TOELICHTING
I. Algemeen deel
§ 1. Inleiding
De ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) voorziet in nadere
regels met betrekking tot bepaalde onderdelen van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit omgevingsrecht (Bor). De Mor bestaat uit
drie delen, waarin de volgende onderwerpen worden geregeld:
– Indieningsvereisten in verband met een aanvraag om een
omgevingsvergunning;
– Bijzondere gevallen van bestuurlijke verplichtingen: het
verstrekken van gegevens aan de VROM-inspectie en de aanwijzing van
BBT-documenten;
– Kwaliteitscriteria voor de rechtshandhaving van de
milieuregelgeving voor inrichtingen.
In de eerste paragrafen van deze toelichting wordt in algemene
zin ingegaan op deze onderwerpen. Ook wordt ingegaan op de administratieve en
bestuurlijke lasten van de uitvoering van deze regeling en worden de
handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid toegelicht. Daarna wordt inzicht gegeven in
de wijze waarop is omgegaan met de binnengekomen reacties op een voorontwerp
van deze regeling.
Ten slotte bevat deze toelichting een artikelsgewijs deel. In dit
deel wordt in beginsel volstaan met een verwijzing naar de toelichting op
eerdere regelingen, indien sprake is van een artikel dat zijn basis vindt in
een bestaande regeling. Wanneer sprake is van een nieuw artikel of van een
belangrijke wijziging ten opzichte van de bestaande regeling, wordt een meer
omvattende toelichting gegeven.
Het grootste deel van de regeling heeft betrekking op een
uniforme en geharmoniseerde set van indieningsvereisten voor een
vergunningaanvraag en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden over de
aangevraagde activiteit of activiteiten. De regeling is nodig omdat het bevoegd
gezag bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning onder andere
afhankelijk is van de informatie die daarbij door de aanvrager wordt verstrekt.
De aanvrager moet dan wel op voorhand kunnen weten welke informatie van hem kan
worden verlangd. Bovendien wordt met de vaststelling van landelijk uniforme
vereisten voorkomen dat ieder bevoegd gezag voor zichzelf moet uitvinden welke
gegevens en bescheiden nodig zijn voor de beoordeling van een aanvraag.
De indieningsvereisten zien op het geheel van gegevens en
bescheiden die een aanvrager bij de aanvraag om een omgevingsvergunning moet
verstrekken in verband met de beslissing op de aanvraag door het bevoegd gezag.
De aanvrager is er in beginsel zelf voor verantwoordelijk dat de juiste
gegevens en bescheiden worden aangeleverd en dat dit in een zodanige vorm
gebeurt dat een goede en efficiënte behandeling van de aanvraag mogelijk is. De
uiterste consequentie van deze verantwoordelijkheid is dat een gebrekkige
aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten met toepassing van artikel 4:5,
eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Artikel 4:2, tweede lid, van de Awb omvat een algemene
verplichting voor de aanvrager om de gegevens en bescheiden aan het bevoegd
gezag te verschaffen die nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag en
waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De specifieke
indieningsvereisten die in de Mor worden geregeld met betrekking tot de
aanvraag om een omgevingsvergunning, concretiseren deze algemene verplichting.
Zij vinden hun grondslag in artikel 2.8, eerste lid, van de Wabo en in artikel
4.4 van het Bor.
In beginsel moet een aanvrager bij het indienen van zijn aanvraag
voldoen aan alle indieningsvereisten die betrekking hebben op de aangevraagde
activiteiten. Er is echter tegelijkertijd sprake van enkele belangrijke
uitzonderingen op dit uitgangspunt. De eerste uitzondering heeft betrekking op
het feit dat het regelmatig voorkomt dat bepaalde gegevens en bescheiden in een
concreet geval niet nodig blijken te zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
In een dergelijk geval kan het bevoegd gezag er vanaf zien om de betreffende
gegevens en bescheiden van de aanvrager te verlangen. Een andere uitzondering
heeft betrekking op relevante informatie die bevoegd gezag reeds in het bezit
heeft. Dergelijke informatie behoeft de aanvrager niet nogmaals in of bij de
aanvraag te verstrekken. Beide uitzonderingen zijn geregeld in artikel 4.4 van
het Bor.
Voor sommige activiteiten kan in de omgevingsvergunning worden
voorgeschreven dat bepaalde gegevens en bescheiden, die nodig zijn voor de
beoordeling van de activiteit, op een later tijdstip mogen worden ingediend.
Dit is geregeld in artikel 4.7 van het Bor en voor bouwactiviteiten nader
uitgewerkt in artikel 2.7 van de Mor.
Ten aanzien van de bijzondere gevallen van bestuurlijke
verplichtingen worden in deze regeling twee thans aparte regelingen
overgenomen. Het gaat om de Regeling gegevensverstrekking Wet milieubeheer aan
het Inspectoraat-Generaal VROM en de Regeling aanwijzing BBT-documenten.
Voor de handhaving van de milieuregelgeving voor inrichtingen
bevat de Mor een nadere regeling met betrekking tot de kwaliteit van de
rechtshandhaving ten opzichte van de kwaliteitseisen uit hoofdstuk 7 van het
Bor. Deze nadere regeling is gebaseerd op artikel 5.3, vierde lid, van de Wabo
en omvat enkele specifieke kwaliteitseisen betreffende de handhaving van het
milieudeel van de omgevingsvergunning en enkele milieuwetten en Europese
verordeningen. De eisen vinden hun herkomst in het voorheen geldende Besluit
kwaliteitseisen handhaving milieubeheer. De aanleiding voor de opname in de Mor
van specifieke kwaliteitseisen voor de milieuhandhaving, is uiteengezet in § 7
van de toelichting op het Bor.
§ 2. Het aanvraagformulier
2.1. Algemeen
Een aanvraag om een omgevingsvergunning kan langs elektronische
weg of op papier worden ingediend. Artikel 4.2, eerste lid, van het Bor regelt
dat een aanvraag op papier dient plaats te vinden met gebruikmaking van een
door de Minister van VROM vastgesteld formulier. Dit formulier wordt
afzonderlijk van deze regeling vastgesteld en bekendgemaakt.
Artikel 1.2 van de Mor regelt hoe een aanvraag langs
elektronische weg dient te worden gedaan. Hiervoor dient te worden
gebruikgemaakt van het elektronische formulier dat op de datum van indiening
van de aanvraag beschikbaar is via de landelijke voorziening, bedoeld in
artikel 7.6 van de Wabo.
Particuliere aanvragers hebben de keuze tussen het doen van een
aanvraag op papier of langs elektronische weg. Voor bedrijfsmatige aanvragers
geldt dat zij de eerstkomende tijd ook deze keuze hebben, maar twee jaar na
inwerkingtreding van de wet zullen zij worden verplicht hun aanvraag
uitsluitend langs elektronische weg in te dienen (zie artikel 4.1 van het
Bor).
Het bevoegd gezag stelt het schriftelijke formulier op verzoek
beschikbaar aan de aanvrager. Om het bevoegd gezag hierbij te ondersteunen is
in de landelijke voorziening (verder te noemen: Omgevingsloket online) voorzien
in de mogelijkheid om het elektronische aanvraagformulier voor de betreffende
activiteiten op papier te printen. Het bevoegd gezag kan hierdoor op eenvoudige
wijze een actuele voorraad van schriftelijke aanvraagformulieren ter
beschikking hebben.
2.2. Het elektronische aanvraagformulier en de landelijke
voorziening
De elektronische aanvraag om een omgevingsvergunning is een
digitale dienst die wordt aangeboden via de website van het bevoegd gezag. De
digitale dienst bestaat uit een aanvraagmodule die aan de aanvrager en een
behandelmodule die aan het bevoegd gezag ter beschikking worden gesteld via het
Omgevingsloket online. Hierdoor is verzekerd dat in heel Nederland gewerkt
wordt met hetzelfde elektronische aanvraagformulier.
Het Omgevingsloket online is een centrale geautomatiseerde
voorziening ten behoeve van de indiening en behandeling van aanvragen van een
omgevingsvergunning. De voorziening wordt ontsloten via portals, zoals de
websites van de bevoegde bestuursorganen. Voor de elektronische indiening van
een aanvraag en de ontvangst daarvan door het bevoegd gezag, is het gebruik van
de aanvraagmodule van het Omgevingsloket online verplicht. Na de indiening van
de aanvraag start de fase van de behandeling van de aanvraag. In die fase kan
het bevoegde gezag gebruik maken van de behandelmodule van het Omgevingsloket
online of kiezen voor het overzetten van de digitale aanvraag naar een eigen
systeem.
Het centrale technische beheer van het Omgevingsloket online
berust bij de Minister van VROM. Deze verplichting is neergelegd in artikel
7.6, derde lid, van de Wabo. De zorg voor de technische voorziening heeft
betrekking op het opstellen van een systeembeschrijving. Deze
systeembeschrijving heeft vooral tot doel om ten behoeve van de bevoegde
bestuursorganen eenduidig vast te leggen welke technische voorzieningen de
landelijke voorziening biedt ten behoeve van hun werkprocessen. Het beheer door
de minister omvat tevens de zorg voor het beschikbaar stellen van het
elektronische aanvraagformulier. De beheertaak van de minister blijft beperkt
tot de technische facilitering van de landelijke voorziening en tot het
formulierbeheer.
Elk bevoegd gezag heeft de beschikking over een eigen domein
binnen het Omgevingsloket online, waarbinnen het bevoegd gezag zelf
autorisaties voor toegang tot dossiers bepaalt. Deze verantwoordelijkheid ziet
bijvoorbeeld op het opnemen van gegevens en het verstrekken van gegevens aan
adviseurs. Binnen het lokale domein kan het bevoegd gezag ook aanpassingen aan
het aanvraagformulier aanbrengen, voor zover er eigen beleidsruimte (met
eventueel specifiek toetsingskader) bestaat. Het dossier is ‘eigendom’ van het
bevoegd gezag. Het bevoegd gezag bepaalt de inhoud en procesgang van het
dossier. Het Omgevingsloket online vervult dus hoofdzakelijk een faciliterende
rol, naast de functie van het centrale beheer van het landelijk uniforme
elektronische aanvraagformulier. Vooralsnog wordt afgezien van het stellen van
regels hieromtrent op grond van artikel 7.6, tweede lid, van de Wabo, omdat
ervan wordt uitgegaan dat de bestuursorganen zorgvuldig zullen omgaan met het
verwerken van de gegevens.
Voorts zijn ook de zorgplichten die uit de Archiefwet 1995
voortvloeien, een verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Dit omvat de zorg
om de archiefbescheiden in goede, geordende en toegankelijke staat te brengen
en te bewaren en de zorg voor de vernietiging van de daarvoor in aanmerking
komende archiefbescheiden (artikel 3 Archiefwet 1995). Deze zorg verschilt niet
wezenlijk van het gebruikelijke beheer van papieren dossiers. Het
Omgevingsloket online is niet bedoeld voor de archivering van de behandeling
van de aanvraag met de daarbij behorende gegevens en bescheiden. Na verlening
van de vergunning moeten deze stukken door het bevoegd gezag ofwel worden
geconverteerd naar een eigen omgeving ofwel moet het bevoegd gezag een verzoek
richten aan de centrale beheerorganisatie om het dossier van de landelijke
voorziening te verwijderen. Die vernietiging zal in de praktijk nodig zijn voor
eigen doeleinden of om aan wettelijke verplichtingen, zoals die betreffende de
Archiefwet 1995, te kunnen voldoen.
Voor aansluiting van het bevoegd gezag op het Omgevingsloket
online geldt een beperkt aantal laagdrempelige technische en organisatorische
aansluitvoorwaarden. Omwille van deze laagdrempeligheid en het voorkomen van
extra investeringen door de betrokkenen is het Omgevingsloket online zodanig
opgezet dat daarvan al gebruik gemaakt kan worden, indien de aanvrager en het
bevoegd gezag beschikken over een normale internetaansluiting. In de praktijk
vindt voorafgaand aan de indiening van een aanvraag vaak al vooroverleg plaats.
Het Omgevingsloket online biedt de aanvrager de mogelijkheid om, vooruitlopend
op het indienen van een aanvraag, op basis van een conceptaanvraag overleg te
hebben met derden of een contactpersoon bij het bevoegd gezag.
De aanvraagmodule is voorzien van een vergunningcheck of
vragenboom. Met behulp van deze vergunningcheck kan de aanvrager zien welke van
zijn voorgenomen activiteiten vergunningplichtig zijn. Binnen het
aanvraagformulier zijn verschillende paden gedefinieerd, die ervoor zorgen dat
de aanvrager alleen die vragen te zien krijgt die voor hem van toepassing zijn.
De inhoud van de vergunningcheck en van het aanvraagformulier is in beginsel
voor alle locaties binnen Nederland hetzelfde. Toch kan het geval zich voordoen
dat een bevoegd gezag een afwijkende vraag wil stellen of een afwijkend
indieningsvereiste wil hanteren. Dit kan met name het geval zijn bij
activiteiten die vergunningplichtig zijn op grond van een provinciale of
gemeentelijke verordening. Voor dit soort situaties kent het aanvraagformulier
de optie voor het bevoegd gezag om nieuwe vragen of indieningsvereisten aan het
formulier toe te voegen.
De systeembeschrijving en het aanvraagformulier zijn voorts
zodanig opgezet dat gegevens die niet of niet zonder meer openbaar moeten
worden gemaakt, zoals persoonsgegevens, gescheiden kunnen worden gehouden van
andere onderdelen van de aanvraag. Ook de elektronische processen van het
Omgevingsloket online zijn op dit onderscheid ingericht. Hierbij is aangesloten
bij de systematiek zoals die is gevolgd bij het publiceren van
bouwvergunningen.
2.3. Bescherming persoonsgegevens
Met name bij de behandeling van elektronische aanvragen dient
de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) in acht te worden genomen. In een
aanvraag staan onder meer gegevens over personen. Het gaat hierbij niet alleen
om gegevens over de aanvrager zelf, maar ook om gegevens die herleidbaar zijn
tot andere identificeerbare personen, zoals gemachtigden. In het kader van de
wet is de verzameling van deze gegevens bedoeld om de aanvrager te
identificeren en om de aanvraag te kunnen beoordelen binnen de daarvoor
geldende toetsingskaders. De grondslag voor de verwerking van deze gegevens
staat in artikel 8 van de Wbp. Naast de uitdrukkelijke toestemming van de
betrokkene als mogelijke grondslag voor verwerking, is tevens sprake van een
grondslag voor verwerking van persoonsgegevens, indien de gegevensverwerking
noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de
verantwoordelijke onderworpen is of indien de gegevensverwerking noodzakelijk
is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het
betreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens
worden verstrekt. Een dergelijke verwerking kan in de eerste plaats
noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een eigen publiekrechtelijke taak van
de verantwoordelijke overheid. Daarnaast mogen gegevens echter ook gebruikt
worden ten behoeve van een publiekrechtelijke taak die door een ander
bestuursorgaan wordt verricht. De beschikbare gegevens mogen aan dat andere
bestuursorgaan worden verstrekt, mits dat met het oog op die taak noodzakelijk
is.
De Wbp vereist tevens dat een verwerking van persoonsgegevens
werkelijk noodzakelijk moet zijn voor een goede taakuitoefening. Dit brengt mee
dat het bevoegd gezag uitsluitend persoonsgegevens aan anderen mag verstrekken,
indien dit bijvoorbeeld nodig is om adviseurs of belanghebbenden voldoende
inzicht in de aard van de aanvraag om vergunning te verschaffen. Voor zover
deze noodzaak ontbreekt – doordat bijvoorbeeld gegevens over de persoon van de
aanvrager niet relevant zijn voor beoordeling van de aanvraag – is er geen
grondslag voor de verstrekking. Persoonsgegevens moeten in dat geval voor
derden worden afgeschermd.
Voor wat betreft persoonsgegevens die in een aanvraag kunnen
zijn opgenomen, wordt bij het ontwerp van het elektronische aanvraagformulier
uiteraard rekening gehouden met de vereisten uit de Wbp. De inrichting van het
formulier is zodanig dat privacygevoelige gegevens die niet op grond van
artikel 8 van de Wbp mogen worden verspreid, eenvoudig door het bevoegd gezag
kunnen worden afgeschermd, bijvoorbeeld indien de aanvraag langs elektronische
weg ter inzage wordt gelegd. Het bevoegd gezag dient daarbij rekening te houden
met af te schermen persoonsgegevens in andere documenten in het dossier, zoals
in rapporten die onderdeel uitmaken van de aanvraag en in ingebrachte
zienswijzen.
In zijn algemeenheid geldt dat bij verspreiding van gegevens
via internet de grootst mogelijke zorgvuldigheid moet worden betracht, vanwege
het onbeheersbare karakter die de verspreiding langs deze weg kan hebben. Voor
een zorgvuldig beheer van gegevens door het bevoegd gezag bieden de door het
College Bescherming Persoonsgegevens opgestelde Richtsnoeren voor actieve
openbaarmaking van persoonsgegevens een kader.
De authentificatie van de aanvrager geschiedt door middel van
het burgerservicenummer (hierna: BSN). Uit de Wet algemene bepalingen
burgerservicenummer (Wabb) volgt dat bij de vergunningaanvraag door een
aanvrager die een natuurlijk persoon is, gebruik kan worden gemaakt van dit
nummer en – indien de aanvraag elektronisch wordt gedaan – van DigiD.
Overheidsorganen die daartoe bevoegd zijn, kunnen bij het
verwerken van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van hun taak
gebruik maken van het BSN (artikel 10 Wabb). Daarbij geldt onder meer als
voorwaarde dat deze overheden zich ervan vergewissen dat het BSN betrekking
heeft op degene wiens persoonsgegevens worden verwerkt (artikel 12 Wabb).
Daartoe worden aan het overheidsorgaan bepaalde gegevens uit registraties
verstrekt (artikel 15 Wabb; artikel 14 Besluit BSN). Blijkens bijlage 3 bij
artikel 14 van het Besluit BSN zijn dit – voor zover hier relevant – het BSN,
de naam van de persoon, geboorteplaats en -datum, gemeente van inschrijving en
adresgegevens.
§ 3. Bedrijfseffecten, administratieve en bestuurlijke
lasten
In het kader van de totstandkoming van het wetsvoorstel Wabo is
onderzoek verricht naar de effecten van het wetsvoorstel op de administratieve
en bestuurlijke lasten. In de memorie van toelichting (hoofdstuk 9) bij het
wetsvoorstel is hierop uitgebreid ingegaan. Ten behoeve van de administratieve
en bestuurlijke lasten van de indieningsvereisten, is een vervolgonderzoek naar
aanleiding van Bor, Mor en de LVO uitgevoerd. In de toelichting bij het Bor is
uitgebreid op dit onderzoek ingegaan. Kortheidshalve wordt hiernaar
verwezen.
§ 4. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
De uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de
uitvoeringsregelingen van de Wabo zijn getoetst door de VROM-inspectie. Voor
een beschrijving van de resultaten van de toets wordt verwezen naar paragraaf 9
van de toelichting op het Bor.
§ 5. Reacties op de inspraak
In december 2006 is een voorontwerp van deze ministeriële
regeling omgevingsrecht gepubliceerd en toegezonden aan een aantal instanties
en brancheorganisaties, met verzoek om commentaar. Hierop zijn meer dan 25
commentaren ontvangen. Deze commentaren hadden met name betrekking op de wijze
waarop bestaande regelingen zijn omgezet in de ministeriële regeling. In
september 2007 is een uitgebreide reactienota op de binnengekomen commentaren
aan de betrokkenen toegezonden. Deze reactienota is eind oktober 2007 voor een
aantal belangstellenden mondeling toegelicht. De commentaren hebben op een
groot aantal punten geleid tot aanpassing van het ontwerp van de ministeriële
regeling en de toelichting daarop. In juni 2009 is het ontwerp van de deze
ministeriële regeling, tegelijk met het ontwerp van Bor, toegezonden aan de
Tweede en Eerste Kamer en gepubliceerd op het Kennisplein Omgevingsvergunning.
Hierop zijn ca. 25 commentaren ontvangen die deels betrekking hadden op de Mor.
De gemaakte opmerkingen zijn grotendeels verwerkt in dit ontwerp. Een
reactieoverzicht is op het kennisplein gepubliceerd.
§ 6. Monumenten
De regeling voorziet in specifieke indieningsvereisten voor
activiteiten met betrekking tot monumenten. De indieningsvereisten voor
activiteiten met betrekking tot een beschermd monument als bedoeld in artikel
1.1, eerste lid, van de Wabo zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van de Mor. Een
beschermd monument als hier bedoeld betreft een rijksmonument dat op grond van
de Mw als zodanig is aangewezen. Daarnaast gaat het ook om een monument dat op
grond van die wet is ‘voorbeschermd’. Voorbescherming houdt in dat het
vergunningstelsel van de Wabo van overeenkomstige toepassing is gedurende een
procedure tot aanwijzing als beschermd monument. Voor rijksmonumenten is de
voorbescherming geregeld in artikel 5 van de Mw.
In hoofdstuk 5 van de Mor zijn de indieningsvereisten
afzonderlijk geregeld voor elke activiteit met betrekking tot een beschermd
monument die in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo als
vergunningplichtig is aangemerkt (slopen, verstoren, verplaatsen of in enig
opzicht wijzigen van een beschermd monument dan wel herstellen, gebruiken of
laten gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt
ontsierd of in gevaar gebracht). Ten aanzien van het wijzigen van een beschermd
monument is rekening gehouden met het feit dat deze activiteit veelal tevens
zal moeten worden aangemerkt als het bouwen van een bouwwerk of het uitvoeren
van een werk of van werkzaamheden, welke activiteiten
omgevingsvergunningplichtig zijn op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a
en b, van de Wabo. Met het oog op de samenloop tussen deze activiteiten en de
activiteit ‘wijzigen van een beschermd monument’ is voor die situatie in een
aparte regeling voorzien.
De indieningsvereisten voor activiteiten met betrekking tot
provinciale en gemeentelijke monumenten zijn geregeld in artikel 7.1 van de
Mor. In dat artikel worden de indieningsvereisten uit hoofdstuk 5 van de Mor
van overeenkomstige toepassing verklaard. Ook ten aanzien van provinciale en
gemeentelijke monumenten kan sprake zijn van ‘voorbescherming’, maar dit dient
uitdrukkelijk in de desbetreffende monumentenverordening te zijn bepaald.
Indieningsvereisten voor monumentenvergunningen waren tot op
heden niet in een wettelijke regeling vastgelegd. Daarom is voor de formulering
van de in de regeling opgenomen indieningsvereisten geput uit bestaande
(gemeentelijke) aanvraagformulieren en uit subsidieregelingen voor
rijksmonumenten. Het betreft gegevens en bescheiden die noodzakelijk zijn voor
de beoordeling van de voorgenomen activiteit in relatie tot het monument en
zijn monumentale waarde.
De aard en de omvang van de werkzaamheden bepalen welke
indieningsvereisten gelden. Zo zijn voor de beoordeling van een
vergunningaanvraag voor uitvoering van een restauratie- of (ver)bouwplan meer
gegevens en bescheiden noodzakelijk dan voor het beoordelen van een
vergunningaanvraag voor het aanbrengen van gevelreclame. Voorafgaand aan
ingrijpende restauraties is het uitvoeren van een bouwhistorisch onderzoek vaak
wenselijk, terwijl dit voor kleinere herstelwerkzaamheden meestal niet aan de
orde zal zijn. Ook de locatie van de werkzaamheden is voor de
indieningsvereisten van belang. Indien er werkzaamheden in het interieur worden
uitgevoerd, zijn interieurfoto’s nodig, maar deze zijn doorgaans niet relevant
indien het alleen de buitenkant van het monument betreft.
Bij sommige activiteiten is het voor het bevoegd gezag goed om te
weten of er een subsidie of andere financiële bijdrage is aangevraagd. Dit is
van belang in die gevallen waarin de vergunningaanvraag en de aanvraag om
subsidie of andere financiële bijdrage met elkaar verband houden. Dan kan er
desgewenst afstemming plaatsvinden wat betreft de behandelingstermijn of
inhoudelijke aspecten.
Door de grote verscheidenheid aan werkzaamheden die van invloed
kunnen zijn op de monumentale waarde van een monument is vooraf feitelijk geen
dekkend beeld te geven van alle noodzakelijke indieningsvereisten. Het bevoegd
gezag kan in specifieke gevallen, naast de genoemde indieningsvereisten, op
basis van artikel 4:2, tweede lid, in samenhang met artikel 4:5 van de Awb ook
nog andere indieningsvereisten formuleren. De gevraagde informatie dient
uiteraard wel noodzakelijk te zijn voor, en in directe relatie te staan tot, de
beoordeling van de aanvraag.
Het is dan ook in het algemeen bij voorgenomen activiteiten met
betrekking tot een monument raadzaam voor een aanvrager, om alvorens over te
gaan tot het maken van definitieve plannen, in vooroverleg te treden met het
bevoegd gezag. Zo kan inzicht worden verkregen in de toepasselijke
indieningsvereisten en rekening worden gehouden met eventuele voor monumenten
geldende kwaliteitseisen of uitvoeringsvoorschriften.
II. Artikelsgewijze deel
Artikel 1.1
In dit artikel is een aantal omschrijvingen opgenomen van
begrippen die een aantal keer in de regeling voorkomen en die beogen de
leesbaarheid van de regeling te vergroten.
Artikel 1.2
Eerste lid
Het elektronische aanvraagformulier wordt door de minister in
de landelijke voorziening beheerd en van daaruit beschikbaar gesteld. In dit
artikellid wordt geregeld dat de aanvrager gebruik moet maken van het
elektronische formulier dat op de datum van indiening van de aanvraag
beschikbaar is. Op deze wijze wordt ervoor gezorgd dat de juiste versie van het
formulier wordt gebruikt.
Artikel 1.3
Eerste lid
Dit artikellid bevat de indieningsvereisten die voor iedere
aanvraag gelden. Een aanvraag is, overeenkomstig artikel 1:3, derde lid, van de
Awb, een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen. In de aanvraag
zal allereerst duidelijk moeten zijn wie de aanvraag doet. De aanvrager kan de
eigenaar of huurder zijn of een gemachtigde die namens hen optreedt. Hierbij
kan gedacht worden aan een architect of een aannemer van een bouwactiviteit die
een vergunningaanvraag indient namens een opdrachtgever. Dit staat in het
eerste lid, onder d. In de tweede plaats gaat het om informatie over een
uitvoerder van de activiteit, als dat niet dezelfde persoon is als de
aanvrager. Dit staat onder e van het eerste lid. Daarnaast hebben de
indieningsvereisten betrekking op de vermelding van de locatie waar de
voorgenomen activiteiten zullen plaatsvinden alsmede op de aard en omvang van
de activiteiten.
Tweede lid
Het tweede lid bevat het algemene vereiste dat de aanvrager
duidelijk maakt op welke locatie de aangevraagde activiteit zal plaatsvinden.
Deze plaatsaanduiding kan bijvoorbeeld geschieden door middel van een
plattegrond van het terrein, waarop wordt ingetekend op welke plaats een
bouwwerk zal worden gebouwd of een uitweg is beoogd of een boom wordt geveld.
Ook een foto van de locatie kan in voorkomende gevallen volstaan. De gekozen
vorm en de maatvoering van de plaatsaanduiding zijn in beginsel vormvrij. Dit
geldt ook voor de maatvoering van de activiteit op de tekening of
situatieschets. Als enige vereiste geldt dat de plaatsaanduiding voldoende
duidelijk moet zijn voor het bevoegd gezag om te kunnen vaststellen welke
activiteit op welke locatie wordt aangevraagd.
In sommige gevallen zijn voor een goede beoordeling van de
aanvraag alsnog gedetailleerde tekeningen of plattegronden vereist.
Bijvoorbeeld in het kader van de bouw van een bouwwerk of vanwege de indeling
van een inrichting en de daarin opgestelde installaties. In deze gevallen
worden in het hoofdstuk van de Mor voor de desbetreffende activiteit nadere
vereisten gesteld aan de in te dienen tekeningen en plattegronden. Daarbij
kunnen tevens specifieke eisen worden gesteld aan de schaal en
maatvoering.
Derde lid
Het derde lid bevat een verplichting voor de aanvrager om een
opgave van de kosten van de te verrichten werkzaamheden te doen. Deze opgave
kan nodig zijn voor de berekening van leges of voor het bepalen of de Wet Bibob
moet worden toegepast.
Indien sprake is van een aanvraag om een vergunning voor het
bouwen van een bouwwerk, vermeldt de aanvrager bij deze opgave van de kosten in
ieder geval ook de aannemingssom – als bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van
de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken (UAV
1989) – van het uit te voeren werk. Voor zover deze ontbreekt, verschaft de
aanvrager een raming van de bouwkosten als bedoeld in het normblad NEN
2631.
De wijze waarop het bevoegd gezag de leges berekent, valt onder
de gemeentelijke of provinciale autonomie. Wel wordt gestreefd naar meer
uniformiteit in de grondslagen voor de legesheffing. Daartoe heeft VROM een
Model voor het bepalen van de hoogte van leges omgevingsvergunning laten
opstellen, te vinden op het Kennisplein. Een keuzemogelijkheid in het Model is
een legestarief gebaseerd op de kosten van het door de aanvrager te realiseren
bouwwerk. In het Model wordt daarbij een maximering van het tarief voorgesteld,
omdat de kosten van het in behandeling nemen boven een bepaalde bouwsom
doorgaans niet meer toenemen. Ook het hanteren van tariefklassen is een
mogelijkheid. Overigens is in vervolg op het project Vereenvoudiging
Vergunningen een Richtlijn Kostendragers ontwikkeld, die handreikingen bevat
voor alle vormen van doorberekening van kosten door overheidsinstanties,
waaronder de kosten van vergunningverlening.1
De Wet Bibob geldt voor o.a. bouw- en milieuvergunningen. Dit
betekent dat het bevoegd gezag bij het verlenen van deze vergunningen eisen kan
stellen aan de integriteit van de aanvrager. Het bevoegd gezag is autonoom in
het bepalen van beleidslijnen voor de toepassing van deze wet. De procedure van
de Wet Bibob wordt niet in alle gevallen gevolgd. De hoogte van de
aannemingssom kan een factor zijn om te bepalen of nader onderzoek in het kader
van de Wet Bibob noodzakelijk is.
Artikel 1.4
Eerste lid
Een vergunningaanvraag bevat naast de formuliergegevens meestal
ook een aantal bijlagen. In het geval van een elektronische aanvraag zijn dit
digitale tekeningen en rapporten. Deze moeten digitaal kunnen worden ingezien
door het bevoegd gezag en digitaal kunnen worden gearchiveerd. Uitgangspunt is
dat een ingediend digitaal document tijdens de behandeling niet kan worden
gewijzigd en ongewijzigd, dus zonder conversie, kan worden gearchiveerd.
Binnen het Omgevingsloket online wordt een beperkt aantal open
standaarden gebruikt. Beperking van het aantal formaten is in de eerste plaats
nodig omdat de bijlagen moeten worden ingediend in een duurzaam digitaal
bestandsformaat, zodat er op dit punt geen problemen met digitale archivering
ontstaan. Uitgangspunt is dat ingediende digitale bijlagen na de behandeling
ongewijzigd, dus zonder conversie of substitutie, kunnen worden gearchiveerd.
In de tweede plaats moet worden voorkomen dat het bevoegd gezag wordt
geconfronteerd met een eindeloze variatie aan digitale bestandsformaten,
waarvoor het mogelijk niet de geschikte programmatuur heeft om deze te kunnen
lezen en gebruiken.
De aanvrager wordt geacht om het bestand zélf te controleren op
vorm en inhoud, voorafgaand aan de indiening.
De keuze van de digitale bestandsformaten is met diverse
partijen afgestemd, zoals het Nationaal Archief en het ICTU programma
‘Nederland open in Verbinding’. Daarbij heeft het Nationaal Archief aangegeven
dat open standaarden odt en ods naar zijn mening niet archiefwaardig zijn.
Bestanden in .xls format (Excel bestanden) en .ods format (Open
Office spreadsheet) dienen door de aanvrager op zijn eigen computer naar PDF te
worden geconverteerd. Dit PDF bestand is wel te gebruiken en archiefwaardig,
maar het nadeel van dit format is dat bij conversie de formules verdwijnen en
alleen nog de uitkomsten te zien zijn. Daarom zal ook het originele spreadsheet
bestand informatief (maakt geen deel uit van het aanvraagdossier) aangeleverd
kunnen worden en raadpleegbaar zijn in Omgevingsloket online, maar niet
gearchiveerd worden.
Ook Bouw Informatie Modellen (zogenaamde BIM bestanden) kunnen
informatief worden toegevoegd indien aanvrager dat met het bevoegd gezag heeft
afgesproken. Het bevoegd gezag moet voor raadpleging van deze bestanden zelf
programmatuur hebben.
Tweede lid
Het tweede lid regelt dat digitale bestanden alleen als ‘read
only’ bestand worden ingediend. Dit vereiste waarborgt dat de gegevens en
bescheiden die langs elektronische weg worden ingediend, afkomstig zijn van de
aanvrager en geen andere vorm of inhoud hebben gekregen dan door hem werd
beoogd. Mede als gevolg van de Archiefwet 1995 is het niet toegestaan om de
bestanden te voorzien van ‘extra layers’, dat wil zeggen van additionele
informatie over het bestand. Alle relevante informatie moet in het bestand zijn
opgenomen en daarin als ‘read only’ zijn aangemerkt. Aantekeningen van het
bevoegd gezag en zijn adviseurs worden gemaakt in separate ‘markup’-bestanden
die gekoppeld worden aan de originele ‘read only’-bestanden.
Artikel 1.5
Dit artikel verplicht de aanvrager om, indien van toepassing, in
de aanvraag te vermelden dat sprake is van een vergunningaanvraag voor een
periode van beperkte tijdsduur. Van de aanvrager wordt in dat geval verlangd om
zo concreet mogelijk aan te geven wanneer de tijdelijke periode verstrijkt en
de activiteit zal zijn beëindigd, voor zover het voor hem mogelijk is dit op
het moment van de aanvraag reeds te vermelden. Met het ‘beëindigen’ van de
activiteit wordt in dit artikel tevens bedoeld het ‘buiten werking stellen’ van
een inrichting of mijnbouwwerk.
Artikelen 2.1–2.12
De indieningsvereisten vanwege bouwen zijn ontleend aan het
Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (Biab), dat met de
inwerkingtreding van deze regeling zal komen te vervallen. In principe is
sprake van een beleidsneutrale conversie. In een aantal gevallen is een
inhoudelijke aanpassing doorgevoerd. Dit is in het onderstaande
toegelicht.
In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de in dit
besluit opgenomen voorschriften en de vindplaats van de voorschriften in het
(vervallen) Biab. Bij de paragrafen uit het Biab is tevens aangegeven wat de
oorspronkelijke paragraafnummers van de toelichting op de voorschriften waren.
De betreffende toelichtingen zijn deels geïntegreerd in de voorschriften in
deze regeling. Een deel van de voorschriften, zoals de voorschriften inzake
digitale indiening, zijn vervangen door nieuwe voorschriften in deze
regeling.
Artikel Mor | Onderwerp | Paragraaf bijlage Biab |
---|
Artikel | Toelichting |
---|
1.1 | Begripsomschrijvingen | 0.1 | – |
1.3 | Indieningsvereisten bij iedere aanvraag | 1.1 | 3.2.1 |
1.4 | Vereisten aan digitale indiening van gegevens en
bescheiden
| 1.1/2.4 | 3.2.1 |
2.1 | Algemene vereisten | 2.1/0.2 | 3.3.1 |
2.2 | Bouwbesluit 2003 | 1.2.3/1.2.4/1.2.6 | 3.2.4/3.2.5/3.2.7 |
2.3 | Planologische voorschriften en stedenbouwkundige
voorschriften bouwverordening
| 1.2.1a / 1.2.1b | 3.2.2a / 3.2.2b |
2.4 | Overige voorschriften bouwverordening | 1.2.5 | 3.2.6 |
2.5 | Redelijke eisen van welstand | 1.2.2 | 3.2.3 |
2.6 | Advies Commissie voor de tunnelveiligheid | 1.2.6 | 3.2.7 |
2.7 | Uitgestelde indieningsvereisten omtrent het bouwen | 1.5 | 3.2.8 |
2.8 | Algemene vereisten aan tekeningen | 2.2 | 3.3.2 |
2.9 | Vereisten aan plattegronden en doorsneden | 2.2 | 3.3.2 |
2.10 | Algemene vereisten in verband met berekeningen | 2.3 | – |
2.11 | Vereisten aan constructieve berekeningen | 2.3 | – |
2.12 | Vereisten aan overige berekeningen | 2.3 | – |
Artikel 2.1
Artikel 2.1 houdt in dat de aanvrager niet kan volstaan met het
aanleveren van bijvoorbeeld op zichzelf staande (detail)berekeningen van de
constructie van het bouwwerk en de overige gegevens en bescheiden. Het artikel
verplicht ertoe dat uit de aangeleverde gegevens en bescheiden tevens de
onderlinge samenhang en de samenhang met de overige gegevens en bescheiden
blijkt. Met name bij de later aan te leveren gegevens en bescheiden (zie
artikel 2.7) geldt dat duidelijk moet zijn hoe die gegevens passen binnen de
eerdere informatie over het bouwwerk. Zie verder ook de toelichting op artikel
2.2, eerste lid, onderdeel b, waarin een nadere specificatie is opgenomen voor
de wijze waarop de samenhang voor het onderdeel constructies moet worden
aangetoond.
Ten opzichte van de formulering in het Biab is de redactie van
artikel 2.1 zodanig aangepast dat duidelijk wordt dat de plicht tot het
aantonen van de samenhang niet alleen van toepassing is op de constructieve
gegevens. De samenhang van alle gegevens en bescheiden moet uit de informatie
van de aanvrager blijken.
Artikel 2.2
Dit artikel bevat de indieningsvereisten met het oog op de
toetsing aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 (hierna: het Bb). Het
gaat hier zowel om de voorschriften met betrekking tot de constructieve
veiligheid (artikel 2.2, eerste lid) als de overige voorschriften van het Bb
(artikel 2.2, tweede lid). In de bijlage bij het Biab waren de
indieningsvereisten met betrekking tot voornoemde categorieën voorschriften nog
in afzonderlijke paragrafen opgenomen. Hieraan lag ten grondslag dat aanvragen
om een lichte bouwvergunning uitsluitend aan de voorschriften met betrekking
tot constructieve veiligheid uit het Bb, en dus niet aan de ‘overige’
voorschriften uit het Bb, werden getoetst. Nu de figuur van de lichte
bouwvergunning onder de Wabo is komen te vervallen, is dit onderscheid voor de
beoordeling van vergunningaanvragen voor een bouwactiviteit niet meer relevant
en kunnen alle indieningsvereisten met het oog op de toetsing van een aanvraag
aan het Bb in eenzelfde artikel worden geregeld.
Ten opzichte van het Biab is het eerste lid, onderdeel b,
toegevoegd ten aanzien van de aan te leveren gegevens en bescheiden.
Achtergrond van de in dit artikelonderdeel gestelde eisen is dat moet worden
voorkomen dat bij de aanvraag de constructie slechts met enkele tekeningen en
een verwijzing naar algemeen geldende normen wordt ingediend.
Bij het stellen van deze eisen is aansluiting gezocht bij De
Nieuwe Regeling (DNR2): eenzelfde schriftelijke toelichting op het ontwerp van de
constructies wordt vereist op basis van de (meest gangbare) privaatrechtelijke
overeenkomst tussen opdrachtgever en adviseur. Uit de toelichting op het
ontwerp van de constructies moet duidelijk blijken wat de samenhang is tussen
de verschillende constructieonderdelen van het bouwwerk. Dit geldt zowel voor
de direct aan te leveren gegevens en bescheiden als voor de later aan te
leveren gegevens en bescheiden. Indien het met de verstrekte informatie niet
voldoende aannemelijk wordt gemaakt dat het bouwwerk voldoet aan het Bb kan het
bevoegd gezag om aanvullende gegevens vragen.
Artikel 2.2, vierde lid, bevat indieningsvereisten met het oog op
de toepassing van bepalingen die afwijkingen van het Bb mogelijk maken. In het
Biab waren deze indieningsvereisten nog geregeld in een afzonderlijke
paragraaf, tezamen met een aantal andere onderwerpen, maar op grond van
wetsystematische overwegingen is het wenselijk om deze indieningsvereisten in
één artikel samen te voegen met de overige indieningsvereisten die van belang
zijn voor de toetsing aan het Bb.
Artikel 2.3
Dit artikel bevat indieningsvereisten met betrekking tot een
aantal onderwerpen ten aanzien waarvan ofwel voorschriften voortvloeien uit het
op de desbetreffende bouwactiviteit van toepassing zijnde planologische kader
ofwel uit de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening.
Het planologische kader wordt gevormd door een bestemmingsplan of
beheersverordening, Daarnaast kunnen van toepassing zijn regels die in een
provinciale verordening of algemene maatregel van bestuur zijn opgenomen met
betrekking tot de inhoud van het bestemmingsplan of de beheersverordening. Ook
kan een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke
ordening deel uitmaken van het relevante planologische kader.
De indieningsvereisten in dit artikel zijn gericht op het toetsen
van het bouwplan aan het geldende planologische kader, zoals hiervoor
geschetst. Indien sprake is van strijdigheid met dat kader, dan is tevens een
vergunning vereist voor de gebruiksactiviteit, bedoeld in artikel 2.1, eerste
lid, onder c, van de Wabo (gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met
planologische voorschriften). In dat geval moeten bij de aanvraag om vergunning
tevens de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.2, worden aangeleverd.
Indien dit door de aanvrager niet is onderkend, is het bevoegd gezag ingevolge
artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo gehouden de aanvraag om vergunning voor
de bouwactiviteit tevens aan te merken als een aanvraag om vergunning voor het
planologisch strijdig gebruik. In een dergelijke situatie kan het bevoegd gezag
het overleggen door de aanvrager van de gegevens en bescheiden, bedoeld in
artikel 3.2, bewerkstelligen door de aanvrager overeenkomstig artikel 4:5 van
de Awb in de gelegenheid te stellen de aanvraag aan te vullen.
Onderdeel g
In gebieden waar sprake is van een agrarische bestemming kan
het bevoegd gezag een advies vragen aan de Agrarische Adviescommissie. Dit
betreft de Agrarische Adviescommissie bouw- en aanlegvergunningen of
Adviescommissie agrarische bouwaanvragen, die advies uitbrengt aan het bevoegd
gezag bij aanvragen om een vergunning voor het bouwen van een bouwwerk in
gebieden met een agrarische bestemming. Het advies van de commissie heeft
betrekking op de noodzaak van het bouwen en de volwaardigheid en continuïteit
van het aanwezige agrarische bedrijf.
De Agrarische Adviescommissie toetst in dat geval of de
aangevraagde activiteit met het bouwwerk betrekking heeft op een agrarische
bestemming. Van de aanvrager wordt verlangd dat hij de relevante gegevens en
bescheiden bij de aanvraag voegt ten behoeve van deze toetsing door de
adviescommissie.
Onderdeel i
Dit onderdeel van artikel 2.3 geeft uitvoering aan artikel 40,
eerste lid, van de Monumentenwet 1988. Op grond van dat artikellid kan het
bestemmingsplan een verplichting bevatten tot het aanleveren van een rapport
inzake de archeologische waarde van de gronden die worden verstoord door de
activiteit waarvoor een omgevingsvergunning wordt aangevraagd.
Onderdeel j
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo moet de
vergunning voor een bouwactiviteit worden geweigerd bij strijd met een
exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening.
Toetsing is met name aan de orde bij bouwplannen die nader zijn aangewezen bij
artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Voor de toetsing aan de
regels voor de woningbouwcategorieën sociale huurwoning, sociale koopwoning of
particulier opdrachtgeverschap kan overlegging van nadere gegevens nodig zijn.
De definitie van deze categorieën is opgenomen in artikel 1.1.1 van het Besluit
ruimtelijke ordening. Het betreft gegevens waaruit blijkt dat een sociale
koopwoning in de betreffende categorie wordt verkocht en bewoond zal worden
door iemand die tot de doelgroep behoort. De gegevens kunnen mede betrekking
hebben op de inschrijving voor de woning en de toewijzing ervan. Bij een
sociale huurwoning betreft het gegevens waaruit aannemelijk wordt dat de woning
in de betreffende categorie wordt geëxploiteerd. Deze gegevens betreffen de
toekomstige exploitant. Ook deze gegevens kunnen mede betrekking hebben op de
inschrijving voor de woning en de toewijzing ervan. Bij particulier
opdrachtgeverschap betreft het gegevens waaruit blijkt dat de aanvrager voldoet
aan de regels voor particulier opdrachtgeverschap in het Besluit ruimtelijke
ordening en het exploitatieplan. Voorts kunnen bij alle soorten bouwplannen
gegevens nodig zijn met betrekking tot de toetsing aan de locatie-eisen in het
exploitatieplan. Een voorbeeld betreft de eisen voor bouwrijp maken.
Artikel 2.4
Dit artikel bevat een opsomming van gegevens en bescheiden die
noodzakelijk zijn voor het toetsen van een aanvraag om vergunning voor het
bouwen van een bouwwerk aan de voorschriften van de gemeentelijke
bouwverordening, niet zijnde de stedenbouwkundige voorschriften. De
indieningsvereisten voor de toetsing aan laatstgenoemde voorschriften zijn,
zoals reeds is gebleken, geregeld in artikel 2.3.
Onderdeel a
Het bouwveiligheidsplan heeft alleen betrekking op de
veiligheid van de weg rondom het te bouwen bouwwerk, de in die weg gelegen
werken, de weggebruikers, alsmede de naburige bouwwerken, open erven en
terreinen en hun gebruikers. Overige veiligheidsaspecten, zoals de veiligheid
op de bouwplaats zelf, vallen onder andere regelingen
(Arbeidsomstandighedenwet).
Onderdeel c
In de bouwverordening zijn eisen opgenomen inzake de
bereikbaarheid van bouwwerken voor voertuigen van de brandweer en de
bluswatervoertuigen. Om te kunnen toetsen of aan deze eisen wordt voldaan
dienen de desbetreffende voorzieningen te blijken uit de bij de aanvraag
aangeleverde gegevens en bescheiden.
Onderdeel d
Artikel 8, tweede lid, onderdeel c, van de Woningwet verplicht
gemeenten in hun bouwverordening voorschriften omtrent het tegengaan van bouwen
op verontreinigde bodem op te nemen. Die voorschriften dienen op grond van
artikel 8, vierde lid, van de Woningwet in elk geval betrekking te hebben op
het verrichten van onderzoek naar aard en mate van verontreiniging van de
bodem, op de aard en omvang van dat onderzoek en op inrichting van het op te
stellen onderzoeksrapport. Deze verplichting is door de Vereniging van
Nederlandse Gemeenten uitgewerkt in de artikelen 2.1.5 en 2.4.1 van de
Modelbouwverordening (Mbv).
De aanvrager hoeft niet altijd een bodemonderzoeksrapport aan
te leveren. De gevallen waarin het overleggen van een bodemonderzoeksrapport
verplicht is, zijn nader omschreven in artikel 8, derde lid, van de Woningwet.
Een belangrijke eis die in dat verband wordt gesteld, is dat het moet gaan om
een bouwwerk voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning nodig is, met
uitzondering van bouwwerken die naar aard en omvang gelijk zijn aan een
bouwwerk voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2.1, derde lid, van de
Wabo geen vergunning is vereist.
Wanneer een bodemonderzoeksrapport is vereist, dient dat
rapport te zijn gebaseerd op onderzoek dat is uitgevoerd door een persoon of
een instelling die daartoe is erkend op grond van het Besluit
bodemkwaliteit.
Voor het geval een bodemonderzoeksrapport dient te worden
aangeleverd, maar het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken
zijn gesloopt, bevat artikel 2.1.5 van de Mbv het voorschrift dat het
bodemonderzoek dient plaats te vinden, nadat is gesloopt en voordat met de bouw
wordt begonnen. Dit brengt met zich dat het resultaat van een bodemonderzoek
niet altijd kan worden overgelegd bij de aanvraag om vergunning voor het bouwen
van een bouwwerk. Daarom behoort dit onderzoeksrapport tot de bescheiden die op
grond van artikel 2.7, derde lid, eerst na indiening van de aanvraag om
vergunning voor bouwactiviteiten, doch uiterlijk drie weken voor de aanvang van
die activiteiten, mogen worden aangeleverd. Voorwaarde voor latere indiening
van het onderzoeksrapport is dat het bevoegd gezag daarmee instemt.
Artikel 2.5
Om een bouwplan te kunnen toetsen aan de welstandscriteria moeten
gegevens en bescheiden worden aangeleverd waaruit het uiterlijk van het
bouwplan blijkt. Bij grotere bouwwerken kan, ter ondersteuning van de
beoordeling van het bouwwerk, een schetsmaquette worden aangeleverd. De
aanvrager dient tevens duidelijk te maken wat de toegepaste kleuren in het
ontwerp zijn. Ter ondersteuning van de toetsing kan een dakpan, steen of
(kleur)monsterbord worden aangeleverd.
Artikel 2.6
Voor die gevallen waarin sprake is van het bouwen van een
wegtunnel, bevat artikel 2.6 de eis dat bij de aanvraag om vergunning het
advies van de Commissie voor de tunnelveiligheid, bedoeld in artikel 2.10,
eerste lid, onder e, van de Wabo wordt overgelegd. Een omgevingsvergunning voor
het bouwen moet krachtens dat artikelonderdeel worden geweigerd, indien het
advies van voornoemde commissie daartoe aanleiding geeft.
Artikel 2.7
Evenals in het Biab is een regeling opgenomen voor het later
aanleveren van bepaalde gegevens en bescheiden. Gegevens en bescheiden
betreffende de details met betrekking tot de constructie en installaties mogen
tot uiterlijk drie weken voor aanvang van het betreffende bouwen worden
aangeleverd. Nieuw is wel dat de aanvrager hiertoe (via het aanvraagformulier)
een verzoek moet richten aan het bevoegd gezag. De toestemming is louter
gekoppeld aan het indienen van een verzoek hiertoe. Als dat wordt gedaan, dan
mogen de onder het eerste lid genoemde gegevens en bescheiden later worden
aangeleverd.
Het tweede lid zondert een aantal nader omschreven gegevens en
bescheiden met betrekking tot de constructie uit van de toepassing van het
eerste lid. De lijst met deze gegevens en bescheiden, die dus te allen tijde
direct bij de aanvraag moeten worden aangeleverd, is gebaseerd op het
‘Compendium constructieve veiligheid’, dat door de bouwpraktijk, gemeenten en
de VROM-inspectie is opgesteld. Hierbij is aansluiting gezocht bij de standaard
taakomschrijving van de constructeur, zoals deze op grond van de reeds in de
toelichting op artikel 2.2 genoemde DNR wordt toegepast. De direct bij een
aanvraag aan te leveren gegevens en bescheiden komen overeen met de stukken die
ten behoeve van het constructieve ontwerp op dat moment ook beschikbaar
zijn.
Het derde lid maakt het (nog steeds) mogelijk voor het bevoegd
gezag om, indien de aard van het bouwplan daartoe aanleiding geeft, ook
gegevens en bescheiden met betrekking tot de overige voorschriften van het
Bouwbesluit 2003 (artikel 2.2, tweede lid), archeologische rapporten (artikel
2.3, onderdeel i), de voorschriften van de bouwverordening niet zijnde
stedenbouwkundige voorschriften (artikel 2.4) en de welstand (artikel 2.5)
later aan te leveren. De ruimte om later aanleveren toe te staan maakt het
bijvoorbeeld mogelijk een gebouw ‘casco’ te bouwen en pas later de gegevens en
bescheiden voor de afbouw ter goedkeuring in te dienen. Het betreft hier, in
tegenstelling tot het eerste lid van artikel 2.7, een bevoegdheid van het
bevoegd gezag en geen ‘recht’ van de aanvrager.
Artikelen 2.8 en 2.9
Tekeningen die onderdeel uitmaken van de aanvraag om vergunning
voor een bouwactiviteit moeten voldoen aan de voorschriften die in artikel 2.8
zijn gegeven. Het betreft voorschriften over de toe te passen schaal en de
aanwezigheid van een noordpijl op kaartmateriaal
Artikel 2.8, tweede lid, waarin de toe te passen schaal is
voorgeschreven, mist toepassing indien artikel 5.8 van toepassing is. In het
eerste lid van dat artikel zijn eisen gesteld aan de maximaal toe te passen
schaal op tekeningen die moeten worden overgelegd indien vergunning wordt
gevraagd voor een activiteit met betrekking tot een beschermd monument. In dat
geval is de toegestane maximumschaal kleiner dan bij een tekening voor een
bouwactiviteit, ten einde de kenmerkende details van het desbetreffende
monument voldoende groot op tekening te laten weergeven. Indien er sprake is
van het wijzigen van een beschermd monument dat tevens moet worden aangemerkt
als een bouwactiviteit, kan voor beide activiteiten worden volstaan met het
indienen van dezelfde tekeningen, maar dan moeten deze wel voldoen aan de
strengere eisen die in artikel 5.8 aan de toe te passen schaal worden
gesteld.
Artikel 2.9 bevat een specificatie van de gegevens die op de
verschillende soorten tekeningen moeten worden weergegeven. Tevens wordt de te
hanteren projectie voorgeschreven.
Artikelen 2.10 tot en met 2.12
In deze artikelen zijn algemene voorschriften opgenomen waaraan
berekeningen moeten voldoen (artikel 2.10) en zijn enkele specifieke
voorschriften gegeven voor constructieve berekeningen (artikel 2.11) en overige
berekeningen (artikel 2.12). Doel van de voorschriften is het meeleveren van
informatie aan het bevoegd gezag zodat de resultaten van de berekeningen te
controleren zijn.
Artikel 3.1
Dit artikel verlangt van de aanvrager van een vergunning voor een
aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo
dat deze een aantal specifieke aspecten van de aard, omvang en effecten van het
uit te voeren werk of van de uit te voeren werkzaamheid omschrijft. Met het
vereiste om aan te geven welke obstakels aanwezig zijn, wordt bijvoorbeeld
bedoeld een boom, lantaarnpaal of nutsvoorziening die in de weg staat aan het
werk of de werkzaamheid.
In het tweede lid is een vergelijkbare bepaling als artikel 2.3,
onderdeel i, opgenomen voor aanlegactiviteiten.
Artikel 3.2
Dit artikel bevat de indieningsvereisten voor een aanvraag om een
vergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken, bedoeld in artikel
2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo (planologisch strijdig gebruik).
Voor de beantwoording van de vraag of de vergunning al dan niet
kan worden verleend, is het indieningsvereiste in onderdeel b van wezenlijk
belang. Op grond van dit onderdeel dient de aanvrager de gevolgen van het
beoogde gebruik voor de ruimtelijke ordening weer te geven. In artikel 2.12,
eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo, dat betrekking heeft op de
omgevingsvergunning die in de plaats is gekomen van het projectbesluit
krachtens de Wet ruimtelijke ordening, is uitdrukkelijk als een van de eisen
voor vergunningverlening gesteld dat de activiteit niet in strijd mag zijn met
‘een goede ruimtelijke ordening’. Bij de andere vergunningen die in artikel
2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo worden onderscheiden (de
omgevingsvergunningen die in de plaats zijn gekomen van de binnenplanse
ontheffing en de ontheffing krachtens de Wro), wordt deze eis niet als
uitdrukkelijk criterium gesteld. Echter ook in deze gevallen zal aan dit
criterium moeten zijn voldaan, in aanmerking genomen de aard van de vergunning
die het hier betreft (vergunning voor planologisch strijdig gebruik).
De gevolgen van het beoogde gebruik voor de ruimtelijke ordening
kunnen, afhankelijk van de concrete situatie, een breed scala betreffen. In dat
verband kan onder meer worden gedacht aan de gevolgen voor bezonning, de
verkeersaantrekkende werking en ter plaatse aanwezige natuurwaarden.
Indien sprake is van een vergunning als bedoeld in artikel 2.12,
eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo, kan de vergunning slechts worden
verleend indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke
onderbouwing bevat. De in de aanvraag beschreven gevolgen van het beoogde
gebruik voor de ruimtelijke ordening zullen hiervoor de ingrediënten moeten
vormen.
Artikel 3.3
De aanvraag om een omgevingsvergunning voor het brandveilig
gebruiken van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, van de
Wabo, moet vergezeld gaan van één of meer plattegronden per etage, waarop onder
meer de aanwezige brandveiligheidsvoorzieningen zijn aangegeven. De locatie van
de voorzieningen moet eenduidig worden aangeduid met de van toepassing zijnde
symbolen volgens NEN 1414.
Artikel 4.1 tot en met 4.22
Deze artikelen bevatten de indieningsvereisten met betrekking tot
het oprichten, het veranderen of het in werking hebben van een
vergunningplichtige inrichting of een mijnbouwinrichting. Oorspronkelijk
stonden deze vereisten in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer
(Ivb) en in de Mijnbouwregeling. Voor een toelichting op deze vereisten wordt
kortheidshalve naar de toelichting bij voornoemd besluit en voornoemde regeling
verwezen. Om de oorspronkelijke bron van de artikelen te achterhalen, kan
gebruik worden gemaakt van de transponeringstabel. Uit de tabel blijkt dat
enkele bepalingen uit het Ivb in de Mor zijn samengevoegd tot één artikel,
zonder dat daarbij de inhoud van de indieningsvereisten van de desbetreffende
bepalingen is veranderd.
Transponeringstabel Mor | Onderwerp | Ivb |
---|
4.1 | Algemene vereisten omtrent een inrichting | 5.1 lid 1 sub d – m en lid 2 |
4.2 | Ongewone voorvallen | 5.4 |
4.3 | Bodemkwaliteit | 5.5 |
4.4 | Indien een ander dan B&W bevoegd gezag is | 5.9 |
4.5 | Geluid | 5.10 |
4.6 | Bijzondere deskundigheden bij inrichtingen | 5.14 |
4.7 | Beheer van afvalstoffen | 5.11 |
4.8 | Afvalstoffen op of in de bodem | 5.12 |
4.9 | Storten van afvalstoffen | 5.13 |
4.10 | Afvalvoorziening | 5.13a |
4.11 | Verbranden van afvalstoffen | 5.14b |
4.12 | Vuurwerk | 5.14a |
4.13 | BRZO | 5.15 en 5.15a |
4.14 | Stookinstallaties | 5.15b |
4.15 | Indirecte lozingen | 1 |
4.16 | Externe veiligheid | 5.15c |
4.17 | Algemene vereisten veranderen inrichting | 5.16 |
4.18 | Veranderingen in combinatie met BRZO | 5.17 en 5.17a |
4.19 | Externe veiligheid | 5.15c en 5.17b |
4.20 | Revisievergunning | 5.18 |
4.21 | Beperkte verandering inrichting | 5.19 |
4.22 | Mijnbouwwerken | 1.2.2 Mijnbouwregeling |
XNoot
1Artikel 4.15 heeft betrekking op indirecte lozingen vanuit
inrichtingen en mijnbouwwerken. De vermelde indieningsvereisten zijn gebaseerd
op artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren en op
enkele aanvraagformulieren van waterschappen.
Met de inwerkingtreding van het Besluit algemene regels
inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) is de vergunningplicht voor een
groot aantal categorieën inrichtingen vervangen door algemene regels. Op grond
van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer moeten deze bedrijven veelal een
melding doen aan het bevoegd gezag. In veel gevallen is daarbij sprake van
samenloop tussen deze melding en de aanvraag om een omgevingsvergunning. Daarom
is via de Invoeringswet Wabo een bepaling opgenomen in de Wet milieubeheer
(artikel 8.41a), waarin is bepaald dat, wanneer de melding tevens is aan te
merken als een activiteit waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, deze
melding gelijktijdig met de indiening van een aanvraag om een
omgevingsvergunning dient te geschieden. Indien dit niet gebeurt, laat het
bevoegd gezag de aanvraag om een omgevingsvergunning buiten behandeling,
vanzelfsprekend na de aanvrager de gelegenheid te hebben gegeven dit verzuim
goed te maken. Tevens is via de Invoeringswet Wabo een bepaling in de Wet
milieubeheer opgenomen over de procedure met betrekking tot het stellen van
maatwerkvoorschriften e.d. Kortheidshalve moge naar de toelichting van de
Invoeringswet verwezen worden.
Artikelen 5.1 tot en met 5.7
Deze artikelen bevatten indieningsvereisten voor aanvragen om
vergunning voor activiteiten met betrekking tot een beschermd monument als
bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo. De voorgeschreven
indieningsvereisten zijn erop gericht om de invloed van de voorgenomen
activiteit op de monumentale waarde van het monument inzichtelijk te
maken.
De indieningsvereisten zijn afzonderlijk geregeld voor elke
activiteit die in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo wordt genoemd.
Zoals reeds toegelicht in paragraaf 6 van het algemeen deel van de toelichting,
is ten aanzien van de activiteit ‘het wijzigen van een beschermd monument’
rekening gehouden met het feit dat deze veelal tevens zal moeten worden
aangemerkt als het bouwen van een bouwwerk of het uitvoeren van een werk of van
werkzaamheden (dit laatste bijvoorbeeld als het monument een historische tuin,
een park, kasteelterrein, vestingwerk, fabrieksterrein of boerenerf betreft),
welke activiteiten omgevingsvergunningplichtig zijn op grond van artikel 2.1,
eerste lid, onder a en b, van de Wabo. Met het oog op de samenloop tussen deze
activiteiten en de activiteit ‘wijzigen van een beschermd monument’ is voor die
situatie in de artikelen 5.4 en 5.5 in een aparte regeling voorzien.
In genoemde paragraaf van het algemeen deel van de toelichting is
ook reeds gewezen op het belang van vooroverleg bij een aanvraag om vergunning
voor een activiteit met betrekking tot een beschermd monument vanwege de grote
verscheidenheid aan werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de monumentale
waarde van een monument. Tijdens het vooroverleg kan duidelijkheid worden
verkregen over de in dat geval van toepassing zijnde indieningsvereisten. In de
artikelen 5.1 tot en met 5.7 zijn de indieningsvereisten aldus geformuleerd,
dat direct met elkaar samenhangende indieningsvereisten bij elkaar worden
genoemd. Afhankelijk van het beschermde monument en de activiteit waarvoor
vergunning wordt gevraagd, wordt door het bevoegd gezag bekeken of bepaalde
documenten niet noodzakelijk zijn. Een goed voorbeeld hiervan is de eis dat
cultuurhistorische dan wel (bouw)technische rapporten dienen te worden
overgelegd. Het bevoegd gezag kan hierover tijdens het vooroverleg
duidelijkheid bieden. De indieningsvereisten in de artikelen 5.1 tot en met 5.7
vermelden steeds de eisen ten aanzien van in te dienen foto’s en tekeningen. De
mate waarin detailfoto’s en detailtekeningen dienen te worden overgelegd is ook
een aspect waarover het bevoegd gezag zich bij het vooroverleg kan
uitspreken.
Bij het verstoren van een monument (artikel 5.2) moet, gelet op
de totstandkomingsgeschiedenis van de Mw (Kamerstukken II 1986/87,
19 881, nr. 3, p. 18) vooral worden gedacht aan archeologische monumenten (terreinen). Ook andere
beschermde monumenten kunnen echter worden verstoord, zoals bij de aanleg van
vloerverwarming onder kerkvloeren, waarbij de onderliggende graven verstoord
kunnen worden. Hoewel archeologische rijksmonumenten buiten het stelsel van de
omgevingsvergunning zijn gelaten, zullen deze indieningsvereisten bij sommige
rijksmonumenten dus aan de orde kunnen zijn.
De indieningsvereisten zijn door artikel 7.1 tevens relevant voor
de gemeentelijke en provinciale archeologische monumenten en andere dan
archeologische monumenten.
Onderdeel e van artikel 5.2 is opgenomen voor het geval dat voor
het uitvoeren van een werk of werkzaamheid of de aanleg van een weg geen
omgevingsvergunning vereist is op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder b,
of artikel 2.2, eerste lid, onder d, van de Wabo, maar de werkzaamheden wel tot
verstoring van het monument kunnen leiden.
Bij het verplaatsen van een monument (artikel 5.3) kan worden
gedacht aan de verplaatsing van een molen of een standbeeld. Hierbij hoeft niet
steeds sprake te zijn van bouwen of slopen, zodat voor deze ingreep een apart
artikel in de regeling is opgenomen.
Artikel 5.6 is een verzamelartikel dat betrekking heeft op
‘overige’ wijzigingen van een beschermd monument, alsmede op het herstellen van
een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar
gebracht. Onder deze restcategorie vallen activiteiten met gevolgen voor een
beschermd monument die niet onder een van de in de artikelen 5.1 tot en met 5.5
genoemde activiteiten kunnen worden gevat. In dit verband kan bijvoorbeeld
worden gedacht aan onderhoudswerkzaamheden, zoals het in een afwijkende kleur
schilderen van een gevel of het hanteren van een ander verfsysteem. Ook
gevelreiniging valt hieronder, gelet op de in potentie grote gevolgen van een
ondeskundige wijze van reinigen voor de technische staat of het patina van de
gevel van het monument.
Bij het gebruiken of laten gebruiken van een beschermd monument
op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht (artikel 5.7),
kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het aanbrengen van ontsierende
gevelreclames, of het gebruiken van een monument op een wijze die in potentie
slecht verenigbaar is met een kwetsbaar interieur.
Artikel 5.8
Dit artikel bevat algemene voorschriften met betrekking tot de
tekeningen die op grond van de artikelen 5.1 tot en met 5.6 moeten worden
overgelegd in het kader van een aanvraag om vergunning voor een activiteit met
betrekking tot een beschermd monument als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
onder f, van de Wabo.
Het eerste en tweede lid bevatten voorschriften over de toe te
passen schaal en de aanwezigheid van een noordpijl op kaartmateriaal. Daarbij
wordt in het eerste lid, onderdeel b, onder 2°, met ‘ingrijpende wijzigingen’
bijvoorbeeld gedoeld op reconstructie en herbouw.
In het derde lid zijn enkele specifieke eisen gegeven met
betrekking tot het aanduiden van monumentale delen van een als bouwwerk aan te
merken beschermd monument.
Artikel 5.8 is vergelijkbaar met artikel 2.8, dat algemene
voorschriften bevat met betrekking tot de tekeningen die moeten worden
overgelegd in het kader van een aanvraag om vergunning voor een bouwactiviteit.
Op de verhouding tussen deze twee artikelen ingeval sprake is van een
activiteit die zowel een bouwactiviteit als het wijzigen van een beschermd
monument betreft, is reeds ingegaan bij de toelichting op artikel 2.8. In dit
verband wordt volstaan met een verwijzing hiernaar.
Artikelen 6.1 en 6.2
Artikel 6.1 bevat de indieningsvereisten voor een aanvraag om
vergunning voor het slopen van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1, eerste
lid, onder g, van de Wabo. Het betreft hier de situatie waarin in een
bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit is bepaald dat
voor het slopen van het desbetreffende bouwwerk een omgevingsvergunning is
vereist.
Artikel 6.2 bevat de indieningsvereisten voor een aanvraag om
vergunning voor het slopen van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1, eerste
lid, onder h, van de Wabo. Het betreft hier het slopen van een bouwwerk in een
beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 1, onder g, van de
Monumentenwet 1988.
De indieningsvereisten in de artikelen 6.1 en 6.2, eerste lid,
houden rechtstreeks verband met het beoordelingskader voor de desbetreffende
activiteiten in artikel 2.16 van de Wabo. Hierin is bepaald dat de vergunning
voor deze activiteiten kan worden geweigerd, indien naar het oordeel van het
bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk
een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Met ‘kan’ worden gebouwd wordt
gedoeld op de situatie waarin het bouwen van een vervangend bouwwerk juridisch
mogelijk is. Om dit aannemelijk te maken is in beginsel een omgevingsvergunning
die is verleend voor het bouwen van het vervangende bouwwerk voldoende. Om
aannemelijk te maken dat er, indien de hiervoor bedoelde omgevingsvergunning
(nog) niet is verleend, ‘zal’ worden gebouwd, dient de intentie om het
vervangende bouwwerk te bouwen op andere wijze te worden gestaafd, bijvoorbeeld
door inzicht te verlenen in vergevorderde bouwplannen. De ratio achter dit
beoordelingskader is het voorkomen van braakliggende terreinen in de bebouwing
dan wel beschermde historische structuur, alsmede het bewerkstelligen van de
indiening van plannen voor de vervangende bebouwing, waarin voldoende rekening
wordt gehouden met de ruimtelijke kwaliteit van het beschermde stads- of
dorpsgezicht, en welke dan kunnen worden getoetst aan het bestemmingsplan en
bijvoorbeeld de welstandsnota. Het bevoegd gezag kan voor de wijze waarop het
toepassing geeft aan artikel 2.16 van de Wabo beleid ontwikkelen.
Artikelen 7.1 tot en met 7.7
De artikelen 7.1 tot en met 7.7 bevatten de indieningsvereisten
met betrekking tot aanvragen om een omgevingsvergunning voor de activiteiten,
die zijn opgesomd in artikel 2.2, eerste lid, van de Wabo. Het gaat over
activiteiten die krachtens een provinciale of gemeentelijke verordening als
vergunningplichtig zijn aangemerkt. Deze vergunningstelsels integreren in de
omgevingsvergunning. De indieningsvereisten zijn overgenomen van bestaande
formulieren bij provincies en gemeenten.
Artikel 7.1 heeft betrekking op activiteiten met betrekking tot
een provinciaal of gemeentelijk monument, het slopen van een bouwwerk in een
beschermd stads- of dorpsgezicht dat krachtens een provinciale of gemeentelijke
verordening is aangewezen en op het aanleggen van een weg (artikel 2.2, eerste
lid, onder b, c en d, van de Wabo).
Artikel 7.1 verklaart met betrekking tot deze activiteiten de
bepalingen inzake de indieningsvereisten voor daarmee vergelijkbare
activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.2 heeft betrekking op de indieningsvereisten voor een
aanvraag om vergunning voor het slopen van een bouwwerk, bedoeld in artikel
2.2, eerste lid, onder a, van de Wabo. In dat verband wordt gedoeld op het
verbod om zonder vergunning een bouwwerk te slopen dat veelal is opgenomen in
de gemeentelijke bouwverordening.
Indien sprake is van een vergunningplicht voor het hebben van een
alarminstallatie die voor de omgeving een opvallend licht of geluid kan
produceren (artikel 7.4), kan van de aanvrager informatie worden gevraagd over
de mate waarin de installatie een akoestisch of optisch signaal afgeeft, en of
dit signaal binnen of buiten de onroerende zaak waaraan het alarm is bevestigd
waarneembaar is. Daarnaast is het gebruikelijk om de gegevens van maximaal twee
personen te vermelden, waarmee contact gezocht kan worden in geval van een
actief alarmsignaal.
Het gaat bij het vellen van een houtopstand (artikel 7.5) om de
activiteit waarvoor op dit moment een kapvergunning op grond van de (autonome)
gemeentelijke verordening is vereist. Deze bepaling heeft geen betrekking op
het kennisgevingstelsel op grond van de Boswet. Dit stelsel is van toepassing
op het vellen van een houtopstand buiten de bebouwde kom, zoals die op grond
van artikel 1, vijfde lid, van de Boswet is vastgesteld. Het
kennisgevingstelsel van de Boswet valt niet onder de reikwijdte van de Wabo.
Het kan derhalve voorkomen dat iemand die een houtopstand wil vellen, een
omgevingsvergunning moet aanvragen alsmede een kennisgeving aan de minister van
LNV moet doen.
Artikelen 7.8 en 7.9
In deze artikelen zijn de indieningsvereisten opgenomen voor
activiteiten met betrekking tot gesloten stortplaatsen en in gebieden waarin
het grondwater wordt beschermd met het oog op de waterwinning. Het gaat hierbij
om het (verplicht) aanhaken van ontheffingen van bij provinciale
milieuverordening gestelde regels bij de omgevingsvergunning. Indien een
aanvraag voor een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit
waarvoor tevens op grond van de provinciale milieuverordening een ontheffing is
vereist, moet de aanvraag om toestemming voor die activiteit onderdeel uitmaken
van de aanvraag om een omgevingsvergunning. Dit is verder uitgewerkt in enkele
artikelen die via de Invoeringswet Wabo in de Wet milieubeheer zijn
aangebracht.
Artikel 8.1
Dit artikel bevat een opsomming van de gegevens die een aanvrager
moet aanleveren indien zijn vergunningaanvraag betrekking heeft op projecten
die schadelijke gevolgen kunnen hebben voor een beschermd natuurmonument of een
Natura 2000-gebied. Voor meer informatie wordt verwezen naar de Algemene
handreiking Natuurbeschermingswet 1998 en de gewijzigde Checklist
Natuurbeschermingswet 1998, te vinden via www.minlnv.nl/natura2000 en
www.natura2000.nl.
Artikel 8.2
Dit artikel bevat een opsomming van de gegevens die een aanvrager
moet aanleveren indien zijn vergunningaanvraag betrekking heeft op activiteiten
die schadelijke gevolgen kunnen hebben voor beschermde soorten.
De aanvrager moet onder andere het doel en belang van de
activiteiten omschrijven. Deze belangen staan beschreven in het Besluit
vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten. Om een aanvraag voor een
omgevingsvergunning waarbij soortenbeschermingsaspecten spelen goed te kunnen
beoordelen, moet de aanvrager een activiteitenplan indienen. Daarin wordt onder
andere aangegeven hoe de activiteiten uitgevoerd zullen worden, bijvoorbeeld
door de omschrijving van het type materieel en het instrumentarium dat de
aanvrager gaat gebruiken. Ook moet de aanvrager een planning van de
activiteiten aangeven. De periode waarin werkzaamheden uitgevoerd zullen
worden, kan namelijk bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of bepaalde
verboden uit de Flora- en faunawet zouden kunnen worden overtreden. De
verantwoording van de effecten van de activiteiten op beschermde soorten moet
ook beschreven worden. Zo moet het onderzoek actueel zijn en wetenschappelijk
verantwoord.
Er gelden aanvullende eisen als de activiteiten gevolgen hebben
voor vogels, soorten van bijlage IV van de Habitatrichtlijn of soorten genoemd
in bijlage I bij het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten.
Deze aanvullende eisen staan beschreven in het vierde lid.
Voor meer informatie wordt verwezen naar informatie over de
Flora- en faunawet, te vinden via www.minlnv.nl/soortenbescherming en
www.hetlnvloket.nl (onderwerp vergunningen en ontheffingen, Flora- en
faunawet).
Artikel 9.1
In dit artikel wordt geregeld dat het bevoegd gezag bepaalde
gegevens moet toezenden aan het inspectoraat-generaal VROM. Dit artikel is
gebaseerd op artikel 5.11, derde lid, van de wet en is inhoudelijk overgenomen
uit de Regeling gegevensverstrekking Wet milieubeheer aan het
Inspectoraat-Generaal VROM van 3 oktober 2005 (Stcrt. 2005, nr. 196). Op basis van dit artikel moet de
inspecteur het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte stellen ten aanzien van
welke inrichtingen of categorieën inrichtingen hij gegevens wil ontvangen.
Daarbij geeft hij aan tot wanneer de gegevens verstrekt moeten worden. Vanaf
dat moment verstrekt het bevoegd gezag de gegevens die in het tweede lid zijn
opgesomd, zodra het zelf over deze gegevens beschikt.
Artikel 9.2
De in bijlage 1 van deze regeling opgenomen tabellen 1 en 2 zijn overgenomen van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (Stcrt. 2005, nr. 231). De tabellen zijn een aantal maal gewijzigd. Tabel 1 is voor het laatst op 13 mei 2009 aangepast (Stcrt. 2009, nr. 95), tabel 2 op 10 december 2008 (Stcrt. 2008, nr. 247). In het onderstaande zijn stukken van de toelichting bij de oorspronkelijke regeling en de wijziging van 14 maart 2007 (Stcrt. 2007, nr.
70) overgenomen.
De tabellen 1 en 2 bevatten een overzicht van documenten waarmee
het bevoegd gezag rekening dient te houden bij de vergunningverlening. In tabel
1 van de bijlage is aangegeven voor welke gpbv/IPPC-installaties welke
referentiedocumenten voor beste beschikbare technieken (ofwel BREF’s) moeten
worden geraadpleegd. In deze tabel zijn alleen de BREF’s opgenomen die zijn
vastgesteld door de Europese Commissie. Tabel 1 zal worden aangepast naar
aanleiding van BREF’s die nieuw zijn vastgesteld of herzien.
Nadat een BREF is gepubliceerd, wordt deze in Nederland
vergeleken met het vigerende Nederlandse beleid en worden mogelijke
onduidelijkheden geïdentificeerd. Het resultaat van deze screening wordt
besproken met het bedrijfsleven en vergunningverlenende overheden. Bij elke
BREF wordt vervolgens een oplegnotitie gemaakt waarin de conclusies van een
dergelijk overleg worden vastgelegd. Deze oplegnotitie is met name bedoeld om
de vergunningverlener ondersteuning te bieden bij de toepassing van de BREF. De
oplegnotities zijn opgenomen in tabel 2 en worden ook als apart hoofdstuk
opgenomen in de Nederlandse Emissierichtlijn (NeR) die eveneens is opgenomen in
tabel 2.
Op grond van de onderhavige regeling dienen vergunningverleners
de BREF’s alleen te gebruiken bij inrichtingen met één of meerdere
IPPC-installaties. De verplichting om bij inrichtingen met IPPC-installaties de
BREF’s te raadplegen vloeit voort uit de IPPC-richtlijn.
Voor andere
vergunningplichtige inrichtingen zal steeds per BREF worden bepaald of en in
hoeverre bij het bepalen van BBT met deze documenten rekening moet worden
gehouden. De volgende criteria zullen worden gehanteerd om BREF’s van
toepassing te verklaren op inrichtingen met niet-IPPC-installaties3:
• om een level playing field te waarborgen binnen een sector
worden in die sector bedrijven van vergelijkbare omvang of milieuproblematiek
gelijk behandeld, ongeacht of deze wel of niet onder de desbetreffende
categorie uit bijlage I van de IPPC-richtlijn vallen;
• de BREF geeft een bruikbare en acceptabele invulling van BBT,
dan wel een bruikbare en acceptabele verdere uitwerking van een reeds in
Nederland gangbare invulling van BBT, zoals bijvoorbeeld verwoord in de
algemene eisen van de NeR;
• toetsing aan de BREF levert in vergelijking tot de huidige
situatie, waarin eveneens (nationale) richtlijnen en circulaires gehanteerd
moeten worden, geen extra administratieve en bestuurlijke lasten op.
De hierboven beschreven afweging per BREF wordt samen met
vertegenwoordigers van het bedrijfsleven gemaakt en de uitkomsten daarvan
worden in voornoemde oplegnotities opgenomen. Zolang dit nog niet is gebeurd,
is het gebruik van BREF’s bij niet-IPPC-installaties niet verplicht, maar wel
toegestaan. Hierbij kan echter niet volstaan worden met een verwijzing naar de
BREF, maar moet een motivering gegeven worden waarom de betreffende
emissiegrenswaarde voor die inrichting overeenkomt met de best beschikbare
technieken.
Tabel 2 van de bijlage bevat een lijst van thans algemeen in
Nederland toegepaste richtlijnen die kunnen worden aangemerkt als een adequate
en actuele invulling van BBT en die ingevolge de onderhavige regeling door
vergunningverleners bij het bepalen van BBT zullen moeten worden toegepast.
Sommige documenten, zoals de NeR, gelden voor alle inrichtingen. Andere, zoals
de PGS-richtlijnen, gelden slechts voor een bepaalde categorie inrichtingen en
activiteiten. Dit volgt dan uit het betreffende document. Voor inrichtingen met
IPPC-installaties zullen deze documenten moeten worden toegepast in aanvulling
op of als nadere uitwerking van de voor die inrichtingen van toepassing zijnde
BREF’s.
Artikel 10.1
Eerste lid
Dit artikel bevat specifieke begripsomschrijvingen met
betrekking tot de kwaliteitseisen voor het toezicht en de handhaving.
‘Bestuursorgaan’ in de zin van de onderhavige paragraaf van hoofdstuk 10 van de
regeling, zijn de bestuursorganen die bevoegd zijn tot de bestuursrechtelijke
handhaving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde. Wie dat zijn,
is bepaald in de betrokken wetten. Voor de handhaving van het stelsel van de
omgevingsvergunning is dat het gezag dat bevoegd is een omgevingsvergunning te
verlenen.
De definitie van ‘betrokken wetten’ is bepalend voor het
toepassingbereik van hoofdstuk 7 van het Besluit omgevingsrecht en hoofdstuk 10
van deze regeling. In deze definitie is reeds rekening gehouden met de in
voorbereiding zijnde invoeringswet waarin wordt bepaald dat onder meer de
artikelen 5.3 tot en met 5.9 van de Wabo van overeenkomstige toepassing worden
verklaard met betrekking tot de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de
EG-verordening overbrenging van afvalstoffen en de EG-verordening registratie,
evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH) en de EG-verordening
PRTR.
Tweede lid
Onder ‘handhaving’ wordt in deze paragraaf, behoudens voor
zover uitdrukkelijk over strafrechtelijke handhaving wordt gesproken, de
bestuursrechtelijke handhaving verstaan. Dat wil zeggen de uitoefening van het
toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde
en het opleggen en uitvoeren van bestuurlijke sancties, zoals het opleggen van
een last onder dwangsom, het toepassen van bestuursdwang, het bij wijze van
sanctie geheel of gedeeltelijk intrekken van een vergunning of ontheffing en
het opleggen van een bestuurlijke boete. De voorgeschreven kwaliteitscriteria
zijn niet van toepassing op de privaatrechtelijke en strafrechtelijke
handhaving.
Artikel 10.2
Dit artikel regelt de reikwijdte van de onderhavige
kwaliteitseisen. Deze hebben betrekking op het proces van handhaving van de
Wabo bij inrichtingen en van de milieuregelgeving (bij inrichtingen maar ook in
andere situaties). In onderzoek is vastgesteld dat het niet nodig is om deze
kwaliteitseisen op het handhavingsproces op de andere beleidsterrein van
toepassing te laten zijn.4 Deze regels zijn, ondanks de vergaande uitwerking, in de
milieuhandhavingspraktijk echter effectief en kunnen niet gemist worden
blijkens de evaluatie van het Besluit kwaliteitseisen handhaving
milieubeheer.5
Artikel 10.3
Eerste, tweede en derde lid
In artikel 7.2 van het Bor zijn de kwaliteitseisen opgenomen
waaraan een professioneel handhavingsproces op beleids- of strategisch niveau
moet voldoen: er moet sprake zijn van door het bestuursorgaan schriftelijk
vastgelegde handhavingsdoelstellingen. Deze moeten gebaseerd zijn op een
probleemanalyse. Voor het proces van de milieuhandhaving betekent dit dat het
bestuursorgaan in kaart moet brengen voor de bestuursrechtelijke handhaving van
welke milieuregelgeving het zorg draagt, welke milieuproblemen met die
regelgeving worden aangepakt, wat de kans op overtreding van die regelgeving is
en wat de milieueffecten van die overtredingen zijn. Het gaat hierbij niet
alleen om de (niet-)naleving van de Wabo en de milieuregelgeving door degenen
die inrichtingen drijven, maar ook om de kans op en effecten van
milieuovertredingen buiten inrichtingen. Het bestuursorgaan geeft ingevolge het
tweede lid van artikel 10.3 in een nalevingsstrategie per beleidsveld aan met
welke instrumenten het naleving wil bereiken en wat het doel is van het
inzetten van handhaving hierbij.
Het bestuursorgaan dient voorts te beschikken over een
strategie met betrekking tot de wijze waarop namens dat orgaan het toezicht op
de naleving wordt uitgeoefend (artikel 7.2, vierde lid, onder a, van het Bor).
In het derde lid van artikel 10.3 wordt dit verder uitgewerkt. Het gaat om
zaken zoals de voorbereiding en het afleggen van periodieke of incidentele
controlebezoeken ter plaatse, de controlefrequenties voor het uitvoeren van
routinematige bezoeken, het afleggen van incidentele bezoeken naar aanleiding
van klachten, meldingen, ongevallen of incidenten, de controle van
administratieve bescheiden, de controle en verificatie van de
controlemaatregelen die door of in opdracht van inrichtinghouders zelf worden
uitgevoerd en het toezicht op het bereiken van emissienormen. Bovendien moet
ingevolge artikel 10.3, tweede lid, onder b, inzicht worden verschaft over de
voorlichting aan bedrijven en instellingen over de voor deze geldende
milieuvoorschriften.
Vierde lid
Het bestuursrechtelijke optreden moet ingevolge artikel 7.2,
vijfde lid, van het Bor worden afgestemd met de andere betrokken
bestuursorganen. Ingevolge het vierde lid van artikel 10.3 geldt dit in ieder
geval met betrekking tot situaties waarin er sprake is van meer dan één tot
bestuursrechtelijke handhaving bevoegd gezag of van meerdere bestuursorganen
die na elkaar – in een keten – bevoegd zijn, bijvoorbeeld met betrekking tot
handelingen met afvalstoffen. In het vierde lid is aangegeven welke situaties
dat zijn. Maar ook voor andere situaties kan afstemming wenselijk zijn, zoals
met betrekking tot de werkzaamheden van de bij het bestuursorgaan werkzame
bijzondere opsporingsambtenaren. De bedoelde afspraken over de samenwerking en
afstemming kunnen onder meer worden gevonden in de over de milieuwethandhaving
gesloten bestuursovereenkomsten.
Artikel 10.4
Dit artikel schrijft voor dat het uitvoeringsprogramma moet
worden uitgewerkt in een werkplan voor de (bij de handhaving bij inrichtingen
en de handhaving van de milieuregelgeving) betrokken handhavingsorganisatie.
Daarnaast vindt bij voorkeur ook een uitwerking plaats in werkplannen voor de
individuele medewerkers van die organisatie, maar dit is niet wettelijk
voorgeschreven.
Artikel 10.5
In artikel 10.5 gaat het er om dat de met handhaving belaste
medewerkers voldoende deskundig zijn en dat eventueel ontbrekende capaciteit of
deskundigheid wordt ingehuurd of wordt gecompenseerd door uitbesteding van
handhavingstaken aan een ander bestuursorgaan of een particuliere organisatie.
Opleidingsplannen moeten er voor zorgen dat tekortschietende deskundigheid bij
het personeel adequaat wordt aangevuld.
Artikel 10.6
Onder ‘bestuurlijke sancties’ in onderdeel c worden bijvoorbeeld
verstaan: beschikkingen houdende het opleggen van een last onder dwangsom, het
toepassen van bestuursdwang, het bij wijze van sanctie geheel of gedeeltelijk
intrekken van een vergunning of ontheffing en het opleggen van een bestuurlijke
boete.
Artikel 11.1
De onderhavige regeling treedt op hetzelfde tijdstip in werking
als het Bor.
De Minister van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer,
J.C. Huizinga-Heringa.