Deze bijlage behoort bij de artikelen 34g, eerste lid, onder e en i, 34k, 34l, eerste lid, 34m, eerste en tweede lid, 34n,
eerste lid, 34o, eerste lid, 34s, tweede lid, 34ah, derde lid, onder g en h, 34aj, eerste lid, en 34al, tweede lid, van de
regeling.
De monitoring van vluchten als bedoeld in bijlage I bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten omvat alle vluchten
die door de vliegtuigexploitant gedurende het kalenderjaar worden uitgevoerd en die onder bijlage I bij die richtlijn vallen.
De vliegtuigexploitant is verantwoordelijk voor de monitoring van een vlucht indien:
Het brandstofverbruik wordt voor elke vlucht en voor elke brandstof berekend met methode A of B zoals hieronder beschreven.
In geval van methode A of B bepaalt de vliegtuigexploitant de hoeveelheid getankte brandstof door gebruik te maken van facturen
of opleveringsbewijzen van de brandstofleverancier of door deze te meten met behulp van meetsystemen aan boord van het luchtvaartuig.
In geval van methode A of B mag de vliegtuigexploitant de hoeveelheid brandstof die in de brandstoftanks aanwezig is, bepalen
door deze te meten met meetsystemen aan boord van het luchtvaartuig.
De verkregen gegevens over de hoeveelheid getankte brandstof en de hoeveelheid brandstof die in de brandstoftanks aanwezig
is, worden opgeslagen in de documentatie voor massa en zwaartepunt, geregistreerd in de technische logboeken of elektronisch
verstuurd van het luchtvaartuig naar de vliegtuigexploitant. De gegevens worden geregistreerd overeenkomstig artikel 34ae.
brandstofverbruik voor elke vlucht = hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het luchtvaartuig na het tanken voor de
vlucht - hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het luchtvaartuig na het tanken voor de volgende vlucht + hoeveelheid
getankte brandstof voor de volgende vlucht,
waarbij het brandstofverbruik, de hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks en de hoeveelheid getankte brandstof worden uitgedrukt
in ton.
Wanneer er voor een vlucht of de daaropvolgende vlucht geen brandstof wordt getankt, bepaalt de vliegtuigexploitant de hoeveelheid
brandstof in de brandstoftanks van het luchtvaartuig bij ‘block-off’ voor de vlucht respectievelijk de volgende vlucht.
Indien de vliegtuigexploitant met het luchtvaartuig na de vlucht waarvoor het brandstofverbruik wordt bepaald, andere activiteiten
uitvoert dan vluchten, mag het onderdeel in de formule ‘hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het luchtvaartuig na
het tanken voor de volgende vlucht + hoeveelheid getankte brandstof voor de volgende vlucht’ worden vervangen door: resterende
hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks bij het begin van de volgende activiteit van het luchtvaartuig zoals opgeslagen
in de technische logboeken.
brandstofverbruik voor elke vlucht = resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het luchtvaartuig bij ‘block-on’
aan het einde van de vorige vlucht + hoeveelheid getankte brandstof voor de vlucht - hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks
van het luchtvaartuig bij ‘block-on’ aan het einde van de vlucht,
Indien de vliegtuigexploitant met het luchtvaartuig geen vlucht uitvoert voorafgaand aan de vlucht waarvoor het brandstofverbruik
wordt bepaald, mag het onderdeel in de formule ‘hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het luchtvaarttuig bij ‘block-on’
aan het einde van de vorige vlucht’ worden vervangen door: resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks aan het einde
van de vorige activiteit van het luchtvaartuig zoals opgeslagen in de technische logboeken.
Voor het bepalen van het brandstofverbruik met methode A of B stelt de vliegtuigexploitant overeenkomstig artikel 34v een
procedure op en documenteert deze.
Vliegtuigexploitanten waarvan de gezamenlijke vluchten per kalenderjaar 50 kton fossiele CO2 of minder uitstoten, passen ten minste niveau 1 toe voor elke grote bronstroom.
Vliegtuigexploitanten waarvan de gezamenlijke vluchten per kalenderjaar meer dan 50kton fossiele CO2 uitstoten, passen niveau 2 toe voor elke grote bronstroom.
Indien de hoeveelheid getankte brandstof of de resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het luchtvaartuig
is bepaald in volume-eenheden uitgedrukt in liter of m3, rekent de vliegtuigexploitant de volume-eenheden om in massa-eenheden aan de hand van de werkelijke waarde van de brandstofdichtheid.
De werkelijke waarde van de brandstofdichtheid wordt uitgedrukt in kg per liter en wordt bepaald bij een temperatuur die voor
de meting in kwestie relevant is.
De werkelijke waarde van de brandstofdichtheid wordt bepaald op een van de volgende manieren:
Indien ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit is aangetoond dat de werkelijke waarde van de brandstofdichtheid
niet kan worden bepaald, past de vliegtuigexploitant een standaard dichtheidsfactor toe van 0,8 kg per liter.
De vliegtuigexploitant stelt overeenkomstig artikel 34v een procedure op voor het bepalen van de brandstofdichtheid en documenteert
deze.
De procedure om de activiteitsspecifieke emissiefactor, de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte, de samenstellingsgegevens
en de biomassafractie voor een bepaald brandstoftype te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringsprocedure, wordt in het
monitoringsplan opgenomen.
Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn
met passende ontwerpnormen of richtsnoeren voor de beste industriële praktijk.
Met betrekking tot de bemonsteringsprocedure en bemonsteringsfrequentie voor analyses ter bepaling van de emissiefactor, de
calorische onderwaarde, het koolstofgehalte, de samenstellingsgegevens en de biomassafractie gelden de eisen van hoofdstuk
XVIII.5.
De volledige documentatie over de procedures die de desbetreffende meetinstantie voor de bepaling van de emissiefactor, de
calorische onderwaarde, het koolstofgehalte, de samenstellingsgegevens en de biomassafractie heeft gevolgd, alsmede de volledige
reeks uitkomsten worden bewaard overeenkomstig artikel 34ae en beschikbaar gesteld aan de verificateur van het emissieverslag.
Voor brandstoffen die zowel fossiele koolstof als biomassakoolstof bevatten, wordt een gewogen emissiefactor toegepast, die
is gebaseerd op het aandeel van de fossiele koolstof in het totale koolstofgehalte van de brandstof. Deze berekening is transparant
en gedocumenteerd in overeenstemming met de regels en procedures van de paragrafen 4.1 tot en met 4.5 van dit hoofdstuk.
Voor brandstoffen die verkregen zijn via een productieproces met welomschreven en traceerbare inputstromen mag de vliegtuigexploitant
ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit de bepaling van de biomassafractie ook baseren op een massabalans van
fossiele en biomassakoolstof die het proces binnenkomt en verlaat.
Wanneer de bepaling van de biomassafractie in een gemengde brandstof technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten
zou leiden, gaat de vliegtuigexploitant uit van een aandeel van de biomassa van 0%, waarbij alle koolstof in die bewuste brandstof
geheel van fossiele oorsprong is, of neemt hij in het monitoringsplan een eigen schattingsmethode op.
Bij de bepaling van de activiteitsspecifieke emissiefactor, de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte, de biomassafractie
en de samenstellingsgegevens wordt de algemeen aanvaarde praktijk inzake representatieve bemonstering gevolgd. De vliegtuigexploitant
toont aan dat de verkregen monsters representatief zijn en aselect zijn genomen. De gevonden waarde wordt uitsluitend gebruikt
met betrekking tot de leveringsperiode of de brandstofpartij waarvoor zij representatief dient te zijn.
De te analyseren monsters zijn verkregen door het mengen van grotere aantallen primaire monsters die in de loop van een bepaalde
periode werden verzameld, op voorwaarde dat de bemonsterde brandstof kan worden opgeslagen zonder dat de samenstelling ervan
verandert.
De bemonsteringsprocedure en analysefrequentie worden zo gekozen dat het jaargemiddelde van de parameter in kwestie wordt
bepaald met een maximale onzekerheid die minder dan éénderde bedraagt van de voorgeschreven maximale onzekerheid van het goedgekeurde
niveau voor de betrokken hoeveelheid brandstofstroom.
Indien de vliegtuigexploitant de toegestane maximale onzekerheid voor de jaarwaarde niet kan naleven of niet kan aantonen
dat hij de drempelwaarden naleeft, stelt het bestuur van de emissieautoriteit de analysefrequentie vast.
Deze bijlage behoort bij de artikelen 34g, onder e en i, 34j, eerste lid, onder b, onder 4°en 5°, 34t en 34ah, derde lid,
onder g en h, van de regeling.
Een vliegtuigexploitant die voornemens is een aanvraag om kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten als bedoeld in
artikel 16.39j, eerste lid, of artikel 16.39n, eerste lid, van de wet in te dienen, bepaalt de tonkilometergegevens van alle
vluchten als bedoeld in bijlage I bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten die hij in het betrokken kalenderjaar
uitvoert en waarvoor hij de verantwoordelijke vliegtuigexploitant is.
De vliegtuigexploitant is verantwoordelijk voor de monitoring van een vlucht indien:
waarbij de orthodromische afstand wordt uitgedrukt in km.
De lengte- en breedteligging van luchtvaartterreinen wordt ontleend aan de gegevens over de ligging van luchtvaartterreinen
die op grond van bijlage 15 bij het op 7 december 1944 te Chicago tot stand gekomen verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart
(Trb. 1973, 109) in de ‘Aeronautical Information Publications’ worden gepubliceerd, dan wel aan een bron die dergelijke AIP-gegevens gebruikt.
Voor de berekening van de afstand ten behoeve van een aanvraag om kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten als bedoeld
in artikel 16.39j, eerste lid, en artikel 16.39n, eerste lid, van de wet worden AIP-gegevens gebruikt die geldig zijn op 31
december van het kalenderjaar waarop de tonkilometergegevens betrekking hebben.
Indien geen AIP-gegevens aanwezig zijn voor luchtvaartterreinen, gebruikt de vliegtuigexploitant ten genoegen van het bestuur
van de emissieautoriteit de coördinaten van de desbetreffende luchtvaartterreinen en registreert hij deze overeenkomstig artikel
34ae. De vliegtuigexploitant beschrijft in het plan, bedoeld in artikel 16.39j, derde lid, onder a, van de wet op welke wijze
de coördinaten zijn verkregen.
Indien de vliegtuigexploitant software of door een derde partij berekende afstanden gebruikt, wordt de berekeningsmethodiek
gebaseerd op WGS84 en worden AIP-gegevens gebruikt die geldig zijn op 31 december van het kalenderjaar waarop de tonkilometergegevens
betrekking hebben.
Overeenkomstig artikel 34v stelt de vliegtuigexploitant procedures en systemen vast voor de bepaling en registratie van de
orthodromische afstand per luchtvaartterrein alsmede voor de bepaling van informatie omtrent de locatie van luchtvaartterreinen.
lading (t) = massa van vracht en post (t) + massa van de passagiers en de geregistreerde bagage (t),
Voor de bepaling van de massa van vracht en post maakt de vliegtuigexploitant gebruik van de reële massa of de standaardmassa
als vermeld in de documentatie over massa en zwaartepunt voor de betrokken vluchten.
Vliegtuigexploitanten die niet verplicht zijn om over documentatie over massa en zwaartepunt te beschikken op grond van de
regelgeving betreffende documentatie over massa en zwaartepunt, passen ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit
een passende methodiek toe voor de bepaling van de massa van vracht en post.
De reële massa van vracht en post is exclusief het leeggewicht van alle laadborden en containers die geen deel uitmaken van
de verzonden vracht en post. De tonkilometergegevens worden gecorrigeerd voor het leeggewicht van deze laadborden en containers.
De reële massa van vracht en post is exclusief het servicegewicht.
De vliegtuigexploitant stelt overeenkomstig artikel 34v procedures op voor de bepaling van de massa van vracht en post en
documenteert deze.
Voor de bepaling van de massa van de passagiers kan de vliegtuigexploitant kiezen tussen niveau 1 en 2. Indien voor een bepaald
niveau is gekozen, past de vliegtuigexploitant voor de bepaling van de massa van de passagiers en de geregistreerde bagage
binnen één periode, bedoeld in artikel 16.39j, eerste lid, van de wet, voor alle vluchten hetzelfde niveau toe.
De vliegtuigexploitant stelt overeenkomstig artikel 34v procedures op voor de bepaling van het aantal passagiers en documenteert
deze.
TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
Op 13 januari 2009 is richtlijn nr. 2008/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 november
2008 tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor handel in
broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap gepubliceerd (hierna: richtlijn 2008/101).1 Met deze richtlijn wordt beoogd de luchtvaartsector onder te brengen in het reeds voor stationaire bronnen bestaande Europese
systeem van handel in broeikasgasemissierechten (hierna: emissierechten). Als gevolg van deze richtlijn zijn de hoofdstukken
16 en 18 van de Wet milieubeheer en het Besluit handel in emissierechten aangepast.
Om de jaarlijkse hoeveelheid CO2-emissies te bepalen en vervolgens aan het bestuur van de Nederlandse emissieautoriteit (hierna: de emissieautoriteit) te
rapporteren, moeten bedrijven aan bepaalde monitorings- en rapportageverplichtingen voldoen. Deze eisen volgen voor stationaire
bronnen uit beschikking nr. 2007/589/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 18 juli 2007 tot vaststelling
van richtsnoeren voor de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG (hierna:
Richtsnoeren inzake monitoring en rapportage).2 Deze beschikking is geïmplementeerd in de Regeling monitoring handel in emissierechten (hierna ook wel aangeduid als: regeling).
De Richtsnoeren inzake monitoring en rapportage zijn gewijzigd door beschikking nr. 2009/339/EG van de Commissie van de Europese
Gemeenschappen van 16 april 2009 tot wijziging van Beschikking 2007/589/EG teneinde daarin monitoring- en rapportagerichtsnoeren
op te nemen voor de emissies en tonkilometergegevens van luchtvaartactiviteiten (hierna: beschikking 2009/339).3
Met de onderhavige regeling (hierna: wijzigingsregeling) wordt beoogd de monitorings- en rapportagevereisten uit beschikking
2009/339 te implementeren. Hiertoe worden in de Regeling monitoring handel in emissierechten bepalingen opgenomen over emissies
en tonkilometergegevens van luchtvaartactiviteiten. In verband met de toevoeging van luchtvaartactiviteiten is het indelingsniveau
van de regeling aangepast. Hoofdstuk 2 (Broeikasgasemissies) is hiertoe voorzien van een extra indelingsniveau in de vorm
van afdelingen, te weten een afdeling over inrichtingen (afdeling 2.1), omvattende de huidige paragrafen 2.1 tot en met 2.12,
en een nieuwe afdeling over luchtvaartactiviteiten (afdeling 2.2). De regeling krijgt daarmee dezelfde indeling als hoofdstuk
16 van de Wet milieubeheer (hierna: de wet) en het Besluit handel in emissierechten.
De aanpassingen van de regeling via de onderhavige wijzigingsregeling hebben vooral betrekking op de volgende onderdelen:
het opstellen en de inhoud van het monitoringsplan voor emissies (hierna: monitoringsplan emissies) en de monitoring en rapportage
van emissies. Ook zijn bepalingen opgenomen over het opstellen van een monitoringsplan voor tonkilometergegevens (hierna:
monitoringsplan tonkilometergegevens) alsmede de monitoring en rapportage van tonkilometergegevens. Tonkilometergegevens zijn
van belang bij het indienen van een aanvraag voor kosteloze toewijzing van emissierechten (zie nader paragraaf 4.2).
Hieronder wordt een aantal belangrijke onderdelen van het systeem van handel in emissierechten voor de luchtvaart kort toegelicht,
voor zover dat nodig is voor een goed begrip van de wijzigingen in de regeling. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen
naar de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer, de Wet luchtvaart en de Wet
op de economische delicten ten behoeve van de implementatie van richtlijn nr. 2008/101/EG van het Europees Parlement en de
Raad van de Europese Unie van 19 november 2008 (PbEU 2009, L 8) tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde ook luchtvaartactiviteiten
op te nemen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (hierna: wetsvoorstel handel
in emissierechten luchtvaart).4
2. Reikwijdte van het systeem
Het systeem van handel in emissierechten voor de luchtvaart is van toepassing op alle vluchten die aankomen op en vertrekken
vanaf luchtvaartterreinen die gelegen zijn op het grondgebied van een lidstaat van de Europese Unie. In bijlage I bij richtlijn
nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling
voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (hierna:
richtlijn 2003/87),5 zoals die richtlijn is gewijzigd door richtlijn 2008/101, is een aantal categorieën luchtvaartmaatschappijen en vluchten
uitgezonderd van de werkingssfeer van de richtlijn. Een commerciële luchtvervoersonderneming6 die drie opeenvolgende periodes van vier maanden minder dan 243 vluchten per periode uitvoert of vluchten met een totale
emissie van minder dan 10.000 ton per jaar uitvoert, valt bijvoorbeeld buiten de reikwijdte van richtlijn 2003/87.
De normadressant in het systeem van handel in emissierechten voor de luchtvaart is de vliegtuigexploitant. In artikel 1.1
van de wet is deze term gedefinieerd waarbij wordt verwezen naar de definitie van vliegtuigexploitant in artikel 3, onder
o, van richtlijn 2003/87. Een vliegtuigexploitant wordt daar omschreven als de persoon die een luchtvaartuig exploiteert op
het moment dat dit een in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteit uitoefent of, wanneer die persoon niet bekend is of niet
is geïdentificeerd door de eigenaar van het luchtvaartuig, de eigenaar van het luchtvaartuig.
De vliegtuigexploitant wordt volgens de bijlagen XIV en XV bij de Richtsnoeren inzake monitoring en rapportage op de volgende
wijze geïdentificeerd:
• Identificatie volgt uit zijn unieke ICAO-aanduiding die als roepnaam voor de luchtverkeersleiding wordt gebruikt in vak 7
van het vluchtplan.
• Bij het ontbreken van een unieke ICAO-aanduiding is de vliegtuigexploitant te identificeren aan de hand van de registratiemarkering
van het door de vliegtuigexploitant geëxploiteerde luchtvaartuig die wordt gebruikt in vak 7 van het vluchtplan.
Indien de identiteit van de vliegtuigexploitant onbekend is, wordt de eigenaar van het luchtvaartuig beschouwd als de vliegtuigexploitant,
tenzij die aantoont dat een ander persoon de vliegtuigexploitant is.
3. Administrerende lidstaat
Iedere vliegtuigexploitant die luchtvaartactiviteiten uitvoert die onder de reikwijdte van bijlage I bij richtlijn 2003/87
vallen, wordt gekoppeld aan een administrerende lidstaat. Deze administrerende lidstaat ziet toe op de naleving van de verplichtingen
uit de richtlijn. Het nationaal recht van deze lidstaat is van toepassing.
Nederland kan in verschillende gevallen administrerende lidstaat zijn. In de eerste plaats is Nederland administrerende lidstaat
indien de vliegtuigexploitant beschikt over een geldige vergunning als bedoeld in artikel 16 van de Luchtvaartwet die valt
onder verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 24 september 2008 inzake
gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (artikel 16.39a, tweede lid, aanhef en onder
a, van de wet).7 Of een vliegtuigexploitant een geldige vergunning heeft, zal worden vastgesteld door het bestuur van de emissieautoriteit
(voor een verdere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4.3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het
wetsvoorstel handel in emissierechten luchtvaart).
In de tweede plaats is Nederland de administrerende lidstaat wanneer een vliegtuigexploitant niet over een door een van de
lidstaten verleende exploitatievergunning beschikt maar aan Nederland het grootste deel van de geschatte luchtvaartemissies
van door de vliegtuigexploitant in het basisjaar uitgevoerde vluchten kan worden toegeschreven (artikel 16.39a, tweede lid,
aanhef en onder b, van de wet). Voor vliegtuigexploitanten die na 1 januari 2006 hun exploitatie in de Europese Gemeenschap
zijn begonnen, geldt als basisjaar het eerste kalenderjaar van die exploitatie. In alle andere gevallen is 2006 het basisjaar
(artikel 16.39a, tweede lid, aanhef en onder b, van de wet).
Zoals in paragraaf 2 van deze toelichting is beschreven, vallen vliegtuigexploitanten onder het systeem van handel in emissierechten
voor de luchtvaart indien zij luchtvaartactiviteiten uitvoeren als bedoeld in bijlage I bij richtlijn 2003/87. Het is echter
van belang om te weten aan welke administrerende lidstaat de vliegtuigexploitant is gekoppeld. Alleen dan is duidelijk welke
lidstaat ten aanzien van die vliegtuigexploitant toeziet op de naleving, welk nationaal recht van toepassing is en waar de
vliegtuigexploitant zijn monitoringsplannen moet indienen.
Indien een vliegtuigexploitant wel luchtvaartactiviteiten als bedoeld in bijlage I bij richtlijn 2003/87 uitvoert, maar nog
niet kan worden gekoppeld aan een administrerende lidstaat, moet hij voor die periode achteraf zijn emissies vaststellen.
Daarvoor kan hij de methode voor ontbrekende gegevens toepassen die is uitgewerkt in artikel 34r, eerste lid, van de regeling.
Zodra een vliegtuigexploitant weet dat hij aan Nederland als administrerende lidstaat is gekoppeld, dient hij zo spoedig mogelijk
een ontwerp van een monitoringsplan emissies in te dienen bij het bestuur van de emissieautoriteit (artikel 34e, derde lid,
van de regeling).
4. Monitoringsplan
In het systeem van handel in emissierechten voor de luchtvaart moet onderscheid worden gemaakt tussen de monitoring van emissies
en de monitoring van tonkilometergegevens. Monitoring van emissies is verplicht en moet jaarlijks plaatsvinden. Het monitoren
van tonkilometergegevens is alleen relevant in het kader van een aanvraag om kosteloze toewijzing van emissierechten. Het
monitoringsplan emissies dient dus een ander doel en heeft een andere functie dan het monitoringsplan tonkilometergegevens.
4.1. Monitoringsplan emissies
Een vliegtuigexploitant moet een monitoringsplan emissies indienen zodat hij zijn emissies kan monitoren en op basis daarvan
jaarlijks een emissieverslag kan opstellen. Het indienen van een monitoringsplan emissies is verplicht. In het monitoringsplan
emissies is beschreven op welke wijze de jaarlijkse emissies worden vastgesteld. In hetzelfde monitoringsplan is omschreven
hoe de gegevensstroom bij de vliegtuigexploitant loopt, welke operationele activiteiten daarbij zijn betrokken en welke controleactiviteiten
worden uitgevoerd om de risico’s op onjuiste weergave in het emissieverslag en non-conformiteiten met het monitoringsplan
te verminderen. Daarnaast bevat het monitoringsplan verwijzingen naar procedures over controleactiviteiten. Een vliegtuigexploitant
die per 1 januari 2010 onder het systeem van handel in emissierechten valt en aan een administrerende lidstaat kan worden
gekoppeld, moet uiterlijk 31 augustus 2009 een ontwerp van een monitoringsplan emissies hebben ingediend. Dat plan moet voor
1 januari 2010 zijn goedgekeurd door het bestuur van de emissieautoriteit. Voor vliegtuigexploitanten die na 1 januari 2010
onder het systeem van handel in emissierechten vallen, geldt dat deze zo spoedig mogelijk nadat de administrerende lidstaat
bekend is, hun monitoringsplan emissies moeten indienen (zie paragraaf 3 van deze toelichting).
In bijlage I bij richtlijn 2003/87 is vermeld dat het systeem van handel in emissierechten voor de luchtvaart betrekking heeft
op vluchten die plaatsvinden vanaf 1 januari 2012. De inleverplicht voor emissierechten geldt pas op 1 mei 2013 voor de eerste
maal; deze heeft dan betrekking op de emissies van het jaar 2012. De jaren 2010 en 2011 vormen een prehandelsperiode waarin
bedrijven wel verplicht zijn om emissies te monitoren en te rapporteren maar waarover nog geen emissierechten hoeven te worden
ingeleverd.
4.2. Monitoringsplan tonkilometergegevens
Een vliegtuigexploitant mag een aanvraag doen om kosteloze toewijzing van emissierechten. Bij deze aanvraag moeten geverifieerde
tonkilometergegevens worden overgelegd. Indien een vliegtuigexploitant voornemens is een aanvraag om kosteloze toewijzing
van emissierechten in te dienen ten behoeve van 2012 of de periode 2013–2020, is hij verplicht zijn tonkilometergegevens over
het jaar 2010 te monitoren en daarover te rapporteren. Om de tonkilometergegevens te monitoren en de tonkilometergegevens
vervolgens te kunnen rapporteren, moet hij uiterlijk 31 augustus 2009 een ontwerp van een monitoringsplan tonkilometergegevens
hebben ingediend. Dat plan moet voor 1 januari 2010 zijn goedgekeurd door het bestuur van de emissieautoriteit.
In tegenstelling tot het monitoringsplan emissies is het indienen van een ontwerp van een monitoringsplan tonkilometergegevens
dus pas relevant als de vliegtuigexploitant ervoor kiest om een aanvraag om kosteloze toewijzing van emissierechten te doen.
Een aanvraag om kosteloze toewijzing van emissierechten wordt door het bestuur van de emissieautoriteit voorgelegd aan de
Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Commissie). Dit geschiedt als de aanvraag tijdig is ingediend, de vereiste
tonkilometergegevens zijn overgelegd en de gegevens vergezeld gaan van een goedkeurende verklaring van een geaccrediteerde
verificateur die volgens de daarvoor geldende eisen verifieert (16.39j, tweede lid, van de wet). Voor een verdere toelichting
wordt verwezen naar paragraaf 6 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel handel in emissierechten
luchtvaart.
4.3. Goedkeuring monitoringsplan
Zowel het monitoringsplan emissies als het monitoringsplan tonkilometergegevens moet worden goedgekeurd door het bestuur van
de emissieautoriteit. De goedkeuring wordt geweigerd indien het monitoringsplan niet aan de daaraan gestelde eisen voldoet
of als het bestuur van de emissieautoriteit van oordeel is dat onvoldoende is gewaarborgd dat de vliegtuigexploitant in staat
is het monitoringsplan naar behoren uit te voeren (artikel 16.39d, tweede lid, en artikel 16.39j, vierde lid, tweede volzin,
in verbinding met artikel 16.39d, tweede lid, van de wet).
5. Monitoring
5.1. Algemeen
Per 1 januari 2010 moeten vliegtuigexploitanten hun emissies gaan monitoren volgens de eisen in het goedgekeurde monitoringsplan
emissies en in de regeling. Dit geldt eveneens voor het monitoren van tonkilometergegevens indien de vliegtuigexploitant voornemens
is een aanvraag om kosteloze toewijzing van emissierechten te doen: de vliegtuigexploitant moet dan gaan monitoren volgens
het goedgekeurde monitoringsplan tonkilometergegevens.
Alle vluchten waarvoor de vliegtuigexploitant verantwoordelijk is, moeten worden gemonitord. De monitoringsmethode van jaarlijkse
emissies verschilt van die van tonkilometergegevens.
5.2. Monitoringsmethode jaarlijkse emissies
De jaarlijkse CO2-emissies moeten per vlucht worden bepaald door het brandstofverbruik te vermenigvuldigen met de emissiefactor. Het brandstofverbruik
kan worden bepaald met twee methodes: methode A of B.
Voor methode A wordt de volgende formule gebruikt:
reëel brandstofverbruik voor een vlucht (ton) = hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het luchtvaartuig na het tanken
voor de vlucht (ton) - hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het luchtvaartuig na het tanken voor de volgende vlucht
(ton) + hoeveelheid getankte brandstof voor die volgende vlucht (ton).
Voor methode B luidt de formule als volgt:
reëel brandstofverbruik voor een vlucht (ton) = resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het luchtvaartuig
bij ‘block-on’ aan het eind van de vorige vlucht (ton) + hoeveelheid getankte brandstof voor de vlucht (ton) - hoeveelheid
brandstof in de brandstoftanks bij ‘block-on’ aan het eind van de vlucht (ton).
De berekening in beide methodes komt in principe op hetzelfde neer. De verschillen zitten in het moment waarop de brandstof
in de tanks wordt gemeten. Voor methode A worden de metingen onmiddellijk na het tanken van de brandstof uitgevoerd, terwijl
deze metingen bij methode B plaatsvinden na ‘block-on’ aan het einde van elke vlucht. ‘Block-on’ wordt in dit geval gelijkgesteld
met het afsluiten van de motoren van het luchtvaartuig.
In geval van methode A en B bepaalt de vliegtuigexploitant de hoeveelheid getankte brandstof door:
− gebruik te maken van facturen of opleveringsbewijzen van de brandstofleverancier, of
− deze te meten met behulp van meetsystemen aan boord van het luchtvaartuig.
Bij beide methodes mag de vliegtuigexploitant de resterende hoeveelheid brandstof die in de brandstoftanks aanwezig is, bepalen
door deze te meten met meetsystemen aan boord van het luchtvaartuig.
Wanneer de hoeveelheid getankte brandstof of de resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het luchtvaartuig
is bepaald in volume-eenheden, moet deze worden omgerekend in massa-eenheden door de werkelijke waarde van de brandstofdichtheid
vast te stellen. Deze werkelijke waarde kan op verschillende manieren worden bepaald (zie bijlage XVIII bij de regeling).
Bij de bepaling van het brandstofverbruik over het kalenderjaar gelden bepaalde onzekerheidseisen (artikel 34q van de regeling
en bijlage XVIII, hoofdstuk XVIII.2, paragraaf 2.3, bij de regeling).
Op vliegtuigbenzine (AvGas), vliegtuigbenzine (JET B) en vliegtuigkerosine (JET A1 en JET A) zijn standaard emissiefactoren
van toepassing. Indien er sprake is van andere dan deze drie brandstoffen, moet de emissiefactor op andere wijze worden vastgesteld
(artikel 34m van de regeling).
5.3. Monitoringsmethode tonkilometergegevens
De tonkilometergegevens worden bepaald door de afstand te vermenigvuldigen met de lading. De afstand wordt berekend door bij
de orthodromische afstand 95 km op te tellen. De orthodromische afstand is de kortste afstand tussen het luchtvaartterrein
van aankomst en het luchtvaartterrein van vertrek, als gemeten over het aardoppervlak, waarvan de benaderde waarde wordt bepaald
middels het in artikel 3.7.1.1 van bijlage 15 bij het Verdrag van Chicago8 bedoelde systeem, te weten WGS 84 (zie bijlage XIX.1 bij de regeling).
De lading wordt berekend door de massa van vracht en post bij de massa van de passagiers en de geregistreerde bagage op te
tellen. Voor de bepaling van de massa van vracht en post maakt de vliegtuigexploitant gebruik van de reële massa of de standaardmassa
als vermeld in de documentatie over massa en zwaartepunt voor de betrokken vluchten. Vliegtuigexploitanten die niet wettelijk
verplicht zijn om over een dergelijke documentatie te beschikken, moeten een passende monitoringsmethodiek toepassen die door
het bestuur van de emissieautoriteit dient te worden goedgekeurd (zie de artikelsgewijze toelichting bij bijlage XIX.2 bij
de regeling).
De reële massa van vracht en post is exclusief het servicegewicht en het leeggewicht van alle laadborden en containers die
geen deel uitmaken van de verzonden vracht en mail. Het servicegewicht en het leeggewicht van deze laadborden en containers
moet worden afgetrokken bij het berekenen van de tonkilometergegevens.
Voor de bepaling van de massa van de passagiers kan de vliegtuigexploitant kiezen tussen niveau 1 en 2. Indien voor een bepaald
niveau is gekozen, past de vliegtuigexploitant voor de bepaling van de massa van de passagiers en de geregistreerde bagage
binnen één periode voor alle vluchten hetzelfde niveau toe. Bij niveau 1 wordt een standaardwaarde van 100 kg voor elke passagier
en zijn geregistreerde bagage gebruikt. Bij niveau 2 wordt de reële of standaardmassa van de passagiers en de geregistreerde
bagage gebruikt zoals deze voor elke vlucht is vermeld in de documentatie over massa en zwaartepunt (zie de artikelsgewijze
toelichting bij bijlage XIX.2 bij de regeling).
6. Gegevensverzamelingsactiviteiten en controleactiviteiten
Om een goed monitoringsplan te kunnen opstellen, is het van belang de activiteiten in kaart te brengen die bij de vliegtuigexploitant
worden uitgevoerd om tot een emissieverslag of tot tonkilometergegevens te komen. De vliegtuigexploitant is dan ook op grond
van artikel 34u en artikel 34u in verbinding met artikel 34ag van de regeling verplicht om gegevensverzamelings- en verwerkingsactiviteiten
(hierna: data flow-activiteiten) te ontwikkelen, uit te voeren en te handhaven die betrekking hebben op de monitoring en rapportage
van CO2-emissies en tonkilometergegevens. Onder data flow-activiteiten worden alle operationele activiteiten verstaan die noodzakelijk
zijn om een emissieverslag of tonkilometergegevens te produceren. De eisen die ter zake worden gesteld, gelden zowel voor
het opstellen van het emissieverslag als voor het berekenen van tonkilometergegevens.
De data flow-activiteiten moeten zodanig worden gepresenteerd dat er een duidelijke interactie tussen de verschillende afzonderlijke
activiteiten is te zien waarbij de koppeling tussen de voorgaande en volgende activiteit wordt aangegeven. Dit kan het beste
worden bewerkstelligd door de informatie in een procesdiagram of flow chart af te beelden. Voor de data flow-activiteiten
moeten procedures worden opgesteld. Voor de luchtvaart bestaan in ieder geval de in onderstaande tabel aangegeven procedures.
Verplichte procedures voor het monitoren van tonkilometergegevens | Verplichte procedures voor het monitoren van emissies |
---|
Het vaststellen van een monitoringsmethodiek voor additionele vliegtuigtypen (onderdeel 4c van het standaardformulier monitoringsplan
tonkilometergegevens)
| Het vaststellen van een monitoringsmethodiek voor additionele vliegtuigtypen (onderdeel 4c van het standaardformulier monitoringsplan
emissies)
|
Het monitoren van de volledigheid van de lijst met emissiebronnen over een kalenderjaar (onderdeel 4d van het standaardformulier
monitoringsplan tonkilometergegevens)
| Het monitoren van de volledigheid van de lijst met emissiebronnen over een kalenderjaar (onderdeel 4d van het standaardformulier
monitoringsplan emissies)
|
Het monitoren van de volledigheid van de lijst met vluchten die worden uitgevoerd onder de unieke ICAO-aanduiding per combinatie
van luchtvaartterreinen (onderdeel 4e van het standaardformulier monitoringsplan tonkilometergegevens)
| Het monitoren van de volledigheid van de lijst met vluchten die worden uitgevoerd onder de unieke ICAO-aanduiding per combinatie
van luchtvaartterreinen (onderdeel 4e van het standaardformulier monitoringsplan emissies)
|
Het monitoren of de vluchten vallen onder bijlage I bij richtlijn 2003/87 (onderdeel 4f van het standaardformulier monitoringsplan
tonkilometergegevens)
| Het monitoren of de vluchten vallen onder bijlage I bij richtlijn 2003/87 (onderdeel 4f van het standaardformulier monitoringsplan
emissies)
|
Het monitoren van de locatiegegevens van een luchtvaartterrein (onderdeel 5c van het standaardformulier monitoringsplan tonkilometergegevens) | Het monitoren van het brandstofverbruik per vlucht (onderdeel 6c van het standaardformulier monitoringsplan emissies) |
Het vaststellen van de orthodromische afstand tussen een combinatie van luchtvaartterreinen (onderdeel 5d van het standaardformulier
monitoringsplan tonkilometergegevens)
| Het bepalen van de dichtheid van de brandstof voor getankte brandstof en brandstof in de tanks (onderdeel 6f van het standaardformulier
monitoringsplan emissies)
|
Het monitoren van het aantal passagiers op een vlucht (onderdeel 6c van het standaardformulier monitoringsplan tonkilometergegevens) | Het waarborgen dat de totale onzekerheid van de brandstofmetingen zal voldoen aan de bij het niveau behorende onzekerheidseisen
(onderdeel 7d van het standaardformulier monitoringsplan emissies)
|
Het monitoren van de massa van de lading en post op een vlucht (onderdeel 6h van het standaardformulier monitoringsplan tonkilometergegevens) | Het doen van cross checks tussen de hoeveelheden getankte brandstof op de gegevens van de brandstofleverancier en de getankte
brandstof gemeten met behulp van meetinstrumenten aan boord van het luchtvaartuig (onderdeel 7e van het standaardformulier
monitoringsplan emissies)
|
| Het bepalen van de emissiefactor, de calorische onderwaarde en het biomassagehalte van alternatieve brandstoffen (onderdeel
8b van het standaardformulier monitoringsplan emissies)
|
Om ervoor te zorgen dat het uit de data flow-activiteiten voortvloeiende emissieverslag en de tonkilometergegevens geen onjuiste
weergaven of non-conformiteiten met het monitoringsplan en de regeling bevatten, moet de vliegtuigexploitant een controlesysteem
opzetten, uitvoeren en handhaven. Het controlesysteem bestaat uit een risicobeoordeling en controleactiviteiten.
In de risicobeoordeling identificeert de vliegtuigexploitant de risico’s in de data flow-activiteiten die kunnen leiden tot
onjuiste weergaven en non-conformiteiten met het goedgekeurde monitoringsplan en de regeling. De conclusies van deze beoordeling
bepalen in welke mate de controleactiviteiten moeten worden opgezet. Controleactiviteiten zijn activiteiten die de risico’s
op onjuiste weergaven en non-conformiteiten moeten verminderen. Als de risico’s hierop groot zijn, moeten stringente controleactiviteiten
worden ingesteld (artikel 34x en artikel 34x in verbinding met artikel 34ag van de regeling).
Om ervoor de zorgen dat de controleactiviteiten voldoende effectief zijn, moet de vliegtuigexploitant procedures opzetten
voor deze controleactiviteiten. In onderdeel 11 van het standaardformulier van het monitoringsplan emissies en onderdeel 7
van het standaardformulier van het monitoringsplan tonkilometergegevens wordt verwezen naar deze procedures.
7. Rapportage en verificatie
Na afloop van het kalenderjaar waarin is geëmitteerd (hierna: emissiejaar) stelt de vliegtuigexploitant een emissieverslag
op. Dit emissieverslag moet voor 1 april van het jaar volgend op het emissiejaar bij het bestuur van de emissieautoriteit
zijn ingediend (artikel 16.39f, tweede lid, van de wet). In de regeling wordt een rapportageformat voorgeschreven aan de hand
waarvan de vliegtuigexploitant zijn gegevens dient aan te leveren (artikel 34an, eerste lid).
De tonkilometergegevens over 2010 worden voor 1 april 2011 ingediend bij het bestuur van de emissieautoriteit (artikel 16.39j,
zesde lid, van de wet). Deze gegevens moeten worden meegezonden met de aanvraag om kosteloze toewijzing van emissierechten
voor het jaar 2012 en de periode 2013–2020.
Zowel het emissieverslag als de tonkilometergegevens moeten worden geverifieerd door een geaccrediteerde verificateur (artikelen
16.39g en 16.39j, tweede lid, van de wet).
8. Administratieve lasten van de wijzigingsregeling
8.1. Inleiding
Het invoeren van het systeem van handel in emissierechten voor de luchtvaart brengt administratieve lasten met zich mee voor
vliegtuigexploitanten. Om deze lasten in kaart te brengen, is in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer een onderzoek uitgevoerd naar de effecten van de introductie van het systeem van handel in emissierechten
voor de luchtvaart op de administratieve lasten.9 In het onderzoek van administratieve lasten zijn slechts de Nederlandse vliegtuigexploitanten die onder de reikwijdte van
de wet- en regelgeving inzake de handel in emissierechten voor de luchtvaart vallen, meegenomen. Buitenlandse vliegtuigexploitanten
die onder de werkingssfeer van de richtlijn kunnen worden gebracht en aan Nederland worden gekoppeld, zijn niet in dit onderzoek
betrokken. Het merendeel van de Nederlandse vliegtuigexploitanten zijn privé-eigenaren die luchtvaartuigen exploiteren voor
eigen gebruik en die niet als commerciële vliegtuigexploitanten kunnen worden beschouwd.
8.2. Administratieve lasten met betrekking tot monitorings- en rapportageverplichtingen voor emissies
Uit het onderzoek blijkt dat de administratieve lasten voor wat betreft de verplichtingen rond het monitoren en rapporteren
van emissies bestaan uit algemene informatieverplichtingen, het aanmelden bij het bestuur van de emissieautoriteit, het opstellen
van een monitoringsplan emissies, het meten en monitoren van de emissies, het intern organiseren van de gegevensverwerking
en -opslag, het opstellen en extern laten verifiëren van het emissieverslag en het deelnemen aan de handel in emissierechten
voor de luchtvaart.
Het opstellen en het indienen van een monitoringsplan emissies behoort tot de initiële lasten van een vliegtuigexploitant
met betrekking tot het monitoren en rapporteren van emissies. Iedere vliegtuigexploitant die onder bijlage I bij richtlijn
2003/87 valt, moet beschikken over een door het bestuur van de emissieautoriteit goedgekeurd monitoringsplan. Vanaf 1 januari
2010 dienen vliegtuigexploitanten voor de eerste keer hun emissies te monitoren volgens het goedgekeurde monitoringsplan en
de regeling. De monitoring dient vervolgens elk jaar structureel plaats te vinden. Verder dient er jaarlijks een emissieverslag
te worden opgesteld dat moet worden geverifieerd door een geaccrediteerde verificateur. De eerste keer dat dit emissieverslag
bij het bestuur van de emissieautoriteit dient te worden aangeleverd, is uiterlijk 31 maart 2011 waarna de administratieve
lasten die met het emissieverslag zijn verbonden, elk jaar terugkomen.
Verder brengt het systeem van handel in emissierechten voor de luchtvaart zelf lasten met zich mee. Om aan het systeem mee
te kunnen doen, moet elke vliegtuigexploitant in het register van de emissieautoriteit worden aangemeld en een rekeningnummer
verkrijgen. Deze handeling moet eenmalig door vliegtuigexploitanten worden uitgevoerd. Uiterlijk 30 april 2013 dienen voor
de eerste maal emissierechten te worden ingeleverd over de geverifieerde emissies van 2012. Het inleveren van deze emissierechten
zal vervolgens jaarlijks plaatsvinden. Om voldoende emissierechten in te leveren, kunnen vliegtuigexploitanten emissierechten
verkopen als er emissierechten overblijven of emissierechten inkopen als er een tekort aan emissierechten is.
Deelname aan handel in emissierechten is op zichzelf geen verplichting voor de vliegtuigexploitanten. Doel van het systeem
van handel in emissierechten is immers niet het ‘handelen’ te bewerkstelligen, maar milieudoelen te realiseren. Er mag echter
wel van uitgegaan worden dat vliegtuigexploitanten ten minste eenmaal per jaar in emissierechten zullen handelen. Dit wordt
ook als administratieve last aangemerkt. Wanneer een vliegtuigexploitant vrijwillig besluit vaker per jaar te handelen, wordt
dit niet gezien als een administratieve last als gevolg van een wettelijke verplichting, maar als de consequentie van een
eigen keuze.
8.3. Administratieve lasten met betrekking tot tonkilometergegevens
Indien vliegtuigexploitanten ervoor opteren om een aanvraag voor het verkrijgen van kosteloos toe te wijzen emissierechten
te doen, zijn er additionele administratieve lasten verbonden aan het opstellen van een monitoringsplan tonkilometergegevens,
het monitoren van tonkilometergegevens, het intern organiseren van de gegevensverwerking en -opslag en het rapporteren en
extern laten verifiëren van de tonkilometergegevens.
Vliegtuigexploitanten zijn niet verplicht om een aanvraag om kosteloze toewijzing van emissierechten in te dienen. Om in aanmerking
te komen voor kosteloze toewijzing van emissierechten voor het jaar 2012 en de periode 2013–2020, moet de vliegtuigexploitant
een aanvraag indienen waarbij geverifieerde tonkilometergegevens over het kalenderjaar 2010 moeten worden overgelegd. Voor
dit doel moet eenmalig een monitoringsplan tonkilometergegevens worden ingediend bij het bestuur van de emissieautoriteit
waarna vliegtuigexploitanten vervolgens verplicht zijn om de tonkilometergegevens over 2010 volgens dit monitoringsplan en
de regeling te monitoren. Deze lasten moeten als initiële lasten worden beschouwd indien een vliegtuigexploitant voornemens
is een aanvraag te doen voor het verkrijgen van gratis emissierechten. Om de acht jaar zal een nieuwe periode starten waarbij
een nieuwe aanvraag om kosteloze toewijzing van emissierechten kan worden gedaan. De verplichtingen die dan moeten worden
uitgevoerd om deze aanvraag te doen, zullen dan opnieuw gelden.
Verwacht wordt dat privé-eigenaren die relatief klein zijn en weinig tonkilometers produceren, geen aanvraag om kosteloze
toewijzing van emissierechten zullen indienen maar de emissierechten direct zullen aanschaffen. De administratieve lasten
die verbonden zijn met de indiening van een dergelijke aanvraag wegen in dergelijke gevallen niet op tegen de prijs van de
emissierechten. Verwacht wordt dat grotere vliegtuigexploitanten wel een aanvraag om kosteloze toewijzing van emissierechten
zullen gaan indienen.
Daarnaast kunnen vliegtuigexploitanten wier tonkilometers gemiddeld met meer dan 18% per jaar zijn gestegen tussen 2010 en
2014, een extra aanvraag voor kosteloze toewijzing van emissierechten uit de bijzondere reserve doen (artikel 16.39n, eerste
lid, onder b, van de wet). De tussentijdse aanvraag leidt tot additionele lasten met betrekking tot het aanpassen van het
monitoringsplan tonkilometergegevens, het vaststellen van tonkilometergegevens en het laten verifiëren van deze gegevens.
8.4. Herkomst van administratieve lasten en pogingen deze lasten te reduceren
Uit het onderzoek naar de administratieve lasten volgt dat de introductie van het systeem van handel in emissierechten voor
de luchtvaart zal leiden tot een totale initiële administratieve last van circa € 226.500. De voornaamste lasten zullen voor
rekening komen voor de grote commerciële vliegtuigexploitanten. Dit is geschat op 72% van alle initiële lasten. De totale
structurele administratieve lasten als gevolg van het invoeren van het systeem van handel in emissierechten voor de luchtvaart
zullen ongeveer € 348.400 per jaar bedragen. De grote commerciële bedrijven zullen de grootste administratieve lasten dragen;
deze worden geschat op 64% van de totale structurele lasten.
Nederlandse niet-commerciële bedrijven ofwel privé-eigenaren zijn als kleine emittenten te beschouwen en kunnen een vereenvoudigde
monitoringsmethode toepassen. Ook zullen de procedures voor de data flow-activiteiten als bedoeld in artikel 34v van de regeling
en procedures voor de controleactiviteiten als bedoeld in artikel 34y van de regeling minder complex zijn. Bovendien kan een
vereenvoudigd monitoringsplan emissies worden ingediend. Dit vereenvoudigde regime leidt ertoe dat de administratieve lasten
voor privé-eigenaren laag zijn.
De verplichtingen inzake de monitoring en rapportage van emissies die met de invoering van het systeem van handel in emissierechten
voor de luchtvaart zijn verbonden en die initiële en structurele administratieve lasten met zich meebrengen, vloeien rechtstreeks
voort uit richtlijn 2008/101 en beschikking 2009/339. Deze verplichtingen zijn bovendien essentieel voor een goed functionerend
en een goed te handhaven systeem van handel in emissierechten voor de luchtvaart. Dit geldt eveneens voor de verplichtingen
met betrekking tot de monitoring en rapportage van tonkilometergegevens die gelden indien de vliegtuigexploitant voornemens
is een aanvraag in te dienen om kosteloze toewijzing van emissierechten.
Onder informatieverplichtingen, die als administratieve last worden aangemerkt, vallen alle inspanningen die gericht zijn
op het kennisnemen van de wet- en regelgeving. Ten einde deze kosten zo laag mogelijk te houden, is in oktober 2008 een eerste
voorlichtingsbijeenkomst voor het bedrijfsleven georganiseerd. Bovendien zijn verschillende vliegtuigexploitanten betrokken
bij het opstellen van een Engelstalige handleiding waarin de monitoringseisen en de eisen met betrekking tot de monitoringsplannen
zijn uitgelegd. Ook zijn er verschillende bijeenkomsten door de emissieautoriteit georganiseerd om vliegtuigexploitanten voor
te bereiden op de invoering van het systeem van handel in emissierechten voor de luchtvaart.
Voor een belangrijk deel is de informatie die in de monitoringsplannen moet worden opgenomen reeds aanwezig bij de vliegtuigexploitanten
(onder meer in kwaliteitssystemen en werkprocedures). Er is in het kader van de totstandkoming van beschikking 2009/339 gekozen
voor de benadering waarbij vliegtuigexploitanten een op de eigen situatie toegesneden monitoringsplan opstellen en het monitoringsplan
zoveel mogelijk laten aansluiten bij de bestaande procedures en systemen binnen het eigen bedrijf. Dat neemt niet weg dat
vliegtuigexploitanten toch enige inspanningen zullen moeten doen om de monitoringsplannen op te stellen in lijn met de eisen
die gesteld worden.
Het extern laten verifiëren van het emissieverslag en de tonkilometergegevens zal voor de vliegtuigexploitanten tot administratieve
lasten leiden. Deze lasten vloeien direct voort uit richtlijn 2008/101 en beschikking 2009/339. Bovendien vormen de geverifieerde
tonkilometergegevens de basis voor het berekenen van het aantal kosteloos toe te wijzen emissierechten. Daarom is een onafhankelijk
oordeel van de verificateur over deze cijfers van uitermate groot belang.
Tegen die achtergrond is de verplichting om het emissieverslag en tonkilometergegevens extern te laten verifiëren, een logische
en ook noodzakelijke stap. Door middel van verificatie door een verificateur wordt extern verantwoording afgelegd van de eigen
emissies en tonkilometergegevens en worden deze gegevens in het systeem van handel in emissierechten voor de luchtvaart extern
geborgd. Dat is ook wenselijk en noodzakelijk voor de geloofwaardigheid naar buiten toe van dit nieuwe milieu-instrument.
Naarmate vliegtuigexploitanten hun voorzieningen voor de monitoring, de opslag van gegevens en de interne procedures beter
op orde hebben, zal de externe verificatie efficiënter kunnen zijn en zullen de kosten ervan lager zijn. Opgemerkt moet bovendien
worden dat praktische en uniforme templates zijn ontwikkeld door de Commissie zodat de gegevens op overzichtelijke wijze in
de monitoringsplannen en verslagen kunnen worden ingevuld. Dit vergroot de toegankelijkheid en controleerbaarheid van de monitoringsplannen
voor de verificateurs waardoor zij de verificatie gemakkelijker kunnen uitvoeren. Dit kan een gunstige uitwerking hebben op
de administratieve lasten die met verificatie verbonden zijn.
De nieuwe informatieverplichtingen in het kader van het systeem van handel in emissierechten voor de luchtvaart sluiten zoveel
mogelijk aan bij de gangbare praktijk bij de vliegtuigexploitanten. Vrijwel alle informatie die gevraagd wordt van vliegtuigexploitanten,
zoals afstanden, gewichten en brandstofgegevens, wordt al geregistreerd in het kader van bestaande veiligheidsverplichtingen
op grond van internationale luchtvaartregelgeving. De nauwkeurigheid waarmee de relevante gegevens nu al bepaald worden, lijkt
in voldoende mate overeen te stemmen met de vereisten die gelden in het systeem van handel in emissierechten voor de luchtvaart.
Overigens geldt dat voor het systeem van handel in emissierechten zoals omgezet in de Nederlandse regelgeving, volledig is
aangesloten bij het Europese systeem. De administratieve lasten zullen dan ook niet hoger zijn dan die welke het gevolg zijn
van richtlijn 2008/101. De uitvoeringsregels voor de monitoring voor vliegtuigexploitanten gelden in alle lidstaten.
9. Handhaving
Indien een vliegtuigexploitant zijn verplichtingen niet nakomt en in strijd met de regeling handelt, kan het bestuur van de
emissieautoriteit sancties opleggen. De nationale handhavingsinstrumenten die van toepassing zijn op de luchtvaart, kunnen
alleen worden toegepast op het naleven van de bepalingen inzake de monitoring en verslaglegging van emissies. Voor de naleving
van de bepalingen met betrekking tot tonkilometergegevens bestaan geen handhavingsbevoegdheden. Tonkilometergegevens spelen
immers uitsluitend een rol in het kader van aanvragen om kosteloze toewijzing van emissierechten, welke aanvragen op vrijwillige
basis worden ingediend. Mocht er bij de monitoring of de verslaglegging van tonkilometergegevens iets mis zijn gegaan (bijvoorbeeld:
de aanvrager heeft zijn tonkilometergegevens niet bepaald conform een goedgekeurd monitoringsplan tonkilometergegevens), dan
heeft dat wel consequenties, maar die blijken dan bij de beslissing op een dergelijke aanvraag.
Voor een verdere toelichting op de nationale handhavingsinstrumenten en de mogelijkheid van het opleggen van een Europees
exploitatieverbod wordt verwezen naar paragraaf 11 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel
handel in emissierechten luchtvaart.
II. Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdelen A tot en met F
Deze onderdelen houden verband met het invoegen van een extra indelingsniveau in het bestaande hoofdstuk 2 (Broeikasgasemissies)
van de regeling zoals reeds aangegeven in het algemeen deel van deze toelichting. De nieuwe afdeling 2.1 over stationaire
bronnen omvat de huidige paragrafen 2.1 tot en met 2.12. Inhoudelijk hebben deze aanpassingen geen gevolgen.
Onderdelen G en I
De wijzigingen van de artikelen 17 en 47, eerste lid, strekken ertoe aan te geven door wie een meetinstantie, een kalibratiedienst
en een leverancier van kalibratiegassen moet zijn geaccrediteerd, te weten door een accreditatie-instantie. Een accreditatie-instantie
is een nationale accreditatie-instantie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees
Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en marktoezicht
betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PbEU L 218) (zie artikel 1,
eerste lid, van het Besluit handel in emissierechten). Deze wijzigingen strekken uitsluitend ter verduidelijking.
Onderdeel H
Met deze wijziging van de regeling wordt aan hoofdstuk 2 een afdeling 2.2 toegevoegd dat betrekking heeft op de monitoring
en rapportage van CO2-emissies uit de luchtvaart en op het vaststellen van tonkilometergegevens. Afdeling 2.2 bevat specifieke regels over de identificatie
van de vliegtuigexploitant, het monitoringsplan emissies en het monitoringsplan tonkilometergegevens, de monitoring en de
gegevensverzamelingsactiviteiten en controleactiviteiten. Omdat de emissies op andere wijze dan voor stationaire bronnen worden
gemeten, zijn de eisen voor de luchtvaartsector in een aparte afdeling in hoofdstuk 2 opgenomen. Voor enkele specifieke onderdelen
vertonen de bepalingen van de luchtvaart een zodanige gelijkenis met die voor stationaire bronnen dat voor deze bepalingen
is verwezen naar de desbetreffende artikelen in afdeling 2.1 van de regeling. Dit betreft enkele begripsbepalingen, de bepalingen
betreffende meetinstanties en enkele bepalingen omtrent de bepaling van emissiefactoren. Tonkilometergegevens zijn alleen
relevant in het systeem van handel in emissierechten voor de luchtvaart en spelen geen rol in het systeem voor stationaire
bronnen.
Hieronder worden de afzonderlijke artikelen van afdeling 2.2 waar nodig toegelicht.
Artikel 34c
Deze bepaling geeft aan dat afdeling 2.2 van de regeling hetzelfde toepassingsbereik heeft als afdeling 16.2.2 (Luchtvaartactiviteiten)
van de wet.
Artikel 34d
In dit artikel is een aantal begripsbepalingen ten aanzien van stationaire bronnen van overeenkomstige toepassing verklaard
op de luchtvaart (tweede lid) en zijn additionele begripsbepalingen voor de luchtvaart toegevoegd (eerste lid).
Artikel 34e
In dit artikel wordt geregeld wanneer een vliegtuigexploitant een ontwerp van een monitoringsplan emissies en een monitoringsplan
tonkilometergegevens moet indienen. Zoals reeds in het algemeen deel van deze toelichting is beschreven, moet een vliegtuigexploitant
die onder de reikwijdte van het systeem van handel in emissierechten voor de luchtvaart valt, beschikken over een goedgekeurd
monitoringsplan emissies. De deadline voor het indienen van het ontwerp van een dergelijk plan is ten minste vier maanden
voor het begin van het kalenderjaar waarover de vliegtuigexploitant voor de eerste maal een emissieverslag moet indienen (eerste
lid). Een monitoringsplan tonkilometergegevens is alleen verplicht indien een vliegtuigexploitant voornemens is om een aanvraag
te doen om kosteloze toewijzing van emissierechten. In dat geval moet de vliegtuigexploitant uiterlijk vier maanden voor het
begin van het kalenderjaar waarover tonkilometergegevens worden vastgesteld het ontwerp van het monitoringsplan tonkilometergegevens
indienen (tweede lid). De deadline voor het indienen van het ontwerp van beide plannen is 31 augustus 2009. In het derde lid
wordt een uitzondering gemaakt voor de situatie waarin niet kan worden vastgesteld dat Nederland de administrerende lidstaat
is (zie hoofdstuk 2 van het algemeen deel van deze toelichting). In dat geval kan een vliegtuigexploitant niet officieel zijn
monitoringsplan emissies indienen omdat hij niet weet tot welk bevoegd gezag hij zich moet richten. Het monitoringsplan emissies
dient dan zo spoedig mogelijk te worden ingediend nadat vaststaat dat Nederland de administrerende lidstaat is. Voor de periode
dat de vliegtuigexploitant nog niet beschikt over een goedgekeurd monitoringsplan emissies maar wel onder het systeem van
handel in emissierechten voor de luchtvaart valt en dus zijn emissies moet monitoren, moet hij gebruikmaken van de methode
voor ontbrekende gegevens (zie artikel 34r van de regeling). Het derde lid regelt tevens dat een vliegtuigexploitant zijn
monitoringsplan tonkilometergegevens moet indienen zo spoedig mogelijk nadat is komen vast te staan dat Nederland de administrerende
lidstaat is in gevallen waarin dat laatste niet eerder kon worden vastgesteld.
Artikel 34f
Voor het opstellen van een monitoringsplan emissies en een monitoringsplan tonkilometergegevens moet een vliegtuigexploitant
gebruikmaken van de standaardformulieren die de Commissie heeft voorgeschreven. De Excel-templates zijn te vinden op de website
van de emissieautoriteit (www.emissieautoriteit.nl).
Artikel 34g
In het monitoringsplan emissies dienen bepaalde gegevens te worden opgenomen. Deze gegevens zijn af te leiden uit bijlage
XIV, hoofdstuk 6, bij de Richtsnoeren inzake monitoring en rapportage en het standaardformulier dat in artikel 34f, eerste
lid, is voorgeschreven. In het monitoringsplan emissies dienen vliegtuigexploitanten die niet als kleine emittenten als bedoeld
in artikel 34i zijn te beschouwen en die in dat geval niet van een vereenvoudigd monitoringsplan emissies gebruik mogen maken
(artikel 34i van de regeling), alle onderdelen van het monitoringsplan in te vullen. De onderdelen 6 tot en met 8 hoeven echter
niet te worden ingevuld door kleine emittenten als bedoeld in artikel 34i indien deze gebruikmaken van de vereenvoudigde monitoringsmethodiek.
De hieronder genoemde onderdelen hebben betrekking op de onderdelen van het standaardformulier dat in artikel 34f, eerste
lid, van de regeling is voorgeschreven.
• Onderdeel 1. In dit onderdeel moeten vliegtuigexploitanten wijzigingen van het monitoringsplan emissies aangeven alsmede de
versie van dit monitoringsplan.
• Onderdelen 2 en 3. Deze onderdelen bevatten de identificatiegegevens, activiteiten en contactgegevens van een vliegtuigexploitant.
Het doel van beide onderdelen is dat het bestuur van de emissieautoriteit een indicatie krijgt van welke soort operationele
activiteiten door een vliegtuigexploitant worden uitgevoerd.
• Onderdeel 4. In dit onderdeel dienen vliegtuigexploitanten niet alleen een lijst met luchtvaartuigtypen op te nemen die op
het tijdstip van het indienen van het ontwerp van het monitoringsplan emissies in gebruik zijn maar ook een indicatieve lijst
van extra luchtvaartuigtypen die naar verwachting zullen worden gebruikt. Om ervoor te zorgen dat vliegtuigexploitanten alle
luchtvaartuigen en vluchten die onder de reikwijdte van het systeem vallen, meenemen in hun gerapporteerde gegevens, dienen
ze procedures op te stellen die tot doel hebben de volledigheid van de lijst met luchtvaartuigen en vluchten te waarborgen
en vast te stellen of een vlucht onder bijlage I bij richtlijn 2003/87 valt. Een beschrijving van deze procedures wordt gevraagd
in de onderdelen 4c tot en met 4f van het standaardformulier. In onderdeel 4g van het standaardformulier wordt een vliegtuigexploitant
gevraagd om de geschatte jaarlijkse emissies op te geven. Dit getal is indicatief en heeft vooral ten doel om het bestuur
van de emissieautoriteit een indruk te geven welke onzekerheidseis van toepassing is en of een niet-commerciële vliegtuigexploitant
inderdaad kan worden beschouwd als een kleine emittent.
• Onderdeel 6. In dit onderdeel dienen vliegtuigexploitanten een beschrijving te geven van de wijze waarop het brandstofverbruik,
waaronder de getankte brandstof en de hoeveelheid brandstof in de tanks, wordt bepaald. Dit geldt eveneens voor de bepaling
van de dichtheid van de brandstof indien de getankte brandstof en de hoeveelheid brandstof in de tanks wordt gemeten in volume-eenheden.
Wanneer het voor bepaalde luchtvaartterreinen of bepaalde typen luchtvaartterreinen door bijzondere omstandigheden niet mogelijk
is om te monitoren volgens de algemeen geldende monitoringsmethode die door een vliegtuigexploitant in de onderdelen 6a tot
en met 6f van het standaardformulier is opgenomen, geeft de vliegtuigexploitant dit aan in onderdeel 6g van het standaardformulier.
• Onderdeel 7. In dit onderdeel moeten vliegtuigexploitanten beschrijven hoe ze ervoor zorgen dat de totale onzekerheidseisen
niet worden overschreden.
• Onderdeel 8. In dit onderdeel moet de vliegtuigexploitant aangeven welke standaard emissiefactoren hij gebruikt voor de desbetreffende
brandstof. Wanneer hij alternatieve brandstoffen hanteert, moet in dit onderdeel worden opgenomen op welke wijze de emissiefactor
wordt bepaald.
• Onderdeel 10. In dit onderdeel dient te worden opgenomen welke methode wordt gebruikt om ontbrekende gegevens in te vullen.
• Onderdeel 11. In dit onderdeel moeten de rollen en verantwoordelijkheden worden beschreven. Verder dient de vliegtuigexploitant
verwijzingen op te nemen naar de procedures met betrekking tot de verschillende controleactiviteiten die in de artikelen 34x
en 34z tot en met 34af van de regeling zijn opgenomen. Ook moet een data flow worden toegevoegd waarin de verschillende gegevensverzamelings-
en verwerkingsactiviteiten in een proces flow zijn beschreven. Indien van toepassing is de vliegtuigexploitant eveneens verplicht
aan te geven of hij over een communautair milieubeheers- en milieuauditsysteem dan wel een ander intern milieubeheerssysteem
beschikt.
De onderdelen 5 en 9 van het standaardformulier worden alleen ingevuld als de niet-commerciële vliegtuigexploitant als een
kleine emittent kan worden beschouwd (zie artikel 34i van de regeling).
Artikel 34h
Deze bepaling beschrijft op basis waarvan een vliegtuigexploitant wordt geïdentificeerd zodat hij de juiste gegevens in onderdeel
2 van het standaardformulier, bedoeld in artikel 34f van de regeling, invult. Bepalend hiervoor is of er wel of niet een unieke
ICAO-aanduiding voor die vliegtuigexploitant in vak 7 van het vluchtplan is opgenomen (eerste lid, onder a). Indien deze unieke
ICAO-aanduiding niet bestaat voor een vliegtuigexploitant, wordt deze geïdentificeerd door de registratiemarkering van het
door hem geëxploiteerde luchtvaartuig. Deze registratiemarkering is in vak 7 van het vluchtplan te vinden (eerste lid, onder
b). Het tweede lid regelt wie als vliegtuigexploitant moet worden beschouwd indien de identiteit van de vliegtuigexploitant
niet bekend is. In dat geval wordt de eigenaar als vliegtuigexploitant beschouwd tenzij deze eigenaar ten genoegen van het
bestuur van de emissieautoriteit aantoont wie daadwerkelijk als vliegtuigexploitant moet worden aangemerkt.
Artikel 34i
Indien een vliegtuigexploitant als een kleine emittent en een niet-commerciële luchtvaartonderneming kan worden beschouwd,
geldt een vereenvoudigd monitoringsplan emissies. Een vliegtuigexploitant is een kleine emittent indien hij gedurende drie
opeenvolgende periodes van vier maanden minder dan 243 vluchten per periode uitvoert of vluchten met een totale emissie van
minder dan 10.000 ton per jaar uitvoert (eerste lid, aanhef). Een kleine emittent is een niet-commerciële luchtvaartonderneming
als deze niet onder de definitie van artikel 3, onder p, van richtlijn 2003/87 valt. In dit artikel is de term commerciële
luchtvaartonderneming gedefinieerd als een exploitant die voor het publiek tegen vergoeding, geregelde of niet-geregelde luchtdiensten
uitvoert voor het vervoer van passagiers, vracht of post. Luchtvaartondernemingen die commercieel zijn en onder de bovengenoemde
drempelwaarden vallen, zijn niet onder de werkingssfeer van het systeem van handel in emissierechten te brengen.
In het standaardformulier voor het monitoringsplan emissies, bedoeld in artikel 34f, eerste lid, van de regeling, moeten de
onderdelen 1 tot en met 4 en 11 ook worden ingevuld door de niet-commerciële, kleine emittent. Wel geldt dat de data flow-activiteiten,
de controleactiviteiten en de procedures voor deze activiteiten minder complex zullen zijn dan voor grote emittenten omdat
de risico’s op onjuiste weergaven in het emissieverslag en non-conformiteiten met het monitoringsplan emissies beperkter zijn
voor kleine emittenten. De beschrijvingen van de procedures voor de data flow-activiteiten in onderdeel 4 van het standaardformulier
zullen voor kleine emittenten eenvoudiger zijn. In onderdeel 11 van het standaardformulier moet door de vliegtuigexploitant
op dezelfde manier worden verwezen naar de procedures voor controleactiviteiten. De onderliggende procedures zelf zullen echter
voor kleine emittenten minder complex en omvangrijk zijn dan voor andere vliegtuigexploitanten. Verder dient in onderdeel
5 van het standaardformulier te worden aangetoond dat de vliegtuigexploitant als kleine emittent kan worden beschouwd en daarmee
gerechtigd is de vereenvoudigde monitoringsmethode te gebruiken (eerste lid, onderdeel b). Als bewijs kan de kleine emittent
interne gegevens over het aantal uitgevoerde vluchten en het brandstofverbruik opvoeren. Ook gegevens van Eurocontrol kunnen
als bewijs worden gebruikt. Het moet gaan om de meest recente gegevens die beschikbaar zijn. Het bestuur van de emissieautoriteit
kan de kleine emittent te allen tijde vragen om additionele informatie te verstrekken die moet aantonen dat hij gebruik mag
maken van de vereenvoudigde monitoringsmethode. In onderdeel 9 van het standaardformulier dienen kleine emittenten te bevestigen
dat de vereenvoudigde monitoringsmethode wordt toegepast, welke methode dit is en welke emissiefactor wordt gebruikt (eerste
lid, onderdeel c). In dat geval mag de kleine emittent onderdeel 6 van het standaardformulier niet invullen. Indien een kleine
emittent geen gebruik maakt van de vereenvoudigde monitoringsmethode voor het bepalen van het brandstofverbruik, moet hij
onderdeel 6 van het standaardformulier daarentegen wel invullen. De onderdelen 5 en 9 van het standaardformulier zijn dan
niet van toepassing.
Artikel 34j
In het monitoringsplan tonkilometergegevens dienen bepaalde gegevens te worden opgenomen. Deze gegevens zijn af te leiden
uit bijlage XV, hoofdstuk 3, bij de Richtsnoeren inzake monitoring en rapportage en het standaardformulier dat in artikel
34f, tweede lid, van de regeling is voorgeschreven. De onderdelen 2, 3 en 4d tot en met 4f van het standaardformulier van
het monitoringsplan tonkilometergegevens zijn gelijk aan het standaardformulier van het monitoringsplan emissies. Vliegtuigexploitanten
kunnen ervoor kiezen om voor deze onderdelen alleen het standaardformulier van het monitoringsplan emissies in te vullen.
Dit is aangegeven in de standaardformulieren. Het wordt vliegtuigexploitanten niet aangeraden om de gegevens alleen in de
onderdelen van het standaardformulier van het monitoringsplan tonkilometergegevens in te vullen omdat:
• op basis van het monitoringsplan emissies jaarlijks een emissieverslag dient te worden ingeleverd bij het bestuur van de emissieautoriteit
en het monitoringsplan emissies indien nodig zal worden aangepast. De tonkilometergegevens moeten voor het jaar 2012 en de
periode 2013–2020 eenmalig worden verstrekt waardoor het monitoringsplan tonkilometergegevens puur geldt als basis voor het
monitoren van de tonkilometergegevens over het jaar 2010;
• het monitoringsplan emissies in ieder geval opnieuw moet worden beoordeeld en herzien voor de start van de tweede handelsperiode;
• voor het monitoringsplan emissies additionele informatie wordt gevraagd over de toegepaste brandstoffen in de onderdelen 4a
en 4b van het standaardformulier.
In onderdeel 5 van het standaardformulier van het monitoringsplan tonkilometergegevens wordt vliegtuigexploitanten gevraagd
om een beschrijving te geven van de methode, het systeem en de procedures die worden gebruikt om de afstand te berekenen en
te monitoren. In onderdeel 6 moet worden aangegeven op welke wijze de massa van vracht en post en de massa van passagiers
en hun bagage worden bepaald. In onderdeel 7 dienen de rollen en verantwoordelijkheden voor de monitoring en rapportage van
tonkilometergegevens te worden beschreven. Verder moet de vliegtuigexploitant verwijzingen opnemen naar procedures met betrekking
tot de verschillende controleactiviteiten die in de artikelen 34x en 34z tot en met 34af van de regeling zijn benoemd. Ook
zijn vliegtuigexploitanten verplicht om een data flow toe te voegen waarin de verschillende gegevensverzamelings- en verwerkingsactiviteiten
in een proces flow zijn beschreven. Indien van toepassing moet de vliegtuigexploitant eveneens aangeven of hij over een communautair
milieubeheers- en milieuauditsysteem dan wel een ander intern milieubeheerssysteem beschikt.
Artikel 34k
Alle vluchten die onder de verantwoordelijkheid van de vliegtuigexploitant vallen en die niet uitgezonderd zijn van de werkingssfeer
van bijlage I bij richtlijn 2003/87, moeten door de vliegtuigexploitant worden gemonitord. De vliegtuigexploitant is verantwoordelijk
voor de monitoring van een vlucht indien:
a. zijn unieke ICAO-aanduiding als roepnaam voor de luchtverkeersleiding wordt gebruikt in vak 7 van het vluchtplan, of
b. bij het ontbreken van een unieke ICAO-aanduiding: de registratiemarkering van het door de vliegtuigexploitant geëxploiteerde
luchtvaartuig wordt gebruikt in vak 7 van het vluchtplan.
Dit betekent dat ook gehuurde en verhuurde luchtvaartuigen moeten worden meegenomen in het monitoringsproces als deze onder
de verantwoordelijkheid van de vliegtuigexploitant vallen.
De vliegtuigexploitant bepaalt de CO2-emissies per vlucht door het brandstofverbruik met de emissiefactor te vermenigvuldigen. Voor een verdere uitleg van de bepaling
van het brandstofverbruik en het gebruik van de emissiefactor wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij bijlage
XVIII bij de regeling.
Artikel 34l
Het brandstofverbruik moet door de vliegtuigexploitant per vlucht en per bronstroom (brandstof) worden bepaald (eerste lid).
Het gaat om de brandstof die wordt verbruikt gedurende de vlucht. Dit betekent dat het lozen van kerosine ook als brandstofverbruik
dient te worden beschouwd. Bij de bepaling van het brandstofverbruik moet de brandstof die wordt verbruikt door een hulpaggregaat
ook worden meegenomen (tweede lid). Het brandstofverbruik moet in tonnen worden uitgedrukt. Voor een verdere toelichting van
de wijze waarop het brandstofverbruik dient te worden bepaald, wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij bijlage
XVIII bij de regeling. In het derde lid is een afwijking opgenomen voor kleine niet-commerciële emittenten als bedoeld in
artikel 34i die aan het bestuur van de emissieautoriteit kunnen aantonen dat ze gedurende drie opeenvolgende periodes van
vier maanden minder dan 243 vluchten per periode uitvoeren of dat ze vluchten met een totale CO2-emissie van minder dan 10.000 ton per jaar uitvoeren. In dat geval mag een vereenvoudigde monitoringsprocedure worden gebruikt
waarbij het brandstofverbruik wordt geschat met behulp van instrumenten die door Eurocontrol worden gebruikt (derde lid, onderdeel
a). Dit zou bijvoorbeeld het Pagodasysteem kunnen zijn. Andere instrumenten die door een andere bevoegde organisatie worden
gebruikt kunnen eveneens worden toegepast op voorwaarde dat deze instrumenten alle relevante luchtverkeersinformatie, zoals
die waarover Eurocontrol beschikt, kunnen verwerken (derde lid, onderdeel b). De vliegtuigexploitant mag alleen gebruik maken
van de eerderbedoelde instrumenten indien deze instrumenten en de toepassing van de correctiefactoren die ter compensatie
van onnauwkeurigheden in de modellen van deze instrumenten worden gebruikt, zijn goedgekeurd door de Commissie (derde lid,
slot).
Artikel 34m
Voor vliegtuigkerosine van het type JET A1 of JET A, vliegtuigbenzine van het type JET B en vliegtuigbenzine van het type
‘AvGas’ moet de vliegtuigexploitant een standaard emissiefactor toepassen (eerste lid). Voor elk van deze brandstoffen is
de emissiefactor opgenomen in bijlage XVIII, hoofdstuk XVIII.3, bij de regeling. Wanneer een brandstof niet onder deze drie
typen brandstoffen valt, is er sprake van alternatieve brandstoffen en moet de emissiefactor op een andere wijze worden vastgesteld.
Verschillende manieren kunnen worden toegepast:
• De vliegtuigexploitant maakt gebruik van IPCC-factoren die in bijlage VI bij de regeling zijn opgenomen voor specifieke brandstoffen
(vierde lid).
• De vliegtuigexploitant bepaalt de emissiefactor overeenkomstig bijlage XVIII, hoofdstuk XVIII.4, bij de regeling (tweede lid).
• De vliegtuigexploitant leidt de emissiefactor af van de facturen van de brandstofleverancier indien er sprake is van een commercieel
verhandelbare brandstof en indien hij ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aantoont dat de afgeleide emissiefactoren
zijn gebaseerd op aanvaarde internationale normen (vijfde lid). De facturen moeten zijn geregistreerd in de interne registers
van de vliegtuigexploitant.
• Voor de minimis-bronstromen mag de vliegtuigexploitant een in het monitoringsplan emissies opgenomen schattingsmethode toepassen
(derde lid). Tot de minimis-bronstromen behoort een groep door de vliegtuigexploitant geselecteerde kleine bronstromen die
gezamenlijk 1 kt of minder fossiel CO2 per jaar uitstoten of die minder dan 2% van de totale jaarlijkse emissies van fossiel CO2 van die vliegtuigexploitant vertegenwoordigen. Het criterium dat de hoogste absolute emissiewaarde oplevert, is bepalend
(zie de definitie van de minimis-bronstroom in artikel 2, eerste lid, van de regeling).
Artikel 34n
Indien de vliegtuigexploitant gebruik maakt van alternatieve brandstoffen, dient hij de calorische onderwaarde vast te stellen.
Dit geschiedt volgens de eisen van bijlage XVIII, hoofdstuk XVIII.4, bij de regeling. Ook hier kunnen verschillende alternatieve
manieren worden toegepast:
• De vliegtuigexploitant maakt gebruik van IPCC-factoren die in bijlage VI bij de regeling zijn opgenomen voor specifieke brandstoffen
(derde lid).
• De vliegtuigexploitant leidt de calorische onderwaarde af van de facturen van de brandstofleverancier indien er sprake is
van een commercieel verhandelbare brandstof en indien hij ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aantoont dat
de afgeleide calorische onderwaarde is gebaseerd op aanvaarde internationale normen (vierde lid). De facturen moeten zijn
geregistreerd in de interne registers van de vliegtuigexploitant.
• Voor de minimis-bronstromen mag de vliegtuigexploitant een in het monitoringsplan emissies opgenomen schattingsmethode toepassen
om de calorische onderwaarde vast te stellen (tweede lid).
Artikel 34o
Als de vliegtuigexploitant gemengde brandstoffen gebruikt die biomassa bevatten, moet de biomassafractie worden bepaald overeenkomstig
de eisen die zijn opgenomen in bijlage XVIII, hoofdstuk XVIII.4, bij de regeling (eerste lid). Er gelden twee uitzonderingen
op deze regel. Voor de minimis-bronstromen mag de vliegtuigexploitant een in het monitoringsplan emissies opgenomen schattingsmethode
gebruiken om de biomassafractie te bepalen (tweede lid). Verder mag de vliegtuigexploitant het biomassagehalte van commercieel
verhandelbare brandstoffen afleiden van facturen van de brandstofleveranciers. Ook hier geldt de voorwaarde dat de vliegtuigexploitant
moet aantonen dat het afgeleide biomassagehalte is gebaseerd op aanvaarde internationale normen (derde lid).
Artikel 34p
Dit artikel bevat specifieke eisen met betrekking tot de bepaling van de hoeveelheid zuivere biomassa. Van zuivere biomassa
is sprake indien bij de toepassing van de biomassa de totale koolstof in de brandstof voor ten minste 97% bestaat uit biomassakoolstof.
Wanneer vaststaat dat de biomassa zuiver is, mag de vliegtuigexploitant een energiebalansmethode of een schattingsmethode
toepassen (eerste lid). Deze methodes moeten als onderdeel van het monitoringsplan emissies worden goedgekeurd. Indien fossiel
materiaal als onzuiverheid voorkomt in brandstoffen die zijn aan te merken als zuivere biomassa, mag de vliegtuigexploitant
de CO2-emissies uit dit fossiel materiaal schatten (tweede lid). Voor de gevallen in het eerste en tweede lid worden de CO2-emissies in het emissieverslag gerapporteerd onder de biomassabronstroom (derde lid).
Artikel 34q
Het eerste lid verplicht vliegtuigexploitanten de belangrijkste bronnen van onzekerheid en de daarbij behorende onzekerheidsniveaus
te identificeren en te onderbouwen. Tot deze bronnen behoren in eerste instantie onzekerheden van meetinstrumenten die worden
gebruikt om de getankte brandstof, de brandstof in de tanks en de werkelijke waarde van de dichtheid van de brandstof te bepalen.
In bijlage XVIII.2, paragraaf 2.3, bij de regeling zijn de totale onzekerheidseisen met betrekking tot de bepaling van het
brandstofverbruik opgenomen. De volgens het eerste lid geïdentificeerde onzekerheden kunnen van invloed zijn op de totale
onzekerheidseisen die in deze bijlage zijn opgenomen. Deze maximale onzekerheid heeft betrekking op de totale jaarlijkse hoeveelheid
verbruikte brandstof en is afhankelijk van de vraag welk niveau van toepassing is. Voor niveau 1 moet de totale onzekerheid
lager zijn dan 5%. Op niveau 2 moet de totale onzekerheid lager zijn dan 2,5%. De toepassing van het niveau hangt af van de
totale jaarlijkse emissies en de vraag of de brandstof een grote of een kleine bronstroom is (zie voor een nadere toelichting
bijlage XVIII.2 bij de regeling). De totale onzekerheid van alle brandstofmetingen in een kalenderjaar moet aan de daarop
van toepassing zijnde onzekerheidseisen voldoen en mag deze niet overschrijden. Dit houdt in dat een individuele meter die
de onzekerheidseis overschrijdt niet noodzakelijkerwijs hoeft te betekenen dat ook de totale onzekerheid over het gehele kalenderjaar
wordt overschreden. Indien de onzekerheidseis wordt overschreden, moet worden bekeken in welke mate het niet voldoen aan de
onzekerheidseisen voor die specifieke individuele meter de totale onzekerheid van het brandstofverbruik beïnvloedt. Als de
onzekerheid van alle brandstofmetingen inderdaad niet beantwoordt aan de daarop van toepassing zijnde onzekerheidseis, kunnen
de brandstofmetingen die zijn uitgevoerd met de meetinstrumenten aan boord van het luchtvaartuig niet worden gebruikt en moeten
de brandstofgegevens van de brandstofleverancier worden gehanteerd om de getankte brandstof te bepalen. Om ervoor te zorgen
dat de totale onzekerheid niet wordt overschreden, moet de vliegtuigexploitant daarvoor onder meer een procedure opstellen
en de maatregelen nemen die in het derde tot en met zevende lid zijn beschreven.
De vliegtuigexploitant hoeft geen uitgebreide onzekerheidsanalyse van de geïdentificeerde onzekerheidsbronnen uit te voeren.
Wanneer de hoeveelheid getankte brandstof uitsluitend wordt bepaald op basis van door de brandstofleverancier verstrekte gegevens,
hoeft de onzekerheid immers niet te worden onderbouwd (tweede lid). In dat geval moet de vliegtuigexploitant in onderdeel
7a van het standaardformulier van het monitoringsplan emissies, bedoeld in artikel 34f, eerste lid, van de regeling, alleen
aangeven dat de door de brandstofleveranciers verstrekte facturen en andere gegevens worden gebruikt voor de bepaling van
de hoeveelheid getankte brandstof. Wanneer de hoeveelheid getankte brandstof wordt bepaald door systemen aan boord van het
luchtvaartuig te gebruiken, onderbouwt de vliegtuigexploitant de onzekerheid van de brandstofmetingen door gebruik te maken
van kalibratiecertificaten (derde lid). In onderdeel 7a van het standaardformulier van het monitoringsplan emissies moet de
vliegtuigexploitant aangeven dat kalibratiecertificaten worden gebruikt. Daarbij dient eveneens het bijbehorende onzekerheidsniveau
te worden aangegeven. Indien geen kalibratiecertificaten beschikbaar zijn, moet de vliegtuigexploitant de onzekerheid van
de brandstofmetingen onderbouwen door (vierde lid):
• specificaties aan te leveren die door de leveranciers van de meetsystemen aan boord van het luchtvaartuig zijn verstrekt omtrent
de onzekerheid van deze meetsystemen (onderdeel a), en
• aan te tonen dat routinematige controles worden uitgeoefend teneinde het goed functioneren van de brandstofmeetsystemen te
waarborgen (onderdeel b). Dit kan bijvoorbeeld plaatsvinden aan de hand van onderhoudsplannen die zijn goedgekeurd door het
Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Voor de andere componenten van de monitoringsmethodiek zoals het bepalen van de werkelijke dichtheid van brandstof en de metingen
die daarbij plaatsvinden, mag de vliegtuigexploitant de onzekerheid onderbouwen door gebruik te maken van een conservatieve
inschatting van deskundigen waarbij het aantal vluchten binnen een rapportageperiode wordt geschat en meegenomen in de conservatieve
inschatting van de onzekerheid (vijfde lid).
Een belangrijk onderdeel van de maatregelen die een vliegtuigexploitant moet nemen om ervoor te zorgen dat de totale onzekerheidseis
niet wordt overschreden, is het regelmatig uitvoeren van controles tussen de hoeveelheid getankte brandstof die op de factuur
en andere gegevens van de brandstofleverancier is aangegeven en de hoeveelheid getankte brandstof die is gemeten door meetsystemen
aan boord van het luchtvaartuig (zesde lid). Dit hoeft alleen te worden gedaan indien meetsystemen aan boord van het luchtvaartuig
worden gebruikt om de hoeveelheid getankte brandstof te bepalen. Voor het uitvoeren van dergelijke controles moet een procedure
worden opgesteld. Wanneer de vliegtuigexploitant bij controles afwijkingen tussen gemeten en gefactureerde hoeveelheden constateert
en deze afwijkingen het toegestane maximum dat is aangegeven in de in artikel 34v van de regeling bedoelde procedure overschrijden,
neemt hij corrigerende maatregelen (zevende lid).
Artikel 34r
Er is een onderscheid te maken tussen twee verschillende soorten ontbrekende gegevens. Enerzijds is sprake van ontbrekende
gegevens indien het bestuur van de emissieautoriteit, de vliegtuigexploitant of de verificateur ontdekt dat voor een luchtvaartactiviteit
de noodzakelijke gegevens of een deel van de gegevens ontbreken om de CO2-emissies te bepalen (eerste lid). Het moet gaan om gevallen waarin het ontbreken van gegevens een gevolg is van overmacht
en deze gegevens niet kunnen worden bepaald door een andere methode die is opgenomen in het monitoringsplan emissies. Dit
doet zich voor als een vliegtuigexploitant niet beschikt over een goedgekeurd monitoringsplan emissies omdat hij niet weet
wie zijn administrerende lidstaat is of omdat hij als commerciële luchtvaartonderneming niet onder de de minimis-regeling
valt en daarom in het systeem van handel in emissierechten gaat vallen.
Voor deze gevallen mag de vliegtuigexploitant de CO2-emissies schatten met de volgende methoden:
• instrumenten die door Eurocontrol worden gebruikt, of
• instrumenten die door een andere bevoegde organisatie wordt gebruikt op voorwaarde dat deze instrumenten alle relevante luchtverkeersinformatie,
zoals die waarover Eurocontrol beschikt, kunnen verwerken.
De vliegtuigexploitant mag alleen gebruikmaken van deze instrumenten indien de instrumenten en de toepassing van de correctiefactoren
ter compensatie van onnauwkeurigheden in de modellen zijn goedgekeurd door de Commissie.
Daarnaast is sprake van het ontbreken van gegevens als primaire gegevensbronnen zoals brandstofbonnen zijn zoekgeraakt of
de meetinstrumenten buiten bedrijf zijn geweest (tweede lid). In die gevallen moet de vliegtuigexploitant:
• de bovengenoemde instrumenten gebruiken om de ontbrekende gegevens in te vullen op voorwaarde dat de instrumenten zijn goedgekeurd
door de Commissie, of
• een alternatieve methodiek hanteren om de jaarlijkse emissies conservatief te schatten (dit laatste houdt in dat emissies
niet mogen worden onderschat).
De hoeveelheid geschatte CO2-emissies moet bij beide methodes worden opgenomen in het emissieverslag (derde lid). Om ervoor te zorgen dat het ontbreken
van gegevens zoveel mogelijk wordt voorkomen, moet de vliegtuigexploitant onder meer toereikende controleactiviteiten uitvoeren.
Deze controleactiviteiten staan beschreven in artikel 34x van de regeling (vierde lid).
Artikel 34s
Wanneer een vliegtuigexploitant alternatieve brandstoffen gebruikt en de emissiefactor, het koolstofgehalte, de calorische
onderwaarde, de biomassafractie en de samenstellingsgegevens bepaalt, moet deze bepaling worden uitgevoerd door een meetinstantie
die is geaccrediteerd volgens EN ISO 17025:2005 (eerste lid). Onder bepaalde voorwaarden mag een niet-geaccrediteerde meetinstantie
worden ingeschakeld. In verband hiermee is artikel 17, derde tot en met dertiende lid, van de regeling van overeenkomstige
toepassing verklaard (tweede lid).
Artikel 34t
Ook voor het bepalen van tonkilometergegevens moeten alle vluchten die onder de verantwoordelijkheid van de vliegtuigexploitant
vallen en die niet uitgezonderd zijn van de werkingssfeer van bijlage I bij richtlijn 2003/87, door de vliegtuigexploitant
worden gemonitord. De vliegtuigexploitant is overeenkomstig bijlage XIX, hoofdstuk XIX.1, bij de regeling verantwoordelijk
voor de monitoring van een vlucht indien:
• zijn unieke ICAO-aanduiding als roepnaam voor de luchtverkeersleiding wordt gebruikt in vak 7 van het vluchtplan, of
• bij het ontbreken van een unieke ICAO-aanduiding: de registratiemarkering van het door de vliegtuigexploitant geëxploiteerde
luchtvaartuig wordt gebruikt in vak 7 van het vluchtplan.
Dit betekent dat ook gehuurde en verhuurde luchtvaartuigen moeten worden meegenomen in het monitoringsproces als deze onder
de verantwoordelijkheid van de vliegtuigexploitant vallen.
De vliegtuigexploitant bepaalt de tonkilometergegevens per vlucht door de afstand te vermenigvuldigen met de lading. Dit is
nader uitgewerkt in bijlage XIX bij de regeling. Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij die bijlage.
Artikel 34u
Vliegtuigexploitanten moeten data flow-activiteiten vaststellen en uitvoeren die betrekking hebben op de monitoring en rapportage
van CO2-emissies (eerste lid). Voor het verband tussen data flow-activiteiten, de risicobeoordeling en controleactiviteiten wordt
verwezen naar paragraaf 6 van het algemeen deel van deze toelichting. Tot data flow-activiteiten behoren alle operationele
activiteiten die noodzakelijk zijn voor het opstellen van een emissieverslag. Deze activiteiten moeten in een proces flow
of procesdiagram worden toegevoegd aan het monitoringsplan emissies zodat duidelijk is hoe de data flow-activiteiten elkaar
opvolgen en in welke mate ze met elkaar in verbinding staan.
Artikel 34v
De vliegtuigexploitant stelt procedures voor data flow-activiteiten op. In paragraaf 6 van het algemeen deel van de toelichting
is aangegeven welke procedures er voor de luchtvaart gelden en dus moeten worden opgezet en beschreven in het monitoringsplan.
In dit artikel zijn eveneens de elementen vermeld die ten minste in de procedures moeten worden opgenomen. De beschrijvingen
van de procedures in het monitoringsplan moeten zodanig worden opgezet dat het bestuur van de emissieautoriteit voldoende
zekerheid krijgt dat de procedures functioneren en dat het risico op onjuiste weergaven en non-conformiteiten met het monitoringsplan
emissies en de regeling worden verminderd door deze procedures.
Artikel 34w
De vliegtuigexploitant moet een effectief controlesysteem opzetten en uitvoeren om te garanderen dat het uit de data flow-activiteiten
voortvloeiende emissieverslag geen onjuiste opgaven bevat en in overeenstemming is met het door het bestuur van de emissieautoriteit
goedgekeurde monitoringsplan emissies en het bepaalde in de regeling (eerste lid). Het controlesysteem bestaat uit een risicobeoordeling
en controleactiviteiten die het risico op onjuiste weergaven en non-conformiteiten beperken (tweede lid). De vliegtuigexploitant
evalueert en verbetert het controlesysteem door interne audits van het controlesysteem en de gerapporteerde gegevens uit te
voeren (derde lid).
Artikel 34x
In zijn risicobeoordeling beoordeelt de vliegtuigexploitant de uit de data flow voortvloeiende risico’s op onjuiste weergaven
in het emissieverslag en de risico’s op ineffectieve controleactiviteiten die deze onjuiste weergaven niet tijdig voorkomen,
detecteren en corrigeren. Op basis van deze risicobeoordeling stelt hij passende controleactiviteiten vast om deze risico’s
te beheersen en te beperken (eerste lid). Vervolgens moeten deze controleactiviteiten worden toegepast met inachtneming van
de resultaten van de risicobeoordeling (tweede lid). De vliegtuigexploitant zorgt ervoor dat deze controleactiviteiten toereikend
blijven om de inherente en controlerisico’s te beperken. Tot de controleactiviteiten behoren in ieder geval de activiteiten
die in het derde lid zijn genoemd en in de artikelen 34z tot en met 34af van de regeling zijn uitgewerkt.
Artikel 34y
Om ervoor te zorgen dat de controleactiviteiten effectief zijn, moet de vliegtuigexploitant procedures voor deze activiteiten
vaststellen. In dit artikel staan de elementen die ten minste in de procedures moeten worden opgenomen. In het monitoringsplan
emissies hoeft alleen naar deze procedures te worden verwezen (onderdeel 11b van het standaardformulier, bedoeld in artikel
34f, eerste lid, van de regeling). In artikel 34ag van de regeling wordt dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaard
op tonkilometergegevens indien de vliegtuigexploitant voornemens is een aanvraag te doen om kosteloze toewijzing van emissierechten.
In dat geval wordt in onderdeel 7 van het standaardformulier van het monitoringsplan tonkilometergegevens verwezen naar de
procedures voor controleactiviteiten.
Artikel 34z
Een van de controleactiviteiten is de kwaliteitsborging van de meetapparatuur die wordt gebruikt om de CO2-emissies te bepalen. Voor de bepaling van tonkilometergegevens wordt dit artikel in artikel 34ag van de regeling van overeenkomstige
toepassing verklaard. Deze meetapparatuur moet voorafgaand aan het gebruik worden gekalibreerd en vervolgens regelmatig worden
bijgesteld en gecontroleerd op grond van relevante meetnormen (eerste lid). De resultaten van deze kwaliteitsborging worden
opgenomen in het interne register van de vliegtuigexploitant (tweede lid). Op grond van deze resultaten beoordeelt de vliegtuigexploitant
de geldigheid van de resultaten van de eerder uitgevoerde meting. De uitkomst van deze beoordeling wordt eveneens geregistreerd
in het interne register van de vliegtuigexploitant. Wanneer uit de kalibratie en controles blijkt dat de meetapparatuur niet
naar behoren werkt, moeten onmiddellijk maatregelen worden genomen om dit te herstellen (vierde lid).
In sommige gevallen kunnen meetinstrumenten of meetsystemen niet worden gekalibreerd door de vliegtuigexploitant. Dit kan
zich bijvoorbeeld voordoen bij meetinstrumenten die onder verantwoordelijkheid vallen van diensten die zich op de grond bezighouden
met het wegen van bijvoorbeeld lading. In die gevallen stelt de vliegtuigexploitant in het monitoringsplan emissies alternatieve
controleactiviteiten voor (vijfde lid).
Wanneer een vliegtuigexploitant informatietechnologie gebruikt om bijvoorbeeld brandstofgegevens te transporteren of de afstand
te berekenen, moet de vliegtuigexploitant verschillende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat een betrouwbare, nauwkeurige
en tijdige verwerking van de gegevens is gewaarborgd. De maatregelen die ten minste moeten worden genomen, zijn in het zesde
en zevende lid van dit artikel beschreven.
Artikel 34aa
Voor het onderhouden van de data flow moet de vliegtuigexploitant interne controles op de gegevens uitvoeren (eerste lid).
Daarvoor maakt hij gebruik van een verticale en horizontale vergelijking van de gemeten waarden. Met een verticale vergelijking
wordt een vergelijking van de gegevens bedoeld die de vliegtuigexploitant over verschillende kalenderjaren heeft verkregen
(tweede lid, onder a). Onder verticale vergelijking valt bijvoorbeeld het beoordelen van het brandstofverbruik per combinatie
van luchtvaartterreinen en luchtvaartuigen gedurende een bepaalde tijdsperiode. Met horizontale vergelijking wordt een vergelijking
van gegevens bedoeld van verschillende operationele gegevensverzamelingssystemen (tweede lid, onder b). Onder horizontale
vergelijking valt bijvoorbeeld het vergelijken van het totale brandstofverbruik, zoals die is aangekocht, met het totale brandstofverbruik,
zoals die is geregistreerd per vlucht. De interne controles kunnen zowel handmatig als elektronisch worden verricht en moeten
worden geregistreerd in de interne registers van de vliegtuigexploitant. De toetsing en de controle van deze gegevens worden
zodanig opgezet dat de criteria voor het afkeuren van de gegevens zoveel mogelijk van tevoren vaststaan (derde lid). Daarom
moeten deze criteria worden opgenomen in de procedures voor de toetsing en controle van gegevens die overeenkomstig artikel
34y van de regeling moeten worden opgezet.
Artikel 34ab
Wanneer de vliegtuigexploitant ervoor kiest om een of meer data flow-activiteiten of controleactiviteiten uit te besteden,
moet hij de kwaliteit van deze uitbestede processen controleren en passende controles invoeren (eerste lid, onder a). Hij
dient eveneens passende eisen aan de te leveren prestaties en toe te passen methoden te stellen (eerste lid, onder b). Dit
kan bijvoorbeeld geschieden door clausules in contracten met de externe partij op te nemen waarin bepaalde nauwkeurigheidseisen
zijn beschreven. Verder moet de vliegtuigexploitant de kwaliteit van de geleverde resultaten toetsen (eerste lid, onder c).
Van uitbesteding kan ook sprake zijn als de vliegtuigexploitant een extern systeem gebruikt om de orthodromische afstand te
berekenen. De maatregelen voor een transparant beheer van de uitbestede werkzaamheden worden opgenomen in de procedure voor
kwaliteitsborging van uitbestede werkzaamheden die overeenkomstig artikel 34y van de regeling moet worden opgezet (tweede
lid).
Artikel 34ac
Wanneer een onderdeel van de data flow-activiteiten of controleactiviteiten niet naar behoren of niet binnen de grenzen functioneert
die in de procedures van de desbetreffende data flow-activiteiten en controleactiviteiten zijn vastgelegd, moet de vliegtuigexploitant
meteen passende maatregelen nemen en moeten de af te keuren gegevens worden gecorrigeerd (eerste lid). Dit houdt in dat de
vliegtuigexploitant de geldigheid van de uitkomsten van de betreffende procedurestappen in de data flow-activiteiten en controleactiviteiten
beoordeelt, de basisoorzaak van het mankement of de fout traceert en passende corrigerende maatregelen neemt (tweede lid).
Artikel 34ad
De vliegtuigexploitant moet alle documenten, waaronder het monitoringsplan emissies, beheren volgens de procedure die voor
documentenbeheer is opgenomen in artikel 34y van de regeling.
Artikel 34ae
De vliegtuigexploitant moet een register bijhouden waarin alle data flow-activiteiten en controleactiviteiten zijn opgenomen.
Ook de procedures voor data flow-activiteiten en de procedures voor controleactiviteiten moeten in het register worden bijgehouden.
Dit geldt eveneens voor de gegevens die in artikel 34ah van de regeling zijn vermeld (eerste lid). De bewaartermijn voor deze
documenten en gegevens is tien jaar nadat het emissieverslag over het betrokken emissiejaar aan het bestuur van de emissieautoriteit
is overgelegd (derde lid). Verder dienen de gegevens en documenten in het register beschikbaar te zijn zodat ze door de vliegtuigexploitant
kunnen worden gebruikt voor het uitvoeren van data flow-activiteiten en controleactiviteiten en zodat het bestuur van de emissieautoriteit
en de verificateur gemakkelijk toegang kunnen hebben tot deze gegevens en documenten (tweede lid). Tevens dient een procedure
te worden opgesteld om de verschillende versies van de registraties en documenten te identificeren, over te leggen, te verspreiden
en te controleren (tweede lid).
Artikel 34af
De vliegtuigexploitant moet taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden toewijzen voor alle data flow-activiteiten en controleactiviteiten
waarbij onverenigbare taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden worden gescheiden (eerste lid). Bij de verdeling van taken,
bevoegdheden en verantwoordelijkheden binnen de vliegtuigexploitant moet worden uitgegaan van een scheiding van functies.
Het gaat daarbij vooral om een scheiding tussen functies ten aanzien van de uitvoering van het monitoringsplan emissies (uitvoeren
van metingen, berekeningen, kwaliteitsborging van de meetapparatuur) en de controle op de naleving van die uitvoering. Deze
functionele scheiding hoeft niet te worden aangebracht indien dit redelijkerwijs niet kan worden geëist (derde lid). Dit kan
bijvoorbeeld het geval zijn bij kleine emittenten die niet als commerciële luchtvaartondernemingen zijn te beschouwen. Voorwaarde
is wel dat zij ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aantonen dat de organisatie van taken, bevoegdheden en
verantwoordelijkheden bij de vliegtuigexploitant de deugdelijke uitvoering van het monitoringsplan emissies en de deugdelijke
controle op naleving daarvan voldoende waarborgt en dat in alternatieve controles wordt voorzien.
Artikel 34ag
Deze bepaling verklaart de artikelen 34u tot en met 34af, die zijn gericht op het vaststellen van CO2-emissies, van overeenkomstige toepassing op tonkilometergegevens.
Artikel 34ah
De vliegtuigexploitant moet gegevens over de wijze waarop de CO2-emissies en tonkilometergegevens worden bepaald, documenteren en bewaren (eerste lid). Deze bepaling houdt verband met het
transparantiebeginsel. Dit beginsel houdt in dat alle gegevens en de onderbouwing daarvan zodanig moeten worden verzameld
en geregistreerd, samengevoegd, geanalyseerd en gedocumenteerd dat de verificateur en het bestuur van de emissieautoriteit
te allen tijde zo gemakkelijk mogelijk de bepaling van de emissies en tonkilometergegevens moeten kunnen reproduceren. Het
transparantiebeginsel is afkomstig uit bijlage I, paragraaf 3, vierde alinea, bij de Richtsnoeren inzake monitoring en rapportage.
De gegevens worden voor een periode van ten minste tien jaar bewaard na overlegging van het emissieverslag of de tonkilometergegevens
(derde lid). Het gaat dan om gegevens van het emissiejaar of het jaar waarop de tonkilometergegevens betrekking hebben. In
het derde lid is beschreven welke concrete gegevens moeten worden bewaard. De monitoringsgegevens worden op een zodanige wijze
gedocumenteerd en bewaard dat het emissieverslag en, voor zover van toepassing, de tonkilometergegevens kunnen worden geverifieerd
(tweede lid). De opslag van gegevens is te onderscheiden van het documentenbeheer dat in artikel 34ad van de regeling is geregeld.
Niet alle gegevens over de monitoring van CO2-emissies en tonkilometergegevens hoeven in een document te zijn neergelegd. In sommige gevallen kan het bijvoorbeeld noodzakelijk
zijn om ook losse brandstofgegevens te bewaren. Ook deze gegevens dienen te worden opgeslagen en bijgehouden. Artikel 34ad
van de regeling ziet dan ook niet zozeer op deze losse gegevens inzake de monitoring en rapportage van de CO2-emissies of tonkilometergegevens, maar veeleer op de eisen die aan het beheer van documenten worden gesteld.
In bepaalde gevallen mag de vliegtuigexploitanten de gegevens in een elektronisch systeem bewaren op voorwaarde dat ze effectieve
controleactiviteiten als bedoeld in de artikelen 34x en 34z, zesde en zevende lid, van de regeling uitvoeren om ervoor te
zorgen dat aan de volgende eisen wordt voldaan:
• de tijdigheid, beschikbaarheid en betrouwbaarheid van de gegevens;
• de nauwkeurigheid en juistheid van gegevens;
• de volledigheid van de gegevens;
• de continuïteit en traceerbaarheid van de gegevens;
• de integriteit van de gegevens (gegevens mogen niet worden gewijzigd door een persoon die daartoe niet bevoegd is).
Bovenstaande eisen volgen uit de artikelen 34w, 34x en 34z, zesde en zevende lid, van de regeling. In artikel 34ag van de
regeling zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing verklaard op tonkilometergegevens. Tot bovengenoemde controleactiviteiten
behoren handmatige controles en controles die in de systemen zijn ingebouwd. Voorwaarde is ook dat de kwaliteit van de gegevens
gelijk is aan de kwaliteit indien de gegevens op papier zouden worden bewaard. Een beschrijving van de controleactiviteiten
en verwijzing naar procedures moeten in de relevante onderdelen van het standaardformulier voor het monitoringsplan emissies
en het standaardformulier voor het monitoringsplan tonkilometergegevens worden opgenomen (artikel 34f van de regeling). Als
het bestuur van de emissieautoriteit niet overtuigd is van de effectiviteit van de controleactiviteiten, mag hij de vliegtuigexploitant
verplichten om de gegevens op papier of gescand te bewaren.
Artikel 34ai
Alle wijzigingen van het monitoringsplan emissies en het monitoringsplan tonkilometergegevens moeten volledig worden gedocumenteerd.
Dit is van belang voor de transparantie van de monitoring en rapportage van emissiegegevens en tonkilometergegevens. De actualiteit
van de monitoringsplannen wordt op deze wijze gewaarborgd. Daarom dienen alle permanente veranderingen en tijdelijke afwijkingen
van de monitoringsplannen in de interne registers van een vliegtuigexploitant te worden opgenomen. Een actuele en volledige
registratie van de wijzigingen en afwijkingen van beide monitoringsplannen is niet alleen van belang voor de vliegtuigexploitant
zelf, maar ook voor de handhaving door het bestuur van de emissieautoriteit en voor de verificatie door de verificateur.
Artikel 34aj
Wijzigingen van het monitoringsplan emissies en het monitoringsplan tonkilometergegevens moeten in hoofdstuk 1 van het monitoringsplan
worden opgenomen (eerste lid). Daarbij dient concreet te worden verwezen naar de hoofdstukken van het monitoringsplan waarop
de veranderingen betrekking hebben en moet een korte beschrijving van de wijzigingen worden gegeven (tweede en derde lid).
Op deze wijze wordt duidelijk en overzichtelijk in kaart gebracht welke wijzigingen zich hebben voorgedaan. Bij veranderingen
van het monitoringsplan wordt aangegeven of deze zijn gemeld aan en goedgekeurd door het bestuur van de emissieautoriteit
en zo ja, wat de datum van de melding en goedkeuring is (vierde lid). Om de wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke
versie van het monitoringsplan emissies of het monitoringsplan tonkilometergegevens duidelijk naar voren te brengen, wordt
het desbetreffende monitoringsplan voorzien van de datum van de wijziging en een nieuw versienummer (vijfde lid). De oorspronkelijke
monitoringsplannen en gewijzigde versies daarvan dienen te worden bewaard om onder meer een goede handhaving te waarborgen
(zie artikel 34ae).
Artikel 34ak
Met ingang van de tweede handelsperiode (2013–2020) moet de vliegtuigexploitant voor de start van elke periode het monitoringsplan
emissies beoordelen en indien nodig herzien als het monitoringsplan niet meer voldoet aan de eisen in deze regeling (eerste
lid). Daarnaast blijft de vliegtuigexploitant verplicht om het monitoringsplan te actualiseren en aan te passen in de gevallen
die worden genoemd in artikel 16.39h in verbinding met artikel 16.13 van de wet. Bij de aanpassing van het monitoringsplan
emissies toont de vliegtuigexploitaant aan of de in het monitoringsplan emissies opgenomen monitoringsmethodiek kan worden
gewijzigd om de nauwkeurigheid van de verstrekte gegevens te verbeteren zonder onredelijk hoge kosten tot gevolg te hebben
(derde lid). Een wijziging van de monitoringsmethodiek moet worden doorgevoerd indien de nauwkeurigheid kan worden verbeterd
zonder dat dit tot onredelijk hoge kosten leidt (vierde lid). De wijzigingen in de monitoringsmethodiek als gevolg van deze
aanpassing van het monitoringsplan worden in het kader van artikel 34al gemeld en ter goedkeuring voorgelegd aan het bestuur
van de emissieautoriteit.
Artikel 34al
Alle veranderingen van het monitoringsplan die betrekking hebben op wijzigingen van de monitoringsmethodiek moeten ter goedkeuring
worden voorgelegd aan het bestuur van de emissieautoriteit. Onder wijziging van de monitoringsmethodiek wordt verstaan:
• een verandering van het toepasselijke niveau dat is neergelegd in bijlage XVIII, hoofdstuk XVIII.2, bij de regeling. Er bestaan
twee niveaus waaraan verschillende maximale onzekerheidseisen voor het totale brandstofverbruik per kalenderjaar zijn gekoppeld.
Een verandering van het niveau doet zich bijvoorbeeld voor als de gemiddelde gerapporteerde CO2-emissies de drempelwaarde van 50 kton CO2 overschrijden waardoor de vliegtuigexploitant verplicht is in plaats van niveau 1 niveau 2 toe te passen;
• een overschrijding van de drempelwaarden die in de artikelen 34i, eerste lid, en 34l, derde lid, van de regeling zijn neergelegd.
Indien een vliegtuigexploitant meer dan 243 vluchten per periode uitvoert of vluchten met een totale CO2-emissie van meer dan 10.000 ton per jaar uitvoert, mag de vliegtuigexploitant niet meer de vereenvoudigde monitoringsmethode
toepassen. De vliegtuigexploitant kan dan immers niet meer als een kleine niet-commerciële emittent worden beschouwd;
• substantiële veranderingen in het gebruikte brandstoftype;
• een verandering van de gebruikte methode om CO2-emissies of tonkilometergegevens te bepalen.
De meldingen kunnen elektronisch worden gedaan. Dit volgt uit afdeling 2.3 van de Algemene wet bestuursrecht.
Een wijziging van een monitoringsmethodiek die plaatsvindt als gevolg van veranderingen in de Wet milieubeheer, het Besluit
handel in emissierechten en de regeling behoeft niet ter goedkeuring te worden voorgelegd (tweede lid).
Artikel 34am
In dit artikel wordt de termijn aangegeven waarbinnen het bestuur van de emissieautoriteit moet beslissen omtrent goedkeuring
van een door de vliegtuigexploitant ingediend ontwerp van een monitoringsplan emissies en tonkilometergegevens. Een dergelijk
besluit dient te worden genomen binnen vier maanden na ontvangst van het ontwerp van het desbetreffende monitoringsplan.
Artikelen 34an en 34ao
Voor het opstellen van zowel het emissieverslag als het aanleveren van tonkilometergegevens bij de aanvraag om kosteloze toewijzing
van emissierechten moet gebruik worden gemaakt van standaardformulieren die de Commissie heeft voorgeschreven (eerste lid).
Deze standaardformulieren zijn te vinden op de website van de Commissie en die van de emissieautoriteit (www.emissieautoriteit.nl).
De vliegtuigexploitant kan de gegevens in bepaalde onderdelen van het model in een andere vorm aanleveren mits een even grote
mate van duidelijkheid en toegankelijkheid van de gegevens is gewaarborgd (tweede lid). Deze afwijkingsmogelijkheid is opgenomen
om het vliegtuigexploitanten gemakkelijker te maken de noodzakelijke gegevens vanuit hun elektronische systemen te rapporteren
in de verslagen.
Emissies moeten afgerond in ton CO2 worden gerapporteerd. Emissiefactoren worden, zowel ten behoeve van de emissieberekeningen als ten behoeve van de rapportage,
zo afgerond dat zij alleen significante cijfers achter de komma bevatten. Dit geldt ook voor het berekenen van het brandstofverbruik
per vlucht. De tonkilometergegevens worden gerapporteerd als afgeronde waarden in [t km]. Van alle gegevens voor een vlucht
worden bij de berekening van tonkilometergegevens eveneens alleen significante cijfers meegenomen.
Artikel 34ap
Gelet op hoofdstuk 10.4.2, onder e, van de Richtsnoeren inzake monitoring en rapportage moeten lidstaten erop toezien dat
een non-conformiteit of onjuiste opgave door de vliegtuigexploitant wordt hersteld. In artikel 34ap wordt hier invulling aan
gegeven. Non-conformiteiten en onjuiste opgaven die tijdens de verificatie door een verificateur aan de vliegtuigexploitant
mondeling of schriftelijk zijn medegedeeld, moeten door de vliegtuigexploitant worden hersteld (eerste lid). Dit geldt ook
voor onjuiste opgaven en non-conformiteiten die na afloop van een verificatie door de verificateur in de verificatieverklaring
worden opgenomen en vervolgens tezamen met het emissieverslag of de tonkilometergegevens uiterlijk 31 maart worden gezonden
aan het bestuur van de emissieautoriteit. Herstelbare onjuiste opgaven en non-conformiteiten moeten worden verwerkt in het
totale emissiecijfer in het emissieverslag of in de tonkilometergegevens (tweede lid). Non-conformiteiten die niet hersteld
kunnen worden voor 1 april en die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de totale CO2-emissies moeten binnen zes weken na het indienen van het emissieverslag worden hersteld (derde lid). Non-conformiteiten die
geen gevolgen hebben of kunnen hebben voor de totale CO2-emissies moeten binnen drie maanden na het indienen van het emissieverslag worden hersteld (vierde lid). Het betreft bijvoorbeeld
fouten in de toekenning van de taken en verantwoordelijkheden aan de personen binnen een bedrijf.
Onderdeel J
Met dit onderdeel worden de IPCC-standaardwaarden voor emissiefactoren en calorische onderwaarden toegevoegd aan bijlage VI
bij de regeling. Deze standaardwaarden zijn relevant voor alternatieve brandstoffen. Voor een verdere toelichting wordt verwezen
naar bijlage XVIII bij de regeling.
Onderdeel K
Dit onderdeel beoogt IPCC- en EPRTR-codes betreffende burgerluchtvaart en internationale bunkers en luchtvaart toe te voegen.
Deze codes zijn relevant voor de rapportage van emissies van de luchtvaart.
Onderdeel L
Bijlage XVIII
Er wordt aan de regeling een bijlage toegevoegd (bijlage XVIII) waarin de monitoringseisen voor het bepalen van de CO2-emissies per vlucht worden neergelegd. De CO2-emissies voor elke vlucht worden bepaald door het brandstofverbruik te vermenigvuldigen met de emissiefactor. Het brandstofverbruik
wordt berekend met methode A of B (hoofdstuk VIII.2, paragraaf 2.1 en 2.2).
Voor methode A wordt de volgende formule gebruikt:
reëel brandstofverbruik voor een vlucht (ton) = hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het luchtvaartuig na het tanken
voor de vlucht (ton) - hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het luchtvaartuig na het tanken voor de volgende vlucht
(ton) + hoeveelheid getankte brandstof voor die volgende vlucht (ton).
Voor methode B luidt de formule als volgt:
reëel brandstofverbruik voor een vlucht (ton) = resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het luchtvaartuig
bij ‘block-on’ aan het eind van de vorige vlucht (ton) + hoeveelheid getankte brandstof voor de vlucht (ton) - hoeveelheid
brandstof in de brandstoftanks bij ‘block-on’ aan het eind van de vlucht (ton).
De berekening in beide methodes komt in principe op hetzelfde neer. De verschillen zitten in het moment waarop de brandstof
in de tanks wordt gemeten. Voor methode A worden de metingen onmiddellijk na het tanken van de brandstof uitgevoerd terwijl
bij methode B deze metingen plaatsvinden na ‘block-on’ aan het einde van elke vlucht. ‘Block-on’ wordt in dit geval gelijkgesteld
met het afsluiten van de motoren in het luchtvaartuig.
In geval van methode A en B bepaalt de vliegtuigexploitant de hoeveelheid getankte brandstof door:
− gebruik te maken van facturen en opleveringsbewijzen van de brandstofleverancier, of
− deze te meten met behulp van meetsystemen aan boord van het luchtvaartuig.
In geval van methode A en B mag de vliegtuigexploitant de hoeveelheid brandstof die in de brandstoftanks aanwezig is, bepalen
door deze te meten met meetsystemen aan boord van het luchtvaartuig (hoofdstuk XVIII.2, paragraaf 2.1).
De vliegtuigexploitant stelt een procedure op voor het bepalen van het brandstofverbruik en documenteert deze (zie verder
artikel 34v van de regeling).
Bij de bepaling van het brandstofverbruik gelden onzekerheidseisen die voor de twee van toepassing zijnde niveaus verschillend
zijn (hoofdstuk XVIII.2, paragraaf 2.3). Vliegtuigexploitanten die per kalenderjaar 50 kton fossiele CO2 of minder uitstoten, passen ten minste niveau 1 toe voor elke grote bronstroom. Er geldt dan een onzekerheidseis van lager
dan 5%. Tot een grote bronstroom behoort een bronstroom die niet als kleine bronstroom kan worden beschouwd. Kleine bronstromen
zijn door de vliegtuigexploitant geselecteerde bronstromen die gezamenlijk 5 kt of minder fossiel CO2 per jaar uitstoten of die minder dan 10% van de totale jaarlijkse emissies van fossiel CO2 vertegenwoordigen. Het criterium dat de hoogste absolute emissiewaarde oplevert, is bepalend. De definitie van kleine bronstroom
volgt uit artikel 2, eerste lid, van de regeling dat van overeenkomstige toepassing is verklaard op luchtvaartactiviteiten.
Vliegtuigexploitanten die per kalenderjaar meer dan 50 kton fossiele CO2 uitstoten, passen niveau 2 toe voor elke grote bronstroom. Er is dan een onzekerheidseis van minder dan 2,5% van toepassing.
In artikel 34q van de regeling is beschreven op welke wijze vliegtuigexploitanten ervoor dienen te zorgen dat deze onzekerheidseis
voor het totale brandstofverbruik per kalenderjaar niet wordt overschreden.
Voor het bepalen van het toepasselijke niveau worden de gemiddelde fossiele CO2-emissies gehanteerd die de vluchten van de vliegtuigexploitant gedurende de voorgaande periode jaarlijks hebben veroorzaakt
en waarover de vliegtuigexploitant in het emissieverslag heeft gerapporteerd. Dit betreft bijvoorbeeld het jaar 2012 of de
periode 2013–2020.
Voor de jaren tot 2012 is geen voorgaande periode beschikbaar waarin over emissies is gerapporteerd. In deze gevallen maakt
de vliegtuigexploitant een conservatieve schatting van de jaarlijkse hoeveelheid CO2-emissies. Deze is aan goedkeuring van het bestuur van de emissieautoriteit onderhevig. Een conservatieve schatting dient
eveneens plaats te vinden als de gerapporteerde CO2-emissies in het emissieverslag onjuist blijken te zijn (hoofdstuk XVIII.2, paragraaf 2.3).
Indien de hoeveelheid getankte brandstof of de resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het luchtvaartuig
is bepaald in volume-eenheden, rekent de vliegtuigexploitant de volume-eenheden om in massa-eenheden door de werkelijke waarde
van de brandstofdichtheid te bepalen. De verschillende manieren waarop dat kan geschieden, zijn in bijlage XVIII, hoofdstuk
XVIII.2, paragraaf 2.4, bij de regeling beschreven. Indien de werkelijke waarde van de brandstofdichtheid niet kan worden
bepaald, past de vliegtuigexploitant een standaard dichtheidsfactor toe van 0,8 kg per liter. De vliegtuigexploitant moet
dit aantonen in het monitoringsplan emissies dat vervolgens als onderdeel van de validatie van dit monitoringsplan aan de
goedkeuring van het bestuur van de emissieautoriteit onderhevig is.
De vliegtuigexploitant stelt een procedure op voor het bepalen van de brandstofdichtheid en documenteert deze (zie verder
artikel 34v van de regeling).
Voor vliegtuigbenzine (AvGas), vliegtuigbenzine (JET B) en vliegtuigkerosine (JET A1 en JET A) gelden standaard emissiefactoren
die in bijlage XVIII, hoofdstuk XVIII.3, bij de regeling zijn opgenomen. Indien er sprake is van andere dan deze drie brandstoffen
moet de emissiefactor op andere wijze worden vastgesteld. De eisen voor het bepalen van de emissiefactor in die gevallen zijn
beschreven in bijlage XVIII, hoofdstuk XVIII.4, bij de regeling.
Bijlage XIX
Er is een bijlage toegevoegd waarin monitoringseisen zijn opgenomen voor de bepaling van tonkilometergegevens. De vliegtuigexploitant
bepaalt de tonkilometergegevens door de afstand te vermenigvuldigen met de lading. De afstand wordt bepaald door 95 km op
te tellen bij de orthodromische afstand. De orthodromische afstand is de kortste afstand tussen het luchtvaartterrein van
aankomst en van vertrek, als gemeten over het aardoppervlak, waarvan de benaderde waarde wordt bepaald door het WGS 84-systeem.
Dit systeem wordt voorgeschreven in artikel 3.7.1.1 van bijlage 15 bij het Verdrag van Chicago en gaat ervan uit dat de aarde
een ellips is (hoofdstuk XIX.2).
De lengte- en breedteligging van luchtvaartterreinen wordt ontleend aan de gegevens over de ligging van luchtvaartterreinen
die in de ‘Aeronautical Information Publications’ (hierna: AIP) worden gepubliceerd of aan een bron die dergelijke AIP-gegevens
gebruikt. Deze AIP-gegevens komen voort uit het Verdrag van Chicago. Voor de berekening van de afstand worden AIP-gegevens
gebruikt die geldig zijn op 31 december van het jaar waarover tonkilometergegevens worden bijgehouden (hoofdstuk XIX.2). In
bijlage XIX, hoofdstuk XIX.2, bij de regeling worden verdere eisen gesteld aan de situatie waarin geen AIP-gegevens aanwezig
zijn en de situatie wanneer door de vliegtuigexploitant software of door een derde partij berekende afstanden worden gebruikt.
Verder moeten vliegtuigexploitanten procedures en systemen vaststellen voor de bepaling en registratie van de orthodromische
afstand per luchtvaartterrein en voor de bepaling van informatie omtrent de locatie van luchtvaartterreinen (zie verder artikel
34v van de regeling).
De vliegtuigexploitant bepaalt de lading door de massa van vracht en post op te tellen bij de massa van de passagiers en de
geregistreerde bagage. Voor de bepaling van de massa van vracht en post maakt de vliegtuigexploitant gebruik van de reële
massa of de standaardmassa die is vermeld in de documentatie over massa en zwaartepunt voor de betrokken vluchten. Vliegtuigexploitanten
die niet wettelijk verplicht zijn om over dergelijke documentatie te beschikken, moeten een passende methodiek toepassen voor
de bepaling van de massa van vracht en post. Het leeggewicht van alle laadborden en containers die geen deel uitmaken van
de verzonden vracht en post of die niet zelf als vracht en post zijn te beschouwen omdat vliegtuigexploitanten daarvoor worden
betaald, moet worden afgetrokken bij het bepalen van de tonkilometergegevens. Dit geldt ook voor het servicegewicht waaronder
bijvoorbeeld toiletwater, catering maar ook reservewielen en vervoerde motoren worden verstaan (hoofdstuk XIX.3). De vliegtuigexploitant
stelt procedures op voor de bepaling van de massa van vracht en post en documenteert deze (zie verder artikel 34v van de regeling).
Voor de bepaling van de massa van de passagiers kan de vliegtuigexploitant kiezen tussen niveau 1 dat uitgaat van een defaultwaarde
van 100 kg voor elke passagier en zijn geregistreerde bagage en niveau 2 dat uitgaat van de reële of standaardmassa van de
passagiers en de bagage zoals deze is vermeld in de documentatie voor massa en zwaartepunt. De bemanning die actief is tijdens
de vlucht en haar bagage moeten worden afgetrokken van de tonkilometergegevens. Indien voor een bepaald niveau is gekozen,
past de vliegtuigexploitant voor de bepaling van de massa van de passagiers en de geregistreerde bagage binnen één handelsperiode
voor alle vluchten hetzelfde niveau toe. Dit betreft bijvoorbeeld de periode 2013–2020.
De vliegtuigexploitant stelt procedures op voor de bepaling van het aantal passagiers en documenteert deze (zie verder artikel
34v van de regeling).
In de Engelstalige handleiding die is gepubliceerd op de website van de emissieautoriteit wordt een verdere toelichting gegeven
op de monitoringsmethode voor de bepaling van tonkilometergegevens.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J.M. Cramer.