Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, van 17 juni 2014, nr. IENM/BSK-2014/40689, houdende een wijziging van de Regeling externe veiligheid buisleidingen waarmee het Besluit externe veiligheid buisleidingen van toepassing wordt op buisleidingen voor het transport van andere chemische stoffen dan aardgas en aardolieproducten

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, handelende na overleg met de Minister van Economische Zaken,

Gelet op de artikelen 2, eerste lid, 3, tweede lid, 6, derde lid en 13 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen;

BESLUIT:

ARTIKEL I

De Regeling externe veiligheid buisleidingen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de begripsomschrijving van aardgas wordt onderdeel c geletterd d.

2. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • c. hoogcalorisch aardgas,

3. In de alfabetische rangschikking worden de volgende begripsbepalingen ingevoegd:

brandbare stoffen:

stoffen die zijn geclassificeerd als ontvlambaar, licht ontvlambaar of zeer licht ontvlambaar, niet zijnde aardgas of aardolieproducten;

vergiftige stoffen:

stoffen die zijn geclassificeerd als acuut toxisch;

specifieke stoffen:

kooldioxide, zuurstof en stikstof.

4. De begripsomschrijving behorende bij ‘Rekenmethodiek Bevb’ komt te luiden:

rekenmethodiek behorend bij het Besluit externe veiligheid buisleidingen, bestaande uit de Handleiding Risicoberekeningen Bevb, versie nr. 2, uitgave 2014 en, indien het betreft ondergrondse buisleidingen:

  • 1. voor aardgas: Carola, en

  • 2. voor andere stoffen dan aardgas: Safeti-NL;

B

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen a en b komen te luiden:

  • a. buisleidingen voor aardgas met een uitwendige diameter van 50 mm of meer en een druk van 1.600 kPA of meer;

  • b. buisleidingen voor aardolieproducten met een uitwendige diameter van 70 mm of meer en een druk van 1.600 kPA of meer;

2. Er worden drie onderdelen toegevoegd, luidende:

  • c. buisleidingen voor brandbare stoffen met een uitwendige diameter van 70 mm of meer of een binnendiameter van 50 mm of meer en een druk van 1.600 kPa of meer;

  • d. buisleidingen voor vergiftige stoffen, en

  • e. buisleidingen voor specifieke stoffen met een uitwendige diameter van 70 mm of meer of een binnendiameter van 50 mm of meer en een druk van 1.600 kPa of meer.

C

Artikel 5, aanhef, komt te luiden:

Voor buisleidingen voor aardgas met een druk van 1.600 tot en met 4.000 kPa:

D

Artikel 5b vervalt.

E

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 2. In afwijking van het eerste lid, wordt het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van buisleidingen met specifieke kenmerken of omstandigheden, waarin de rekenmethodiek Bevb niet voorziet, berekend volgens de naar het oordeel van het bevoegd gezag beste wetenschappelijke inzichten inzake risicoberekeningen.

  • 3. Het bevoegd gezag meldt de toepassing van het tweede lid zo spoedig mogelijk aan de Minister van Infrastructuur en Milieu.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2014.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld

TOELICHTING

1. Inleiding

Deze wijziging van de Regeling externe veiligheid buisleidingen (hierna: de Revb) breidt de werking van die regeling uit naar buisleidingen voor het transport van andere chemische stoffen dan aardgas en aardolieproducten. Dit betreft ongeveer 1.750 kilometer buisleiding. Het gaat om bijvoorbeeld de stoffen butaan, buteen, chloor, ethyleen, kooldioxide, stikstof, waterstof en zuurstof. Daarnaast zijn enkele verbeteringen aangebracht in de regels voor buisleidingen met aardgas en aardolieproducten die in de praktijk nodig zijn gebleken.

De gevolgen van het onder de werking brengen van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (hierna: het Bevb) zijn voor buisleidingen met andere chemische stoffen dan aardgas en aardolieproducten voldoende onderzocht. De rekenmethodiek voor deze stoffen is beschikbaar. De verplichtingen van het Bevb worden voor de exploitanten van buisleidingen met andere chemische stoffen dan aardgas of aardolieproducten als haalbaar en betaalbaar gezien.

In de praktijk is gebleken dat de definitie van aardgas en de verplichting om de rekenmethodiek Bevb te gebruiken ertoe leidt dat buisleidingen voor het transport van hoogcalorisch aardgas onbedoeld niet onder de werking van het Bevb vallen. Dit is hersteld door de definitie van aardgas te verruimen en de mogelijkheid te openen om in aanvulling op de Rekenmethodiek Bevb, risicoberekeningen te accepteren waarin de Rekenmethodiek Bevb niet voorziet. Een toelichting op de inhoud van deze technische wijzigingen is te vinden in de toelichting per artikel.

2. Uniforme berekeningswijze

Het is van belang dat het risico van een buisleiding voor de omgeving met voldoende betrouwbaarheid en reproduceerbaarheid wordt vastgesteld. In de praktijk werd het risico van buisleidingen met overige chemische stoffen door deskundigen berekend, maar eenduidige rekenregels ontbraken, waardoor het berekende risico onvoldoende zekerheid gaf over het risico.

De huidige rekenmethodiek geeft die zekerheid nu voor de overige chemische stoffen die op dit moment worden vervoerd door ondergrondse buisleidingen. Indien in de toekomst nog andere chemische stoffen door buisleidingen worden vervoerd, zoals LNG of superkritisch kooldioxide, zullen die risico’s nader moeten worden beoordeeld. Door de algemene omschrijving van de stoffen in artikel 2 van de Revb vallen deze stoffen in buisleidingen wel onder de werking van het Bevb. Op het moment dat er plannen ontstaan om een nieuwe chemische stof door een buisleiding te vervoeren, zal er enige tijd onzekerheid bestaan over de risico’s van zo’n buisleiding. Dat is niet te voorkomen omdat het onderzoeken van risico’s gebruik maakt van praktijkgegevens. Voor zover er besluiten moeten worden genomen over een buisleiding met een chemische stof waarvoor nog geen rekenregels zijn vastgesteld, is het raadzaam om een onzekerheidsmarge aan te houden. In situaties waarin de rekenmethodiek niet specifiek voorziet, kan een exploitant op basis van de beste wetenschappelijke inzichten het risico van een buisleiding berekenen. Het uiteindelijke oordeel of die berekening acceptabel is, dan wel van een onzekerheidsmarge moet worden voorzien is aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag is immers verantwoordelijk voor omgevingsbesluiten waarbij het risico van een buisleiding van belang is en het bepaalt uiteindelijk ook welk groepsrisico voor de omgeving al dan niet acceptabel is. Het bevoegd gezag kan zich over de resultaten van de risicoberekeningen indien nodig laten adviseren door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: het RIVM).

3. Consequenties van risicoberekeningen met Safeti-NL

Het RIVM heeft in samenwerking met de exploitanten en de rijksoverheid de consequenties voor bestaande buisleidingen met overige chemische stoffen onderzocht bij het toepassen van risicoberekeningen met Safeti-NL. In artikel 6 van het Bevb is geregeld dat voor een kwetsbaar object de norm voor het plaatsgebonden risico in acht moet worden genomen. In artikel 17, eerste lid, van het Bevb is geregeld dat eventuele overschrijdingen van deze norm voor het plaatsgebonden risico binnen drie jaar door de exploitant van de buisleiding moeten zijn opgelost. Dat kan door het treffen van maatregelen aan de buisleiding. De mogelijke maatregelen en de factor waarmee het risico door een maatregel wordt verlaagd zijn verwerkt in de Rekenmethodiek Bevb. Uit het onderzoek komt naar voren dat er 3 bestaande situaties zijn waar de norm voor het plaatsgebonden risico wordt overschreden. Deze situaties hebben betrekking op 2 buisleidingen en betreffen in totaal ongeveer 5 kilometer buisleiding. De exploitanten van buisleidingen zijn verantwoordelijk voor het oplossen van de overschrijdingen van de norm voor het plaatsgebonden risico. Naast situaties met gerealiseerde bebouwing die niet aan de norm voor het plaatsgebonden risico voldoen, kunnen er geprojecteerde situaties in bestemmingsplannen zijn opgenomen, die bij realisatie een overschrijding van de norm voor het plaatsgebonden risico opleveren. In artikel 17, tweede lid, van het Bevb is geregeld dat de exploitant dergelijke overschrijdingen binnen drie jaar na realisatie van het geprojecteerde object moet oplossen. Het RIVM acht de knelpunten met geprojecteerde bebouwing niet kwantificeerbaar. Het is onzeker of geprojecteerde bebouwing zal worden gerealiseerd. Het beleidsvoornemen om ook de overige chemische stoffen onder de werking van het Bevb te brengen is reeds enige jaren bekend en het bevoegd gezag heeft bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen daar ook rekening mee kunnen houden. De Nieuwe Kaart van Nederland met daarin aangegeven de bouwplannen dateert van 2010 en veel bestemmingsplannen zijn inmiddels geactualiseerd in verband met wijzigingen in het omgevingsrecht. De onzekerheid over de realisering van geprojecteerde situaties en over de omvang van de overschrijdingen kan zich nog langere tijd voordoen. Enerzijds omdat globale bestemmingsplannen met daarin aangegeven bouwplannen ruimte bieden om bij de nadere invulling van het plan rekening te houden met de normen voor externe veiligheid. Anderzijds omdat gemeenten uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening rekening moeten houden met de risico’s van buisleidingen. Dat betekent dat in de onderhandelingen over bouwplannen rekening kan worden gehouden met bestaande belangen zoals de veiligheid van een buisleiding. Gemeenten kunnen de realisatie van veel van deze geprojecteerde situaties nog beïnvloeden en daarmee overschrijdingen van de norm voor het plaatsgebonden risico zoveel mogelijk voorkomen. Daarnaast kan de verslechterde economische situatie ertoe leiden dat voorgenomen bouwprojecten niet worden gerealiseerd. Rekening houdend met de onzekerheden over de geprojecteerde situaties, is het niet aannemelijk dat de overschrijdingen van de norm voor het plaatsgebonden risico in geprojecteerde situaties groter zullen zijn dan de overschrijdingen in reeds bestaande situaties met gerealiseerde bebouwing. Aanvullend kan er reden zijn om maatregelen te treffen aan buisleidingen in situaties waar sprake is van een groot groepsrisico. Het onderzoek van RIVM heeft 2 aandachtslocaties opgeleverd waar het groepsrisico relatief hoog kan zijn. In de praktijk is een nadere beoordeling nodig van de lokale situatie en de verschillende mogelijkheden om het groepsrisico te beperken. Vervolgens kan de exploitant, dan wel de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu op grond van artikel 5 van het Bevb, per geval beoordelen dat maatregelen aan de buisleiding nodig zijn om het groepsrisico te beperken. De gemeentelijke verantwoordelijkheid voor een goede ruimtelijke ordening speelt ook een rol bij de beoordeling of maatregelen aan de buisleiding nodig zijn. De kosten voor het treffen van maatregelen aan buisleidingen om het plaatsgebonden risico en het groepsrisico in bestaande situaties te beperken worden begroot op ongeveer 1,65 miljoen Euro. Hierbij is rekening gehouden met het treffen van beheersmaatregelen aan 5 kilometer buisleiding en kosten per kilometer van maximaal 0,33 miljoen Euro. Deze kosten zijn in verhouding met de kosten die zijn begroot voor het treffen van beheersmaatregelen per kilometer buisleiding voor aardgas en aardolieproducten. De kosten voor geprojecteerde situaties zijn evenals bij aardgas en aardolieproducten geschat op maximaal dezelfde kosten als voor bestaande situaties.

4. Administratieve lasten

Op 24 juli 2010 is het Bevb vastgesteld, gepubliceerd in het Staatsblad 2010, nr. 686, met daarin een berekening van de administratieve lasten als gevolg van dat besluit. In deze regeling zijn geen nieuwe administratieve lasten in het leven geroepen. De administratieve lasten voor het beoordelen van risico’s zijn voor de geregistreerde gebruikers reeds in de Revb meegenomen (Stcrt 2010, nr. 21009).

In de Revb wordt uitvoering gegeven aan het bepaalde in het Bevb. Buisleidingen voor overige chemische stoffen worden hetzelfde behandeld als buisleidingen voor aardgas en aardolieproducten om de rechtsgelijkheid te borgen. Het toezicht op het Bevb en deze regeling ligt bij de Inspectie Leefomgeving en Milieu (hierna: de ILT). Het toezicht op de buisleidingen met overige chemische stoffen wordt uitgevoerd met ingang van 1 juli 2014. Dat is ruim drie jaar later, dan voor buisleidingen met aardgas of aardolieproducten. Dit verschil is veroorzaakt door de tijd die nodig was om een berekeningsmethode vast te stellen voor diverse chemische stoffen en om de consequenties daarvan voor de werking van het Bevb en de Revb te beoordelen.

5. Bestuurlijke lasten

De bestuurlijke lasten van gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen hoeven niet als extra lasten te worden beschouwd, omdat gemeenten volledig zijn ingericht op het uitvoeren van deze taak. Daarnaast behoorde uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening in bestemmingsplannen reeds rekening te worden gehouden met de risico’s van buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De rijksoverheid ondersteunt het gebruik van de Rekenmethodiek Bevb door gemeenten via het RIVM.

6. Notificatie

De regeling is op 5 maart 2014 gemeld aan de Europese Commissie, notificatienummer 2014/0102/NL, ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG 1998 L 217).

Artikel 6 van deze regeling bevat mogelijk technische voorschriften in de zin van de richtlijn.

De Europese Commissie heeft over deze notificatie de vraag gesteld of risicoberekeningen rekening houden met mogelijke risico’s voor de volksgezondheid van de desbetreffende chemische stoffen. Dit is het geval. De exploitant heeft op grond van artikel 4 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen de plicht de risico’s van de buisleiding voor het milieu en de gezondheid van mensen te beperken. Risicoberekeningen worden gebruikt als hulpmiddel om te bepalen welke maatregelen de exploitant moet treffen om de veiligheid van de buisleiding te borgen. Deze maatregelen zijn gericht op het voorkomen van het falen van de buisleiding en daarmee op het voorkomen van blootstelling van de bevolking aan de getransporteerde gevaarlijke stof. Het voorkomen van het falen van de buisleiding is niet beperkt tot acuut falen bij ongevallen, maar ook gericht op het voorkomen van lekkages naar de bodem. Risicoberekeningen zijn daarnaast een hulpmiddel voor de overheid om te bepalen welke afstanden aangehouden moeten worden in de ruimtelijke ordening tussen buisleidingen en bestemmingen waar mensen aanwezig zijn.

7. Vaste verandermomenten

Met betrekking tot het kabinetsbeleid ten aanzien van de Vaste Verandermomenten (VVM) wordt het volgende opgemerkt. Ingevolge dat beleid dient een regeling op 1 januari, 1 april, 1 juli of 1 oktober in werking te treden en minimaal twee maanden voor inwerkingtreding te worden gepubliceerd. Deze regeling treedt in werking per 1 juli 2014; publicatie had dan vóór 1 mei 2014 plaats moeten vinden. Omdat deze regeling moet worden genotificeerd bij de Europese Commissie en voor de behandeling van een notificatie een termijn van drie maanden geldt, zal deze datum niet kunnen worden gehaald. Eén van de uitzonderingsgronden waarop kan worden afgeweken van de VVM is dat er hoge dan wel buitensporige private of publieke voor- of nadelen van vertragingen van invoering van een regeling optreden. Daarvan is in dit geval sprake, omdat de exploitanten van buisleidingen snel duidelijkheid wensten over de mate waarin de door hen getroffen risicobeperkende maatregelen in de risicoberekeningen doorwerken. Deze regeling heeft dat vastgelegd in de gewijzigde Rekenmethodiek Bevb. Daarnaast was voor iedereen duidelijkheid gewenst in hoeverre getroffen risicobeperkende maatregelen aan buisleidingen bijdragen aan het voldoen aan de norm voor het plaatsgebonden risico in relatie tot de omgeving. De onzekerheid over het voldoen aan de norm voor het plaatsgebonden risico van buisleidingen met aardolieproducten en overige chemische stoffen is weggenomen met de inwerkingtreding van deze regeling. Deze regeling treedt daarom in werking op het eerste vaste verandermoment na publicatie, zijnde 1 juli 2014.

II Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

De overige chemische stoffen worden met de wijziging van deze regeling onder de werking gebracht van het Besluit externe veiligheid buisleidingen. In artikel 2 worden onder c tot en met e de buisleidingen waar de categorieën brandbare stoffen, vergiftige stoffen en enkele specifieke stoffen doorheen worden vervoerd, genoemd als buisleidingen waarop het besluit van toepassing is. Deze in artikel 1 opgenomen begrippen definiëren wat hieronder in deze regeling wordt verstaan. De brandbare en vergiftige stoffen zijn de stoffen die zijn geclassificeerd als ontvlambaar, licht ontvlambaar, zeer licht ontvlambaar en acuut toxisch volgens Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB L 353, 2008).

In de huidige praktijk gaat het om de volgende stoffen die door buisleidingen worden getransporteerd. Brandbare vloeistoffen zoals isopreen en propeenoxide. Brandbare gassen zoals butaan, buteen, propeen, vinylchloride, propaan en waterstof. Vergiftige stoffen zoals chloor, ammoniak, koolmonoxide, formaldehyde, waterstofchloride, etheenoxide, monovinylchloride en synthesegas. De specifiek genoemde stoffen zijn kooldioxide, zuurstof en stikstof. Deze specifiek genoemde stoffen vallen niet binnen de eerder genoemde categorieën. Aardgas en aardolieproducten zijn ook brandbaar maar zijn reeds per 1 januari 2011 onder de werking van het Bevb gebracht onder die benaming. Als een stof of een mengsel van stoffen onder meerdere categorieën valt, bepaalt de Rekenmethodiek Bevb hoe het risico van een buisleiding met die stof of mengsel moet worden berekend. De aggregatietoestand van een stof is niet bepalend voor de aanwijzing. Dat betekent dat een gas dat onder een bepaalde druk of temperatuur in een vloeistof veranderd, als een gas wordt beschouwd en niet als een vloeistof. Als de aggregatietoestand van een stof gevolgen heeft voor het berekenen van het risico, dan volgt dat uit de Rekenmethodiek Bevb.

De definitie van aardgas is verruimd, omdat aardgas met een hogere calorische waarde anders onbedoeld niet onder de werking van het Bevb valt. De eerdere definitie was afgestemd op het meest voorkomende aardgas dat in ons land wordt vervoerd en waarop ook de rekenmethodiek Bevb is gericht.

Onderdeel B

Buisleidingen zijn transportleidingen voor gevaarlijke stoffen die een risico kunnen vormen voor de omgeving. Voor het onderscheid of sprake is van transportleidingen is de omvang van de buis in veel gevallen bepalend. Bij aardgasleidingen is de druk van de leiding mede bepalend voor het onderscheid tussen transportleidingen en distributieleidingen. Voor andere leidingen is zo’n onderscheid niet geregeld. In de Revb is voor buisleidingen met aardolieproducten dezelfde ondergrens voor druk gebruikt. Dit is gedaan in het kader van de eenduidigheid en omdat de risico’s voor de omgeving van buisleidingen met aardolieproducten die worden bedreven beneden een druk van 1.600 kPa als relatief beperkt worden aangemerkt. Er is in dit licht geen noodzaak om dergelijke leidingen onder de werking van het Bevb te brengen. Voor de transportleidingen met brandbare stoffen wordt dezelfde ondergrens van 1.600 kPa gebruikt, omdat de risico’s voor de omgeving van die categorie vergelijkbaar zijn met de risico’s van aardolieproducten en aardgas. Voor transportleidingen met kooldioxide, zuurstof of stikstof is uit een oogpunt van eenduidigheid dezelfde ondergrens van 1.600 kPa bepalend voor aanwijzing. Voor transportleidingen met vergiftige stoffen is een ondergrens van 1.600 kPa niet goed bruikbaar, omdat deze stoffen naar hun aard onder alle omstandigheden risico’s voor de omgeving met zich mee kunnen brengen. Bij wijze van uitzondering gelden voor transportleidingen met vergiftige stoffen geen ondergrenzen voor de druk en diameter bij de aanwijzing van deze categorie buisleidingen.

Een buisleiding met een buitendiameter van 70 mm of meer wordt in het algemeen als een transportleiding aangemerkt, waarop de bepalingen van het Bevb van toepassing zijn. Voor aardgas is een buitendiameter van 50 mm of meer bepalend voor het onderscheid tussen transportleidingen en distributieleidingen. Voor buisleidingen met andere brandbare stoffen, dan aardgas of aardolieproducten, wordt daaraan toegevoegd: een buisleiding met een binnendiameter van 50 mm of meer. De reden hiervoor is dat buisleidingen met gevaarlijke stoffen die in minder grote hoeveelheden worden vervoerd, dan aardgas of aardolieproducten, om veiligheidsredenen een kleinere diameter hebben en/of dubbelwandig zijn uitgevoerd. In de praktijk wordt in die gevallen met de binnendiameter van de buisleiding gewerkt en gerekend. Deze regeling sluit aan bij die praktijk.

Het Bevb en de Revb richten zich op het transport van grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen met relatief grote risico’s voor de omgeving. Buisleidingen die onder de werking van het Bevb vallen kunnen in de praktijk een relatief laag risico met zich meebrengen, doordat ze onder een lage werkdruk worden bedreven of omdat risicobeperkende maatregelen aan de buisleiding zijn getroffen. Echter het feit dat een buisleiding feitelijk geen risicocontour heeft, is op zichzelf geen reden om buiten de werking van het Bevb te vallen. In die situatie is sprake van een potentieel gevaarlijke buisleiding die door de werking van risicobeperkende maatregelen aan de eisen van het Bevb voldoet. De aanwijzing van buisleidingen in artikel 2 moet los worden gezien van de berekening van het risico van de buisleiding als bedoeld in artikel 6.

Voor het berekenen van de risico’s voor de omgeving is de maximale werkdruk relevant ook al wordt die feitelijk niet bereikt. De reden hiervoor is dat het risico voor de omgeving voor langere tijd in ruimtelijke plannen wordt vastgelegd. Voor het berekenen van het risico mag de exploitant kiezen welke maximale werkdruk wordt gehanteerd. Voor buisleidingen met een tijdelijk lagere werkdruk kan het opgeven van de maximale werkdruk door de exploitant waarborgen dat voor de omgeving rekening wordt gehouden met de situatie van maximaal bedrijf van de buisleiding. De buisleidingen met overige chemische stoffen worden om veiligheidsredenen soms onder een relatief lage werkdruk bedreven en het maximale risico van deze buisleidingen is relevant voor de transportmogelijkheden van deze buisleidingen en voor het nemen van besluiten in het kader van het omgevingsrecht.

In artikel 2 is de ondergrens voor de druk bij de aanwijzing van buisleidingen met aardgas en aardolieproducten gewijzigd. De ondergrens van 1.600 kPa valt expliciet binnen het bereik. De eerdere formulering van ‘meer dan 1.600 kPa’ leverde onbedoeld onduidelijkheid op. Het zelfde geldt voor de ondergrens voor de diameter van de buisleiding.

Onderdeel C

In artikel 5 van de Revb is de bovengrens voor de druk waarop dit artikel van toepassing is, gewijzigd, zodat de druk van 4.000 kPa expliciet binnen het bereik valt. De eerdere formulering leverde onbedoeld onduidelijkheid op.

Onderdeel D

Artikel 5b van de Revb regelde dat exploitanten van buisleidingen met aardolieproducten voor een kwetsbaar object in de buurt van de buisleiding niet aan de norm voor het plaatsgebonden risico hoeven te voldoen. Feitelijk wordt met artikel 5b de sanering van buisleidingen met aardolieproducten uitgesteld, omdat bepaalde risicobeperkende maatregelen om aan de norm voor het plaatsgebonden risico te voldoen niet per 1 januari 2014 in de Rekenmethodiek Bevb zijn verwerkt. Bij de inwerkingtreding van dit besluit is dat wel het geval. Dat is reden om de uitzondering in artikel 5b weer in te trekken. Het vervallen van artikel 5b heeft tot gevolg dat buisleidingen met aardolieproducten bij de inwerkingtreding van deze wijziging van de regeling moeten voldoen aan de norm voor het plaatsgebonden risico. De uitzondering in artikel 5b van de Revb heeft daarmee tijdelijke werking gehad. In de nieuwe Rekenmethodiek Bevb zijn alle relevante risicobeperkende maatregelen voor buisleidingen met aardolieproducten verwerkt. Het risico kan worden berekend met inachtneming van die maatregelen.

Onderdeel E

De Rekenmethodiek Bevb is gericht op de veel voorkomende situaties met buisleidingen. Normaliter liggen buisleidingen ondergronds, maar soms ook deels bovengronds. Een bovengronds deel van een buisleiding of een buisleiding in een tunnel kan een ander risico met zich meebrengen, omdat de uitstroming van een gevaarlijke stof ondergronds anders is dan bovengronds of in een tunnel. De rekenmethodiek is niet gericht op bovengrondse buisleidingen omdat dit om bijzondere situaties gaat waarvoor geen algemene rekenmethodiek is opgesteld. De bovengrondse delen hebben wel een risico dat kan worden berekend, maar de voorgeschreven rekenmethodiek voorziet daar niet in. In de praktijk wordt in dit soort situaties een risicoberekening gemaakt die gebruik maakt van de beste wetenschappelijke inzichten. Vóór de inwerkingtreding van het Bevb was dit gebruikelijk. Artikel 6, tweede lid, beoogt deze werkmethode in aanvulling op de Rekenmethodiek Bevb te legaliseren.

Door de aanvulling van artikel 6 met een tweede lid, kan ook het risico van een buisleiding met aardgas met een hogere calorische waarde worden berekend met behulp van de beste wetenschappelijke inzichten.

Het bevoegd gezag voor de ruimtelijke ordening besluit in veel gevallen of de door de exploitant opgestelde risicoberekening voldoet aan de rekenmethodiek Bevb, dan wel aan de beste wetenschappelijke inzichten inzake risicoberekeningen. Dit kan de gemeenteraad zijn die een bestemmingsplan vaststelt, of burgemeester en wethouders die besluiten af te wijken van een bestemmingsplan. Inpassingsplannen van de provincie of het rijk kunnen ook een oordeel vereisen over het risico van een buisleiding. En daarnaast is de Minister van Infrastructuur en Milieu belast met het toezicht op de naleving van het Bevb door de exploitanten van buisleidingen. Het toezicht namens de Minister wordt uitgevoerd door de ILT. Het toezicht op de naleving van het Bevb vereist een oordeel van de Minister over de uitgevoerde risicoberekeningen door exploitanten. Dit is van belang voor de naleving van de saneringsbepalingen en voor de registratie van buisleidingen op de risicokaart. Om te voorkomen dat de verschillende betrokken bevoegde gezagen verschillend oordelen over het risico van een buisleiding, is in het derde lid verplicht gesteld dat de Minister zo spoedig mogelijk op de hoogte moet worden gesteld van een geval waarin wordt afgeweken van de rekenmethodiek Bevb. In de praktijk moet de ILT worden ingelicht, die namens de Minister toezicht houdt. Bij potentiële acceptatieverschillen tussen bevoegde gezagen kan de ILT adviseren over de juistheid van risicoberekeningen, dan wel formeel inbreng leveren bij besluitvorming in het kader van de ruimtelijke ordening. Indien nodig kan het RIVM onafhankelijk advies geven over de juistheid van door de exploitant voorgelegde wetenschappelijke inzichten.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld

Naar boven