Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2012, 22213 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2012, 22213 | beleidsregel |
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie voor zover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving,
Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 6.2, 7.3a, tweede lid, aanhef en onder b, en derde lid, en 7.17, tweede en derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
Besluit:
In deze beleidsregel wordt verstaan onder:
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor zover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, Minister van Economische Zaken Landbouw en Innovatie;
Centraal register opleidingen hoger onderwijs als bedoeld in artikel 6.13 van de wet;
gezamenlijke opleiding als bedoeld in artikel 7.3c van de wet;
Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs;
de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie;
Dienst Uitvoering Onderwijs van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
het College van Bestuur van een bekostigde instelling;
afspraak met de instelling ter uitvoering van de Strategische Agenda hoger onderwijs en onderzoek, met als doel de toekenning van een onderwijsopslag in de zin van artikel 4.11 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008;
zwaartepunten in het onderwijs- of onderzoeksaanbod van de instelling, zoals die zijn overeengekomen in de prestatieafspraak;
initiële opleiding van een bekostigde instelling.
1. De in deze regeling opgenomen beleidsregels hebben betrekking op de wijze waarop de Minister gebruik maakt van de volgende bevoegdheden:
a. de bevoegdheid tot het verlenen van instemming met het voornemen van een instellingsbestuur voor het verzorgen van een nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 6.2 eerste lid, van de wet;
b. de bevoegdheid tot het aanmerken van een opleiding in het hoger beroepsonderwijs als masteropleiding, bedoeld in artikel 7.3a, tweede lid, aanhef en onder b, en derde lid, van de wet;
c. de bevoegdheid tot het verlenen van instemming met het voornemen van een instellingsbestuur een opleiding of een gedeelte daarvan in een of meer andere gemeenten of openbare lichamen BES dan opgenomen in het Croho te vestigen, bedoeld in artikel 7.17, tweede en derde lid, van de wet; en
d. de bevoegdheid tot het verlenen van instemming met het samenvoegen van twee of meer reeds in het Croho geregistreerde opleidingen tot een brede opleiding, als bedoeld in artikel 21.
2. Onder het vestigen van een opleiding dan wel een gedeelte daarvan in een of meer andere gemeenten of openbare lichamen BES dan opgenomen in het Croho wordt tevens begrepen: het verplaatsen van een opleiding dan wel een gedeelte daarvan naar een andere gemeente of openbaar lichaam BES.
3. De CDHO adviseert de minister inzake de bevoegdheden genoemd in het eerste lid onder a tot en met c.
1. Onder een gedeelte van een opleiding als bedoeld in artikel 7.17, tweede en derde lid, van de wet wordt ten minste begrepen:
a. de propedeutische fase of de eerste 60 studiepunten van een opleiding;
b. een afstudeerrichting;
c. het gedeelte van de bacheloropleiding dat meer dan een derde van de gehele studielast van de opleiding, inclusief stages en afstudeerprojecten, omvat;
d. het gedeelte van de masteropleiding dat meer dan een derde of meer dan 30 studiepunten van de gehele studielast van de opleiding, inclusief stages en afstudeerprojecten, omvat;
e. het gedeelte van het Associate-degreeprogramma dat meer dan een derde van de gehele studielast, inclusief stages en afstudeerprojecten, omvat;
2. Indien het beroepsuitoefeningsdeel van een duale opleiding of een duaal Associate-degreeprogramma door een student op individuele basis in een andere gemeente wordt doorlopen, heeft de in het eerste lid, onderdelen c en d, respectievelijk onderdeel e, genoemde norm geen betrekking op het beroepsuitoefeningsdeel.
3. Voor opleidingen die op basis van de Regeling tegemoetkoming kosten opleidingsscholen worden gesubsidieerd wordt onder een gedeelte van een opleiding als bedoeld in artikel 7.17, tweede en derde lid, van de wet begrepen een opleiding waarbij meer dan 50% van het curriculum in de praktijk wordt gevolgd. Voor opleidingen die op basis van de Regeling praktijkleren en Groene plus worden gesubsidieerd wordt onder een gedeelte van een opleiding als bedoeld in artikel 7.17, tweede en derde lid van de wet begrepen een opleiding waarbij meer dan 50% van het curriculum in de praktijk wordt gevolgd.
1. Een aanvraag van het instellingsbestuur voor instemming van de minister als genoemd in artikel 2, eerste lid, onder a tot en met c wordt verzonden naar de CDHO.
2. De aanvraag wordt gelijktijdig elektronisch en per post ingediend. Per post wordt de aanvraag gezonden naar: Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs, postbus 85498, 2508 CD Den Haag. Elektronische indiening vindt plaats via info@cdho.nl.
3. Voor de datum van indiening van de aanvraag geldt de datum van indiening van de aanvraag per post.
4. Indien de aanvraag een joint-degreeopleiding betreft, wordt deze ingediend door het instellingsbestuur dat, of de instellingsbesturen gezamenlijk die in Nederland zijn gezeteld.
5. Een aanvraag als genoemd in artikel 2, eerste lid, onder d, wordt schriftelijk ingediend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, postbus 16375, 2500 BJ Den Haag of, voor zover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, naar het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, postbus 20401, 2500 EK Den Haag.
6. Indien meerdere aanvragen ter zake van vergelijkbare opleidingen gelijktijdig ter beoordeling voorliggen of een pakket van aanvragen is ingediend, worden de aanvragen in onderling verband beoordeeld.
7. Indien het voornemen bestaat om de nieuwe opleiding of een gedeelte daarvan tevens in een of meer andere gemeenten te vestigen, dan is paragraaf 4 eveneens van toepassing.
8. De CDHO plaatst direct na ontvangst van een aanvraag voor instemming een door het instellingsbestuur geleverde samenvatting daarvan op haar website en stelt daarbij op grond van het bepaalde in artikel 7.17, vierde lid, van de wet de daarvoor in aanmerking komende instellingen in de gelegenheid binnen een daarbij te stellen termijn een zienswijze op de aanvraag in te dienen.
De aanvraag gaat vergezeld van de volgende informatie:
1. Algemene informatie
a. een beschrijving van de nieuwe opleiding met vermelding van de naam, inhoud, inrichting, eindtermen en studielast daarvan;
b. de gemeente of gemeenten waar de opleiding wordt gevestigd;
c. een beschrijving van de doelgroep van de opleiding;
d. de vorm of vormen waarin de opleiding wordt aangeboden, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, van de wet;
e. het Croho-(sub)onderdeel waaronder het instellingsbestuur de opleiding in Croho voornemens is te registreren en een motivering daarvoor;
f. indien sprake is van een bacheloropleiding en indien de instelling meent dat daarvoor nadere vooropleidingseisen dienen te gelden als bedoeld in artikel 7.25 van de wet, waarin de Regeling nadere vooropleidingseisen hoger onderwijs 2007 nog niet voorziet: een gemotiveerd voorstel voor de te stellen nadere vooropleidingseisen. Indien de instelling van oordeel is dat aanvullende eisen als bedoeld in artikel 7.26 van de wet noodzakelijk zijn die nog niet zijn opgenomen in het Uitvoeringsbesluit WHW 2008, kan het instellingsbestuur een voorstel doen waaruit blijkt dat is voldaan aan de eisen genoemd in dat artikel;
g. een korte samenvatting van het voorgaande ten behoeve van publicatie als bedoeld in artikel 4, achtste lid;
h. een volledig ingevuld standaardformulier van DUO met de registratiegegevens van de opleiding.
2. Motivering in verband met de criteria voor instemming
a. of een onderwijscapaciteit als bedoeld in artikel 7.53 van de wet voor de opleiding wordt vastgesteld en indien van toepassing, de omvang daarvan;
b. indien de opleiding past in het profiel van de instelling: een onderbouwd betoog dat dit het geval is;
c. de gegevens of bescheiden waarop in de aanvraag een beroep wordt gedaan en een verwijzing naar die gegevens in de aanvraag;
d. een vermelding van bestaande vergelijkbare bekostigde opleidingen en niet-bekostigde opleidingen van rechtspersonen voor hoger onderwijs.
De minister stemt in met een voornemen tot het verzorgen van een nieuwe opleiding indien het instellingsbestuur heeft aangetoond
a. aan de hand van een beschrijving van de inhoud en het curriculum, dat uitbreiding van het landelijk opleidingenaanbod met de nieuwe opleiding nodig is en de vernieuwing in het onderwijsaanbod niet kan worden gerealiseerd binnen het landelijk bestaande opleidingenaanbod. Het landelijk bestaande opleidingenaanbod bestaat voor hbo-bachelors uit hbo-bachelors, voor wo-bachelors uit wo-bachelors en voor hbo-masteropleidingen en wo-masteropleiding uit alle masteropleidingen;
b. dat een behoefte bestaat aan de opleiding, zijnde
• overwegend een arbeidsmarktbehoefte,
• overwegend een maatschappelijke behoefte in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte, of
• overwegend een wetenschappelijke behoefte in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte; en
c. dat er in het landelijk bestaande onderwijsaanbod ruimte is voor de opleiding.
Bij een beroep op arbeidsmarktbehoefte wordt in elk geval ingegaan op de volgende elementen:
a. dat op de arbeidsmarkt behoefte aan hoger opgeleiden van de specifieke nieuwe opleiding bestaat, hetgeen wordt ondersteund met gevalideerde data waaruit die behoefte blijkt en een realistisch onderbouwde schatting van de instroom in de opleiding;
b. in hoeverre de nieuwe opleiding aansluit bij de behoefte aan de ontwikkeling in het hoger onderwijsaanbod, zoals benoemd in bijvoorbeeld de human capital agenda’s van de topsectoren, door de rijksoverheid onderschreven sectorplannen, sectorale verkenningen of sectorale afspraken;
c. welke werkveldpartijen bij de ontwikkeling van de nieuwe opleiding zijn betrokken en op welke wijze die betrokkenheid is georganiseerd;
d. voor welke soort functies c.q. beroepen de opleiding opleidt, dan wel wat de arbeidsmarktperspectieven zijn van de afgestudeerden van de opleiding;
e. indien het een opleiding betreft die mede opleidt voor een internationale arbeidsmarkt: wat het belang van de nieuwe opleiding in internationaal perspectief is en hoe de arbeidsmarkt voor afgestudeerden van de opleiding eruit ziet.
Of overwegend sprake is van een maatschappelijke behoefte aan de opleiding, in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte beoordeelt de minister aan de hand van een onderbouwd betoog van het instellingsbestuur, waarin wordt ingegaan op de volgende elementen:
a. de maatschappelijke ontwikkeling die het bestaan van de nieuwe opleiding rechtvaardigt;
b. de arbeidsmarktperspectieven van de afgestudeerden van de opleiding, beschreven aan de hand van de elementen, genoemd in artikel 7.
Of overwegend sprake is van een wetenschappelijke behoefte aan de opleiding, in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte, beoordeelt de minister aan de hand van een onderbouwd betoog van het instellingsbestuur, waarin wordt ingegaan op de volgende elementen:
a. de wetenschappelijke ontwikkeling (op het grensvlak van wetenschapsgebieden) die het bestaan van de nieuwe opleiding rechtvaardigt;
b. de arbeidsmarktperspectieven van de afgestudeerden van de opleiding, beschreven aan de hand van de elementen, genoemd in artikel 7.
De minister stemt in met het voornemen tot het verzorgen van een joint degree-opleiding, indien het instellingsbestuur in aanvulling op het bepaalde in artikel 6 heeft aangetoond dat
a. de joint-degree-opleiding een meerwaarde heeft ten opzichte van een reguliere opleiding mede gelet op het aandeel van elk van de instellingen in het verzorgen van de opleiding en de onderbouwing van de keuze hiertoe.
b. vanuit elk van de deelnemende instellingen een substantieel deel van de docenten werkzaam is in het feitelijk verzorgen van het onderwijs, in Nederland hetzij op één locatie, hetzij op meerdere locaties van de deelnemende Nederlandse instellingen.
De minister stemt in met een voornemen tot het verzorgen van een hbo-masteropleiding en merkt deze aan als initiële opleiding, indien het instellingsbestuur in aanvulling op artikel 6 en – indien van toepassing – op artikel 10 heeft aangetoond dat de opleiding wordt gerealiseerd ten behoeve van een door de rijksoverheid vastgesteld prioritair gebied.
1. Bij de beoordeling van de ruimte voor de opleiding binnen het bestaande onderwijsaanbod betrekt de minister in elk geval de volgende elementen:
a. het aantal bestaande, vergelijkbare, bekostigde opleidingen bij andere instellingen en de gemeenten waar deze opleidingen worden verzorgd;
b. de aanwezigheid van vergelijkbaar geaccrediteerd onderwijs dat de student bij een rechtspersoon voor hoger onderwijs onder vergelijkbare condities kan volgen als het onderwijs van een bekostigde opleiding;
c. de studenteninstroom in de opleidingen, bedoeld onder a en b, en een schatting met realistische onderbouwing van de studenteninstroom in de nieuwe opleiding;
d. kwantitatieve gegevens over de arbeidsmarktvraag naar afgestudeerden van de bestaande opleidingen en de nieuwe opleiding;
e. in geval van een voornemen voor het verzorgen van een opleiding op een openbaar lichaam BES: tevens het bestaande hoger onderwijsaanbod voor de gehele regio, zijnde de BES, Aruba, Curaçao en Sint-Maarten.
2. Naast deze basiselementen betrekt de minister bij de beoordeling tevens de volgende elementen:
a. voor zover aanwezig door de onderwijssector zelf opgestelde en door de rijksoverheid onderschreven sectorplannen of sectorale afspraken en door de CDHO uitgevoerde sectorale verkenningen, waaronder sectoranalyses;
b. de zienswijzen die verzorgers van het onderwijs als bedoeld in het eerste lid onder a en b bij de minister hebben ingediend;
c. de spreiding van opleidingen in relatie tot de vestigingsplaats of vestigingsplaatsen van de nieuwe opleiding;
d. het bestaan van een beperkte onderwijscapaciteit als bedoeld in artikel 7.53 van de wet bij vergelijkbare opleidingen en de onderwijscapaciteit van de nieuwe opleiding; en
e. de onderwijsvorm, bedoeld in artikel 7.7 van de wet, waarin de opleiding wordt aangeboden.
1. Indien de nieuwe opleiding niet past in het profiel van de instelling of in geval van een joint degree-opleiding, indien deze niet past in het profiel van ten minste één van de instellingen, of indien de nieuwe opleiding een hbo-masteropleiding betreft, neemt de minister aan dat er sprake is van een arbeidsmarktbehoefte indien in aanvulling op artikel 6 het instellingsbestuur tevens heeft aangetoond dat:
a. werkgevers op landelijk of branche-niveau behoefte hebben aan de opleiding in het aanbod van hoger onderwijs in Nederland en
b. er geen instelling met een meer passend profiel voor de nieuwe opleiding bestaat, die deze opleiding kan en wil verzorgen.
2. Indien de nieuwe opleiding past in het profiel van de instelling of, in geval van een joint degree-opleiding in het profiel van één van de instellingen wordt aangenomen dat is voldaan aan artikel 6, onder c, tenzij naar het oordeel van de minister al ruimschoots voldoende vergelijkbare opleidingen worden aangeboden om in de behoefte te voorzien.
3. Indien de joint degree-opleiding past in het profiel van één van de instellingen, maar (een gedeelte van) de opleiding wordt gevestigd in een voor een, meer of alle betrokken instellingen nieuwe vestigingsplaats, is het tweede lid niet van toepassing voor de instellingen waarvoor de vestigingsplaats nieuw is.
1. artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, c, d, g en h en tweede lid, aanhef en onder b, c en d is op de indiening van een aanvraag voor instemming met het tevens verzorgen van een opleiding of een gedeelte daarvan in een of meer andere gemeenten of een of meer openbare lichamen BES (nevenvestiging) van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid dient de aanvraag tevens te vermelden of de nieuwe vestigingsplaats de gehele opleiding of een gedeelte van de opleiding betreft en, in geval van het laatste, welk gedeelte.
1. De minister stemt in met een voornemen tot het tevens verzorgen van de opleiding in de nieuwe gemeente indien het instellingsbestuur heeft aangetoond
a. dat in de nieuwe gemeente een behoefte bestaat aan de opleiding, zijnde
• overwegend een arbeidsmarktbehoefte;
• overwegend een maatschappelijke behoefte in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte; of
• overwegend een wetenschappelijke behoefte in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte; en
b. dat er in het landelijk onderwijsaanbod ruimte is voor de opleiding.
2. De artikelen 7 tot en met 9 zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Indien het voornemen een joint-degreeopleiding betreft, is artikel 10 van overeenkomstige toepassing.
4. Indien het voornemen een hbo-masteropleiding betreft, is artikel 11 van overeenkomstige toepassing.
5. artikel 12 is op de beoordelingswijze van overeenkomstige toepassing.
Artikel 13 is van overeenkomstige toepassing waarbij rekening wordt gehouden met hetgeen in de prestatieafspraak met de instelling staat over herschikking van het onderwijsaanbod van de instelling.
1. artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, c g en h en tweede lid, aanhef en onder b, c en d is op de aanvraag voor instemming met het verzorgen van een opleiding of een gedeelte daarvan in een of meer andere gemeenten of een of meer openbare lichamen BES (verplaatsing) van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid dient de aanvraag tevens te vermelden of de nieuwe vestigingsplaats de gehele opleiding of een gedeelte van de opleiding betreft en, in geval van het laatste, welk gedeelte.
1. De minister stemt in met een voornemen tot het verzorgen van de opleiding in de nieuwe gemeente indien het instellingsbestuur aannemelijk heeft gemaakt dat er in het landelijk onderwijsaanbod ruimte is voor de opleiding.
2. artikel 12 is op de beoordelingswijze van overeenkomstige toepassing.
Artikel 13 is van overeenkomstige toepassing waarbij rekening wordt gehouden met hetgeen in de prestatieafspraak met de instelling staat over herschikking van het onderwijsaanbod van de instelling.
De aanvraag gaat vergezeld van de volgende informatie:
a. het oordeel van het accreditatieorgaan waaruit blijkt dat er, gelet op de door het instellingsbestuur beschreven programmatische relatie tussen de desbetreffende opleidingen, geen sprake is van een nieuwe opleiding;
b. de beoogde startdatum van de samengevoegde opleiding en, voor zover noodzakelijk, de redelijke termijn waarbinnen de studenten de oorspronkelijke opleiding kunnen afronden;
c. Indien de nadere vooropleidingseisen, bedoeld in artikel 7.25 van de wet en, voor zover van toepassing, de aanvullende eisen, bedoeld in artikel 7.26 van de wet, van de samen te voegen opleidingen verschillen, een voorstel voor de nieuw te stellen eisen.
1. In afwijking van artikel 6 stemt de minister in met een voornemen om een twee of meer in het Croho geregistreerde opleidingen samen te voegen, indien dit voornemen naar het oordeel van het accreditatieorgaan, gelet op de door het instellingsbestuur beschreven programmatische relatie tussen de betreffende opleidingen, niet leidt tot het verzorgen van een nieuwe opleiding.
2. Indien de in 2012 met de instelling gemaakte prestatieafspraak ziet op samenvoeging van twee of meer in het Croho geregistreerde opleidingen die past in het profiel van de instelling, kan het instellingsbestuur nadien besluiten de brede bacheloropleiding met ingang van 1 september 2016 weer te splitsen in de oorspronkelijke opleidingen. Hiertoe behoeft de instelling niet de instemming van de minister, mits het instellingsbestuur in de aanvraag voor samenvoeging tot de brede opleiding heeft aangegeven eventueel van deze mogelijkheid gebruik te willen maken.
3. Indien het voornemen ertoe strekt dat de samengevoegde opleiding in een voor beide oorspronkelijke opleidingen nieuwe vestigingsplaats wordt verzorgd, is paragraaf 4 van overeenkomstige toepassing.
Een voornemen dat vóór 1 november 2012 bij de minister is ingediend, alsmede een bezwaarschrift tegen een besluit op dat voornemen, wordt overeenkomstig de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2009 afgehandeld, tenzij het instellingsbestuur aangeeft afhandeling volgens deze beleidsregel te prefereren
Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Staatssecretaris voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, H. Zijlstra.
Deze beleidsregel heeft betrekking op bekostigd onderwijs op het terrein van het hoger onderwijs. In deze beleidsregel is aangegeven op welke wijze de minister invulling geeft aan zijn wettelijke bevoegdheden ten aanzien van de beoordeling van de doelmatigheid van voornemens van hogescholen en universiteiten voor het verzorgen van een nieuwe opleiding en voor het vestigen van een opleiding in een andere gemeente (nevenvestiging of verplaatsing).
De minister van ELenI is verantwoordelijk voor het hoger onderwijs op het domein van landbouw en natuurlijke omgeving en kent op dit domein nieuwe opleidingen en vestigen van opleidingen in een andere gemeenten (nevenvestiging of verplaatsing) overeenkomstig deze beleidsregel toe. Dit domein maakt deel uit van het groene kennissysteem.
Aanleiding voor nieuw macrodoelmatigheidsbeleid:
Het toetsen van nieuwe opleidingen en nieuwe vestigingsplaatsen was en blijft wenselijk om te waarborgen dat het opleidingsaanbod correspondeert met de behoeften van studenten, werkgevers en de maatschappij. Door de Tweede Kamer is regelmatig gewezen op het belang van dergelijk beleid. Het gaat daarbij niet alleen om de macrodoelmatigheid van nieuwe opleidingen, ook een opschoning van het bestaande aanbod is aan de orde. Daarbij is onder andere een ontwikkeling naar meer brede opleidingen een aandachtspunt. Aan de zijde van de werkgeversverenigingen en studenten is tevens behoefte aan een minder omvangrijk en transparanter aanbod. Instellingen staan positief tegenover deze behoeften. Tegelijkertijd wijzen ze er wel op dat het van belang is om eigen beleidsruimte in het starten van nieuwe opleidingen te hebben en in te kunnen spelen op de behoefte van de arbeidsmarkt en de maatschappij. Voor universiteiten geldt dat de verbondenheid met onderzoek een remmende werking heeft op de ontwikkeling van nieuw opleidingenaanbod. Een onderzoeksinfrastructuur is immers niet zomaar opgebouwd. Ook lijkt bij een aantal instellingen de notie van doelmatigheid in toenemende mate een rol te spelen bij de beoordeling van het eigen aanbod. Hierbij geldt echter dat microdoelmatigheid niet per definitie macrodoelmatigheid is.
In de strategische agenda hoger onderwijs en wetenschap: Kwaliteit in verscheidenheid (hierna strategische agenda), is daarom geconcludeerd dat het onderwijsaanbod in Nederland gedifferentieerder moet om het talent in Nederland optimaal te kunnen ontwikkelen. Studenten vragen om differentiatie om recht te doen aan het feit dat de studentenpopulatie divers is in vooropleiding, belangstelling, niveau en leeftijd. Werkgevers vragen om differentiatie om de aansluiting met de arbeidsmarkt te bevorderen. Met de instellingen in het hoger onderwijs is daarom in de hoofdlijnenakkoorden afgesproken dat er gewerkt wordt aan een transparant, scherp geprofileerd en doelmatig opleidingenaanbod. Om dit te bereiken is afgesproken dat het profiel van een instelling en de arbeidsmarktbehoefte aan afgestudeerden van een opleiding een prominentere rol gaan spelen in het macrodoelmatigheidsbeleid.
Om deze doelstellingen te bereiken is de beleidsregel macrodoelmatigheid aangepast. Het nieuwe beleid heeft de volgende uitgangspunten:
1. Meer flexibiliteit ten behoeve van de aanpassing/vernieuwing en verbreding van bestaande opleidingen.
2. Restrictief ten aanzien van nieuwe opleidingen en nieuwe vestigingsplaatsen, met aandacht voor het profiel van de instelling en de behoefte op de arbeidsmarkt.
Hieronder wordt het beleid uiteengezet. Daarbij worden tevens enkele elementen toegelicht die niet direct zijn opgenomen in deze regeling maar integraal onderdeel uitmaken van het macrodoelmatigheidsbeleid en voortvloeien uit de ruimte die de regeling aan de instellingen laat. Dit zijn elementen waar ruimte in het bestel is gegeven, en deze ruimte krijgt vorm door dit juist niet in deze beleidsregel op te nemen. Deze zaken zijn geregeld middels de profilering van instellingen en in enkele gevallen via het accreditatiebeleid (NVAO-beoordeling).
Het nieuwe beleid is gericht op innovatie van het bestaande opleidingenaanbod, en minder op het aanvragen van nieuwe opleidingen. Door de instellingen ruimte en flexibiliteit te bieden voor innovatie binnen opleidingen, zal er minder aanleiding zijn om een nieuwe opleiding te beginnen.
Instellingen kunnen opleidingen samenvoegen tot brede opleidingen waarbij de ruimte wordt geboden na 3 jaar eventueel terug te vallen op de oorspronkelijke smallere opleidingen. Binnen de brede opleidingen kan specialisatie worden aangebracht door minors, majors en afstudeerrichtingen. Bovendien is er binnen brede opleidingen meer ruimte voor aanpassing of innovatie van curricula. Verder wordt aan de instelling de mogelijkheid geboden om een samenhangend plan voor aanpassing van meerdere opleidingen tegelijk in te dienen. Hiermee kunnen zij een geïntegreerd beeld van de ontwikkelingen in hun opleidingen ter beoordeling voorleggen.
Een grotere transparantie in het aanbod wordt bereikt door een herordening van het bestaand aanbod in verschillende onderwijssectoren op basis van een door sector zelf georganiseerde verkenning van het aanbod (sectorale verkenningen/ sectorplannen). De inzet moet zijn om te komen tot een reductie van het aanbod, sectorale afspraken over naamgeving van opleidingen en de invoering van meer brede bacheloropleidingen.
Naast deze herordening van het opleidingenaanbod zal ook meer aandacht uitgaan naar de naamgeving van opleidingen. Bij de start van een opleiding of met naamswijziging van een bestaande opleiding moet de instelling om transparantieredenen aansluiten bij bijvoorbeeld sectorale afspraken. Ook zullen de NVAO en de CDHO een beoordelingsrol krijgen ten aanzien van naamgeving van opleidingen. Hiervoor wordt een wijziging van de WHW voorbereid.
Stimuleren dat het opleidingenaanbod van de instelling aansluit bij het profiel van de instelling:
Uitgangspunt hierbij is dat de instelling meer vrijheid/ruimte in het aanbod van opleidingen krijgt voor opleidingen die bij uitstek passen bij het profiel van de instelling. Een instelling kan makkelijker een opleiding starten die aansluit bij de zwaartepunten (gedefinieerd vanuit het onderzoek of vanuit de specifieke expertise) van de instelling. Omdat een instelling de ruimte moet krijgen om zich binnen het profiel te ontplooien zal het effect van de nieuwe opleiding op het bestaande aanbod lichter worden gewogen. Op deze wijze kan de instelling zich verder profileren met haar specifieke aandachtsgebieden en krijgt differentiatie van het landelijke onderwijs aanbod vorm. De keuze om een brede, multisectorale instelling te zijn, kan onderdeel uitmaken van een profiel van een instelling, maar is geen basis voor een lichtere macrodoelmatigheidstoetsing bij de aanvraag van een nieuwe opleiding. Dit geldt alleen voor opleidingen die aansluiten op de door de instelling benoemde (onderzoeks- en) onderwijszwaartepunten. Hierbij dient opgemerkt te worden dat deze benoemde (onderzoeks-) en onderwijszwaartepunten niet statisch zijn. De intentie is om elke vier jaar opnieuw een proces van prestatieafspraken plaats te laten vinden, waarbij de instellingen afspraken maken over eventuele wijziging in zwaartepunten van de instelling.
Veel instellingen hebben ook een regionale functie en bedienen de (regionale) arbeidsmarkt van hoger opgeleiden. De arbeidsmarktvraag zal daarbij niet altijd aansluiten bij het profiel van de instellingen. Daarom zal het beleid ruimte blijven bieden aan nieuwe opleidingen die niet direct voortvloeien uit het profiel van een instelling indien de arbeidsmarkt daar aantoonbaar om vraagt. De weging van het criterium arbeidsmarktbehoefte zal wel zwaarder zijn voor aanvragen voor nieuwe opleidingen die niet direct voortvloeien uit het specifieke profiel van een instelling.
De vragende partijen voor het opleidingenaanbod zijn met name werkgevers, studenten en de wetenschap (i.v.m. vernieuwing en wetenschappelijke doorbraken of interdisciplinariteit). In de strategische agenda is aangegeven dat de arbeidsmarktrelevantie van nieuwe opleidingen explicieter aan de orde moet komen in de macrodoelmatigheidstoetsing. Om die reden is in de macrodoelmatigheidstoetsing de vraag vanuit werkgevers/ beroepspraktijk (waaronder ook de wetenschap) centraler komen te staan. Het overheidsbeleid als uitgangspunt voor nieuw aanbod is minder prominent dan in de eerdere beleidsregel. Hoewel de overheid met haar beleid probeert aan te sluiten op de maatschappelijke behoefte, werd dit overheidsbeleid in de vorige macrodoelmatigheidstoetsing als te dominant ervaren.
Voor het starten van een nieuwe opleiding dienen instellingen aan te tonen dat er een maatschappelijke, wetenschappelijke en/of arbeidsmarkt behoefte is. De human capital agenda’s van de topsectoren kunnen hiervoor worden gebruikt, maar ook door de overheid onderschreven analyses over ontwikkelingen in publieke sectoren (zoals onderwijs, zorg), of in wetenschapsgebieden. Daarbij moet de instelling aantonen dat een nieuwe opleiding nodig is en dat de behoefte niet bediend kan worden door doorontwikkeling van bestaand aanbod. Als er een behoefte aan een opleiding bestaat vanuit de maatschappij of wetenschap, moet altijd worden aangegeven wat de arbeidsmarktperspectieven voor de afgestudeerden zijn.
Meer differentiatie aanbrengen tussen verschillende opleidingen (Associate-degreeprogramma’s, hbo-bachelor, hbo-master, wo-bachelor, wo-master):
De doelstellingen van opleidingssoorten verschillen en bij beoordeling daarvan wordt hier rekening mee gehouden. In de strategische agenda is aangegeven dat verschillende wegingen van de criteria per opleiding zullen gelden. Hoewel de basiscriteria voor alle opleidingen hetzelfde zijn, kan per opleidingssoort een nadere inkleuring gegeven worden aan de basiscriteria. Door dit in de beleidsregel te expliciteren wordt deze weging, die nu vaak impliciet gemaakt wordt bij beoordelingen, geëxpliciteerd. Dit leidt tot meer transparantie in de beoordeling en kan bijdragen aan de beleidsdoelstelling van meer differentiatie in het onderwijsaanbod. Zo zal de arbeidsmarktrelevantie bij Associate-degreeprogramma’s bijvoorbeeld zwaarder wegen dan bij een wo-bachelor. Deze lijn wordt in deze beleidsregel nader uitgewerkt.
Het afstemmingsoverleg dat tussen instellingen plaatsvond vóór indiening van een aanvraag krijgt een nieuwe vorm. De CDHO zal een samenvatting van de aanvraag op de CDHO website publiceren. Instellingen met vergelijkbare geaccrediteerde opleidingen (zowel bekostige instellingen als rechtspersonen voor hoger onderwijs) krijgen de kans om op deze aanvraag te reageren alvorens de CDHO haar advies uitbrengt. Door deze wijziging komt het verplichte afstemmingsproces vooraf, dat door veel instellingen als een overbodige handeling werd gezien, te vervallen. Tegelijkertijd behouden instellingen die willen reageren op een aanvraag daar de ruimte voor.
Om de voorgaande doelstellingen uit te kunnen voeren is een nieuw beoordelingskader ontwikkeld.
De kern van de doelmatigheidsbeoordeling draait om vier zaken
1. Is er noodzaak voor een nieuwe opleiding?
Hierbij gaat het om de vraag of een nieuwe opleiding de beste wijze is om aan de doelstelling te voldoen. Mogelijk wordt een vergelijkbare behoefte elders in het land via een afstudeertraject vervuld.
2. Is er behoefte aan de opleiding?
Welke behoefte ligt aan de (nieuwe) opleiding te grondslag? Deze behoefte kan op één van de volgende drie gronden worden aangetoond:
a. Arbeidsmarktbehoefte: er is een aantoonbaar vraag bij werkgevers naar deze afgestudeerden
b. Maatschappelijke behoefte in combinatie met arbeidsmarktbehoefte: er is een aantoonbare vraag in de maatschappij naar deze opleiding. Daarnaast zal ook de arbeidsmarktbehoefte aan deze afgestudeerden moeten worden aangetoond.
c. Wetenschappelijke behoefte in combinatie met arbeidsmarktbehoefte: er is een aantoonbare vraag in de wetenschap naar de opleiding. Daarnaast zal ook de arbeidsmarktbehoefte aan deze afgestudeerden moeten worden aangetoond.
3. Is er ruimte in het bestaande stelsel?
Is er gegeven de behoefte aan de opleiding voldoende ruimte in het stelsel voor deze opleiding, of bestaan er al opleidingen die deze behoefte kunnen voorzien.
4. Past de opleiding bij het profiel van de instelling?
Zoals eerder is aangegeven wordt van instellingen gevraagd zich te profileren. Dit betekent dat zij zich hoofdzakelijk op hun specialiteiten gaan toeleggen. In de doelmatigheidsbeoordeling wordt het profiel dat een instelling met de staatsecretaris overeen is gekomen in de prestatieafspraken meegenomen in de weging van de aanvraag. Een aanvraag die past bij het profiel van instelling wordt lichter gewogen ten aanzien van de ruimte in het stelsel. Een aanvraag die niet past bij het profiel van een instelling wordt zwaarder gewogen op de arbeidsmarkt behoefte aan afgestudeerden van de opleiding.
Arbeidsmarktontwikkelingen, maatschappelijke en wetenschappelijke ontwikkelingen kunnen zich voordoen in specifieke sectoren waar de overheid een bijzondere verantwoordelijkheid heeft. In dat verband kunnen ook andere beleidsontwikkelingen op overheidsniveau of binnen sectoren (zoals sectorplannen) hun rol spelen. Hieraan ligt vaak vakdepartementaal overheidsbeleid ten grondslag waarnaar de instelling dient te verwijzen.
In de strategische agenda is aangegeven dat wordt gestreefd naar een gefaseerde uitbreiding van het hbo-master aanbod, om tegemoet te komen aan de vraag naar hoger opgeleide professionals op de arbeidsmarkt. Hierbij is aangekondigd dat deze opleidingen gericht moeten zijn op prioritaire gebieden of driejarige hbo-bachelor trajecten voor vwo’ers. Voor de hbo-masteropleidingen zijn daarom nieuwe criteria geformuleerd. Deze opleiding wordt volgens de reguliere procedure beoordeeld, met de aanvulling dat deze master moet aansluiten bij een van de prioritaire gebieden van de overheid. Na wetswijziging (zie hierna) is beoogd dat de driejarige trajecten voor vwo’ers aan een prioritair gebied gelijk worden gesteld.
De hbo-masteropleidingen dienen aanvullend te zijn op het bestaand master aanbod en worden ook als zodanig beoordeeld. Dit betekent dat zij niet een behoefte kunnen vervullen die reeds door een andere master (hbo dan wel wo) wordt vervuld. Dit geldt voor zowel de hbo-masters als de wo-masters.
Er is wetswijziging in voorbereiding die uitvoering zal geven aan het beleid dat is aangekondigd in de strategische agenda. In deze wet worden onder meer voorstellen gedaan over een zelfstandigere positionering van de Associate-degreeprogramma’s en driejarige trajecten in het hbo voor vwo’ers. Deze elementen zijn aangekondigd in de strategische agenda. Indien deze wet in werking treedt, zullen deze elementen ook van betekenis zijn op de toetsing van macrodoelmatigheid. In verband met de rechtszekerheid en transparantie wordt nu reeds aangekondigd wat het gevolg van deze wetswijziging voor het macrodoelmatigheidbeleid zal zijn, uiteraard uitdrukkelijk onder het voorbehoud dat het wetsvoorstel wordt aanvaard door de beide Kamers der Staten-Generaal en eventueel uit de behandeling voortvloeiende aanpassingen.
Om tegemoet te komen aan de vraag om meer differentiatie van het opleidingsniveau in het hoger onderwijs zullen Associate-degreeprogramma’s een zelfstandig onderwijstraject worden. Bij inwerkingtreding van de wetswijziging zullen de Associate-degreeprogramma’s in de WHW als zelfstandig onderwijstraject worden opgenomen en daarmee onder het macrodoelmatigheidsbeleid vallen. Na aanpassing van de WHW zal dan ook een nieuwe beleidsregel worden gepubliceerd waarin de Associate-degreeprogramma’s een eigenstandige positie krijgen. Daarbij zal worden uitgegaan van de reguliere beoordeling met een zwaardere weging van de arbeidsmarktrelevantie. In de onderbouwing kunnen instellingen bijvoorbeeld gebruik maken van het overzicht van de Top 25 Associate-degreeprogramma’s waaraan de branches behoefte hebben. Dit overzicht publiceren MKB-Nederland en VNO-NCW op hun website. Dit alles binnen de voorwaarden die de NVAO stelt voor generiek hoger onderwijs. Het mag geen specifiek functiegerichte bedrijfsopleiding betreffen.
Ten behoeve van de groeiende doelgroep van vwo’ers in het hbo wordt de mogelijkheid voor driejarige hbo-trajecten voor vwo’ers gecreëerd. Deze trajecten worden in de WHW mogelijk gemaakt middels de voorgenoemde wetswijziging. Voor deze beleidsregel heeft dit invloed op de beoordeling van de hbo-masters. Uitbreiding van aanbod van hbo-masters kan plaatsvinden als, naast de reguliere toetsing, sprake is van een opleiding in prioritaire gebieden. De driejarige trajecten voor vwo’ers worden gelijk gesteld aan een prioritair gebied, omdat deze studenten met het perspectief van een aansluitende master gemotiveerder zullen zijn om voor een driejarig hbo-traject te kiezen.
Afstemming:
Bij het tot stand komen van deze beleidsregel macrodoelmatigheid is overleg gevoerd met instellingen, koepels en uitvoerende instanties, waaronder de CDHO. Door de uitvoeringsorganen is de beleidsregel als uitvoerbaar gekwalificeerd.
Administratieve lasten:
Bij de voorbereiding van de beleidsregel is nagegaan of sprake is van administratieve lasten voor instellingen, bedrijfsleven of burgers. Daarbij is de regeling intern ter beoordeling voorgelegd voor toetsing op administratieve lasten. Er is geen reden om aan te nemen dat de informatieverplichtingen uit deze beleidsregel meer of minder belastend is dan de beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2009.
Lid 1:
Van een tweede vestigingsplaats is geen sprake bij activiteiten met een geringe omvang. Hierbij kan worden gedacht aan stages en afstudeeropdrachten, het volgen van één of enkele vakken bij een andere instelling of aan praktijkoefeningen. Voor die activiteiten met een geringe omvang hoeft geen aanvraag te worden ingediend. Voor die activiteiten vindt evenmin registratie van de gemeente(n) in Croho plaats.
Onder a: indien het voornemen bestaat om de propedeutische fase of de eerste 60 studiepunten van een opleiding in haar geheel in een andere gemeente te verzorgen, dient daartoe een aanvraag te worden ingediend.
Indien wordt beoogd een deel van de propedeutische fase in een andere gemeente te verzorgen, hoeft daartoe geen instemming te worden gevraagd, tenzij dit maakt dat meer dan een derde van de opleiding, inclusief stages en afstudeerprojecten in een andere gemeente zullen worden verzorgd.
Onder c tot en met e: uitgangspunt is dat een derde van de opleiding, inclusief stages en afstudeertrajecten zonder instemming van de minister buiten de vestigingsplaats mag worden verzorgd. Hieronder zijn ook begrepen onderdelen van het curriculum die (mede) worden vorm gegeven door andere instellingen.
Dit percentage is van toepassing op hbo-bacheloropleidingen, wo-bacheloropleidingen en Associate-degreeprogramma’s, hetgeen resulteert in respectievelijk 80, 60 en 40 studiepunten. Hiermee heeft de instelling, gelet op de totale studielast, voldoende ruimte voor de vormgeving van de opleiding, zonder dat de verwachting bestaat dat dit tot onwenselijke effecten voor de macrodoelmatigheid zal leiden.
Voor een eenjarige hbo-masteropleiding en een eenjarige wo-masteropleiding geldt een minimumgrens van 30 studiepunten. Een derde zou voor deze opleidingen namelijk betekenen dat voor het verzorgen van 20 studiepunten buiten de vestigingsplaats al een macrodoelmatigheidstoets zou moeten worden aangevraagd. Dit is, gelet op de omvang van de afstudeeropdrachten en stages, onwenselijk.
Een Associate-degreeprogramma kan duaal worden verzorgd, indien de hbo-bacheloropleiding, waarbinnen dit programma is ingesteld, duaal wordt verzorgd. Voor vestiging in een andere gemeente wordt een aanvraag voor een Associate-degreeprogramma separaat van de aanvraag voor een hbo-bacheloropleiding beoordeeld.
Lid 2:
De onderverdeling van een duaal ingerichte opleiding in een onderwijsdeel en een beroepsuitoefeningsdeel blijkt uit de onderwijs- en examenregeling, zoals aangegeven in artikel 7.7, derde en vierde lid, van de wet.
Met ‘op individuele basis’ wordt bedoeld dat de student dit beroepsuitoefeningsdeel niet doorloopt in het kader van een door de instelling in een andere gemeente gearrangeerd opleidingstraject, dat de hele opleiding omvat. Indien een instelling afspraken met een bedrijf of instantie maakt over de plaatsing van een aantal duale studenten bij dat bedrijf of die instantie om daar hun beroepsuitoefeningsdeel te doorlopen – en dit is geen onderdeel van een gearrangeerd opleidingstraject – kan dat eveneens aangemerkt worden als een individueel beroepsuitoefeningsdeel.
Lid 3:
Met het oog op onder meer de kwaliteit van het onderwijs en de aantrekkelijkheid voor studenten is het opleiden in de school structureel verankerd in de Regeling tegemoetkoming kosten opleidingsscholen. Op grond van deze regeling kan de minister subsidie per schooljaar verstrekken voor een tegemoetkoming in de kosten van een beperkt aantal opleidingsscholen voor de begeleidingskosten van de studenten die hun opleiding voor een groot gedeelte op de werkplek volgen. Voor deze opleidingen geldt dat wanneer een groter deel dan 50% van het curriculum in de praktijk wordt gevolgd, zij een nieuwe vestigingsplaats conform de beleidsregel dienen aan te vragen. De Regeling praktijkleren en Groene plus kent ook een dergelijke subsidiemogelijkheid. Indien meer dan 50% van het curriculum in de praktijk wordt gevolgd, moet de instelling een aanvraag om instemming indienen.
Lid 1; Een aanvraag dient door het instellingsbestuur te worden gericht aan de minister op wiens beleidsterrein de opleiding blijkens de indeling in het Croho betrekking heeft, dus de minister van OCW of de minister van EL&I, ongeacht het bestaande onderwijsaanbod van de instelling.
Lid 4: Indien er maar één Nederlandse instelling deelneemt aan een joint degree-opleiding, is dit de enige aanvrager. De aanvraag wordt dan beoordeeld als betreft het een ‘reguliere’ opleiding.
Het is ook mogelijk dat twee of meer instellingen op een andere manier willen samenwerken, bijvoorbeeld op grond van artikel 8.1 van de wet. In dat geval zullen beide instellingen elk instemming moeten vragen.
Lid 6: Het kan voorkomen dat gelijktijdig aanvragen voorliggen die zien op vergelijkbare opleidingen. Deze worden in onderling verband beoordeeld, waarbij rekening wordt gehouden met de mate waarin wordt voldaan aan de beleidsregel.
In het kader van de profilering van het onderwijsaanbod van instellingen, kan het voorkomen dat een instelling een pakket met wijzigingsvoorstellen ten aanzien van bestaande opleidingen (en/of afstudeerrichtingen) en nieuwe opleidingen wil laten beoordelen. Bij een dergelijke aanpak wordt een doelmatigheidsoordeel geveld over het totale pakket dat de instelling voorstelt. Dit betekent een beoordeling in samenhang, waarbij de verschillende criteria voor nieuwe opleidingen, nieuwe vestigingsplaatsen, verplaatsing en samenvoeging indien van toepassing gecombineerd kunnen worden in een gewogen oordeel over het totale pakket met voorstellen van de instelling.
In het kader van sectorbrede herordening op basis van een door de rijksoverheid onderschreven sectorplan, sectorale verkenning of sectorale afspraak, kan het voorkomen dat instellingen in gezamenlijkheid voorstellen doen voor nieuwe opleidingen, nieuwe vestigingsplaatsen, verplaatsingen, uitruil van opleidingen of samenvoeging van bestaande opleidingen. Een dergelijk collectief voorstel wordt in samenhang beoordeeld op doelmatigheid aan de hand van de criteria van de beleidsregel.
Voorstellen op grond van door de rijksoverheid onderschreven sectorplannen, sectorale verkenningen of sectorale afspraken hoeven niet altijd collectief te worden ingediend. Indien instellingen aanvragen indienen voor nieuwe opleidingen, samenvoeging, verplaatsing of nieuwe vestigingsplaatsen op basis van afspraken gemaakt in een door de rijksoverheid onderschreven sectorplan, sectorale verkenning of sectorale afspraak, dan kunnen zij daarnaar verwijzen in hun aanvraag.
Lid 1:
Onder a: Als een van de bronnen voor de beschrijving van de nieuwe opleiding kan de OER dienen.
Indien het voornemen bestaat om een nieuwe opleiding te verzorgen met aanwijzing door de minister als bedoeld in artikel 7.4a, vijfde lid, van de wet (verlengde studieduur), vermeldt het instellingsbestuur dit in zijn aanvraag. De minister zal niet tegelijkertijd met de beslissing op de macrodoelmatigheidsaanvraag een beslissing op grond van artikel 7.4a, vijfde lid, nemen. Nadat een toets nieuwe opleiding door de NVAO met positief gevolg doorlopen is en de NVAO positief heeft geadviseerd over de verlengde studieduur, dient het instellingsbestuur bij de minister separaat een aanvraag voor aanwijzing in.
Onder overlegging van het positieve besluit toets nieuwe opleiding en het advies kan een verzoek op grond van artikel 7.4a, vijfde lid, WHW worden gezonden naar het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, postbus 16375, 2500 BJ Den Haag of, voor zover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, naar het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, postbus 20401, 2500 EK Den Haag.
Onder b: De werking van de wet strekt zich alleen uit tot het Nederlandse grondgebied. Op grond van de huidige regelgeving is het verzorgen van geaccrediteerde opleidingen in het buitenland niet mogelijk.
Onder c: In de aanvraag wordt een beschrijving gegeven van de doelgroep van de opleiding, zoals schoolverlaters of werkenden.
Onder d: Een opleiding kan voltijds, duaal of in deeltijd worden aangeboden.
Onder e: Indien de opleiding een sectoroverstijgend karakter draagt dient een typering van het inhoudelijk profiel van de opleiding te worden overgelegd. Als bij de typering van het inhoudelijk profiel van een dergelijke opleiding de Minister van EL&I is betrokken vanuit zijn verantwoordelijkheid voor ‘groene’ opleidingen, dan wel opleidingen waarbij een deel van het profiel als ‘groen’ kan worden aangemerkt vindt afstemming tussen de beide ministers plaats.
Voor opleidingen die goed zouden kunnen passen in het sectoroverstijgende Croho-onderdeel zullen de ministers onderling beoordelen onder wiens verantwoordelijkheid de aanvraag valt. Voor alle andere opleidingen (waaronder ook die met een geringere groene component) blijft de Minister van OCW verantwoordelijk.
Onder h.Het standaardformulier van DUO is te downloaden van zijn website.
Lid 2:
Onder b. Het instellingsbestuur geeft gemotiveerd aan dat de opleiding aansluit bij de zwaartepunten in het onderwijs- en/of onderzoeksaanbod van de instelling, zoals dat is overeengekomen in de prestatieafspraak.
Onder c. Het instellingsbestuur motiveert, waarom aan alle gestelde criteria voor aanmerking en/of instemming wordt voldaan. Daarbij legt hij de stukken over waarop hij zich beroept.
Onder e: In verband met de afstemming als bedoeld in artikel 4, zevende lid noemt het instellingsbestuur de opleidingen die vergelijkbaar zijn aan de gevraagde opleiding. De CDHO kan hieraan opleidingen toevoegen.
Onder a
Het instellingsbestuur toont aan dat een nieuwe opleiding binnen het landelijk opleidingenaabod nodig is en de vernieuwing in het onderwijsaanbod niet gerealiseerd kan worden binnen curricula van bestaande opleidingen, bijvoorbeeld in de vorm van een afstudeerrichting. Of een nieuwe opleiding nodig is, wordt dus niet alleen afgezet tegen het aanbod van de eigen instelling, maar ook tegen het aanbod dat landelijk al bestaat. Daarom kan de instelling voor onderbouwing van de noodzaak voor een nieuwe opleiding gebruik maken van sectorale of landelijke afspraken.
Hiervoor geeft het instellingsbestuur een beschrijving van de inhoud en curriculum van de opleiding en geeft daarbij aan waarom de vernieuwing van dien aard is dat deze niet gerealiseerd kan worden binnen het landelijke bestaande aanbod.
Indien het instellingsbestuur een aanvraag doet voor het mogen verzorgen van een opleiding die al door andere aanbieders wordt verzorgd, gaat het om uitbreiding van het aanbod van een reeds bestaande opleiding door een andere aanbieder in een andere gemeente. In dat geval is in principe al aangetoond dat het aanbod alleen aangeboden kan worden in de vorm van een gehele opleiding. Het instellingsbestuur kan hierop wijzen en doorgaan met de onderbouwing van criteria b en c.
Onder a:
In het onderbouwde betoog dient per soort opleiding te worden ingegaan op de volgende aspecten:
Hbo-bachelor: Voor de hbo-bachelor geldt dat de arbeidsmarktbehoefte duidelijk aantoonbaar is en dat de opleiding zoveel mogelijk opleidt voor te benoemen beroepen of in ieder geval duidelijk omschreven arbeidsmarktsectoren. De instelling kan aangeven wat de arbeidsmarktperspectieven zijn voor deze beroepen en sectoren.
Wo-bacheloropleiding: voor de wo-bachelor kan aangegeven worden voor welke arbeidsmarktsectoren de opleiding opleidt en of er in die sectoren voldoende arbeidsmarktperspectief is. Er geldt voor de wo-bachelor echter wel een minder scherp arbeidsmarktprofiel dan voor de hbo-bachelor. Hoewel de wo-bachelor een kwalificatie is om de arbeidsmarkt te betreden, is de praktijk over het algemeen dat afgestudeerde wo-bachelors doorstuderen om een mastergraad te halen. Daarom moet ook duidelijk gemaakt worden naar welke masteropleiding de afgestudeerde wo-bachelors kunnen doorstromen en of er een arbeidsmarktbehoefte is aan deze wo-masterafgestudeerden. De arbeidsmarktrelevantie is dus (ook) een meer indirecte toets, maar er moet wel een duidelijk perspectief geschetst worden.
Hbo-masteropleiding: Voor hbo-masters geldt dat zij voortvloeien uit een duidelijke arbeidsmarktvraag. Voor de hbo-master geldt dat werkgevers actief betrokken zijn en hun behoefte aan de opleiding uitspreken. Ook moet duidelijk gemaakt worden in wat voor soort functies de afgestudeerden terecht komen en of in de beroepenstructuur ruimte is voor hbo-masterafgestudeerden. Dit heeft te maken met het innoverende aspect van hbo-masteropleiding waarvoor wel een civiel effect moet bestaan.
Wo-masteropleiding: De wo-masteropleiding dient een duidelijke wetenschappelijke focus te hebben (in tegenstelling tot de hbo-master met een duidelijk beroepsgerichte focus). Dat neemt niet weg dat ook voor de wo-master geldt dat er sprake moet zijn van een beroepsperspectief. Voor een wo-master geldt de arbeidsmarktbehoefte zwaarder dan voor de wo-bachelor. Voor sommige wo-masters is geen directe link met een beroepsperspectief te geven, maar de instelling kan wel aangeven in welke arbeidsmarktsectoren deze afgestudeerden terecht komen en wat het arbeidsmarktperspectief voor deze sectoren is.
Voor de wo-researchmaster kan de instelling aangeven of deze vooral opleidt voor een wetenschappelijke carrière of voor een onderzoeksloopbaan in het bedrijfsleven. De instelling kan een arbeidsmarktperspectief schetsen voor deze verschillende carrières.
Met gevalideerde gegevens dient onderbouwd te worden wat de arbeidsmarktperspectieven zijn voor hoger opgeleiden in de sector waarvoor de opleiding opleidt. Hierbij dient ‘sector’ zodanig gedefinieerd te worden, dat deze zo goed mogelijk aansluit bij de ‘banen’ waarvoor de opleiding opleidt. Dit kan aan de hand van gegevens over de arbeidsmarktvraag, waaruit de vervangingsvraag en de uitbreidingsvraag naar hoger opgeleiden uit de sector blijkt. Hiertoe kunnen bijvoorbeeld cijfers van gerenommeerde (onderzoeks)bureaus als ROA, CBS etc. worden overgelegd.
Daarnaast kan gedacht worden aan gegevens over vacatures, baanzoekduur, baan op niveau in de sector waarvoor de opleiding opleidt, werkloosheid in de sector, salaris, bijvoorbeeld cijfers van (onderzoeks)bureau’s als ROA, CBS, CWI etc.
Indien de cijfers van gerenommeerde onderzoeksbureau’s onvoldoende specifiek zijn, kan aanvullend bestaand onderzoek bijgeleverd worden van bijvoorbeeld brancheorganisaties etc.
Onder b: Bij de beschrijving van de wijze waarop de nieuwe opleiding aansluit bij de behoefte aan ontwikkeling in het onderwijsaanbod wordt, indien van toepassing, ingegaan op de human capital agenda’s van de topsectoren, sectorplannen, sectorale verkenningen, etc.
Onder c: De betrokkenheid van werkgevers moet blijken uit een duurzame relatie tussen het afnemend beroepenveld en de instelling. Dit kan worden aangetoond door een beschrijving van bestaande samenwerkingsrelaties (bijvoorbeeld Centers of Expertise, pps-constructies, werkveldcommissies).
Onder e: Bij de beschrijving van de behoefte aan hoger opgeleiden van de specifieke nieuwe opleiding op de arbeidsmarkt kunnen ook, maar niet enkel, ontwikkelingen of behoeftes op de internationale arbeidsmarkt betrokken worden
Onder a: Relevante maatschappelijke ontwikkeling kunnen zich bijvoorbeeld voordoen in sectoren waar de overheid een bijzondere verantwoordelijkheid heeft, met name in de publieke sector (onderwijs, zorg, etc). Hieraan ligt vaak overheidsbeleid in een publieke sector (onderwijs, zorg, etc.), waarnaar de instelling dient te verwijzen.
Hierbij moet gaan om vakinhoudelijke ontwikkelingen die de overheid wil stimuleren. Generiek beleid, gericht op de vorm waarin de opleiding wordt aangeboden kan als een op zichzelf staand feit geen reden zijn voor een positief oordeel. De vorm kan wel worden meegewogen onder criterium c.
Onder b: Zie artikelsgewijze toelichting artikel 7.
Onder a: Ook een internationaal perspectief kan in de behoefte omschrijving worden meegenomen, bijvoorbeeld in het licht van de internationale concurrentie om toptalent.
Onder b: Zie artikelsgewijze toelichting artikel 7.
Wat betreft de plaats op de arbeidsmarkt van afgestudeerden wordt beschreven in bijvoorbeeld welke wetenschappelijke carrières of een onderzoeksloopbaan in het bedrijfsleven kan worden verworven en wat de perspectieven zijn.
Bij een joint degree gaat het om een opleiding die twee of meer instellingen gezamenlijk ontwikkelen en verzorgen. De instellingen dragen gezamenlijk verantwoordelijkheid voor de gehele opleiding en de examinering. Tussen de deelnemers wordt een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Bij een joint degree-opleiding kan het gaan om een opleiding die wordt verzorgd door twee of meer Nederlandse instellingen. Maar het kan ook gaan om een opleiding die wordt verzorgd door één (of meer) Nederlandse instelling(en) met één of meer buitenlandse instelling(en), aangeduid als een internationale joint degree-opleiding. Overeenkomstig de lijn van de European Network of Information Centres en de National Academic Recognition Information Centres dienen de buitenlandse instellingen wel ho-instellingen te zijn die in eigen land zijn erkend en in eigen land gerechtigd zijn om aan een internationale joint degree-opleiding deel te nemen. Dit is een voorwaarde bij de beoordeling door het accreditatieorgaan.
Kenmerkend voor de joint degree-opleiding is een gezamenlijk opleidingstraject tussen meerdere partners via studentuitwisseling. Na het met voldoende resultaat doorlopen hebben van een dergelijke opleiding wordt als graad een joint degree verleend.
De joint degree-opleiding wordt vooral beschouwd als een instrument voor samenwerking, mobiliteit van studenten en culturele uitwisseling. De laatste twee met name waar het internationale joint degree-opleidingen betreft. Redenen voor binnenlandse joint degree-opleidingen kunnen zijn gelegen in culturele uitwisseling, maar daarnaast ook in de financiële meerwaarde (efficiëntie, doelmatigheid) of kwalitatieve meerwaarde (bundeling van kwaliteit en expertise).
Joint degree-opleidingen bieden een goede mogelijkheid om sectoroverstijgend samen te werken.
Elke instelling verzorgt een deel van de opleiding; elke student dient van de verschillende instellingen een substantieel deel van het onderwijs te krijgen.
Een joint degreeopleiding met een gecombineerde hbo en wo-oriëntatie is niet mogelijk; De opleiding is ofwel een hbo-opleiding ofwel een wo-opleiding. De af te geven graad behoort dus bij een hbo- of een wo-opleiding en de accreditatie van een opleiding vindt met een hbo- of wo-oriëntatie plaats.
Een joint degree-opleiding tussen een hogeschool en universiteit is wel mogelijk, mits deze te kenschetsen is als een hbo- of een wo-opleiding.
Een joint degree tussen een bekostigde instelling en een rechtspersoon voor hoger onderwijs in Nederland is nietmogelijk.
Wanneer sprake is van één deelnemende Nederlandse instelling zal deze een aanvraag macrodoelmatigheid moeten indienen. Bij deelname van meer dan één Nederlandse instelling gebeurt dit gezamenlijk.
Het ontbinden van de samenwerking met een deelnemende Nederlandse instelling bij een joint degree-opleiding heeft als consequentie dat de gezamenlijke opleiding vervalt en daarmee deze opleiding bij de Nederlandse instellingen. Eventuele voortzetting van de opleiding betekent een nieuwe macrodoelmatigheidsaanvraag en een toets nieuwe opleiding bij het accreditatieorgaan.
De macrodoelmatigheidstoets gaat over het effect van nieuw/gewijzigd onderwijsaanbod in Nederland. Dit heeft als consequentie dat als een Nederlandse instelling een joint degree-opleiding wil verzorgen met één of meer buitenlandse instellingen, de opleiding in het kader van macrodoelmatigheid beoordeeld wordt als ware het een ‘reguliere’ opleiding. Alleen indien de opleiding door twee of meer Nederlandse instellingen wordt verzorgd, is het voor joint degrees geldende aanvullende beleid van toepassing.
Als bestaande, ‘reguliere’ opleidingen samen een joint degree-programma willen verzorgen, dan geldt de standaardregel: een opleiding mag worden vernieuwd, tenzij dat zo ingrijpend is, dat het de facto leidt tot een nieuwe opleiding. Voor een zodanige vernieuwing, dat de facto een nieuw onderwijsaanbod ontstaat, dient een macrodoelmatigheidsaanvraag en een toets nieuwe opleiding worden doorlopen. Hierbij maakt het niet uit of het gaat om het samenvoegen van bestaande programma’s of om een nieuw programma dat gezamenlijk wordt verzorgd.
Hetgeen in de brieven van 9 juli 2010, kenmerk HO&S/188502 en 16 december 2010, kenmerk 255200 is vermeld over andere aan een joint degree-opleiding gerelateerde aspecten (zoals inschrijving en bekostiging) blijft onverkort van toepassing.
Onder a:
In hun onderbouwde betoog geven de instellingsbesturen aan waarom de opleiding als joint-degree wordt aangeboden en welke instelling om welke reden welk deel van de joint degree opleiding zal verzorgen, dus waarom de joint degree een meerwaarde heeft boven een ‘reguliere’ opleiding. Uit de algemene toelichting op de joint degree-opleiding hiervoor blijkt waarin de meerwaarde kan zijn gelegen.
Het gezamenlijke karakter van het programma wordt bij de beoordeling betrokken. In dit kader kan het verzorgen van de opleiding op verschillende locaties van belang zijn. Dit kan namelijk een indicatie zijn voor het gezamenlijke karakter van de joint degree-opleiding. Als het onderwijs niet op verschillende locaties wordt verzorgd, zal duidelijk gemaakt moeten worden waarom de desbetreffende opleiding desalniettemin als joint degree-opleiding is vormgegeven.
Onder b:
Elke deelnemende instelling dient een substantieel deel van het onderwijs te verzorgen. Of er sprake is van een substantieel deel is ter beoordeling aan de NVAO.
Waar sprake is van een binnenlandse joint degree-opleiding kan dat plaatsvinden in meer maar ook in een gemeente. Dat is dan de gemeente van vestiging van de opleiding. Wel dienen de docenten van de verschillenden instellingen dan elk een substantieel deel te verzorgen.
Of de hbo-masteropleiding inspeelt op een prioritair gebied moet blijken uit beleidsstukken van de rijksoverheid. Voorbeelden van prioritaire gebieden zijn de economische topsectoren (zie human capital agenda’s), zorg en onderwijs.
Indien de driejarige hbo-bacherloropleiding wettelijk mogelijk wordt, dan zullen hbo-masteropleidingen die daarop aansluiten worden gelijkgesteld aan een prioritair gebied, mits ook inhoudelijk gezien behoefte (artikel 6) aan een dergelijke opleiding bestaat.
Lid 1:
Onder b: Bij de beoordeling of er ruimte is in het huidige bestel wordt ook rekening gehouden met het geaccrediteerde onderwijsaanbod in het niet-bekostigde segment. Aanbieders van het niet-bekostigd onderwijs als hier bedoeld zijn rechtspersonen voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 6.9 van de wet en aangewezen instellingen zoals bedoeld in artikel 18.75 van de wet. Het gaat om onderwijs, dat de student onder vergelijkbare condities kan volgen als het onderwijs van een bekostigde opleiding. Vergelijkbare condities zien op toegankelijkheid van de opleiding, inrichting van het onderwijs, rechtspositie en de financiële voorwaarden waaronder een student een opleiding kan volgen.
Onder c: Voor de studenteninstroom in bestaande opleidingen zal de CDHO gebruik maken van gegevens uit Criho. Het instellingsbestuur overlegt een schatting met realistische onderbouwing van de studenteninstroom in de nieuwe opleiding.
Voor de instroomcijfers bij geaccrediteerde opleidingen van rechtspersonen voor hoger onderwijs is de CDHO afhankelijk van door deze rechtspersonen aan haar beschikbaar gestelde gegevens. Indien de CDHO daarover niet de beschikking krijgt, betekent dit dat zij haar oordeel zal vellen op grond van de gegevens die haar wel ter beschikking staan.
Onder d: De instelling kan bij haar aanvraag gebruik maken van de in het kader van artikel 7 overlegde informatie.
Onder e: Bij een aanvraag voor een nieuwe opleiding met als vestigingsplaats een openbaar lichaam BES wordt naast het bestaande opleidingenaanbod als bedoeld onder a en b in Nederland en op de openbare lichamen BES ook het bestaande onderwijsaanbod op Aruba, Curacao en Sint-Maarten betrokken. Hiermee wordt in de beleidsregel het beleid dat nu in de toelichting op de BES-wetgeving is opgenomen, verankerd.
Lid 2:
Onder c: Het hoger onderwijs wordt gezien als een landelijke voorziening. Bij het oordeel over de ruimte in het bestel voor een nieuwe opleiding speelt de locatie waar de nieuwe opleiding wordt aangeboden echter wel een rol. Indien een nieuwe opleiding wordt aangeboden in een regio waar al meer vergelijkbaar aanbod wordt aangeboden, is de kans groter dat de nieuwe voorziening ten koste gaat van het bestaande aanbod. Bij het oordeel over de ruimte in het bestel voor een nieuwe opleiding speelt dus ook de spreidingsgedachte en, waar relevant, de regionale arbeidsmarktbehoefte een rol in de afweging.
Onder d: Indien het instellingsbestuur een onderwijscapaciteit hanteert, kan verdringing van bestaand aanbod beperkt blijven. Indien voor vergelijkbare opleidingen van andere instellingen een numerus fixus geldt, dan kan er ruimte zijn voor de nieuwe opleiding, indien de vraag (van studenten en arbeidsmarkt) groter is dan het aanbod.
Onder e: In principe wordt bij de toetsing of er plaats is binnen het bestaande aanbod, het bestaande vergelijkbare aanbod in aanmerking genomen, ongeacht de vorm waarin dit wordt verzorgd. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt, indien de vorm van belang is voor de doelgroep van de opleiding. Wordt de nieuwe opleiding aangeboden voor een specifieke doelgroep (bijvoorbeeld voor werkenden in een deeltijd of duaal traject), die in het bestaande aanbod nog onvoldoende bediend wordt, dan kan er ruimte zijn voor deeltijdaanbod, hoewel er al voldoende voltijdaanbod in het bestel aanwezig is.
Lid 1
Indien het instellingsbestuur een aanvraag doet voor een opleiding die niet aansluit bij het profiel van de instelling of voor een hbo-masteropleiding, geldt een andere weging ten aanzien van de arbeidsmarktbehoefte aan de opleiding.
Onder a
Dat werkgevers op landelijk of branche niveau de opleiding nodig vinden zal moeten blijken uit schriftelijke verklaringen van werkgeversorganisaties, brancheorganisaties of – in geval van een opleiding met een overwegend wetenschappelijke behoefte – van de KNAW, meerdere universiteiten en/of R&D-afdelingen van bedrijven, waarin een toelichting is opgenomen waarom de werkgevers achter het initiatief tot de nieuwe opleiding staan.
Onder b
Aanvragers kunnen aantonen dat aan deze eis is voldaan door middel van verklaringen van instellingen met een meer passend profiel voor de nieuwe opleiding, dat zij de opleiding niet kunnen of willen aanbieden.
Lid 3: Het kan voorkomen dat een joint degree op een nieuwe locatie wordt verzorgd, oftewel dat de vestigingsplaats van de joint degree een locatie betreft waar nog geen van de andere opleidingen van de instelling zijn gevestigd. In dit geval zal voor de instelling in wiens profiel de nieuwe joint degree niet past het voordeel van het passende profiel niet gelden.
Lid 1: Zie artikelsgewijze toelichting op artikel 5..
Indien een instelling een opleiding verzorgt in meerdere vormen en bijvoorbeeld maar één vorm van die opleiding in een nieuwe gemeente wil verzorgen, dan dient daarvoor een aanvraag te worden ingediend.
Artikel 15 Voorwaarden voor instemming met het tevens verzorgen van een opleiding of een gedeelte daarvan in een of meer andere gemeenten of een of meer openbare lichamen BES (nevenvestiging)
Lid 1:
Onder a: Zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 6.
Onder b: Zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 12.
Lid 2: Zie artikelsgewijze toelichting op de artikel 7 tot en met 9.
Lid 3: Zie artikelsgewijze toelichting op artikel 10.
Lid 4: Zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 11.
Lid 5: Zie artikelsgewijze toelichting op artikel 12.
Zie artikelsgewijze toelichting op artikel 13.
Bij verplaatsing gaat het om het opheffen van de oorspronkelijke vestigingsplaats van een opleiding en het openen van een nieuwe vestigingsplaats.
Lid 1: Zie artikelsgewijze toelichiting op artikel 5..
Zie artikelsgewijze toelichting op artikel 12.
Zie artikelsgewijze toelichting op artikel 13.
Lid 1:
Bij de aanvraag van het voornemen om twee of meer reeds in het Croho opgenomen opleidingen samen te voegen tot een verbrede opleiding beoordeelt de minister, met inachtneming van het standpunt van de NVAO, of dit voornemen al dan niet leidt tot het verzorgen van een nieuwe opleiding. De initiatiefnemende instelling dient een onderbouwing van de programmatische effecten van de samenvoeging aan de NVAO voor te leggen. De NVAO toetst marginaal of de samenvoeging programmatisch binnen aanvaardbare grenzen blijft. De NVAO doet dit aan de hand van het door haar daartoe opgestelde protocol.Als er geen indicaties zijn dat een nieuwe opleiding is ontwikkeld, neemt de NVAO het standpunt in dat de toets nieuwe opleiding achterwege blijft. Uitgesloten van samenvoeging zijn opleidingen waarover de NVAO heeft besloten dat geen accreditatie kan worden verleend.
Als bij de beroepsvereisten een bepaald diploma is aangemerkt, wordt niet met samenvoeging ingestemd.
Als voor de samen te voegen opleidingen verschillende vervaldata gelden voor de accreditatieperiode, gaat de eerstkomende vervaldatum over op de verbrede opleiding die uit de samenvoeging voortkomt.
In geval van een positief besluit van de Minister legt het instellingsbestuur de wijzigingen in het onderwijsaanbod voor aan de DUO ter registratie in het Croho en overlegt daartoe het standpunt van de NVAO en het besluit van de minister.
Op het moment van registratie van de verbrede opleiding in het Croho vervalt de registratie van de oorspronkelijke opleidingen. Dit kan ofwel direct ofwel gefaseerd plaatsvinden. In elk geval zal vanaf het moment dat de eerste inschrijving voor de verbrede opleiding openstaat geen eerste instroom meer in de oorspronkelijke opleidingen mogelijk zijn.
Zolang de oorspronkelijke opleidingen nog een bepaalde periode geregistreerd blijven, zal de instelling ook voor die opleidingen aan de accreditatieverplichtingen moeten voldoen.
Lid 2:
Conform hetgeen in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap ‘Kwaliteit in verscheidenheid’ is vermeld krijgen instellingen de gelegenheid om na drie jaar de brede opleiding te splitsen in de oorspronkelijke opleidingen. Samenvoeging tot een brede bachelor
kan – na een positieve beslissing van de minister – met ingang van het studiejaar 2013–2014 gerealiseerd worden. Dit betekent dat een eventuele splitsing met ingang van het studiejaar 2016–2017 moet worden doorgevoerd.
Zowel bij de afbouw van de smalle opleidingen bij de start van de brede opleiding als bij de eventuele afbouw van de brede opleiding na drie jaar dient in het belang van de studenten gefaseerd te worden afgebouwd als bedoeld in de toelichting onder lid 2.
Lid 3:
Indien het voornemen bestaat de samen te voegen opleidingen niet in een van de vestigingsplaatsen van de oorspronkelijke opleidingen te verzorgen, maar in een andere gemeente, dient tevens een aanvraag op grond van artikel 14 te worden ingediend, omdat in dat geval in de nieuwe gemeente sprake is van uitbreiding van het onderwijsaanbod met een nieuwe voorziening.
Ter zake van een aanvraag om een planningsneutrale conversie adviseert de CDHO de minister niet. Als de NVAO heeft geoordeeld dat de samenvoeging leidt tot een nieuwe opleiding, dan zal het instellingsbestuur een aanvraag tot instemming op grond van artikel 4 moeten indienen om zijn plannen te kunnen realiseren. In dat kader wordt de CDHO uiteraard wel om een advies gevraagd.
De Staatssecretaris voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, H. Zijlstra.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2012-22213.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.