Wijziging van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990

29 maart 2011

Nr. DB 2011/57 M

Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Directe Belastingen

De Staatssecretaris van Financiën,

Gelet op artikel 26, eerste lid, van de Invorderingswet 1990, artikel 232e van de Provinciewet, artikel 255 van de Gemeentewet en artikel 144 van de Waterschapswet in samenhang met artikel 26 van de Invorderingswet 1990;

Besluit:

ARTIKEL I

De Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt de zinsnede ‘aanvullende alleenstaande-ouderkorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001’ vervangen door: vermeerdering van de alleenstaande-ouderkorting, bedoeld in artikel 8.15, derde lid, tweede volzin, van de Wet inkomstenbelasting 2001, alsmede met uitzondering van de daarin begrepen inkomensafhankelijke combinatiekorting, bedoeld in artikel 8.14a van die wet.

2. In het derde lid wordt ‘met aanvullende alleenstaande-ouderkorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting’ vervangen door: met de vermeerdering van de alleenstaande-ouderkorting, bedoeld in artikel 8.15, derde lid, tweede volzin, en met de inkomensafhankelijke combinatiekorting, bedoeld in artikel 8.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001.

B. In artikel 28, eerste lid, onderdeel b, wordt vóór de puntkomma ingevoegd: , met dien verstande dat indien door de provinciale staten, de gemeenteraad onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het waterschap daartoe is besloten, met betrekking tot een verzoek om kwijtschelding van de in artikel 27, onderdeel a, onderdeel b, onderscheidenlijk onderdeel c, bedoelde belastingen en heffingen die geen verband houden met de uitoefening van dat bedrijf of beroep, de afdelingen 1, 2 en 5 van overeenkomstige toepassing zijn.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 2011, met dien verstande dat artikel I, onderdeel A, terugwerkt tot en met 1 januari 2011.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Financiën,

F.H.H. Weekers.

TOELICHTING

Algemeen

Inleiding

In de onderhavige ministeriële regeling wordt een tweetal wijzigingen in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (hierna: UR IW 1990) geregeld. Allereerst vindt een technische aanpassing plaats van redactionele aard die verband houdt met een verwijzing naar de aanvullende alleenstaande-ouderkorting die per 1 januari 2011 is samengevoegd met de alleenstaande-ouderkorting.

Daarnaast krijgen lokale overheden de mogelijkheid om de kwijtscheldingsregeling voor ondernemers ter zake van decentrale belastingen en heffingen te verruimen. Achtergrond hiervan is een onderzoek door de (ambtelijke) Werkgroep Inkomens- en Kwijtscheldingsbeleid (hierna: WIK) in 2008 naar de kwijtscheldingsmogelijkheden voor ondernemers met een geringe betalingscapaciteit en zonder vermogen ter zake van de decentrale belastingen. In haar advies stelde de WIK vast dat een verruiming van de kwijtscheldingsmogelijkheden voor ondernemers ter zake van decentrale belastingen wenselijk is. Deze verruiming wordt thans in de UR IW 1990 opgenomen door het mogelijk te maken de regels voor het geheel of gedeeltelijk verlenen van kwijtschelding van decentrale belastingen aan particulieren ook toe te passen op natuurlijke personen die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen. Een belangrijke restrictie hierbij is dat het om privé-belastingen moet gaan, dus geen belastingen die (geheel of gedeeltelijk) verband houden met de uitoefening van het bedrijf of beroep.

De autonomie van de decentrale overheidsbesturen staat overigens voorop. Het zijn dus uiteindelijk de provinciale staten, de gemeenteraad of het algemeen bestuur van het waterschap die (bij verordening) bepalen of van de ruimere kwijtscheldingsmogelijkheid voor ondernemers gebruik kan worden gemaakt. De UR IW 1990 regelt welke kwijtscheldingsbepalingen daarbij van toepassing zijn. Hoewel de hiervoor bedoelde autonomie van de decentrale overheidsbesturen op het gebied van kwijtschelding is geregeld in de Provinciewet, de Gemeentewet en de Waterschapswet, is ervoor gekozen om de verruiming van de kwijtscheldingsfaciliteit voor ondernemers vooralsnog in de UR IW 1990 te regelen. Dit houdt verband met de wens van de lokale overheden om op korte termijn de verruimde kwijtscheldingsregels te kunnen toepassen.Het is de bedoeling om uiteindelijk in de Provinciewet, de Gemeentewet en de Waterschapswet een wettelijke grondslag voor de verruiming voor kleine zelfstandigen te regelen. Zodra de genoemde wetten zijn aangepast, zal de onderhavige aanpassing van artikel 28 UR IW 1990 komen te vervallen.

Budgettaire aspecten

De financiële gevolgen van de verruiming van de kwijtscheldingsfaciliteit voor ondernemers zullen worden opgevangen in de lokale begroting. Dit is de normale systematiek die voor kwijtschelding wordt toegepast. Voor waterschappen is dit zelfs de enige mogelijkheid, omdat de waterschapsbelastingen nagenoeg de enige inkomstenbron zijn voor de vervulling van de gestelde taken. Gemeenteraden, provinciale staten en waterschapsbesturen zullen dan ook het kostenaspect en het effect van de verruiming van kwijtschelding op de overige belastingplichtigen mee moeten nemen in hun overwegingen voor een ruimere kwijtscheldingsregeling. Het is aan hen om binnen hun mogelijkheden te komen tot een evenwichtig lastenbeeld. Voor het overige zijn er geen budgettaire effecten.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A (artikel 14 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

De tot 1 januari 2011 in artikel 8.16 van de Wet IB 2001 opgenomen aanvullende alleenstaande-ouderkorting is ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 met ingang van 1 januari 2011 vervallen en daarbij opgenomen in de in artikel 8.15 van de Wet IB 2001 opgenomen alleenstaande-ouderkorting. Deze samenvoeging heeft niet tot inhoudelijke wijzigingen geleid. Abusievelijk is deze wijziging nog niet doorgevoerd in de tekst van artikel 14, tweede en derde lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, dat ziet op het voor de beoordeling van het recht op kwijtschelding van bepaalde rijksbelastingen relevante netto-besteedbaar inkomen. Teneinde ervoor te zorgen dat de berekeningsmethode van het daarbij in aanmerking te nemen netto-besteedbaar inkomen materieel gelijk blijft, wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011 artikel 14, tweede en derde lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 alsnog aangepast. Dit gebeurt in artikel I, onderdeel A.

Artikel I, onderdeel B (artikel 28 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

Artikel I, onderdeel B, bevat een wijziging van artikel 28 van UR IW 1990. Artikel 28 van de UR IW 1990 regelt volgens welke bepalingen uit de UR IW 1990 een verzoek om kwijtschelding van decentrale belastingen wordt behandeld. Natuurlijke personen die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen komen uitsluitend in aanmerking voor kwijtschelding in het kader van het zogenoemde (algemene) crediteurenakkoord, dat wil zeggen een akkoord met alle schuldeisers (hoofdstuk II, afdeling 3, van de UR IW 1990). Achtergrond van deze regel is dat als het gaat om kwijtschelding van belastingschulden van ondernemers, verstoring van concurrentieverhoudingen zoveel mogelijk moet worden voorkomen.

In het eerdergenoemde advies van de WIK is vastgesteld dat een verruiming van de kwijtscheldingsmogelijkheden voor ondernemers ter zake van decentrale belastingen wenselijk is. Deze verruiming wordt thans in de UR IW 1990 opgenomen. Dit gebeurt door aan artikel 28, eerste lid, onderdeel b, van de UR IW 1990 een zinsnede toe te voegen waarin wordt geregeld dat de provinciale staten, de gemeenteraad of het algemeen bestuur van het waterschap met betrekking tot een verzoek om kwijtschelding van lokale belastingen die geen verband houden met de uitoefening van dat bedrijf of beroep afdeling 2 van hoofdstuk II van de UR IW 1990 desgewenst van overeenkomstige toepassing kunnen laten zijn in plaats van de afdelingen 3 en 4 van genoemd hoofdstuk. Kwijtschelding vindt dan plaats op basis van de betalingscapaciteit en het aanwezige vermogen. De betalingscapaciteit wordt berekend aan de hand van het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen voor de eerstvolgende twaalf maanden na indiening van het kwijtscheldingsverzoek. In tegenstelling tot werknemers en mensen met een uitkering is bij ondernemers het netto-besteedbare inkomen op het moment dat het verzoek wordt gedaan veelal nog niet in te schatten. In de praktijk kan dit worden opgelost door de belanghebbende van wie wordt vermoed dat hij voor kwijtschelding in aanmerking komt, te vragen te zijner tijd een inkomensverklaring van de Belastingdienst over de betrokken periode over te leggen aan de hand waarvan dan definitief op het kwijtscheldingsverzoek kan worden beslist. In de tijd die ligt tussen indiening en beslissing kan uitstel van betaling worden verleend.

Zoals in het algemeen deel van de toelichting is vermeld, is een belangrijke restrictie dat het om privé-belastingen moet gaan, dus niet om belastingen die (geheel of gedeeltelijk) verband houden met de uitoefening van het bedrijf of beroep. Dit betekent dat een aanslag rioolheffing die betrekking heeft op de woning van de ondernemer onder de verruimde kwijtscheldingsregels van hoofdstuk II, afdeling 2, van de UR IW 1990 valt. Dit geldt echter niet als sprake is van een woon-winkelpand. Bij gemengd gebruik prevaleert derhalve het zakelijke karakter en geldt de regeling van het eerdergenoemde crediteurenakkoord.

Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 2011. De terugwerkende kracht voor de technische reparatie van artikel 14 van de UR IW 1990 houdt verband met de datum waarop de samenvoeging van de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting heeft plaatsgevonden.

De Staatssecretaris van Financiën,

F.H.H. Weekers.

Naar boven