of dubbelwandig
zijn uitgevoerd. In de praktijk wordt in die gevallen met de binnendiameter van de
buisleiding gewerkt en gerekend. Deze regeling sluit aan bij die praktijk.
Het Bevb en de Revb richten zich op het transport van grote hoeveelheden gevaarlijke
stoffen met relatief grote risico’s voor de omgeving. Buisleidingen die onder de werking
van het Bevb vallen kunnen in de praktijk een relatief laag risico met zich meebrengen,
doordat ze onder een lage werkdruk worden bedreven of omdat risicobeperkende maatregelen
aan de buisleiding zijn getroffen. Echter het feit dat een buisleiding feitelijk geen
risicocontour heeft, is op zichzelf geen reden om buiten de werking van het Bevb te
vallen. In die situatie is sprake van een potentieel gevaarlijke buisleiding die door
de werking van risicobeperkende maatregelen aan de eisen van het Bevb voldoet. De
aanwijzing van buisleidingen in artikel 2 moet los worden gezien van de berekening
van het risico van de buisleiding als bedoeld in artikel 6.
Voor het berekenen van de risico’s voor de omgeving is de maximale werkdruk relevant
ook al wordt die feitelijk niet bereikt. De reden hiervoor is dat het risico voor
de omgeving voor langere tijd in ruimtelijke plannen wordt vastgelegd. Voor het berekenen
van het risico mag de exploitant kiezen welke maximale werkdruk wordt gehanteerd.
Voor buisleidingen met een tijdelijk lagere werkdruk kan het opgeven van de maximale
werkdruk door de exploitant waarborgen dat voor de omgeving rekening wordt gehouden
met de situatie van maximaal bedrijf van de buisleiding. De buisleidingen met overige
chemische stoffen worden om veiligheidsredenen soms onder een relatief lage werkdruk
bedreven en het maximale risico van deze buisleidingen is relevant voor de transportmogelijkheden
van deze buisleidingen en voor het nemen van besluiten in het kader van het omgevingsrecht.
In artikel 2 is de ondergrens voor de druk bij de aanwijzing van buisleidingen met
aardgas en aardolieproducten gewijzigd. De ondergrens van 1.600 kPa valt expliciet
binnen het bereik. De eerdere formulering van ‘meer dan 1.600 kPa’ leverde onbedoeld
onduidelijkheid op. Het zelfde geldt voor de ondergrens voor de diameter van de buisleiding.
Onderdeel C
In artikel 5 van de Revb is de bovengrens voor de druk waarop dit artikel van toepassing
is, gewijzigd, zodat de druk van 4.000 kPa expliciet binnen het bereik valt. De eerdere
formulering leverde onbedoeld onduidelijkheid op.
Onderdeel D
Artikel 5b van de Revb regelde dat exploitanten van buisleidingen met aardolieproducten
voor een kwetsbaar object in de buurt van de buisleiding niet aan de norm voor het
plaatsgebonden risico hoeven te voldoen. Feitelijk wordt met artikel 5b de sanering
van buisleidingen met aardolieproducten uitgesteld, omdat bepaalde risicobeperkende
maatregelen om aan de norm voor het plaatsgebonden risico te voldoen niet per 1 januari
2014 in de Rekenmethodiek Bevb zijn verwerkt. Bij de inwerkingtreding van dit besluit
is dat wel het geval. Dat is reden om de uitzondering in artikel 5b weer in te trekken.
Het vervallen van artikel 5b heeft tot gevolg dat buisleidingen met aardolieproducten
bij de inwerkingtreding van deze wijziging van de regeling moeten voldoen aan de norm
voor het plaatsgebonden risico. De uitzondering in artikel 5b van de Revb heeft daarmee
tijdelijke werking gehad. In de nieuwe Rekenmethodiek Bevb zijn alle relevante risicobeperkende
maatregelen voor buisleidingen met aardolieproducten verwerkt. Het risico kan worden
berekend met inachtneming van die maatregelen.
Onderdeel E
De Rekenmethodiek Bevb is gericht op de veel voorkomende situaties met buisleidingen.
Normaliter liggen buisleidingen ondergronds, maar soms ook deels bovengronds. Een
bovengronds deel van een buisleiding of een buisleiding in een tunnel kan een ander
risico met zich meebrengen, omdat de uitstroming van een gevaarlijke stof ondergronds
anders is dan bovengronds of in een tunnel. De rekenmethodiek is niet gericht op bovengrondse
buisleidingen omdat dit om bijzondere situaties gaat waarvoor geen algemene rekenmethodiek
is opgesteld. De bovengrondse delen hebben wel een risico dat kan worden berekend,
maar de voorgeschreven rekenmethodiek voorziet daar niet in. In de praktijk wordt
in dit soort situaties een risicoberekening gemaakt die gebruik maakt van de beste
wetenschappelijke inzichten. Vóór de inwerkingtreding van het Bevb was dit gebruikelijk.
Artikel 6, tweede lid, beoogt deze werkmethode in aanvulling op de Rekenmethodiek
Bevb te legaliseren.
Door de aanvulling van artikel 6 met een tweede lid, kan ook het risico van een buisleiding
met aardgas met een hogere calorische waarde worden berekend met behulp van de beste
wetenschappelijke inzichten.
Het bevoegd gezag voor de ruimtelijke ordening besluit in veel gevallen of de door
de exploitant opgestelde risicoberekening voldoet aan de rekenmethodiek Bevb, dan
wel aan de beste wetenschappelijke inzichten inzake risicoberekeningen. Dit kan de
gemeenteraad zijn die een bestemmingsplan vaststelt, of burgemeester en wethouders
die besluiten af te wijken van een bestemmingsplan. Inpassingsplannen van de provincie
of het rijk kunnen ook een oordeel vereisen over het risico van een buisleiding. En
daarnaast is de Minister van Infrastructuur en Milieu belast met het toezicht op de
naleving van het Bevb door de exploitanten van buisleidingen. Het toezicht namens
de Minister wordt uitgevoerd door de ILT. Het toezicht op de naleving van het Bevb
vereist een oordeel van de Minister over de uitgevoerde risicoberekeningen door exploitanten.
Dit is van belang voor de naleving van de saneringsbepalingen en voor de registratie
van buisleidingen op de risicokaart. Om te voorkomen dat de verschillende betrokken
bevoegde gezagen verschillend oordelen over het risico van een buisleiding, is in
het derde lid verplicht gesteld dat de Minister zo spoedig mogelijk op de hoogte moet
worden gesteld van een geval waarin wordt afgeweken van de rekenmethodiek Bevb. In
de praktijk moet de ILT worden ingelicht, die namens de Minister toezicht houdt. Bij
potentiële acceptatieverschillen tussen bevoegde gezagen kan de ILT adviseren over
de juistheid van risicoberekeningen, dan wel formeel inbreng leveren bij besluitvorming
in het kader van de ruimtelijke ordening. Indien nodig kan het RIVM onafhankelijk
advies geven over de juistheid van door de exploitant voorgelegde wetenschappelijke
inzichten.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
W.J. Mansveld