TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
In november 2009 is overeenstemming bereikt tussen de regering en de Europese Commissie (hierna: EC) over het algehele systeem
van staatssteun aan toegelaten instellingen en over de bijzondere projectsteun van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting
(hierna: CFV) in het kader van de wijkenaanpak. Op 15 december 2009 heeft dit zijn weerslag gekregen in het besluit C(2009)9963
van de EC aangaande de steunmaatregel E 2/2005 (het algehele systeem van staatssteun aan toegelaten instellingen) en de steunmaatregel
N 642/2009 (de bijzondere projectsteun van het CFV aan de toegelaten instellingen).
De onderhavige regeling geeft uitvoering aan de belangrijkste elementen van het besluit van de EC van 15 december 2009. Zij
is gebaseerd op artikel 2, eerste lid, van het Besluit beheer sociale- huursector (hierna: Bbsh). Daarin is bepaald dat bij
ministeriële regeling voor een periode van maximaal 2 jaar voorschriften kunnen worden gegeven met het oog op de nakoming
van voor Nederland verbindende internationale verplichtingen die uitsluitend betrekking hebben op of samenhangen met onderwerpen
die in dat besluit zijn geregeld. In deze regeling zijn bepalingen opgenomen, die nodig zijn om te voldoen aan de Europeesrechtelijke
verplichtingen.
2. Interimregeling
De invoering van de maatregelen vergt een nadere wettelijke uitwerking en ook de implementatie van de wettelijke regels door
toegelaten instellingen zal de nodige tijd vergen. De daarvoor benodigde aanpassingen in de werkwijze en administratie van
de toegelaten instellingen zijn immers ingrijpend. Het ligt in de bedoeling om die wettelijke uitwerking op te nemen in een
wijziging van de Woningwet waarbij de regels over toegelaten instellingen in hun geheel worden herzien (hierna: de wetswijziging).
De beoogde datum van inwerkingtreding van de wetswijziging is 1 januari 2012. De wetswijziging en de daarop gebaseerde algemene
maatregelen van bestuur zullen uiteindelijk in een integrale implementatie van het besluit van de EC voorzien. Voor het nu
uitbrengen van een ministeriële regeling is gekozen wegens het spoedeisende karakter van een aantal maatregelen. In deze regeling
worden opgenomen de vereisten met betrekking tot de omschrijving van de diensten van algemeen economisch belang, de vereisten
ten aanzien het aangaan van huurovereenkomsten met betrekking tot huurwoningen met een huurprijs van ten hoogste € 652,52
per maand (peildatum 1 januari 2011) en het ervoor zorg dragen dat compensatie alleen kan worden verkregen voor taken die
als diensten van algemeen economisch belang in artikel 2 van de regeling zijn genoemd. Zij treedt op 1 januari 2011 in werking.
De overige onderwerpen, zoals de implementatie van de administratieve scheiding tussen de diensten van algemeen economisch
belang en de overige taken en de daaruit voortkomende bepaling of er sprake is geweest in enig jaar van overcompensatie, zoals
deze vereist worden op basis van het besluit van de EC van 15 december 2009 (C(2009)9963, de beschikking van de EC van 28 november
2005 (2005/842/EG) en de Mededingingswet, zullen gezien de benodigde voorbereidingswerkzaamheden en de administratieve en
juridische implicaties in het kader van de wetswijziging worden geregeld.
3. De diensten van algemeen economisch belang
De Europese mededingingsregels eisen dat in een officieel besluit wordt vastgelegd welke diensten van algemeen economisch
belang aan toegelaten instellingen worden opgedragen en waarvoor, onder voorwaarden, overheidsmiddelen ter beschikking mogen
worden gesteld. Dit heeft met deze regeling geleid tot het benoemen van de taken van toegelaten instellingen, die diensten
van algemeen economisch belang zijn:
a. De verwerving, het doen bouwen en de exploitatie van huurwoningen met een (voorgenomen) huurprijs op of onder de liberalisatiegrens
als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (per 1 januari 2011 € 652,52 per maand)
en de daarbij behorende aanhorigheden. Onder woning worden ook begrepen voor permanente bewoning bestemde gedeelten van een
gebouw. Daarmee vallen ook woonruimten in woonzorgcomplexen of andere woonvormen in gebouwen, waar geen sprake is van een
zelfstandige huurwoning, onder de diensten van algemeen economisch belang. De zorgruimten in een dergelijk gebouw worden daarbij
gerekend tot de aanhorigheden. In deze regeling is daarnaast bepaald dat, daar waar woongelegenheden niet op basis van een
huurcontract verhuurd worden, maar er sprake is van een (voorgenomen) toewijzing in geval van bijvoorbeeld een medische indicatie
of verblijf in een internaat de activiteiten met betrekking tot die woongelegenheden ook tot de diensten van algemeen economisch
belang worden gerekend. Bij het aangaan van huurovereenkomsten met betrekking tot die huurwoningen dient bij ten minste 90%
daarvan sprake te zijn van een huishoudinkomen van ten hoogste € 33 614 per jaar (peildatum 1 januari 2011). Dit vastgestelde
huishoudinkomensniveau komt daarmee op een dusdanig niveau te liggen, dat huishoudens met een huishoudinkomen behorend tot
de wat betreft inkomen onderste ongeveer 43% van de huishoudens in Nederland bij voorrang in aanmerking komen voor deze huurwoningen.
Bij de verwerving, realisatie of exploitatie van de betrokken huurwoningen en daarbij behorende aanhorigheden kan financiële
compensatie ter beschikking komen. Wanneer toegelaten instellingen structureel niet aan dit criterium voldoen, kunnen er beperkingen
worden opgelegd aan de compensatie die zij ontvangen (zie paragraaf 4). Ook de activiteiten die normaal samenhangen met de
verhuur van de woningen, zoals het (groot) onderhoud, renovatie, de serviceverlening aan huurders voor zover samenhangend
met de verhuur, de inzet van huismeesters, de facilitering van huurdersorganisaties en het waarborgen van het woongenot van
de huurders horen tot de diensten van algemeen economisch belang. Woongelegenheden die niet worden verhuurd vallen niet onder
het 90%-criterium. Dat betekent dat bijvoorbeeld woongelegenheden die op basis van een indicatie op grond van de Algemene
Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) zijn toegewezen en waar sprake is van een integrale levering van wonen en zorg (zonder
huurcontract maar op basis van een inkomensafhankelijke bijdrage) niet meetellen bij de bepaling of aan het 90%-criterium
wordt voldaan.
b. De verwerving, het doen bouwen, het beheer en de exploitatie (inclusief onderhoud, groot onderhoud en renovatie, etc.) van
gebouwen met een maatschappelijke gebruiksbestemming (hierna: maatschappelijk vastgoed) met een functie voor een wijk of buurt.
In bijlage 1 bij de regeling is de lijst met maatschappelijk vastgoed opgenomen dat onder de diensten van algemeen economisch
belang valt.
c. Leefbaarheidactiviteiten, zoals de inzet van wijkmeesters, investeringen in speelplekken en kleinschalige sportveldjes in
de wijk, investeringen in groenvoorzieningen of de openbare ruimte rond de woningen, financiële bijdragen aan buurtactiviteiten
of bewonersbudgetten. Tot leefbaarheidactiviteiten in het kader van de diensten van algemeen economisch belang, waarvoor
compensatie kan worden ontvangen, worden niet gerekend investeringen in zogeheten kleinschalig commercieel onroerend goed,
zoals winkelpanden, kantoorruimten of andere kleinschalige bedrijfsruimten (in bijvoorbeeld plinten van woongebouwen of anderszins
kleinschalige gebouwen met een functie voor de wijk), investeringen in huurwoningen met een (voorgenomen) huurprijs boven
de liberalisatiegrens en investeringen in koopwoningen.
Deze werkzaamheden zijn in het kader van het Bbsh wel toegestaan aan toegelaten instellingen. Deze werkzaamheden worden echter
niet gerekend tot de diensten van algemeen economisch belang waarvoor compensatie kan worden ontvangen.
d. Werkzaamheden in het kader van de wijkenaanpak in wijken waar sprake is van achterstanden.
Het gaat hier om de uitvoering van werkzaamheden die voortvloeien uit met gemeenten overeengekomen beleidsplannen en uitvoeringsplannen
gericht op het oplossen van problemen en het wegwerken van achterstanden in deze wijken. Naast de onder a t/m c genoemde werkzaamheden
kunnen deze activiteiten ook betrekking hebben op het mede financieren of faciliteren van diensten in het kader van de vervulling
van een openbare dienstverplichting. Het kan dan gaan om bijvoorbeeld bijdragen aan of faciliteren van activiteiten op het
terrein van bevordering van onderhoud aan particulier woningbezit, veiligheid, onderwijs en voor- en naschoolse opvang, werktoegeleiding,
bevordering van de wijkeconomie (bijv. ondersteuning van winkelstraatmanagement e.d.), bevordering van sport, gezondheid en
cultuur, achter de voordeur projecten e.d. om de achterstanden in dergelijke wijken aan te pakken, dit in aanvulling op het
gemeentelijk beleid op dit terrein.
Evenals bij leefbaarheidactiviteiten worden niet tot de diensten van algemeen economisch belang gerekend investeringen in
zogeheten kleinschalig commercieel onroerend goed, investeringen in huurwoningen met een (voorgenomen) huurprijs boven de
liberalisatiegrens en investeringen in koopwoningen.
Daarnaast moeten de vrijkomende huurwoningen van welke de verhuur valt onder de diensten van algemeen economisch belang, voor
zover ze niet worden verhuurd aan de inkomensdoelgroep als bedoeld onder a, op een transparante wijze worden verhuurd via
eenduidige regels aan huishoudens die niet tot de doelgroep behoren. Dat kan bijvoorbeeld huishoudens betreffen buiten de
inkomensdoelgroep, die als gevolg van renovatie of sloop bij voorrang een andere woning nodig hebben, pas gescheiden mannen
of vrouwen met kinderen die urgent moeten worden gehuisvest, bepaalde beroepsgroepen die voor de stad behouden moeten blijven,
of in situaties dat in eenzijdig door lagere inkomens bewoonde wijken een minder eenzijdige inkomensopbouw gewenst is.
Ten aanzien van het maatschappelijk vastgoed mogen toegelaten instellingen niet zelf de maatschappelijke werkzaamheden uitoefenen
waartoe het pand huisvesting biedt.
Omdat toegelaten instellingen geen aanbestedende dienst zijn in de zin van richtlijn 2004/18/EG, bestaat voor hen niet de
algehele verplichting om hun werken Europees aan te besteden. Omdat echter voor deze werken er sprake is van de realisatie
en/of verhuur van onroerende zaken ten behoeve van aanbestedingsplichtige diensten, is in deze regeling opgenomen dat op deze
te realiseren werken van toegelaten instellingen met een opdrachtwaarde van meer dan € 4,845 miljoen de aanbestedingsrichtlijn
2004/18/EG van toepassing is.
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat toegelaten instellingen voor de door hen te realiseren andere werken, als de realisatie
van goedkope of dure huurwoningen, koopwoningen, commercieel onroerend goed, geen aanbestedingsplicht in het kader van de
aanbestedingsrichtlijn 2004/18/EG hebben, omdat deze werken niet ten behoeve van (gebruik door) aanbestedingsplichtige diensten
gerealiseerd worden.
4. Compensatie voor de diensten van algemeen economisch belang en overcompensatie
Voor de uitvoering van diensten van algemeen economisch belang kan de toegelaten instelling compensatie ontvangen. Tot de
compensatie worden op grond van het besluit van de EC van 15 december 2009 gerekend:
° het met een borgstelling door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw of borgstelling door een overheid door toegelaten instellingen
kunnen aantrekken van leningen op de kapitaalmarkt;
° reguliere projectsteun en bijzondere projectsteun alsmede saneringssteun van het CFV en
° steun door gemeenten in de vorm van een verlaging van de grondkosten ten behoeve van de uitvoering van diensten van algemeen
economisch belang door toegelaten instellingen.
Voor haar overige activiteiten heeft de toegelaten instelling geen recht op compensatie in het kader van de uitvoering van
diensten van algemeen economisch belang. Dat wil overigens niet zeggen dat een toegelaten instelling geen andere dan de in
deze regeling genoemde compensatie van bijvoorbeeld een gemeente kan ontvangen, dit voor zover die gemeente voor een dergelijke
steunverlening toestemming van de EC heeft verkregen. Bij de verstrekking van compensatie voor de uitvoering van diensten
van algemeen economisch belang mag er in zijn algemeenheid geen sprake zijn van overcompensatie. Dat is de compensatie die
het volgens artikel 5 van de Beschikking van de Commissie van 28 november 2005 betreffende de toepassing van artikel 86, lid
2, van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst die aan bepaalde met het beheer van
diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen wordt toegekend (2005/842/EG) overschrijdt.
Voor de verkrijging van compensatie voor de diensten van algemeen economisch belang gelden de volgende algemene criteria:
a) Compensatie voor de diensten van algemeen economisch belang met betrekking tot huurwoningen met een huurprijs van ten hoogste
€ 652,52 per maand
Indien de toegelaten instelling voldoet aan het landelijke percentage van minimaal 90% voor het aangaan van huurovereenkomsten
met betrekking tot de bovengenoemde huurwoningen in de gevallen dat het huishoudinkomen niet hoger is dan € 33 614, en met
betrekking tot het andere deel van de onderhavige huurwoningen bij voorrang huurovereenkomsten aangaat in de situaties dat
sprake is van andere huishoudens, die niet zelfstandig een woning op de woningmarkt kunnen verkrijgen, komt zij in aanmerking
voor de volledige compensatie voor de betrokken dienst.
Indien een toegelaten instelling niet aan het 90% criterium heeft voldaan, kan de minister bepalen dat de toegelaten instelling
voor de eerstkomende periode geen compensatie (borging van kapitaalmarktleningen door het WSW of anderszins compensatie, zoals
projectsteun van het CFV) meer kan verkrijgen voor door hem aan te wijzen complexen huurwoningen. Op voorhand betreft het
dan in ieder geval nieuw te bouwen huurwoningprojecten of aan te kopen huurwoningprojecten waarvoor nog geen leningsovereenkomsten
afgesloten zijn. In de wetswijziging zal deze bepaling nader uitgewerkt worden. Deze sanctie blijft van kracht totdat de situatie
bij deze toegelaten instelling weer in lijn is met de staatssteunregels. Na invoering van de administratieve scheiding en
de wetswijziging kan, indien in latere jaren niet aan het 90% criterium voldaan is, tevens eventuele overcompensatie teruggevorderd
worden.
b) Compensatie voor de overige diensten van algemeen economisch belang
Daarnaast kan de toegelaten instelling compensatie verkrijgen voor de extra kosten of lagere baten van de uitvoering van de
overige diensten van algemeen economisch belang (artikel 2, onderdelen f t/m j).
Indien sprake is van verhuur van maatschappelijk vastgoed , waarbij compensatie voor de uitvoering van die activiteit wordt
verkregen, dient de verkregen compensatie ten goede te komen (via bijvoorbeeld een lagere huur of een lagere kostenvergoeding
voor geleverde diensten) aan de huurder/gebruiker van het maatschappelijk vastgoed. De compensatie die ontvangen wordt mag
dus niet hoger zijn dan de extra kosten of lagere opbrengsten , die samenhangen met de uitvoering van die taak als dienst
van algemeen economisch belang t.o.v. de situatie dat die taak op een normale economische basis uitgevoerd zou zijn.
5. Bijzondere projectsteun
Bijzondere projectsteun is bestemd voor toegelaten instellingen die additionele inzet plegen in een van de 40 wijken in het
kader van de wijkenaanpak. Deze bijzondere projectsteun ligt vast in het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting.
In dat besluit is bepaald dat het CFV ter zake van de heffing en de verstrekking van de bijzondere projectsteun beleidsregels
vaststelt (www.cfv.nl/images/stories/publicaties/-beleidsregels_2009_pdf). Uit deze beleidsregels blijkt dat uitsluitend compensatie
kan worden verkregen voor onrendabele investeringen en zogenoemde ‘out of pocket’ kosten ten behoeve van activiteiten uit
uitvoeringsovereenkomsten in het kader van wijkactieplannen.
Bijzondere projectsteun kan niet ter beschikking komen voor investeringen in koopwoningprojecten, onroerende zaken die gaan
worden gebruikt voor commerciële doeleinden of voor huurwoningprojecten met een huur boven de € 652,52 per maand (peildatum
1 januari 2011).
6. Administratie en verantwoording
In paragraaf 2 is ingegaan op de implementatie van de verplichtingen in het kader van de Mededingingswet en de wetswijziging,
waarin richtlijnen gegeven zullen worden ter zake van de administratieve scheiding en de verantwoording ter zake.
Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de wetswijziging worden door middel van deze regeling verantwoordingsvoorschriften
gegeven t.a.v. de nakoming van de vereisten aan het aangaan van huurovereenkomsten met betrekking tot vrijkomende huurwoningen
met een huurprijs van ten hoogste € 652,52 per maand en de vereisten met betrekking tot de aanbesteding van de bouw en het
treffen van voorzieningen aan maatschappelijk vastgoed.
Toegelaten instellingen zullen hun administratie ter zake zodanig dienen aan te passen, dat zij zich hierover kunnen verantwoorden.
7. Administratieve lasten
Met deze interimregeling zal een stijging van de regeldruk en de administratieve lasten voor de toegelaten instellingen gepaard
gaan. Bij de invoering van de regeling is gestreefd naar een minimaal aantal extra voorwaarden. De extra administratieve lasten
hangen samen met hogere eisen aan de administratie van de woningverhuur en -toewijzing en aan eisen met betrekking tot de
verplichte aanbesteding van maatschappelijk vastgoed. Op basis van het Bbsh dienen toegelaten instellingen zich op dit moment
al te verantwoorden over het verhuren van categorieën woongelegenheden aan huishoudens met bepaalde categorieën inkomens.
Aan de inkomensbepaling werden geen eisen gesteld en de verantwoordingen hoefden niet voorzien te zijn van een mededeling
van een accountant. Op basis van deze regeling worden nadere voorschriften gegeven aan de wijze waarop die inkomens bepaald
moeten worden en worden eisen gesteld aan een controleerbare vastlegging van die gegevens, alsmede aan een controle van die
vastlegging en rapportage door een accountant. Daarnaast zal op basis van deze regeling bij maatschappelijk vastgoed (Europees)
aanbesteed moeten worden. De met beide maatregelen gepaard gaande extra administratieve lasten worden geraamd op circa € 4,4
miljoen per jaar.
In deze regeling wordt nog niet de administratieve scheiding tussen activiteiten met en zonder staatssteun/compensatie geregeld.
Dat gebeurt in een formele wet, nader uitgewerkt in een algemene maatregel van bestuur. De administratieve lasten daarvan
zullen bij indiening van het betrokken wetsvoorstel worden aangegeven.
II Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1
eerste lid, onderdeel b, en tweede lid
De in onderdeel b van het eerste lid opgenomen definitie van woongelegenheid is ruimer dan die in het Bbsh. Het tweede lid
leidt ertoe dat ook woonruimten (zelfstandig of onzelfstandig) voor permanente bewoning in woonzorgcomplexen, internaten of
andere gebouwen aangemerkt worden als woning en daarmee als woongelegenheid in de zin van deze regeling.
eerste lid, onderdeel d
In het Bbsh wordt onder voorziening verstaan: bouwkundige of bouwtechnische maatregel aan een woongelegenheid die strekt tot
verbetering van de indeling of het woongerief, waaronder begrepen de daarbij noodzakelijke opheffing van technische gebreken,
of tot bouwkundige splitsing of samenvoeging.
eerste lid, onderdeel f
In dit onderdeel is een definitie van het begrip ‘huishoudinkomen’ opgenomen. Het vormt de optelsom van de verzamelinkomens
als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 van alle bewoners van een woongelegenheid, met uitzondering van de zogenoemde
inwonende kinderen. Het gaat daarbij om bloed- en aanverwanten in de neergaande lijn van de huurder of zijn partner, die in
belangrijke mate door de huurder of zijn partner worden onderhouden. Deze zogenoemde inwonende kinderen worden niet meegenomen
bij de bepaling van het begrip ‘huishoudinkomen’, omdat deze kinderen, als zij nog in belangrijke mate door de huurder of
zijn partner worden onderhouden, veelal slechts een beperkt aanvullend inkomen genieten (uit vakantiewerk, krantenwijken e.d.),
dit inkomen meestal niet beschikbaar is voor de dekking van de kosten van het huishouden, en, als dat inkomen daar wel voor
beschikbaar zou zijn, dit vaak tijdelijk is totdat de inwonende kinderen het huis verlaten, waarna de huurder en zijn partner
zelf de volle huur moeten opbrengen uit alleen het eigen inkomen. In dit licht wordt het niet redelijk gevonden als het inkomen
van deze kinderen meegeteld wordt bij de beoordeling of een huishouden in aanmerking komt voor een huurwoning van een toegelaten
instelling met een huurprijs van ten hoogste € 652,52 per maand. De toegelaten instelling dient zich naar redelijkheid ervan
te vergewissen wie de bewoners zullen worden en of en, zo ja, welk gezamenlijk verzamelinkomen die bewoners naar schatting
zullen genieten in het jaar van aanvang van de huurovereenkomst.
De bepaling van dit huishoudinkomen moet zo veel mogelijk schriftelijk worden onderbouwd. Bij deze bepaling kan de toegelaten
instelling bijvoorbeeld gebruikmaken van de laatste voorlopige vaststelling van het verzamelinkomen uit de aangifte inkomstenbelasting,
eventueel aangepast met de door betrokkene geschatte wijzigingen daarin. Ook kan gebruik gemaakt worden van bijvoorbeeld het
laatste salaris- of uitkeringsstrookje, daarbij rekening houdend met een vakantie uitkering. De toegelaten instelling zal
ook moeten vragen of sprake is van een 13e maand, andere toeslagen en andere inkomensbronnen.
De begrippen ‘bouwen’, ‘gebouw’ en ‘toegelaten instelling’ zijn gedefinieerd in de Woningwet. Ingevolge die wet zijn die definities
ook op deze regeling van toepassing.
Artikel 2
Met onderdeel a wordt de kerntaak binnen de diensten van algemeen economisch belang van toegelaten instellingen omschreven, zoals deze ook
de basis is voor de besluiten van de EC, namelijk het huisvesten van personen die door hun inkomen of door andere omstandigheden
moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting. Voor deze taak is de toegelaten instelling in het leven
geroepen. Het ‘doen huisvesten’ slaat op de situatie dat de toegelaten instelling één of meerdere woongelegenheden verhuurt
aan andere organisaties, die deze dan weer verhuren of ter beschikking stellen aan natuurlijke personen (zoals in geval van
personen waar sprake is van AWBZ-geïndiceerde zorg, kamers met kansen, blijvende huisvesting dak- en thuislozen, e.d.). De
andere in artikel 2 beschreven diensten van algemeen economisch belang staan ten dienste van deze kerntaak en het goed kunnen
wonen in een plezierige leefomgeving van deze personen.
De activiteiten, bedoeld in onderdeel b en c, betreffen een belangrijk deel van de kerntaak van toegelaten instellingen als omschreven in het Bbsh. Deze taak is gelegen
in het fysiek zorgen voor de woongelegenheden voor huishoudens die door hun inkomen of door andere omstandigheden moeilijkheden
ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting. In lijn met het besluit van de EC is deze taak een dienst van algemeen
economisch belang. Daartoe wordt ook gerekend het bouwen, verwerven en exploiteren van woonruimten waar normaliter geen sprake
is van een huurcontract. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij woonruimten in woonzorgcomplexen, die op basis van de AWBZ
worden geïndiceerd/toegewezen, in verband waarmee de bewoner bijdraagt in de kosten van het wonen en de zorg (integrale intramurale
woonzorgdiensten). De verstrekking van zorg- of verpleegdiensten zelf in die woonzorgcomplexen wordt niet tot het werkdomein
van de toegelaten instelling gerekend; deze dienen door een andere (maatschappelijke) onderneming geleverd te worden.
Met de term ‘huurprijs’ wordt blijkens de verwijzing naar Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek de prijs bedoeld die is verschuldigd
voor het enkele gebruik van de woongelegenheid, met andere woorden de kale huur. Het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste
lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, is blijkens artikel 3, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte
tevens het bedrag waarboven de artikelen 247 en volgende van dat boek slechts ten dele van toepassing zijn, de zogenoemde
liberalisatiegrens. Dat bedrag is per 1 januari 2011 € 652,52 per maand. Het wordt blijkens artikel 27, eerste lid, van de
Wet op de huurtoeslag jaarlijks met ingang van 1 januari gewijzigd met de factor, bedoeld in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting
2001.
Ook de direct aan de woongelegenheden van de toegelaten instelling grenzende omgeving valt onder de onderdelen b, c en d. Toegelaten instellingen kunnen in geval van de bouw of herontwikkeling van hun woningbezit bijdragen aan de herontwikkeling
van het openbaar gebied rond hun woningbezit. Het betreft dan bijdragen aan de aanleg van bijvoorbeeld parkeervoorzieningen,
groenvoorzieningen, kleinschalige wegen en paden ter ontsluiting van de woningen. Met ‘infrastructurele aanhorigheden’ wordt
gedoeld op aansluitingen van de woongelegenheid of het maatschappelijk vastgoed op algemene nuts- of infrastructurele voorzieningen,
parkeervoorzieningen en wegen en paden t.b.v. de ontsluiting van de woongelegenheden en maatschappelijk vastgoed. De activiteiten
met betrekking tot die voorzieningen zelf, zoals het hoofdnetwerk van het riool of het hoofdwegennetwerk in een wijk, vallen
hier niet onder. De handleiding ‘kosten in beeld, kosten verdeeld’ van het voormalige Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer kan hier handvatten voor geven. Voor deze werkzaamheden of bijdragen kan compensatie als bedoeld
in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, worden verkregen.
De diensten van algemeen economisch belang, zoals omschreven in artikel 2, onderdelen b, c en d, zijn gericht op huurwoningen
met een (fictieve) huurprijs van ten hoogste € 652,52 per maand. Dit betekent dat werkzaamheden betreffende duurdere huurwoningen
en koopwoningen niet tot de diensten van algemeen economisch belang worden gerekend, en derhalve niet direct of indirect in
aanmerking kunnen komen voor compensatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a. De toegelaten instelling mag op
basis van het Bbsh dergelijke werkzaamheden wel verrichten.
In onderdeel e gaat het uitsluitend om het verlenen van diensten die een rechtstreeks verband houden met de bewoning van woongelegenheden
als bedoeld in onderdeel b of c en aan personen die te kennen geven een zodanige woongelegenheid te willen betrekken. Zo kunnen
bijvoorbeeld de personen die een woongelegenheid bij de toegelaten instelling willen betrekken, worden geholpen bij het zoeken
van geschikte huisvesting en kunnen zij worden geregistreerd als woningzoekenden bij die toegelaten instelling of worden geholpen
bij het vinden van een woning bij een andere verhuurder. Tot deze taak van de toegelaten instellingen wordt tevens gerekend
het, indien nodig, zorg dragen voor maatschappelijke ondersteuning ten behoeve van deze huurders, gericht op het wonen. Daartoe
kunnen zij bijvoorbeeld huismeesters of woonmaatschappelijk werkers inzetten.
Onder het verlenen van diensten die rechtstreeks verband houden met de bewoning worden niet gerekend het hebben van of deelnemen
in bedrijven die openbare nutsvoorzieningen (gas, water, elektra, telefoon, kabel en dergelijke) verzorgen, of deze zelf exploiteren,
ook al zijn deze nutsvoorzieningen onmisbaar voor het kunnen wonen. Wel kunnen in dat kader collectieve contracten door de
toegelaten instelling voor haar huurders worden afgesloten, om daarmee lagere energiekosten voor haar huurders te realiseren.
In de onderdelen f en g worden als diensten van algemeen economisch belang genoemd het tot stand brengen van en het treffen van voorzieningen aan
gebouwen met een maatschappelijke gebruiksbestemming. De categorieën gebouwen die onder deze diensten van algemeen economisch
belang vallen, zijn opgesomd in bijlage 1 bij deze regeling. Het gaat hier uitsluitend om gebouwen die een op een bepaalde
wijk, buurt of buurtschap gerichte maatschappelijke functie hebben. Tot deze taak van de toegelaten instelling kan ook behoren
een adequaat dagelijks beheer van de betrokken voorzieningen, bijvoorbeeld via het verzorgen van een gebouwbeheerder of conciërges
voor dergelijke gebouwen.
Niet tot de diensten van algemeen economisch belang wordt gerekend het door toegelaten instellingen investeren in gebouwen
met een maatschappelijke gebruiksbestemming die een bovenwijkse functie hebben, zoals ziekenhuizen, schoolgebouwen voor een
HBO-opleiding of universiteit, stadsschouwburgen, stadsbibliotheken, grote stedelijke of regionale sportvoorzieningen. Tot
deze taak behoort ook niet het verlenen van de diensten vanuit deze gebouwen, als onderwijs, algemeen maatschappelijk werk,
zorg en veiligheidshandhaving. De toegelaten instellingen zullen de verlening van deze diensten moeten overlaten aan de betrokken
maatschappelijke organisaties.
Leefbaarheid – zie onderdeel h – is een breed begrip dat betrekking heeft op de kwaliteit van de directe woon- en leefomstandigheden van mensen. Toegespitst
op het wonen richt leefbaarheidsbeleid zich op het woongenot van de burger in zijn hoedanigheid als bewoner van een wijk of
buurt. Te denken valt bijvoorbeeld aan het bijdragen aan de bevordering van veiligheid in en om het huis en het ondersteunen
van wijk- en buurtactiviteiten. Daarnaast kunnen toegelaten instellingen bijdragen leveren aan de leefbaarheid via de inzet
van bijvoorbeeld wijkmeesters, groen- en speelvoorzieningen in de wijk, de inrichting van de openbare ruimte in de omgeving
van haar onroerende zaken. Ook bijdragen aan infrastructurele werken benodigd voor de leefbaarheid van de wijk kunnen hieronder
vallen. Op het terrein van de kwaliteit van de woningvoorraad kan dit, naast de eerder beschreven diensten van algemeen economisch
belang m.b.t. de woongelegenheden van de toegelaten instelling zelf, bijvoorbeeld betreffen het bevorderen dat de particuliere
woningvoorraad in wijken beter onderhouden of verbeterd wordt waar bijvoorbeeld toegelaten instellingen in Rotterdam en Den
Haag zich sterk voor maken.
Investeringen in onroerende zaken die gebruikt worden voor commerciële doeleinden behoren uitdrukkelijk niet tot de diensten
van algemeen economisch belang op het terrein van de leefbaarheid. Hetzelfde geldt voor investeringen in huurwoningen met
een (voorgenomen) huurprijs boven € 652,52 per maand (prijspeil 1 januari 2011) en investeringen in koopwoningen. Deze activiteiten
mogen op basis van artikel 12a van het Bbsh wel door toegelaten instellingen worden uitgevoerd, voor zover ze gericht zijn
op het niveau van de wijk waar haar woningen zijn gelegen, maar voor deze activiteiten kan direct noch indirect compensatie
worden verkregen.
In onderdeel i is aangesloten bij artikel 1, onderdeel b, van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting. Het gaat in dat besluit
om de aanpak van de 40 wijken die in de bijlage bij dat besluit zijn genoemd.
Tot de diensten van algemeen economisch belang in het kader van de wijkenaanpak worden niet gerekend investeringen in onroerende
zaken die gebruikt worden voor commerciële doeleinden, investeringen in huurwoningen met een (voorgenomen) huurprijs boven
€ 652,52 per maand (prijspeil 1 januari 2011) en investeringen in koopwoningen. Deze activiteiten kunnen wel onderdeel uitmaken
van de overeenkomsten tussen gemeenten en toegelaten instellingen over de wijkenaanpak, maar ze komen niet in aanmerking voor
compensatie.
In geval van de wijkenaanpak mag de toegelaten instelling, daar waar sprake is van tijdelijke achterstanden, wel financiële
bijdragen verstrekken aan organisaties die diensten leveren op terreinen als werktoegeleiding, onderwijs, veiligheid, bevordering
van de wijkeconomie, bevordering van sport, gezondheid en cultuur, achter de voordeurprojecten e.d., of deze diensten via
een apart tijdelijk samenwerkingsverband leveren. De bijdragen kunnen dan echter slechts van tijdelijke aard zijn, waarbij
er een duidelijke relatie moet zijn met het herstel van de leefbaarheid in de wijk en sprake moet zijn van door de rijksoverheid
aan die andere organisaties ter beschikking gestelde middelen ten behoeve van die taken. In dit kader zal het de toegelaten
instellingen niet worden toegestaan om dergelijke maatschappelijke diensten zelf te leveren.
Voor de geleverde bijdragen in deze openbare dienstverlening kan door de toegelaten instellingen compensatie worden verkregen.
In onderdeel j worden activiteiten die noodzakelijkerwijs voortvloeien uit de voorgaande activiteiten gerekend tot de diensten van algemeen
economisch belang. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om werkzaamheden van het werkapparaat of kosten ten behoeve van het werkapparaat
(huisvesting, automatisering) van de toegelaten instellingen gericht op de onderdelen a tot en met i, om voorbereidingswerkzaamheden
voor de betrokken activiteiten (zoals betrokken zijn bij de opstelling van bestemmingsplannen en woonvisies van gemeenten),
informatievoorziening aan cliënten of verantwoordingskosten op deze terreinen. Blijkens de bewoordingen ‘noodzakelijkerwijs
voortvloeien uit’ is het niet de bedoeling de onderdelen a tot en met i met aanverwante activiteiten uit te breiden. Wel is
gedoeld op activiteiten die technisch of organisatorisch niet van de activiteiten, genoemd in die onderdelen, te scheiden
zijn.
Artikelen 3, eerste lid, en 9
In artikel 3, eerste lid, wordt geregeld dat de toegelaten instelling uitsluitend compensatie toekomt voor werkzaamheden als
bedoeld in artikel 2. In artikel 9 wordt in een overgangsbepaling geregeld dat dit vereiste niet geldt voor het rentevoordeel
uit leningen die voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling zijn verstrekt ten behoeve van de financiering van
(deels) taken anders dan bedoeld in artikel 2. Hieronder wordt uitgebreid nader ingegaan op hoe deze bepalingen tot de inwerkingtreding
van de wijzigingswet toegepast zullen worden voor de verschillende soorten compensatie (aan te trekken leningen en te verkrijgen
steun/subsidies) die door toegelaten instellingen verkregen worden of kunnen worden, mede in verband met de grote financiële
consequenties die dit heeft voor de toegelaten instellingen.
a) Leningen geborgd door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw of direct geborgd door overheden
Hierbij wordt onderscheid gemaakt in leningcontracten die voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling tot stand
zijn gekomen en leningcontracten die na dat tijdstip tot stand komen.
° Leningcontracten met WSW borging (of overheidsborging) die voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling tot stand
zijn gekomen
Leningcontracten geborgd door het WSW (daar waar hierna over WSW gesproken wordt, wordt ook bedoeld overheid in geval van
directe overheidsborging) bestaan meestal uit drie elementen:
– Het leningcontract tussen de toegelaten instelling en de leningverschaffer.
– Het borgstellingcontract tussen de leningverschaffer en het WSW.
– Het onderpandcontract/afspraken tussen het WSW en de toegelaten instelling.
Het gaat daarbij veelal om langlopende leningcontracten (looptijden tot 50 jaar), waarbij op contractueel in het leningcontract
bepaalde momenten sprake is van een renteherziening of sprake is van een herfinanciering. In het borgstellingcontract tussen
leningverschaffer en het WSW is daarbij vastgelegd dat het WSW garandeert dat de toegelaten instelling een aflopende lening
kan aflossen (door middel van herfinanciering of anderszins) dan wel dat de borgstelling doorloopt bij een renteherziening,
opdat de toegelaten instelling aan de verplichtingen uit het leningscontract tussen de toegelaten instelling en de leningsverschaffer
kan (blijven) voldoen. Indien de toegelaten instelling niet meer kan voldoen aan de voorwaarden in het leningscontract, neemt
het WSW de betrokken verplichtingen over.
In het onderpandcontract/afspraken tussen het WSW en de toegelaten instelling zijn afspraken gemaakt ten aanzien van de werkzaamheden
waarvoor de leningen worden verkregen en over de onderpandstelling van onroerende zaken ten behoeve van de aangetrokken leningen
met WSW-borging.
De voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling tot stand gekomen leningcontracten met WSW-borging kunnen op basis
van de tot dat tijdstip van toepassing zijnde borgstellingregels van het WSW ongewijzigd doorlopen, ook indien zij betrekking
hebben op taken of onroerende zaken anders dan die genoemd in artikel 2 (bijvoorbeeld de financiering van huurwoningen met
een huurprijs boven € 652,52 per maand, de financiering van winkelplinten, kleinschalige winkelvoorzieningen en bedrijfsgebouwen).
Het kan daarbij ook gaan om leningcontracten die voor dat tijdstip zijn afgesloten voor de realisatie van onroerende zaken
anders dan genoemd in artikel 2, welke onroerende zaken na dat tijdstip gerealiseerd gaan worden.
Het Rijk wil geen inbreuk maken op deze privaatrechtelijk tot stand gekomen contracten tussen de toegelaten instelling en
de leningverstrekkers of het WSW en de leningverstrekkers. Dat betekent dat het Rijk geen wettelijke belemmeringen zal opwerpen
t.a.v. het nakomen van voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling bestaande contractuele verplichtingen tussen
de toegelaten instelling en de leningverstrekkers of het WSW en die leningverstrekkers. Indien in de voor dat tijdstip afgesloten
leningcontracten renteherzieningsafspraken of specifieke herfinancieringsafspraken zijn opgenomen, kunnen deze gewoon nagekomen
worden.
Wanneer leningen voor activiteiten met betrekking tot onroerende zaken, die niet behoren tot de dienst van algemeen economisch
belang als genoemd in artikel 2, aflopen en afgelost moeten worden, of er nieuwe dergelijke activiteiten nodig zijn, kan daarvoor
geen nieuwe lening verkregen worden met WSW-borging.
° Leningcontracten met WSW-borging (of directe gemeentelijke borging), die na het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling
worden aangegaan
Na de inwerkingtreding van deze regeling kunnen alleen leningcontracten met WSW-borging verkregen worden voor taken en onroerende
zaken als bedoeld in artikel 2. Dit betekent dat de toegelaten instelling geen WSW-borging kan vragen en zal verkrijgen voor
leningen die (mede) betrekking hebben op andere taken dan bedoeld in artikel 2.
b) Grondkostensubsidies van gemeenten in de vorm van verlaagde grondprijzen
Grondkostensubsidies van gemeenten ten behoeve van de bouw van onroerende zaken als bedoeld in artikel 2 worden in het besluit
van de EC van 15 december 2009 tot de toegestane compensatie gerekend.
Ook wanneer woningen in combinatie met bijvoorbeeld een commerciële projectontwikkelaar worden gerealiseerd moeten de grondkosten
voor de sociale huurwoningen als compensatie worden aangemerkt wanneer deze lager liggen dan de marktwaarde. Dat geldt overigens
ook voor de ontwikkelaar. Wanneer de grondprijs lager ligt dan de marktwaarde moet deze steun aan de ontwikkelaar door de
gemeente worden aangemeld. De grondprijs is marktconform wanneer deze tot stand is gekomen door een openbare biedprocedure
dan wel door taxatie door een onafhankelijke deskundige (zie Handreiking Grondtransacties en Staatssteun met achtergrondinformatie
over het Europese kader, mei 2005, www.rijksoverheid.nl).
c) Projectsteun, bijzondere projectsteun en saneringssteun van het CFV
Projectsteun en bijzondere projectsteun van het CFV kan door toegelaten instellingen alleen verkregen worden voor taken als
bedoeld in artikel 2.
Saneringssteun is steun op het niveau van de totale toegelaten instelling. Ook saneringssteun mag op basis van het besluit
van de EC van 15 december 2009 en deze regeling in principe niet ten goede komen aan andere taken van de toegelaten instelling
dan bedoeld in artikel 2. Het CFV zal derhalve bij de verstrekking van saneringssteun voorwaarden kunnen stellen ten aanzien
van de afbouw door de toegelaten instelling van verliesgevende werkzaamheden ter uitvoering van taken anders dan bedoeld in
artikel 2, om daarmee te voorkomen dat saneringssteun automatisch ten goede komt aan de dekking van verliezen van zodanige
werkzaamheden.
Artikel 3, tweede lid
Deze bepaling bevat een uitzondering op het eerste lid, waardoor ook met compensatie in ander maatschappelijk vastgoed dan
genoemd in bijlage 1 bij deze regeling kan worden geïnvesteerd. De toegelaten instelling kan daartoe een verzoek tot de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties richten. Het maatschappelijk vastgoed dient nauw verwant te zijn aan een categorie
die in bijlage 1 is genoemd, te worden gerealiseerd in of in de directe nabijheid van wijken, buurten of buurtschappen waar
woongelegenheden met een huurprijs van ten hoogste € 652,52 per maand gelegen zijn en een functie voor de wijk, de buurt of
het buurtschap te hebben.
Artikel 4
In het eerste lidwordt geregeld dat toegelaten instellingen met betrekking tot ten minste 90% van hun woongelegenheden als bedoeld in artikel 2,
onderdeel b, geacht worden huurovereenkomsten aan te gaan in situaties dat het huishoudinkomen ten hoogste € 33 614 per jaar
bedraagt, om te voldoen aan de eisen aan de uitvoering van de diensten van algemeen economisch belang voor de hiervoor bedoelde
woongelegenheden. In de toelichting op artikel 1, eerste lid, onderdeel f, is ingegaan op het begrip huishoudinkomen en op
de wijze waarop toegelaten instellingen dat inkomen dienen vast te stellen.
Opgemerkt wordt dat toegelaten instellingen bij het aangaan van huurovereenkomsten met betrekking tot deze woongelegenheden
aan de hierboven bedoelde huishoudens op basis van het Bbsh voorrang moeten geven aan huishoudens die voor een huurtoeslag
in aanmerking komen. Dat zijn huishoudens met een rekeninkomen als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag dat aanzienlijk onder
de hierboven genoemde grens van € 33 614 ligt.
In het tweede lid wordt geregeld dat met betrekking tot de overige vrijkomende woongelegenheden als bedoeld in artikel 2, onderdeel b (derhalve
maximaal 10%), huurovereenkomsten mogen worden aangegaan in situaties dat het huishoudinkomen hoger dan € 33 614 per jaar
is,waarbij voorrang gegeven moet worden aan personen die door persoonlijke, sociale of andere omstandigheden, zoals fysieke
of psychische beperkingen, moeilijkheden ondervinden bij het vinden van voor hen passende huisvesting. Dit biedt een zekere
ruimte om urgent woningzoekenden, ongeacht hun inkomen, te huisvesten. Die urgentie moet zijn ontstaan uit het oogpunt van
gezondheid, veiligheid, sociale factoren, overmacht of calamiteiten. Voor de hand liggende voorbeelden zijn de huisvesting
van gehandicapten in op hun behoeften aangepaste woningen en huisvesting van personen in blijf-van-mijn-lijfhuizen. Het kan
ook gaan om de gezondheid van, de gezondheidszorg voor of de veiligheid van anderen dan de woningzoekende zelf. Als bijvoorbeeld
frequente mantelzorg aan een hulpbehoevend familielid dringend geboden is, dienen verzorgende en verzorgde dichtbij elkaar
te wonen. Een van beiden zal daarvoor wellicht moeten verhuizen. In dit kader hebben ook enkele andere specifieke groepen
woningzoekenden een voorrangspositie, omdat die groepen die ook hebben bij de toepassing van de Huisvestingswet.
Na het gaan verhuren aan bovengenoemde urgenten kan de toegelaten instelling indien er nog ruimte is binnen de 10%-grens aan
andere huishoudens met hogere huishoudinkomens dan € 33 614 per jaar gaan verhuren. Dit dient op een transparante wijze plaats
te vinden aan de hand van door de toegelaten instelling vastgesteld beleid. Daarin kan bijvoorbeeld zijn opgenomen dat de
volgorde van inschrijving als woningzoekende bij de toegelaten instelling zal worden aangehouden, maar ook is het denkbaar
dat de toegelaten instelling loting toepast. Dit is anders wanneer uit de gemeentelijke huisvestingsverordening een andere
volgorde voortvloeit. In gemeentelijke verordeningen kan bijvoorbeeld zijn bepaald dat woningzoekenden die een woning met
meer kamers achterlaten en die kleiner gaan wonen, voorrang krijgen. Dit dient om de doorstroming te bevorderen. Het komt
ook voor dat er gemeentelijke regels zijn als gevolg waarvan de grootte van de woning in relatie tot de omvang van het ingeschreven
huishouden tot een afwijkend voorrangssysteem leidt. Dit maatwerk moet mogelijk blijven.
Het eerste lid houdt mede in dat de toewijzingen van onzelfstandige wooneenheden in bijvoorbeeld woonzorgcomplexen of verpleeghuizen,
waar sprake is van intramurale zorgverlening op basis van de AWBZ, niet bij de bepaling van het daar genoemde percentage worden
meegeteld. Deze woongelegenheden worden veelal op basis van een AWBZ-indicatie toegewezen, waarbij er sprake is van een gecombineerde
indicatie voor de levering van de woondienst en de (verpleeg)zorg en is er geen sprake van een huur, maar van een eigen bijdrage
die is gerelateerd aan het inkomen van de bewoner(s).
In geval van aanleunwoningen (zelfstandige woongelegenheden) bij een zorginstelling of zelfstandige woongelegenheden in woonzorgcomplexen
met een huurcontract (dus zonder een integrale AWBZ-indicatie voor wonen en zorg), ook als deze door een andere instelling
dan de toegelaten instelling worden verhuurd, geldt het criterium, bedoeld in het eerste en tweede lid, wel. Indien dergelijke
woningen verhuurd worden in gevallen dat het huishoudinkomen hoger dan € 33 614 per jaar is, vallen deze onder de 10%-ruimte
voor andere nieuwe verhuringen. De toegelaten instelling zal indien nodig hiertoe nadere afspraken en verantwoordingsafspraken
met de betrokken hurende instellingen moeten maken; dit laatste volgt uit de tweede zin van het eerste lid.
In het derde lid wordt geregeld dat, indien de toegelaten instelling voldoet aan het eerste en tweede lid, zij te allen tijde aanspraak kan
maken op de volledige compensatie voor de uitvoering van de betrokken diensten van algemeen economisch belang.
In het vierde lid is geregeld hoe het meergenoemde bedrag van € 33 614 wordt gewijzigd. Dat gebeurt jaarlijks op 1 januari, op dezelfde manier
als de wijziging van het zogenoemde referentie-inkomensijkpunt voor meerpersoonshuishoudens in het kader van de Wet op de
huurtoeslag. Die wijzigingsmethodiek is neergelegd in artikel 27, zesde juncto vijfde, en – wat betreft de afronding – zevende
lid, tweede en derde zin, van die wet.
Artikel 5
Het eerste lid, onderdelen a en b, legt vast dat de toegelaten instelling de taken, genoemd in artikel 2, onderdelen f en g, dient aan te
besteden. Dit betekent dat meerdere bouwbedrijven moeten kunnen meedingen bij de bedoelde aanneming van werken.
In het tweede lid is geregeld dat de toegelaten instelling de werken die een geraamd bedrag van € 4,845 miljoen te boven gaan volgens de richtlijn
2004/18/EG openbaar en Europees dienen aan te besteden. De richtlijn 2004/18/EG is volledig van toepassing op dergelijke werken.
Voor een nadere toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 3 van het algemene deel van deze toelichting.
Artikel 6
Op basis van artikel 25b van de Mededingingswet dienen toegelaten instellingen, voor zover niet vallend onder de uitzonderingen
die in de artikelen 25c en 25d van die wet zijn neergelegd, voor de diensten van algemeen economisch belang enerzijds en voor
hun overige werkzaamheden anderzijds een gescheiden administratie te voeren. Het ligt in de bedoeling om in het kader van
de eerdergenoemde wetswijziging voorschriften te geven voor deze administratieve scheiding. Gezien de aanzienlijke juridische,
financiële en organisatorische consequenties van de te stellen eisen aan de administratieve scheiding, zijn hiervoor bij deze
regeling nog geen voorschriften te geven en is deze ook niet onmiddellijk te realiseren.
Artikel 7
In dit artikel wordt in de eerste plaats de beoordeling van het in artikel 4, eerste lid, gestelde vereiste geregeld en de
sanctie die de minister kan treffen indien de toegelaten instelling niet aan dat vereiste voldoet.
Als een toegelaten instelling de 90% norm niet haalt, voldoet zij niet aan de eisen die gesteld zijn ten aanzien van de uitvoering
van de diensten van algemeen economisch belang op het terrein van woningverhuur, en kunnen er door de minister beperkende
maatregelen opgelegd worden ten aanzien van de verkrijging van compensatie voor de taken, genoemd in artikel 2, onderdelen
a tot en met e en j. De minister beoordeelt daartoe jaarlijks voor 1 december de verslagleggingen van toegelaten instellingen
op dit terrein over het voorafgaande verslagjaar. Indien de toegelaten instelling niet heeft voldaan aan de criteria in artikel
4, eerste lid, kan de minister besluiten dat de toegelaten instelling in het kalenderjaar dat direct op die beoordeling volgt
geen compensatie verkrijgt, en wijst in dat geval daarbij woongelegenheden aan waarvoor die sanctie geldt. Het zal daarbij
in eerste instantie beperkingen betreffen t.a.v. het verkrijgen van compensatie voor de nieuwbouw van huurwoningen met een
huurprijs van ten hoogste € 652,52 per maand. De nieuwbouw van dergelijke woongelegenheden mag wel worden verricht zonder
die compensatie. Dit besluit is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, en is derhalve vatbaar
voor bezwaar en beroep. Indien in een bezwaarprocedure de toegelaten instelling zou aantonen dat in het jaar volgend op het
verslagjaar zij wel weer aan de criteria voldoet, kan de minister besluiten de hierboven genoemde beperkingen alsnog niet
op te leggen. Daarmee is er ruimte voor de minister om tegemoet te komen aan bezwaarprocedures die samenhangen met eventuele
invoeringsproblemen t.a.v. de in deze regeling opgenomen vereisten.
Daarnaast zal de minister beoordelen of de toegelaten instelling uitsluitend compensatie heeft ontvangen voor taken als bedoeld
in artikel 2; hij toetst daarmee ook of aan artikel 3, eerste lid, van de regeling is voldaan. Ten slotte zal de minster nagaan
of de criteria ten aanzien van de verhuur aan huishoudens met een inkomen boven de € 33 614 door de corporatie zijn vastgelegd
in beleid (zie artikel 4, tweede lid).
Artikel 8
Over het in artikel 4 neergelegde vereiste en over de naleving van artikel 5 zal verslag worden gelegd door middel van een
aangevulde bijlage II bij het Bbsh. Dit artikel regelt die aanvulling. Op de in bijlage 2 en 3 vermelde verslaglegginggegevens
zal door een accountant een verklaring verstrekt moeten gaan worden. De accountantscontrole op bijlage 2 zal daarbij betrekking
hebben op de naleving van de inkomenstoets ten behoeve van het aangaan van de huurovereenkomsten en de juistheid en volledigheid
van de verslaglegging. De eisen aan de opzet en reikwijdte van deze controle en verklaring zal onderdeel gaan worden van de
herziening van het accountantsprotocol behorend bij het Bbsh, die is voorzien voor eind 2010. In dit kader wordt de toegelaten
instellingen erop gewezen dat zij geacht worden de bescheiden die gebruikt en opgesteld zijn bij het aangaan van huurovereenkomsten
adequaat te archiveren, opdat de accountant zijn onderzoek ter zake kan verrichten.
Artikel 9
Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3, eerste lid, die tevens op dit artikel
betrekking heeft.
Artikel 10
Artikel 25b van de Mededingingswet regelt dat, kort gezegd, ondernemingen die met diensten van algemeen economisch belang
zijn belast in hun administratie een scheiding dienen aan te brengen tussen de lasten en baten uit de werkzaamheden die als
zodanig aan de onderneming zijn opgedragen enerzijds, en de lasten en baten uit andere werkzaamheden anderzijds. In de artikelen 25c
en 25d van die wet zijn uitzonderingen op die hoofdregel opgenomen. Zo geldt de verplichting bijvoorbeeld niet voor de toegelaten
instellingen die een nettojaaromzet hebben van minder dan € 40 miljoen.
Het aanpassen van de administratie van de toegelaten instellingen aan deze eis kost enige tijd. In dit artikel is het tijdstip
waarop die aanpassing moet zijn voltooid gesteld op 1 januari 2013. Naar verwachting zullen de toegelaten instellingen in
de eerste helft van 2011 geïnformeerd worden over de vereisten die door middel van de wetswijziging gesteld zullen gaan worden
aan de implementatie van artikel 25b van de Mededingingswet.
Artikel 11
Met de datum van inwerkingtreding van deze regeling wordt een van de vaste verandermomenten aangehouden. De vereiste termijn
van twee maanden tussen publicatie van deze regeling en haar inwerkingtreding is niet gehaald. Zij is zo spoedig mogelijk
gepubliceerd nadat zij op 28 oktober 2010 voor de laatste maal met de Tweede Kamer is besproken. Daaraan is een langdurig
en intensief overlegtraject met alle betrokkenen voorafgegaan, waarbij al geruime tijd bekend was dat werd gekoerst op inwerkingtreding
met ingang van 1 januari 2010.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J.P.H. Donner.