Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2010, 14212 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2010, 14212 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
8 september 2010
Nr. DB 2010-178M
Directoraat-generaal voor Fiscale ZakenDirectie Directe Belastingen
De Minister van Financiën,
Handelende wat betreft de artikelen 8, 8a, 11, tweede lid, 12, 13 en 31 van de Wet op de loonbelasting 1964, in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Handelende wat betreft artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, in overeenstemming met de Minister van Ontwikkelingssamenwerking;
Gelet op de artikelen 5b, 6, 8, 8a, 11, 11a, 12, 13, 13bis, 18, 19a, 19f, 19g, 25, vierde lid, 26, zesde lid, 28, 28a, 29, 31, eerste lid, onderdeel c, 31a, 32ab, 32ba, 33, 35d, 35e, 35k, 35l en 35m van de Wet op de loonbelasting 1964 en de artikelen 2e en 8 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965;
Besluit:
Deze regeling geeft uitvoering aan de artikelen 5b, 6, 8, 8a, 11, 11a, 12, 13, 13bis, 18, 19a, 19f, 19g, 25, vierde lid, 26, zesde lid, 28, 28a, 29, 31, eerste lid, onderdeel c, 31a, 32ab, 32ba, 33, 35d, 35e, 35k, 35l en 35m van de Wet op de loonbelasting 1964 en de artikelen 2e en 8 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.
1. Deze regeling verstaat onder:
de Wet op de loonbelasting 1964;
het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965;
ingeval artikel 27b, eerste lid, van de wet van toepassing is: het gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen;
de verklaring dat degene aan wie die verklaring is afgegeven ten aanzien van artiesten of beroepssporters als inhoudingsplichtige is aangewezen;
de Minister van Financiën
iedere plaats die in verband met het verrichten van arbeid wordt gebruikt en waarvoor voor de inhoudingsplichtige de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing is, met dien verstande dat niet als werkplek wordt aangemerkt een werkruimte gelegen in een woning, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of een woonwagen in de zin van artikel 1 van de Huisvestingswet, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer;
een verbonden vennootschap als bedoeld in artikel 10a, zevende lid, van de wet;
de opgave van het in het kalenderjaar genoten loon, de ingehouden belasting en andere gegevens die van belang kunnen zijn voor de heffing van de inkomstenbelasting;
de standaardloonheffingskorting, bedoeld in artikel 21c van de wet.
2. In deze regeling wordt onder een uitkering ingevolge een sociale verzekeringswet mede verstaan de toeslag die ingevolge de Toeslagenwet wordt verleend op die uitkering.
1. Aan het in artikel 5b, eerste lid, onder 2°, van de wet bedoelde aannemelijk maken wordt voldaan, indien degene met wie het gezelschap het optreden in Nederland of de sportbeoefening in Nederland is overeengekomen of degene van wie het gezelschap de gage ontvangt:
a. voor aanvang van het optreden of de sportbeoefening aan de hand van een document – waarvan hij een afschrift voor controle beschikbaar houdt – als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht, van ten minste het merendeel van de leden heeft vastgesteld dat zij inwoner zijn van dan wel gevestigd zijn in een land waarmee de Staat der Nederlanden een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES eilanden;
b. beschikt over de volgende documenten:
1°. een afschrift van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht dat betrekking heeft op de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap;
2°. een schriftelijke verklaring van de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap dat het gezelschap hoofdzakelijk bestaat uit leden die inwoner zijn van of gevestigd zijn in een land waarmee de Staat der Nederlanden een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES eilanden;
3°. een schriftelijke overeenkomst betreffende het optreden in Nederland of de sportbeoefening in Nederland, of een afschrift van die overeenkomst, waarin het gezelschap als vestigingsland vermeldt een land waarmee de Staat der Nederlanden een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES eilanden, en
4°. een afschrift van een bank- of girorekening waaruit blijkt dat de gage van het gezelschap is overgemaakt naar een rekeninghouder die woont of is gevestigd in het in onderdeel c bedoelde vestigingsland.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien aan degene met wie het gezelschap het optreden in Nederland of de sportbeoefening in Nederland is overeengekomen of aan degene van wie het gezelschap de gage ontvangt, onjuiste verklaringen, documenten of gegevens zijn verstrekt en deze dit weet of redelijkerwijs had moeten weten.
1. De arbeidsverhouding van degene die als sekswerker persoonlijk arbeid verricht, wordt niet als dienstbetrekking beschouwd, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. met betrekking tot de arbeidsverhouding van de sekswerker wordt voldaan aan de in het tweede lid bedoelde voorwaarden;
b. met betrekking tot de inkomsten van de sekswerker wordt voldaan aan de in het derde lid bedoelde voorwaarden;
c. de exploitant leeft de bepalingen van de Wet bescherming persoonsgegevens alsmede artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen na;
d. artikel 2g van het besluit wordt toegepast;
e. de exploitant verstrekt het voorlichtingsmateriaal van de Belastingdienst over de arbeidsverhouding van degene die als sekswerker persoonlijk arbeid verricht, aan de sekswerker;
f. de exploitant heeft met de sekswerker een schriftelijke overeenkomst gesloten waarin wordt verklaard dat aan de onderdelen a tot en met e zal worden voldaan;
g. de exploitant voldoet met betrekking tot al zijn arbeidsverhoudingen met degenen die als sekswerker persoonlijk arbeid verrichten, aan de onderdelen a tot en met f;
h. de exploitant draagt, binnen de geldende betalingstermijnen, de verschuldigde loonbelasting, premie volksverzekeringen, omzetbelasting en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet af en leeft hoofdstuk 7 na;
i. de administratie van de exploitant is duidelijk en inzichtelijk en de exploitant voldoet aan artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
j. de exploitant heeft een vergunning voor het bedrijfsmatig geven van gelegenheid tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling indien dat vereist is op grond van de daarvoor geldende regels;
k. de exploitant is met de Belastingdienst schriftelijk overeengekomen dat hij zal voldoen aan de voorwaarden in dit lid.
2. De in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde voorwaarden met betrekking tot de arbeidsverhouding van de sekswerker zijn dat:
a. de sekswerker werkzaamheden kan weigeren en de eigen werktijden bepaalt;
b. de sekswerker vrij is in de kledingkeuze, mits de gekozen kleding gangbaar is in de branche;
c. de sekswerker mag weigeren om alcohol te drinken, en
d. de sekswerker vrij is in de keuze van een medische begeleider.
3. De in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde voorwaarden met betrekking tot de inkomsten van de sekswerker zijn dat:
a. de afspraken met betrekking tot de inkomsten schriftelijk zijn vastgelegd en worden nageleefd, en door de werkgever bij de administratie worden bewaard;
b. de exploitant bij iedere uitbetaling van inkomsten een overzicht aan de sekswerker verstrekt en aan het eind van het jaar een jaaroverzicht van de inkomsten verstrekt;
c. de inkomsten direct opeisbaar zijn;
d. de exploitant de sekswerker geen boeten volgens een boetesysteem of vergelijkbaar systeem in rekening brengt, en
e. de vergoeding voor extra werkzaamheden, die niet vooraf zijn overeengekomen met een cliënt, volledig toekomt aan de sekswerker.
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
al hetgeen door de sekswerker uit de arbeidsverhouding met de exploitant wordt genoten;
degene op wie de verplichting rust het loon van de sekswerker te betalen.
1. Niet als inhoudingsplichtige worden beschouwd:
a. African Management Services Company BV (AMSCO);
b. Benelux Office for Intellectual Property;
c. Common Fund for Commodities (CFC);
d. Technical Centre for Agriculture and Rural Cooperation (CTA);
e. European Commission;
f. European Parliament;
g. Institute for Energy;
h. European Patent Office;
i. European Space Agency / European Space Research and Technology Center (ESA/ESTEC);
j. Eurocontrol;
k. Eurojust;
l. Europol;
m. Hague Conference on Private International Law;
n. Office of the High Commissioner on National Minorities of the Organisation for Security and Cooperation in Europe (HCNM/OSCE);
o. International Criminal Court (ICC);
p. International Court of Justice (ICJ);
q. International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR);
r. International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (ICTY);
s. International Organisation for Migration (IOM);
t. Iran-United States Claims Tribunal;
u. Centre for Integrated Surveys: International Institute for Aerial Survey and Earth Sciences (ITC-UNESCO);
v. Joint Force Command Headquarters Brunssum (JFC HQ Brunssum);
w. NATO AEW&C Programme Management Agency (NAPMA);
x. NATO C3 Agency;
y. Nederlandse Taalunie;
z. Organisation for the Prohibition of Chemical Weapons (OPCW);
aa. Permanent Court of Arbitration;
ab. Special Court for Sierra Leone;
ac. Special Tribunal for Lebanon;
ad. United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR);
ae. Maastricht Economic and social Research and training centre on Innovation and Technology (UNU-MERIT);
af. Infrastructural, Hydraulic and Environmental Engineering, Institute for Water Education (UNESCO-IHE).
2. De leden en functionarissen van de in het eerste lid genoemde volkenrechtelijke organisaties die diplomatieke voorrechten genieten en geen Nederlander zijn, worden niet als inhoudingsplichtige beschouwd ten aanzien van degenen die in hun persoonlijke dienst werkzaam zijn.
In afwijking van de artikelen 6 en 7 van de wet wordt ten aanzien van de hulp van de thuiswerker die doorgaans voor een opdrachtgever arbeid verricht, de opdrachtgever van die thuiswerker als inhoudingsplichtige aangewezen.
1. In afwijking van artikel 8a, eerste en tweede lid, van de wet wordt, voor zover de voor het optreden van een artiest of de sportbeoefening van een beroepssporter overeengekomen gage, bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de wet, wordt verstrekt aan degene die in het bezit is van een inhoudingsplichtigenverklaring, als inhoudingsplichtige aangewezen: degene aan wie die verklaring is afgegeven.
2. Voor zover degene aan wie een inhoudingsplichtigenverklaring is afgegeven gage van artiesten of beroepssporters verstrekt aan een ander aan wie een zodanige verklaring is afgegeven, wordt in zijn plaats die ander als inhoudingsplichtige aangewezen.
3. Een inhoudingsplichtigenverklaring kan op verzoek door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking worden afgegeven aan:
a. de artiest of beroepssporter die als leider van een gezelschap optreedt;
b. de leider van een gezelschap die, of het lichaam in de zin van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat het optreden van artiesten of de sportbeoefening van beroepssporters overeenkomt;
c. degene met wie of degene door wiens bemiddeling het optreden van artiesten of de sportbeoefening van beroepssporters wordt overeengekomen;
d. degene die als onderneming uitoefent het verrichten van administratieve werkzaamheden voor derden, en de inhoudingsplicht en de daarmee samenhangende verplichtingen overneemt van degene met wie de artiest of de beroepssporter het optreden respectievelijk de sportbeoefening is overeengekomen.
4. De inspecteur geeft geen inhoudingsplichtigenverklaring af indien de persoon of het lichaam, bedoeld in het derde lid, niet in Nederland woont of is gevestigd.
5. De inhoudingsplichtigenverklaring is van toepassing gedurende een termijn van ten hoogste vijf jaren, te rekenen vanaf de datum van afgifte.
6. Degene aan wie de inhoudingsplichtigenverklaring is afgegeven, bewaart het origineel van deze verklaring bij zijn loonadministratie en verstrekt een kopie van deze verklaring aan degene die op grond van artikel 8a, eerste en tweede lid, van de wet inhoudingsplichtige zou zijn, ter bewaring bij diens loonadministratie.
7. De inspecteur trekt bij voor bezwaar vatbare beschikking de inhoudingsplichtigenverklaring in, indien:
a. de verklaring haar belang heeft verloren;
b. de op de verklaring vermelde gegevens niet juist zijn of niet meer juist zijn;
c. degene die in het bezit is van een inhoudingsplichtigenverklaring niet meer in Nederland woont of is gevestigd;
d. degene die in het bezit is van een inhoudingsplichtigenverklaring bij herhaling de inhoudingsplicht of de daarmee samenhangende verplichtingen niet nakomt;
e. degene die in het bezit is van een inhoudingsplichtigenverklaring geen kopie van die verklaring verstrekt aan degene die op grond van artikel 8a, eerste en tweede lid, van de wet inhoudingsplichtige zou zijn.
Indien artikel 2.5 niet van toepassing is en met de Minister is overeengekomen dat de belasting zal worden ingehouden door een ander dan degene met wie de sportbeoefening is overeengekomen ten aanzien van de beroepssporter, wordt in afwijking van artikel 8a, eerste en tweede lid, van de wet als inhoudingsplichtige aangewezen: degene die op grond van de overeenkomst de inhouding overneemt.
Voor de toepassing van artikel 11, eerste lid, onderdelen m en o, van de wet, en van artikel 3.2, onderdeel b, wordt het loon in aanmerking genomen met inachtneming van het volgende:
a. artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de wet vindt geen toepassing;
b. tantièmes en toevallige bijzondere beloningen, alsmede tot het loon behorende aanspraken worden niet in aanmerking genomen.
Tot het loon behoren niet:
a. aanspraken op een eenmalige uitkering bij het beëindigen van de dienstbetrekking anders dan wegens arbeidsongeschiktheid of overlijden van de werknemer, vervroegd uittreden of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;
b. aanspraken op een eenmalige uitkering bij het beëindigen van de dienstbetrekking wegens arbeidsongeschiktheid of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, indien deze uitkering driemaal het loon van een maand niet overtreft;
c. aanspraken op uitkeringen en verstrekkingen in door de Minister aan te wijzen gevallen.
Voor de toepassing van artikel 11, eerste lid, onderdeel r, onder 2°, van de wet wordt als geclausuleerd verlof aangewezen: verlof dat voor specifieke doeleinden wordt toegekend, zoals buitengewoon verlof, zwangerschapsverlof, bevallingsverlof, kraamverlof, ouderschapsverlof, adoptieverlof, verlof in verband met pleegzorg, calamiteiten- en ander kort verzuimverlof, kort- en langdurend zorgverlof, educatief verlof, politiek verlof en palliatief verlof.
1. De minimale periode tussen de eerste en de laatste uitkering, bedoeld in artikel 11a, derde lid, onderdeel a, onder 2°, en onderdeel b, onder 2°, van de wet, wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel.
Ingeval de gerechtigde tot de uitkeringen, bedoeld in artikel 11a, derde lid, van de wet, bij ingang van de uitkeringen een leeftijd heeft bereikt van | maar nog niet de leeftijd heeft bereikt van | bedraagt de minimale periode tussen de eerste en de laatste uitkering het in deze kolom vermelde aantal jaren |
---|---|---|
I | II | III |
– | 25 | 17 |
25 | 30 | 14 |
30 | 35 | 11 |
35 | 40 | 8 |
40 | 45 | 5 |
45 | 50 | 4 |
50 | 55 | 3 |
55 | 60 | 2 |
60 | – | 1 |
2. Ingeval de uitkeringen toekomen aan kinderen of pleegkinderen van de werknemer die ten tijde van het ontvangen van de eerste uitkering jonger zijn dan 30 jaar, bedraagt het aantal jaren tussen de eerste en de laatste uitkering, in afwijking van het eerste lid, nimmer meer dan het aantal jaren dat de gerechtigde jonger is dan 30 jaar.
1. Fooien en dergelijke prestaties van derden worden niet tot het loon gerekend, voor zover bij het bepalen van het voor de werknemer rechtens geldende loon met het ontvangen van deze fooien of dergelijke prestaties van derden geen rekening is gehouden.
2. De werknemer die werkzaam is bij een onderneming waarin horeca-activiteiten worden verricht en die van zijn werkgever niet ten minste het voor hem rechtens geldende loon ontvangt, wordt geacht fooien en dergelijke prestaties van derden te genieten tot een bedrag ter grootte van dat rechtens geldende loon verminderd met het rechtstreeks van de werkgever ontvangen loon. Indien de werkgever in overeenstemming met de werknemer het bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden op een hoger bedrag schat, wordt van dat geschatte bedrag uitgegaan.
1. De waarde van de volgende voorzieningen, in redelijkheid, wordt gesteld op nihil, ingeval deze geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikt of verbruikt worden:
a. voorzieningen waarvan het niet gebruikelijk is deze elders te gebruiken of verbruiken;
b. voorzieningen die rechtstreeks voortvloeien uit het arbeidsomstandighedenbeleid dat de inhoudingsplichtige voert op grond van de Arbeidsomstandighedenwet;
c. ter beschikking gestelde kleding die:
1°. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om tijdens de vervulling van de dienstbetrekking te worden gedragen, of
2°. achterblijft op de werkplek;
d. consumpties die geen deel uitmaken van een maaltijd;
e. ter beschikking gestelde hulpmiddelen, waaronder computers en dergelijke apparatuur, gereedschappen en toebehoren, die ook elders gebruikt kunnen worden en die geheel of nagenoeg geheel zakelijk gebruikt worden;
f. ter beschikking gestelde mobiele communicatiemiddelen – niet zijnde computers en dergelijke apparatuur – waarvan het zakelijke gebruik van meer dan bijkomstig belang is.
2. In afwijking in zoverre van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f, wordt voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, in geval van thuiswerk in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet onder werkplek tevens verstaan een werkruimte gelegen in een woning, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of een woonwagen in de zin van artikel 1 van de Huisvestingswet, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer.
De waarde van de volgende voorzieningen die op de werkplek gebruikt of verbruikt worden, wordt gesteld op de daarbij vermelde bedragen:
a. maaltijden: de waarde wordt gesteld op € 2,90;
b. huisvesting en inwoning, anders dan de ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking ter beschikking gestelde woning, met inbegrip van – indien mede verstrekt – het genot van energie, water en bewassing: de waarde wordt gesteld € 5 per dag;
c. door de inhoudingsplichtige verrichte kinderopvang waarvoor aanspraak op een kinderopvangtoeslag onderscheidenlijk aanspraak op een tegemoetkoming kan ontstaan op de voet van artikel 1.5 van de Wet kinderopvangen kwaliteitseisen peuterspeelzalen: de waarde wordt gesteld op het aantal uren genoten kinderopvang maal de uurprijs vastgesteld krachtens artikel 1.7, tweede lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.
De waarde van het genot van een in het kader van de dienstbetrekking ter beschikking gestelde openbaarvervoerkaart of voordeelurenkaart, bedoeld in artikel 13, derde lid, onderdeel b, van de wet, wordt, indien aannemelijk is dat deze kaart mede dient voor zakelijke reizen, waaronder woon-werkverkeer, gesteld op nihil.
1. De waarde van het rentevoordeel van een door de inhoudingsplichtige dan wel door een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap aan de werknemer verstrekte geldlening, daaronder begrepen een gedeelte van een geldlening, wordt gesteld op nihil, indien het rentevoordeel – indien tot het loon gerekend – als aftrekbare kosten in de zin van de artikelen 3.120 tot en met 3.123 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking zou worden genomen, en:
a. de werknemer schriftelijk aan de inhoudingsplichtige verklaart, onder vermelding van het bestedingsdoel en onderbouwing met schriftelijke bescheiden, dat de geldlening kan worden aangemerkt als een geldlening waarvan de rente aftrekbare kosten zijn in de zin van de artikelen 3.120 tot en met 3.123 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. de inhoudingsplichtige de verklaring en bescheiden, bedoeld in onderdeel a, bij de loonadministratie bewaart, tenzij daarvan met overeenkomstige toepassing van artikel 7.3, tweede lid, wordt afgeweken, en
c. de inhoudingsplichtige de toepassing van dit lid in de aangifte loonheffingen vermeldt.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op aan een geldlening als bedoeld in het eerste lid verbonden kosten.
3. Het rentevoordeel van een door de inhoudingsplichtige dan wel door een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap aan de werknemer verstrekte geldlening ter zake van de aanschaf van een fiets, elektrische fiets of elektrische scooter wordt gesteld op nihil, indien de werknemer deze fiets, elektrische fiets of elektrische scooter in overwegende mate gebruikt in het kader van woon-werkverkeer.
1. De waarde van het genot van een ter beschikking gestelde woning waarvan het gebruik voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking is vereist, wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer van dat genot met een maximum van 18% van het voor de werknemer op jaarbasis geldende loon bij een overeengekomen arbeidsduur van 36 uur per kalenderweek.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de waarde van het genot van de woning waarvan het gebruik voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking is vereist, aangemerkt als niet behorend tot het voor de werknemer op jaarbasis geldende loon.
1. De waarde van een aanspraak om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen, wordt gesteld op de bedragen die bij een derde worden gestort of, voor zover geen stortingen worden verricht, zouden moeten worden gestort teneinde de aanspraak te dekken.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt per kalenderjaar de waarde van een aanspraak ingevolge een ziektekostenregeling ten behoeve van ten minste 25 werknemers of gewezen werknemers die gedurende het gehele voorafgaande kalenderjaar heeft bestaan, voor zover geen stortingen bij derden worden verricht, gesteld op het bedrag van de gemiddelde uitkering. De gemiddelde uitkering is het rekenkundige gemiddelde van de jaargemiddelden van de afgelopen vijf kalenderjaren. Het jaargemiddelde is het gezamenlijke bedrag van de ter zake door of namens de inhoudingsplichtige gedane uitkeringen en verstrekkingen naar de waarde in het economische verkeer, gedeeld door het aantal personen dat in het desbetreffende jaar gedurende ten minste zes maanden gerechtigd is geweest. Indien zulks tot een lagere gemiddelde uitkering leidt, worden het hoogste en het laagste jaargemiddelde buiten beschouwing gelaten en is de gemiddelde uitkering het rekenkundige gemiddelde van de jaargemiddelden van de andere drie kalenderjaren.
3. Indien de in het tweede lid bedoelde regeling minder dan vijf gehele kalenderjaren heeft bestaan, is dat lid van overeenkomstige toepassing op het mindere aantal gehele kalenderjaren, met dien verstande dat bij een bestaansduur van de regeling van een of twee gehele kalenderjaren de laatste volzin van dat lid niet van toepassing is.
4. De waarde van een aanspraak ingevolge een wettelijke Belgische ziektekostenverzekering bedraagt maximaal het gezamenlijke bedrag van de voor dat jaar geldende standaardpremie, bedoeld in artikel 4 van de Wet op de zorgtoeslag, welke standaardpremie tweemaal in aanmerking wordt genomen ingeval sprake is van een op grond van verordening (EU) 883/2004 (Pb EU L314) meeverzekerde echtgenoot als bedoeld in die verordening, en het voor dat jaar geldende maximumbedrag van de inkomensafhankelijke bijdrage volgens hoofdstuk 5 van de Zorgverzekeringswet.
5. In afwijking van de vorige leden wordt de waarde van een aanspraak op een ziektekostenregeling met een waarde van ten hoogste € 27 per jaar op nihil gesteld.
1. De rittenregistratie, bedoeld in artikel 13bis, vierde lid, van de wet, bevat ten minste de volgende gegevens:
a. merk, type en kenteken van de auto;
b. periode van terbeschikkingstelling van de auto;
c. per rit:
1°. datum;
2°. beginstand en eindstand van de kilometerteller;
3°. beginadres en eindadres;
4°. de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke;
5°. het karakter van de rit.
2. Indien in een loontijdvak de vergoeding die de werknemer voor het gebruik voor privédoeleinden verschuldigd is, uitgaat boven het voor dat loontijdvak op grond van artikel 13bis, eerste tot en met derde lid, van de wet berekende voordeel, wordt in dat loontijdvak een negatief bedrag ter grootte van het verschil tussen het berekende voordeel en de verschuldigde vergoeding als voordeel in aanmerking genomen, voor zover op kalenderjaarbasis het berekende voordeel ten minste gelijk is aan de vergoeding voor het gebruik voor privédoeleinden.
3. Een verzoek om een verklaring geen privégebruik als bedoeld in artikel 13bis, dertiende lid, van de wet bevat ten minste de volgende gegevens:
a. de naam, het adres en het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer van de werknemer;
b. het kenteken van de auto, indien dit bekend is en het verzoek betrekking heeft op één auto;
c. het jaar van ingang van de verklaring.
1. Bij overschrijding van de in of krachtens hoofdstuk IIB van de wet opgenomen begrenzingen, bedoeld in artikel 18, derde lid, van de wet, kan de inhoudingsplichtige de inspecteur uiterlijk op het eerste moment van overschrijding van de begrenzingen verzoeken bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen welk deel van de aanspraak binnen de begrenzingen blijft en welk deel de begrenzingen te boven gaat.
2. Met inachtneming van de in het eerste lid bedoelde beschikking administreert de inhoudingsplichtige bij de loonadministratie afzonderlijk jaarlijks welk deel van de aanspraak tot het loon behoort en welk deel niet, alsmede de waarde van het deel dat jaarlijks in aanmerking wordt genomen voor de grondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Tevens administreert de inhoudingsplichtige naar rato van deze verdeling welk deel van de te zijner tijd te verstrekken pensioenuitkeringen als loon uit vroegere dienstbetrekking in aanmerking zal worden genomen en welk deel als voordeel uit sparen en beleggen wordt behandeld.
3. Van de ingevolge het tweede lid geadministreerde verdeling van de aanspraak en waarde van het deel dat in aanmerking wordt genomen voor de grondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, alsmede de verdeling van de te zijner tijd te verstrekken pensioenuitkeringen, verstrekt de inhoudingsplichtige jaarlijks een opgave aan de inspecteur.
Voor de toepassing van artikel 19a van de wet worden van de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte aangewezen: IJsland en Noorwegen.
1. Bij samenloop van verschillende pensioenstelsels in een pensioenregeling worden alle elementen van de pensioenregeling tezamen in acht genomen en in onderlinge samenhang bezien voor de vaststelling of de pensioenregeling moet worden aangemerkt als een pensioenregeling gebaseerd op een eindloonstelsel, een middelloonstelsel of een beschikbare-premiestelsel.
2. In afwijking van het eerste lid dient voor elk onderdeel van de pensioenregeling dat niet past binnen het op grond van het eerste lid vastgestelde pensioenstelsel afzonderlijk te worden beoordeeld op welk van de drie aldaar genoemde stelsels dat onderdeel is gebaseerd.
3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid kan de inhoudingsplichtige de inspecteur verzoeken bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen op welk stelsel de pensioenregeling of een onderdeel daarvan is gebaseerd.
4. Bij wijziging van een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd pensioen in een pensioen dat is gebaseerd op een eindloonstelsel of een middelloonstelsel blijven op de tot het moment van die stelselwijziging opgebouwde pensioenaanspraken de voorwaarden van toepassing die gelden voor een beschikbare-premiestelsel.
1. Een levensloopregeling moet schriftelijk zijn vastgelegd. In de vastlegging moet ten minste zijn opgenomen:
a. dat de regeling ten doel heeft het treffen van een voorziening in geld uitsluitend ten behoeve van het opnemen van een periode van extra verlof;
b. dat de aanspraken ingevolge de levensloopregeling niet kunnen worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid anders dan ten behoeve van de in artikel 5.11 bedoelde verpanding, kunnen worden;
c. de instelling waarbij de voorziening wordt aangehouden;
d. een bepaling ingevolge welke de werknemer schriftelijk aan de inhoudingsplichtige verklaart of hij bij een of meer gewezen inhoudingsplichtigen aanspraken ingevolge een levensloopregeling heeft opgebouwd, die ingevolge artikel 5.8, derde lid, geacht worden te zijn opgebouwd bij de inhoudingsplichtige;
e. een bepaling ingevolge welke de werknemer schriftelijk verklaart dat hij geen voorziening ingevolge een levensloopregeling opbouwt in het kalenderjaar waarin hij bij een inhoudingsplichtige loon spaart ingevolge een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32 van de wet.
2. In afwijking van het eerste lid mag een levensloopregeling voorzien in de mogelijkheid van afkoop van de aanspraken bij beëindiging van de dienstbetrekking.
3. In afwijking van het eerste lid mag een levensloopverzekering voorzien in de mogelijkheid van gehele of gedeeltelijke afkoop van de aanspraken voor zover overeenkomstig artikel 19g, tweede lid, van de wet over de voorziening wordt beschikt.
1. Het opbouwen van een voorziening ingevolge een levensloopregeling vindt plaats door inhouding op het loon, waarbij het ingehouden loon wordt aangewend voor het treffen van een voorziening voor een periode van extra verlof. Daarbij wordt de duur van de verlofperiode bepaald door het ingehouden loon vermeerderd met de daarop gekweekte inkomsten en de daarmee behaalde rendementen bij een levenslooprekening als bedoeld in artikel 5.3, onderscheidenlijk door de waarde van de polis bij een levensloopverzekering als bedoeld in artikel 5.4 en door het ingehouden loon vermeerderd met de daarmee behaalde rendementen bij een levenslooprecht van deelneming als bedoeld in artikel 5.5, en verkrijgt de werknemer een aanspraak op het levenslooploon ten behoeve van de betaling van loon gedurende de verlofperiode. Onder ingevolge een levensloopregeling ingehouden loon wordt tevens verstaan een door de inhoudingsplichtige ten behoeve van de levensloopregeling verstrekte bijdrage.
2. Onder levenslooploon wordt verstaan het ingehouden loon vermeerderd met de daarop gekweekte inkomsten en de daarmee behaalde rendementen bij een levenslooprekening als bedoeld in artikel 5.3, onderscheidenlijk de waarde van de polis bij een levensloopverzekering als bedoeld in artikel 5.4 en het ingehouden loon vermeerderd met de daarmee behaalde rendementen bij een levenslooprecht van deelneming als bedoeld in artikel 5.5.
1. Het ingevolge een levensloopregeling ingehouden loon moet worden overgemaakt naar een geblokkeerde rekening – levenslooprekening – bij de in de levensloopregeling aangewezen instelling, waar het tegoed voor iedere werknemer afzonderlijk wordt geadministreerd.
2. De op de levenslooprekening gekweekte inkomsten en de daarmee behaalde rendementen worden op de levenslooprekening bijgeschreven.
3. Het tegoed op een levenslooprekening mag uitsluitend bestaan uit het levenslooploon.
4. De instelling waar de levenslooprekening is ondergebracht maakt het levenslooploon over naar de inhoudingsplichtige ter betaling van het loon van de werknemer gedurende de periode van extra verlof voor zover de inhoudingsplichtige en de werknemer tezamen daarvoor toestemming hebben verleend.
5. In afwijking in zoverre van het vierde lid maakt de instelling het levenslooploon op verzoek van de werknemer over naar de werknemer indien geen inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de wet kan worden aangewezen; in dit geval wordt de instelling als inhoudingsplichtige aangemerkt.
1. Het ingevolge een levensloopregeling ingehouden loon moet worden overgemaakt ten behoeve van een verzekering – levensloopverzekering – bij de in de levensloopregeling aangewezen instelling, waar de waarde van de polis voor iedere werknemer afzonderlijk wordt geadministreerd.
2. De bij de levensloopverzekering behaalde rendementen moeten worden aangewend voor een verhoging van het verzekerde kapitaal.
3. Het verzekerde kapitaal op grond van een levensloopverzekering mag uitsluitend bestaan uit het levenslooploon.
4. De instelling waar de levensloopverzekering is ondergebracht maakt het levenslooploon over naar de inhoudingsplichtige ter betaling van het loon van de werknemer gedurende de periode van extra verlof voor zover de inhoudingsplichtige en de werknemer tezamen daarvoor toestemming hebben verleend.
5. In afwijking in zoverre van het vierde lid maakt de instelling het levenslooploon op verzoek van de werknemer over naar de werknemer indien geen inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de wet kan worden aangewezen; in dit geval wordt de instelling als inhoudingsplichtige aangemerkt.
6. Een aanspraak ingevolge een levensloopverzekering mag voorzien in een hogere uitkering bij leven dan de in artikel 19g, eerste lid, van de wet opgenomen maxima, indien deze verhoging met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen is gebaseerd op een verlaging van de ingevolge de levensloopregeling bij overlijden te ontvangen uitkering tot een niveau beneden of gelijk aan 90% van de premievrije waarde op de dag van overlijden.
1. Het ingevolge een levensloopregeling ingehouden loon moet worden overgemaakt naar de in de levensloopregeling aangewezen beheerder van een beleggingsinstelling ter verwerving van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling – levenslooprecht van deelneming –, die voor iedere werknemer afzonderlijk worden geadministreerd.
2. Het met een levenslooprecht van deelneming behaalde rendement wordt aangewend ter verwerving van levenslooprechten van deelneming.
3. Het levenslooprecht van deelneming mag uitsluitend bestaan uit het levenslooploon.
4. De beheerder van de beleggingsinstelling maakt het levenslooploon over naar de inhoudingsplichtige ter betaling van het loon van de werknemer gedurende de periode van extra verlof voor zover de inhoudingsplichtige en de werknemer tezamen daarvoor toestemming hebben verleend.
5. In afwijking in zoverre van het vierde lid maakt de beheerder van de beleggingsinstelling het levenslooploon op verzoek van de werknemer over naar de werknemer indien geen inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de wet kan worden aangewezen; in dit geval wordt de beheerder van de beleggingsinstelling als inhoudingsplichtige aangemerkt.
1. Het per kalenderjaar ingehouden loon ingevolge een levensloopregeling bedraagt:
a. indien aan het begin van het kalenderjaar het levenslooploon minder bedraagt dan 2,1 maal het loon op jaarbasis gerelateerd aan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten loon: ten hoogste 12% van het loon in het kalenderjaar;
b. indien aan het begin van het kalenderjaar het levenslooploon gelijk is aan of meer bedraagt dan 2,1 maal het loon op jaarbasis gerelateerd aan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten loon: nihil.
2. Voor zover het ingevolge de levensloopregeling ingehouden loon uitgaat boven hetgeen ingevolge het eerste lid is toegestaan en dit ingehouden loon in hetzelfde kalenderjaar door de instelling waarbij de levensloopregeling is ondergebracht wordt teruggestort naar de inhoudingsplichtige en deze de terugstorting als loon uitkeert aan de werknemer, wordt aangenomen dat is gebleven binnen de begrenzingen van het eerste lid.
3. Voor de toepassing van het eerste lid mag een loonsverlaging buiten beschouwing blijven, voor zover deze het gevolg is van het aanvaarden van een deeltijdfunctie of het terugtreden naar een lager gekwalificeerde functie, in de periode die aanvangt 10 jaar direct voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum. De eerste volzin is bij een loonsverlaging die het gevolg is van het aanvaarden van een deeltijdfunctie uitsluitend van toepassing, voor zover de omvang van het dienstverband na het aanvaarden van de deeltijdfunctie niet lager is dan 50% van de omvang van het dienstverband aan het eind van de periode direct voorafgaande aan de aanvang van de in de eerste volzin bedoelde periode.
4. Voor de toepassing van de in dit artikel gestelde grenzen worden de aanspraken die zijn opgebouwd bij een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap mede in aanmerking genomen, tenzij deze aanspraken met toepassing van artikel 5.8 geacht worden te zijn opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige dan een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap.
Ook indien bij het begin van het kalenderjaar de in artikel 5.6 bedoelde begrenzing op basis waarvan wordt beoordeeld of in het kalenderjaar nog aanspraken ingevolge een levensloopregeling kunnen worden opgebouwd is bereikt, leiden de nadien op de levenslooprekening gekweekte inkomsten en daarmee behaalde rendementen, de nadien bij een levensloopverzekering behaalde rendementen en de nadien met een levenslooprecht van deelneming behaalde rendementen niet tot de constatering dat de regeling niet meer voldoet aan de eisen die worden gesteld aan een levensloopregeling.
1. Over de ingevolge een levensloopregeling opgebouwde voorziening mag worden beschikt ten behoeve van loon tijdens een verlofperiode dat, tezamen met het daarnaast van de inhoudingsplichtige genoten loon, niet uitgaat boven het laatstgenoten loon. In afwijking in zoverre van de eerste volzin mag niet over de ingevolge een levensloopregeling opgebouwde voorziening worden beschikt ten behoeve van de aanvulling van loon dat is verlaagd tijdens een periode van ziekte of arbeidsongeschiktheid.
2. In geval van overlijden van de werknemer kan de tegenwaarde van de aanspraak:
a. als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van de werknemer ter beschikking van de erfgenamen van de werknemer worden gesteld ingeval de overleden werknemer bij het begin van het kalenderjaar nog niet de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt;
b. als loon uit vroegere dienstbetrekking van de werknemer ter beschikking van de erfgenamen van de werknemer worden gesteld ingeval de overleden werknemer bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt.
3. Bij aanvaarding van een nieuwe dienstbetrekking worden de aanspraken ingevolge een levensloopregeling die door de werknemer zijn opgebouwd bij een gewezen inhoudingsplichtige, geacht te zijn opgebouwd bij de inhoudingsplichtige bij wie de werknemer in dienst treedt, tenzij bij deze inhoudingsplichtige geen aanspraken ingevolge een levensloopregeling worden opgebouwd of de bij de gewezen inhoudingsplichtige opgebouwde aanspraken reeds geacht worden te zijn opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige bij wie de werknemer in dienstbetrekking staat.
4. Indien de werknemer uitkeringen ontvangt in overeenstemming met de levensloopregeling, worden deze als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in aanmerking genomen. In afwijking van de eerste volzin wordt de uitkering aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking:
a. ingeval de werknemer bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt;
b. in geval van afkoop bij beëindiging van de dienstbetrekking.
5. Indien in strijd met de levensloopregeling geheel of gedeeltelijk over het levenslooploon wordt beschikt, wordt de gehele aanspraak ingevolge de levensloopregeling aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van de werknemer.
6. Het vijfde lid is niet van toepassing voor zover een aanspraak ingevolge een levensloopregeling wordt omgezet in een aanspraak ingevolge een pensioenregeling die na de omzetting nog blijft binnen de in of krachtens hoofdstuk IIB van de wet gestelde begrenzingen.
Indien het ingevolge artikel 5.8, eerste lid, opgenomen bedrag het op dat moment aanwezige tegoed overtreft, kan het negatieve saldo – uitgezonderd de daarover verschuldigde rente – met inachtneming van de in artikel 5.6 gestelde begrenzingen via een inhouding op het loon worden aangevuld, in welk geval deze aanvulling wordt aangemerkt als het opbouwen van een voorziening als bedoeld in artikel 5.2.
Voor de toepassing van artikel 19g, achtste lid, van de wet wordt het ouderdomspensioen van een werknemer geacht niet te zijn ingegaan indien het niet meer dan voor een deel is ingegaan.
1. Als kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 19g, vierde lid, onderdeel d, van de wet kan door de Minister worden aangewezen een kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling die wettelijk bevoegd is diensten naar Nederland te verrichten.
2. Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling zich tegenover de Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, te verplichten om met betrekking tot de aanspraken ingevolge een door deze kredietinstelling, deze verzekeraar of deze beheerder van een beleggingsinstelling uitgevoerde levensloopregeling, bedoeld in artikel 19g van de wet, inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van deze levensloopregeling en jegens de ontvanger een in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing van artikel 5.3, vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 5.4, vijfde lid, of artikel 5.5, vijfde lid. In afwijking van de eerste volzin behoeft een in een andere lidstaat van de Europese Unie of in IJsland of Noorwegen gevestigde kredietinstelling, verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling jegens de ontvanger geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen indien deze kredietinstelling, deze verzekeraar of deze beheerder van een beleggingsinstelling, onder door de Minister te stellen voorwaarden, ingevolge een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid aanvaardt voor de in die volzin bedoelde belasting.
3. De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het tweede lid bedoelde zekerheid niet door de kredietinstelling, de verzekeraar of de beheerder van een beleggingsinstelling maar door de werknemer of de gewezen werknemer wordt gesteld, waarbij deze tevens de mogelijkheid heeft zekerheid te stellen door middel van verpanding van de aanspraken ingevolge een levensloopregeling aan de ontvanger, mits de kredietinstelling, onderscheidenlijk de verzekeraar of de beheerder van een beleggingsinstelling instemt met deze verpanding.
4. De aanwijzing kan door de Minister worden ingetrokken wanneer de kredietinstelling, de verzekeraar of de beheerder van een beleggingsinstelling niet meer aan de verplichtingen met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen of het stellen van zekerheid voldoet of niet aan een juiste wijze van uitvoering van een verpanding of van de in het derde lid bedoelde overeenkomst inzake aansprakelijkheid meewerkt.
5. Indien de aanwijzing wordt ingetrokken, worden de aanspraken ingevolge een levensloopregeling niet op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van de werknemers of gewezen werknemers, of indien een werknemer of gewezen werknemer is overleden, van de gerechtigden tot de aanspraken, indien de aanspraken onder door de Minister te stellen voorwaarden alsnog overgaan op een kredietinstelling, een verzekeraar of een beheerder van een beleggingsinstelling van een levensloopregeling die voldoet aan de in artikel 19g, vierde lid, van de wet gestelde voorwaarden.
6. De Minister maakt het aanwijzen als een kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling als bedoeld in het eerste lid, op een daartoe geschikte wijze publiek bekend. Indien de Minister een aanwijzing intrekt, maakt hij die intrekking ook op een daartoe geschikte wijze publiek bekend.
Ten aanzien van de werknemer die doorgaans op minder dan vijf dagen per week werkzaam is, wordt in afwijking in zoverre van artikel 25, eerste lid, van de wet, als loontijdvak aangemerkt:
a. indien het loon per week wordt uitbetaald: de week;
b. indien het loon per vier weken wordt uitbetaald: het tijdvak van vier weken;
c. indien het loon per maand wordt uitbetaald: de maand.
1. Ten aanzien van de werknemer wiens loon mede omvat de waarde van regelmatig bij de betaling van het loon verstrekte vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of van daarmee overeenkomende aanspraken, wordt in afwijking in zoverre van artikel 25, eerste lid, van de wet, als loontijdvak aangemerkt:
a. ingeval op jaarbasis aanspraken worden verleend voor 20 of meer vakantiedagen: een door vermenigvuldiging met de factor 260/230 verlengd loontijdvak;
b ingeval op jaarbasis aanspraken worden verleend voor 19 of minder vakantiedagen: een door vermenigvuldiging met de factor 260/245 verlengd loontijdvak.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het aantal vakantiedagen in aanmerking genomen tot het krachtens de publiekrechtelijke regeling of de collectieve arbeidovereenkomst voor een volwassen werknemer geldende aantal zonder rekening te houden met feestdagen en met extra vakantiedagen die aan de werknemer worden toegekend in verband met zijn leeftijd of de duur van zijn dienstverband.
1. Ten aanzien van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer die met betrekking tot een kalenderkwartaal als student of scholier wordt aangemerkt en die schriftelijk, gedagtekend en ondertekend te kennen heeft gegeven dat te zijnen aanzien het kwartaal als loontijdvak wordt aangemerkt, kan, in afwijking in zoverre van artikel 25, eerste lid, van de wet, voor loonbetalingen waarvan het inhoudingstijdstip in dat kwartaal is gelegen, dat kwartaal als loontijdvak worden aangemerkt.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt met betrekking tot een kalenderkwartaal als student of scholier aangemerkt:
a. de werknemer die bij het begin van het kalenderkwartaal recht heeft op een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
b. de werknemer die bij het begin van het kalenderkwartaal recht heeft op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;
c. de werknemer voor wie bij het begin van het kalenderkwartaal recht bestaat op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet;
d. de werknemer die bij het begin van het kalenderkwartaal staat ingeschreven bij een onderwijsinstelling waar hij een voltijdse opleiding volgt en die inwoner is van een lidstaat van de Europese Unie, van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of van Zwitserland en die in het bezit is van een door de Minister aangewezen internationale studentenkaart.
3. Voor de toepassing van het eerste lid bewaart de inhoudingsplichtige bij zijn loonadministratie een schriftelijke door de werknemer gedagtekende en ondertekende verklaring dat te zijnen aanzien het kwartaal als loontijdvak kan worden aangemerkt, alsmede:
a. ingeval het tweede lid, onderdeel a of b, van toepassing is: het correspondentienummer;
b. ingeval het tweede lid, onderdeel c, van toepassing is: het registratienummer;
c. ingeval het tweede lid, onderdeel d, van toepassing is: een kopie van de internationale studentenkaart.
4. Indien in het kwartaal meer dan eens loon wordt verstrekt, wordt de op een inhoudingstijdstip verschuldigde belasting bepaald op de belasting die is verschuldigd over het in dat kwartaal in totaal verstrekte loon, verminderd met de reeds ingehouden belasting.
5. Bij toepassing van dit artikel is in geval van twee opeenvolgende dienstbetrekkingen artikel 23 van de wet niet van toepassing.
Ingeval de inhoudingsplichtige van de werknemer en de zonder onderbreking voorafgaande inhoudingsplichtige van de werknemer behoren tot een samenhangende groep inhoudingsplichtigen in de zin van artikel 27e van de wet, wordt de werknemer voor de toepassing van artikel 26, vierde lid, van de wet geacht het van deze inhoudingsplichtigen genoten loon van één inhoudingsplichtige te hebben genoten.
1. De inhoudingsplichtige legt voor iedere werknemer voor de eerste loonverstrekking in het kalenderjaar een loonstaat aan en houdt deze vervolgens bij. De loonstaat wordt opgemaakt overeenkomstig het door de inspecteur verstrekte model. De inhoudingsplichtige mag een van het model afwijkende loonstaat gebruiken, mits deze ten minste de mogelijkheid biedt op duidelijke wijze dezelfde gegevens te administreren als het model.
2. De inhoudingsplichtige wordt geacht aan het eerste lid te voldoen ingeval hij met behulp van elektronische apparatuur alle van belang zijnde gegevens vastlegt en hij die gegevens op elk gewenst tijdstip op schrift in de vorm van een van de in het eerste lid bedoelde loonstaten ter inzage kan verstrekken.
3. De inspecteur kan onder door hem te stellen voorwaarden ermee instemmen dat de inhoudingsplichtige de op de loonstaat te vermelden gegevens op een andere dan de in het eerste of het tweede lid bedoelde wijze administreert. De instemming kan te allen tijde worden ingetrokken indien de administratie niet zodanig is ingericht dat een deugdelijke controle gewaarborgd is.
4. De inhoudingsplichtige ontleent de in het hoofd van de loonstaat te vermelden gegevens aan:
a. de laatstelijk door de werknemer op grond van artikel 7.9 verstrekte informatie;
b. de door de werknemer of de Belastingdienst verstrekte opgave van het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer.
5. In afwijking in zoverre van het vierde lid, aanhef en onderdeel a, vermeldt de inhoudingsplichtige in het hoofd van de loonstaat de gegevens die hem bekend zijn:
a. indien hij weet dat de laatstelijk door de werknemer op grond van artikel 7.9 verstrekte informatie onjuist is;
b. zolang de werknemer geen informatie als bedoeld in artikel 7.9 heeft verstrekt;
c. indien de werknemer geen informatie als bedoeld in artikel 7.9 hoeft te verstrekken.
6. De inhoudingsplichtige houdt, behalve in de gevallen, bedoeld in artikel 26b van de wet, de belasting in aan de hand van de gegevens, vermeld in het hoofd van de loonstaat.
7. De inhoudingsplichtige houdt de loonadministratie op de plaats waar hij in Nederland kantoor houdt of, indien zodanig kantoor niet wordt gehouden, op de plaats waar hij in Nederland woont of gevestigd is, of op de plaats waar hij in Nederland een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf of beroep of een in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger heeft. Bij gebreke daarvan houdt hij de loonadministratie onder zijn berusting. De inspecteur kan een andere plaats aanwijzen.
8. Ingeval de loonberekening door derden wordt uitgevoerd met behulp van mechanische of elektronische apparatuur, kan de Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, bepalen dat de loonadministratie op een andere plaats wordt bewaard.
9. Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van de werknemer die uitkeringen geniet ingevolge de Wet werk en bijstand, de Wet investeren in jongeren of de Wet werk en inkomen kunstenaars.
1. De inhoudingsplichtige administreert bij de loonadministratie de gegevens met betrekking tot uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdelen m en o, van de wet.
2. De inhoudingsplichtige kan de in het eerste lid bedoelde gegevens op een andere plaats administreren dan bij de loonadministratie, mits:
a. hij dit onder vermelding van de nieuwe bewaarplaats vooraf meldt aan de inspecteur, en
b. de gegevens op verzoek van de inspecteur voor controle beschikbaar komen op de plaats waar de loonadministratie wordt gevoerd.
1. De inhoudingsplichtige verstrekt aan de werknemer een jaaropgaaf.
2. Ten aanzien van de werknemer van wie in verband met gemoedsbezwaren geen premie voor de volksverzekeringen is geheven, bevat de jaaropgaaf de mededeling dat in plaats van premie voor de volksverzekeringen tot eenzelfde bedrag premievervangende belasting is ingehouden.
1. De inhoudingsplichtige stelt voor de datum van aanvang van de werkzaamheden van de werknemer, of voor de aanvang van de werkzaamheden indien de dienstbetrekking is overeengekomen op de datum waarop de werkzaamheden aanvangen, de identiteit van de werknemer vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht en houdt een afschrift van dat document voor controle beschikbaar bij de loonadministratie.
2. Indien uit het afschrift van het in het eerste lid bedoelde document niet de aard en het nummer van dat document blijkt, administreert de inhoudingsplichtige de aard en het nummer van dat document bij de loonadministratie.
3. De inspecteur kan, al dan niet onder door hem te stellen voorwaarden, bepalen dat de in dit artikel bedoelde gegevens en afschriften op een andere plaats worden bewaard.
4. De inhoudingsplichtige bewaart de in dit artikel bedoelde gegevens en afschriften ten minste vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is geëindigd.
1. De eerstedagsmelding, bedoeld in artikel 28, onderdeel f, van de wet, wordt langs elektronische weg gedaan.
2. Ingeval met toepassing van artikel 20, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 voor de loonbelasting ontheffing is verleend van de in het tweede lid van dat artikel genoemde verplichting tot het doen van aangifte langs elektronische weg, wordt, in afwijking van het eerste lid, de eerstedagsmelding gedaan door het invullen, ondertekenen en inleveren of toezenden van het door de inspecteur uitgereikte of toegezonden meldingsformulier.
3. De eerstedagsmelding bevat:
a. het loonheffingennummer van de inhoudingsplichtige;
b. het burgerservicenummer van de werknemer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer of, bij het ontbreken van deze nummers, een uniek personeelsnummer;
c. de naam van de werknemer;
d. de geboortedatum van de werknemer;
e. de datum van aanvang van de werkzaamheden.
Ingeval de eerstedagsmelding ingevolge het tweede lid met een meldingsformulier wordt gedaan, bevat de eerstedagsmelding tevens de naam van de inhoudingsplichtige.
4. De vorige leden zijn niet van toepassing ingeval de werknemer zijn werkzaamheden aanvangt bij een inhoudingsplichtige die met de zonder onderbreking voorafgaande inhoudingsplichtige van de werknemer behoort tot dezelfde samenhangende groep inhoudingsplichtigen in de zin van artikel 27e van de wet.
1. Indien degene die is opgehouden inhoudingsplichtige te zijn binnen de in artikel 28a, eerste lid, van de wet bedoelde termijn van vijf jaren constateert dat hij een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan, is hij verplicht binnen acht weken na deze constatering door middel van een correctiebericht alsnog de juiste en volledige gegevens te verstrekken.
2. Indien de inspecteur ten aanzien van degene die is opgehouden inhoudingsplichtige te zijn binnen de in artikel 28a, tweede lid, van de wet bedoelde termijn van vijf jaren constateert dat deze een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan, kan hij deze verplichten binnen een door hem te stellen termijn door middel van een correctiebericht alsnog de juiste en volledige gegevens te verstrekken.
3. Voor de inhoudingsplichtige voor wie het tijdvak waarover de loonbelasting moet worden betaald een kalenderhalfjaar of kalenderjaar is, geldt in afwijking in zoverre van artikel 28a, eerste lid, van de wet dat het correctiebericht met de juiste en volledige gegevens binnen acht weken na de constatering van de onjuistheid of onvolledigheid moet worden verstrekt.
4. Ten aanzien van de inhoudingsplichtige voor wie het tijdvak waarover de loonbelasting moet worden betaald een kalenderhalfjaar of kalenderjaar is, geldt in afwijking in zoverre van artikel 28a, tweede lid, van de wet dat het correctiebericht met de juiste en volledige gegevens binnen een door de inspecteur te stellen termijn moet worden verstrekt.
5. Indien een correctiebericht betrekking heeft op een aangifte over een tijdvak in een verstreken kalenderjaar kan:
a. de inhoudingsplichtige, in afwijking van artikel 28a, eerste lid, van de wet, dat correctiebericht binnen acht weken na de constatering van de onjuistheid of onvolledigheid los van een aangifte aan de inspecteur toezenden;
b. de inspecteur, in afwijking van artikel 28a, tweede lid, van de wet, de inhoudingsplichtige verplichten dat correctiebericht al dan niet gelijktijdig met een aangifte binnen een door hem te stellen termijn aan hem toe te zenden.
1. De werknemer verstrekt voor de datum van aanvang van de werkzaamheden, of voor de aanvang van de werkzaamheden indien de dienstbetrekking is overeengekomen op de datum waarop de werkzaamheden aanvangen, aan de inhoudingsplichtige schriftelijk, gedagtekend en ondertekend:
a. zijn naam met voorletters;
b. zijn geboortedatum;
c. zijn burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, zijn sociaal-fiscaalnummer;
d. zijn adres met postcode;
e. zijn woonplaats en, ingeval hij niet in Nederland woont, zijn woonland en regio.
Ingeval de werknemer geen werkzaamheden verricht, wordt de in de vorige volzin bedoelde opgave gedaan voordat de werknemer loon van de inhoudingsplichtige geniet.
2. De heffingskorting wordt slechts toegepast ingeval de werknemer daartoe een schriftelijk, gedagtekend en ondertekend verzoek aan de inhoudingsplichtige heeft gedaan. Het verzoek geldt tot het tijdstip waarop de werknemer het verzoek schriftelijk, gedagtekend en ondertekend intrekt.
3. De inhoudingsplichtige bewaart de in de vorige leden bedoelde gegevens ten minste vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is geëindigd.
4. De vorige leden zijn niet van toepassing ten aanzien van:
a. de werknemer die uitkeringen geniet ingevolge de Wet werk en bijstand of de Wet investeren in jongeren;
b. de werknemer die uitkeringen geniet ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars;
c. de werknemer die uitkeringen geniet wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid of uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet, indien degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat of laatstelijk heeft gestaan, de voor de heffing van de belasting vereiste gegevens, daaronder begrepen het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer, schriftelijk mededeelt aan de inhoudingsplichtige;
d. de in Nederland wonende werknemer die de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt en loon uit vroegere dienstbetrekking geniet indien de inhoudingsplichtige weet dat de werknemer tevens een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of een uitkering of een inkomensvoorziening ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten geniet;
e. de in Nederland wonende werknemer die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, of loon uit vroegere dienstbetrekking geniet waarin niet zijn begrepen de uitkeringen ingevolge de Algemene Ouderdomswet;
f. de in Nederland wonende werknemer die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en loon geniet in de vorm van uitkeringen ingevolge de Algemene Ouderdomswet of loon uit vroegere dienstbetrekking geniet waarin zijn begrepen de uitkeringen ingevolge de Algemene Ouderdomswet;
g. de werknemer die loon geniet in de vorm van een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 10 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten.
5. Indien de inhoudingsplichtige niet bekend is met het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer van de in het vierde lid bedoelde werknemer, verzoekt de inhoudingsplichtige voor de eerste loonverstrekking de werknemer om opgave van zijn burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, zijn sociaal-fiscaalnummer. De werknemer doet deze opgave voor de eerste loonverstrekking toekomen aan de inhoudingsplichtige.
1. De artikelen 7.5 en 7.9 zijn niet van toepassing ingeval de werknemer zijn werkzaamheden aanvangt bij een inhoudingsplichtige die met de zonder onderbreking voorafgaande inhoudingsplichtige van de werknemer behoort tot dezelfde samenhangende groep inhoudingsplichtigen in de zin van artikel 27e van de wet.
2. Zodra de inhoudingsplichtige en de zonder onderbreking voorafgaande inhoudingsplichtigen van de werknemer niet langer tot dezelfde samenhangende groep inhoudingsplichtigen behoren, zijn de artikelen 7.5 en 7.9 alsnog van toepassing alsof de inhoudingsplichtige op dat moment ten aanzien van de werknemer inhoudingsplichtige wordt en de werknemer op dat moment zijn werkzaamheden aanvangt.
3. Het tweede lid is niet van toepassing indien de ten aanzien van de werknemer van belang zijnde stukken, bedoeld in de artikelen 7.5 en 7.9, aan de inhoudingsplichtige zijn overgedragen. Artikel 7.5, vierde lid, en artikel 7.9, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Als uitkeringen van publiekrechtelijke aard die buiten aanmerking worden gelaten in het kader van de heffing van andere belastingen of in het kader van andere wettelijke regelingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel c, van de wet worden aangewezen:
a. uitkeringen ingevolge de Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen;
b. tegemoetkomingen ingevolge artikel 10 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten.
De verklaring, bedoeld in artikel 31a, tweede lid, onderdeel d, van de wet, wordt afgegeven door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
1. Als regio als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel c, onder 4º, van het besluit worden aangewezen:
a. de landen in Azië (waaronder Hong Kong en het gedeelte van Turkije dat ten oosten van de Bosporus is gelegen);
b. de landen in Afrika;
c. de landen in Latijns Amerika (waaronder Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de BES eilanden);
d. de volgende landen in Europa: Albanië, Armenië, Azerbeidzjan, Belarus, Bosnië en Herzegovina, Bulgarije, Estland, Georgië, Hongarije, Kosovo, Kroatië, Letland, Litouwen, Macedonië, Moldavië, Montenegro, Oekraïne, Polen, Roemenië, Rusland, Servië, Slovenië, Slowakije en Tsjechië.
2. Onder de in het eerste lid genoemde landen worden begrepen gebieden gelegen buiten de territoriale wateren van die landen waar deze in overeenstemming met het internationale recht soevereine rechten kunnen uitoefenen.
1. Voor de toepassing van artikel 31a, tweede lid, onderdeel f, van de wet verhuist de werknemer in ieder geval in het kader van de dienstbetrekking ingeval hij binnen twee jaar na de aanvaarding van een nieuwe dienstbetrekking of na overplaatsing binnen de bestaande dienstbetrekking door de verhuizing de afstand tussen zijn woning en de plaats van zijn dienstbetrekking met ten minste 60% verkleint terwijl tot die verhuizing de afstand tussen zijn woning en de plaats van zijn dienstbetrekking ten minste 25 kilometer bedroeg.
2. Onder afstand als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan de afstand gemeten langs de meest gebruikelijke weg.
Als eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 32ab, eerste lid, van de wet worden aangewezen:
a. voordelen uit spaarsystemen en goederen of diensten, in de promotionele sfeer;
b. verstrekkingen die tegelijkertijd en voor dezelfde gelegenheid aan de eigen werknemers zijn verstrekt.
1. Voor de toepassing van artikel 32ba van de wet wordt een uitkering, een bijdrage of een premie eveneens beschouwd niet te drukken op een inhoudingsplichtige voor zover de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat hij ter zake op een later moment bedragen van werknemers gaat inhouden of van andere inhoudingsplichtigen bijdragen of premies voldaan gaat krijgen.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde inhouding of voldoening niet binnen een jaar na het in artikel 32ba, tweede lid, van de wet bedoelde tijdstip heeft plaatsgevonden, wordt de uitkering, de bijdrage of de premie op dat moment geacht op de inhoudingsplichtige te drukken.
1. Een regeling ingevolge welke de jaarlijkse arbeidsduur ten opzichte van de jaarlijkse arbeidsduur in het voorafgaande kalenderjaar met ten hoogste 50% wordt verminderd, wordt niet aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32ba van de wet. De eerste volzin is niet van toepassing indien:
a. de arbeidsduur meer dan 50% lager is dan de arbeidsduur in het laatste kalenderjaar voorafgaand aan het begin van de periode die aanvangt 10 jaar direct voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum, of
b. anders dan als gevolg van ziekte, arbeidsongeschiktheid of jaarlijks vakantieverlof, per week minder dan 50% van de arbeidsduur per week zoals die gold in het laatste kalenderjaar, bedoeld in onderdeel a, feitelijk pleegt te worden gewerkt.
2. Een regeling die uitsluitend voorziet in uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de wet, wordt niet aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32ba van de wet, indien:
a. deze uitkeringen naar aard, strekking, omvang en uitkeringsduur overeenkomen met de uitkeringen ingevolge aanspraken als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van de wet, en
b. werknemers die deze uitkeringen genieten in de periode van de uitkeringen geen uitkeringen ter zake van dezelfde dienstbetrekking genieten ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van de wet.
Degene tot wie een werknemer in dienstbetrekking staat – of, indien krachtens artikel 8 van de wet een ander als inhoudingsplichtige is aangewezen, die ander – wordt geacht de uitkeringen ingevolge de sociale verzekeringswetten te verstrekken die door zijn tussenkomst worden uitbetaald.
Degene tot wie een werknemer in dienstbetrekking staat – of, indien krachtens artikel 8 van de wet een ander als inhoudingsplichtige is aangewezen, die ander – berekent de belasting over de door hem verstrekte aanvullingen op uitkeringen ingevolge de sociale verzekeringwetten over het gezamenlijk bedrag en brengt op de aldus berekende belasting in mindering de op de uitkeringen ingehouden belasting.
Een inhoudingsplichtige die aan een of meer werknemers loon uit een vroegere dienstbetrekking – niet zijnde uitkeringen ingevolge de Wet werk en bijstand of de Wet investeren in jongeren – verstrekt, wordt ook geacht te verstrekken:
a. het loon uit een vroegere dienstbetrekking dat door zijn tussenkomst wordt uitbetaald;
b. de uit de vroegere dienstbetrekking genoten aanspraak op uitkeringen ingevolge een ziektekostenregeling.
1. Een inhoudingsplichtige wordt in de gevallen, bedoeld in de artikelen 9.1 en 9.3, alsmede indien hij loon uit meer dan een vroegere dienstbetrekking verstrekt, geacht het totale bedrag aan loon te verstrekken uit een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de samenloop van:
a. een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 10 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten en ander loon uit vroegere dienstbetrekking dat de inhoudingsplichtige verstrekt;
b. een uitkering ter zake van een afkoop als bedoeld in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en ander loon uit vroegere dienstbetrekking dat de inhoudingsplichtige verstrekt.
1. Indien een inhoudingsplichtige aan de werknemer loon verstrekt over een ander tijdvak dan dat waarover hij het regelmatig wederkerende loon verstrekt, wordt naar het loon over dat andere tijdvak verschuldigde belasting, ter keuze van de inhoudingsplichtige, berekend hetzij door toepassing van de tabel voor bijzondere beloningen, hetzij volgens het tweede en het derde lid.
2. De belasting naar het loon over het andere tijdvak is gelijk aan het verschil van:
a. de belasting die op het tijdstip waarop het loon over het andere tijdvak wordt verstrekt, verschuldigd zou zijn indien op dat tijdstip tevens werd verstrekt het loon over de met dat andere tijdvak geheel of gedeeltelijk samenvallende tijdvakken van het regelmatig wederkerende loon, en
b. de belasting die op het tijdstip waarop het loon over het andere tijdvak wordt verstrekt, verschuldigd zou zijn indien op dat tijdstip uitsluitend werd verstrekt het loon over de met dat andere tijdvak geheel of gedeeltelijk samenvallende tijdvakken van het regelmatig wederkerende loon.
3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdelen a en b, wordt als loontijdvak aangemerkt een tijdvak dat even groot is als de gezamenlijke met het andere tijdvak geheel of gedeeltelijk samenvallende tijdvakken van het regelmatig wederkerende loon.
4. Ingeval regelmatig wederkerend loon wordt verstrekt over tijdvakken van verschillende duur die gedeeltelijk samenvallen, wordt slechts het loon over het kortste van die tijdvakken als regelmatig wederkerend loon beschouwd.
5. Ingeval een inhoudingsplichtige loon uit meer dan een vroegere dienstbetrekking verstrekt of geacht wordt te verstrekken, wordt de belasting naar het loon over het andere tijdvak – indien dit, afgezien van het vierde lid, regelmatig wederkerend loon is – steeds berekend volgens het tweede en het derde lid.
Ingeval de in te houden belasting mede afhankelijk is van loon dat is verstrekt of geacht wordt te zijn verstrekt door een derde, of van loon van een derde dat door de inhoudingsplichtige geacht wordt te zijn verstrekt, deelt die derde de van belang zijnde gegevens alsmede het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer van de werknemer, schriftelijk mede aan de inhoudingsplichtige.
1. De inspecteur kan onder door hem te stellen voorwaarden ermee instemmen dat de inhoudingsplichtige met betrekking tot bepaalde categorieën werknemers voorlopig volstaat met uitbetaling van een geschat nettoloon, gevolgd door periodieke afrekening.
2. De inhoudingsplichtige rekent bij de laatste loonverstrekking in een tijdvak van ten hoogste drie maanden met de werknemer de belasting af die is verschuldigd ter zake van het in dat tijdvak aan de werknemer toekomende loon waarop de instemming betrekking heeft, met dien verstande dat bij de laatste loonverstrekking in een kalenderjaar steeds afrekening plaatsvindt. Daarbij wordt de verschuldigde belasting bepaald als ware het loon verstrekt op het tijdstip waarop de afrekening plaatsvindt en over het tijdvak waarop de afrekening betrekking heeft.
1. De Belastingdienst verstrekt aan de inhoudingsplichtige het model van de gageverklaring met de daarbij behorende toelichting. De inhoudingsplichtige reikt dienovereenkomstig een gageverklaring met toelichting aan de artiest of beroepssporter uit:
a. zodra hij ten aanzien van de artiest of beroepssporter inhoudingsplichtige wordt;
b. op verzoek van de artiest of beroepssporter;
c. zodra hij weet dat zich een wijziging heeft voorgedaan in de gegevens die de artiest of beroepssporter in de laatstelijk ingeleverde gageverklaring heeft verstrekt en die wijziging tot gevolg heeft dat de artiest of beroepssporter een hoger bedrag aan belasting wordt verschuldigd.
2. De inhoudingsplichtige mag in plaats van het door de Belastingdienst verstrekte model van de gageverklaring gebruikmaken van een eigen model gageverklaring, mits dat model ten minste de gegevens bevat van het door de Belastingdienst verstrekte model, inclusief de gebruiksaanwijzing en de toelichting op de vragen.
3. De artiest of beroepssporter verzoekt de inhoudingsplichtige om uitreiking van een gageverklaring indien zich een wijziging voordoet in de eerder door hem verstrekte gegevens en die wijziging tot gevolg heeft dat een hoger bedrag aan belasting wordt verschuldigd.
4. De artiest of beroepssporter aan wie een gageverklaring is uitgereikt, is gehouden de daarbij gevraagde gegevens te verstrekken door de gageverklaring duidelijk, stellig en zonder voorbehoud ingevuld en ondertekend, in te leveren bij de inhoudingsplichtige. De artiest of beroepssporter levert de ingevulde en ondertekende gageverklaring in voor de eerste gageverstrekking.
5. De inhoudingsplichtige bewaart de gageverklaring tot ten minste vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin het optreden of de sportbeoefening heeft plaatsgevonden bij de loonadministratie. Desgevraagd doet de inhoudingsplichtige de gageverklaring aan de inspecteur toekomen binnen een door deze gestelde termijn.
1. De inhoudingsplichtige legt voor iedere artiest of beroepssporter voor de eerste gageverstrekking in het kalenderjaar een loonstaat aan en houdt deze vervolgens bij. De loonstaat wordt opgemaakt overeenkomstig het door de inspecteur verstrekte model. De inhoudingsplichtige mag een van het model afwijkende loonstaat gebruiken, mits deze ten minste de mogelijkheid biedt op duidelijke wijze dezelfde gegevens te administreren als het model.
2. De inhoudingsplichtige ontleent de in het hoofd van de loonstaat te vermelden gegevens aan:
a. de laatstelijk van de artiest of beroepssporter terugontvangen gageverklaring;
b. de door de in Nederland wonende artiest of beroepssporter verstrekte opgaaf van zijn burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, zijn sociaal-fiscaalnummer, of de door de inspecteur verstrekte opgaaf van dat nummer.
3. In afwijking in zoverre van het tweede lid, aanhef en onderdeel a, vermeldt de inhoudingsplichtige in het hoofd van de loonstaat de gegevens die hem bekend zijn:
a. indien hij weet dat de laatstelijk van de artiest of beroepssporter terugontvangen gageverklaring onjuiste gegevens bevat;
b. zolang hij niet de laatstelijk uitgereikte gageverklaring ingevuld van de artiest of beroepssporter heeft terugontvangen.
4. Artikel 7.2, tweede, derde, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
5. De inhoudingsplichtige houdt, behalve in de gevallen, bedoeld in artikel 35a, derde lid, van de wet, de belasting in aan de hand van de gegevens, vermeld in het hoofd van de loonstaat.
1. De inhoudingsplichtige administreert bij de loonadministratie de gegevens met betrekking tot de aan de artiest of beroepssporter verstrekte kostenvergoedingen en verstrekkingen, voor zover deze niet tot de gage, bedoeld in artikel 35 van de wet, behoren, alsmede aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.
2. De inhoudingsplichtige kan de in het eerste lid bedoelde gegevens op een andere plaats administreren, mits:
a. hij dit onder vermelding van de nieuwe bewaarplaats vooraf meldt aan de inspecteur, en
b. de gegevens op verzoek van de inspecteur voor controle beschikbaar komen op de plaats waar de administratie wordt gevoerd.
De inhoudingsplichtige verstrekt aan de artiest of beroepssporter een jaaropgaaf. Aan de niet in Nederland wonende artiest of beroepssporter verstrekt de inhoudingsplichtige een jaaropgaaf slechts op diens verzoek.
1. De inhoudingsplichtige stelt zodra de artiest of beroepssporter zijn werkzaamheden aanvangt diens identiteit vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht en houdt een afschrift van dat document voor controle beschikbaar bij de loonadministratie.
2. Artikel 7.5, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Artikel 10.3 is niet van toepassing indien de in te houden belasting nihil bedraagt doordat:
a. de artiest of beroepssporter slechts vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 35, derde lid, onderdelen a, b en c, van de wet geniet, of
b. met betrekking tot het optreden of de sportbeoefening de individuele kostenvergoedingsbeschikking of de gezelschapskostenvergoedingsbeschikking, bedoeld in artikel 12a, zevende lid, van het besluit, wordt toegepast.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de inspecteur zulks ten aanzien van de inhoudingsplichtige bij voor bezwaar vatbare beschikking verklaart.
Indien tot een buitenlands gezelschap een lid behoort dat in Nederland woont, is met betrekking tot dat lid niet dit hoofdstuk, maar hoofdstuk 10 van toepassing.
1. De Belastingdienst verstrekt aan de inhoudingsplichtige het model van de gageverklaring met de daarbij behorende toelichting. De inhoudingsplichtige reikt dienovereenkomstig een gageverklaring met toelichting aan de leider of vertegenwoordiger van een buitenlands gezelschap uit:
a. zodra hij ten aanzien van het gezelschap inhoudingsplichtige wordt;
b. op verzoek van de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap;
c. zodra hij weet dat zich een wijziging heeft voorgedaan in de gegevens die de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap in de laatstelijk ingeleverde gageverklaring heeft verstrekt en die wijziging tot gevolg heeft dat het gezelschap een hoger bedrag aan belasting wordt verschuldigd.
2. De inhoudingsplichtige mag in plaats van het door de Belastingdienst verstrekte model van de gageverklaring gebruikmaken van een eigen model gageverklaring, mits dat model ten minste de gegevens bevat van het door de Belastingdienst verstrekte model, inclusief de gebruiksaanwijzing en de toelichting op de vragen.
3. De leider of vertegenwoordiger van het gezelschap verzoekt de inhoudingsplichtige om uitreiking van een gageverklaring indien zich een wijziging voordoet in de eerder door hem verstrekte gegevens en die wijziging tot gevolg heeft dat een hoger bedrag aan belasting wordt verschuldigd.
4. De leider of vertegenwoordiger van het gezelschap aan wie een gageverklaring is uitgereikt, is gehouden de daarbij gevraagde gegevens te verstrekken door de gageverklaring duidelijk, stellig en zonder voorbehoud ingevuld en ondertekend, in te leveren bij de inhoudingsplichtige voor de eerste gageverstrekking.
5. De inhoudingsplichtige bewaart de gageverklaring ten minste vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin het optreden of de sportbeoefening heeft plaatsgevonden bij de loonadministratie. Desgevraagd doet de inhoudingsplichtige de gageverklaring aan de inspecteur toekomen binnen een door deze gestelde termijn.
1. De inhoudingsplichtige legt voor ieder buitenlands gezelschap voor de eerste gageverstrekking in het kalenderjaar een loonstaat aan en houdt deze vervolgens bij.
2. De loonstaat wordt opgemaakt overeenkomstig het door de inspecteur verstrekte model. De inhoudingsplichtige mag een van het model afwijkende loonstaat gebruiken, mits deze ten minste de mogelijkheid biedt op duidelijke wijze dezelfde gegevens te administreren als het model.
3. De inhoudingsplichtige ontleent de in het hoofd van de loonstaat te vermelden gegevens aan de laatstelijk van de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap terugontvangen gageverklaring.
4. In afwijking in zoverre van het derde lid vermeldt de inhoudingsplichtige in het hoofd van de loonstaat de gegevens die hem bekend zijn:
a. indien hij weet dat de laatstelijk van de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap terugontvangen gageverklaring onjuiste gegevens bevat;
b. zolang hij niet de laatstelijk uitgereikte gageverklaring ingevuld van de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap heeft terugontvangen.
5. Artikel 7.2, tweede, derde, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
6. De inhoudingsplichtige houdt, behalve in de gevallen, bedoeld in artikel 35h, derde lid, van de wet, de belasting in aan de hand van de gegevens, vermeld in het hoofd van de loonstaat.
1. De inhoudingsplichtige administreert bij de loonadministratie de gegevens met betrekking tot de aan het buitenlandse gezelschap verstrekte kostenvergoedingen en verstrekkingen, voor zover deze niet tot de gage, bedoeld in artikel 35g van de wet, behoren, alsmede aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.
2. De inhoudingsplichtige kan de in het eerste lid bedoelde gegevens op een andere plaats administreren, mits:
a. hij dit onder vermelding van de nieuwe bewaarplaats vooraf meldt aan de inspecteur, en
b. de gegevens op verzoek van de inspecteur voor controle beschikbaar komen op de plaats waar de administratie wordt gevoerd.
1. De inhoudingsplichtige stelt zodra het buitenlandse gezelschap zijn werkzaamheden aanvangt de identiteit van een zo groot mogelijk deel, maar van ten minste het merendeel van de leden van het gezelschap vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht en houdt een afschrift van dat document voor controle beschikbaar bij de loonadministratie.
2. Artikel 7.5, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Artikel 11.4 is niet van toepassing indien de in te houden belasting nihil bedraagt doordat:
a. het buitenlandse gezelschap slechts vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 35g, derde lid, onderdelen a, b en c, van de wet ontvangt, of
b. met betrekking tot het optreden of de sportbeoefening de gezelschapskostenvergoedingsbeschikking, bedoeld in artikel 12a, zevende lid, van het besluit, wordt toegepast.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de inspecteur zulks ten aanzien van de inhoudingsplichtige bij voor bezwaar vatbare beschikking verklaart.
1. Ten aanzien van de werknemer die op 31 december 2000 overeenkomstig de loonbelastingverklaring was ingedeeld in tariefgroep 0, wordt de belasting ingehouden zonder toepassing van de heffingskorting.
2. Ten aanzien van de werknemer die op 31 december 2000 overeenkomstig de loonbelastingverklaring was ingedeeld in tariefgroep 1, 2, 3, 4 of 5, wordt de belasting ingehouden met toepassing van de heffingskorting.
3. Het bepaalde in het eerste lid en tweede lid is van toepassing totdat de inhoudingsplichtige op grond van het bepaalde in artikel 65, eerste lid, onderdeel b of onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, zoals dat op 31 december 2006 luidde, aan de werknemer een loonbelastingverklaring moet uitreiken of totdat de werknemer op grond van artikel 7.9, tweede lid, een verzoek doet om toepassing van de heffingskorting of overeenkomstig deze bepaling verzoekt de heffingskorting niet meer toe te passen.
4. De laatstelijk van de werknemer terugontvangen loonbelastingverklaring, bedoeld in artikel 29, vierde lid, van de wet, zoals dat op 31 december 2006 luidde, wordt voor de toepassing van de heffingskorting aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 7.9, tweede lid, onderscheidenlijk de intrekking van een dergelijk verzoek.
5. De inhoudingsplichtige bewaart de in het vierde lid bedoelde loonbelastingverklaring ten minste vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is geëindigd bij de loonadministratie.
1. Voor de toepassing van artikel 32ba, derde lid, van de wet, blijven bedragen die de inhoudingsplichtige van werknemers heeft ingehouden buiten aanmerking, voor zover deze bedragen ingevolge de op het moment van inhouding ter zake van deze inhouding geldende tekst van artikel 11 van de wet niet tot het loon behoren.
2. Voor de toepassing van artikel 32ba, derde lid, van de wet, blijven bijdragen en premies die de inhoudingsplichtige van andere inhoudingsplichtigen voldaan heeft gekregen buiten aanmerking, voor zover artikel 32ba, eerste lid, van de wet, bij die andere inhoudingsplichtigen niet van toepassing is op deze bijdragen en premies.
Voor de actuariële herrekening, bedoeld in de artikelen 38c en 38d van de wet, mag de in de regeling vastgestelde ingangsdatum worden vervangen door 1 januari 2006, indien de ingangsdatum in de regeling is vastgesteld op een eerdere datum dan 1 januari 2006.
Voor aanspraken ingevolge een regeling voor verlofsparen als bedoeld in artikel 11 van de wet, zoals dit op 31 december 2005 luidde, blijven de artikelen 12 tot en met 16 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, zoals deze op 31 december 2005 luidden, van toepassing, voor zover deze aanspraken niet zijn omgezet in aanspraken ingevolge een levensloopregeling.
In afwijking in zoverre van artikel 5.6 kunnen voor werknemers die op 31 december 2005 de leeftijd van 51 jaar maar niet de leeftijd van 56 jaar hebben bereikt, in het kalenderjaar meer aanspraken ontstaan dan overeenkomt met 12% van het loon van het jaar, voor zover de totale aanspraken aan het einde van het kalenderjaar door de in het kalenderjaar opgebouwde aanspraken een periode van extra verlof van 2,1 jaar niet te boven gaan.
De met toepassing van artikel 109, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, zoals dit op 31 december 2010 luidde, ontstane aanspraken ingevolge een levensloopregeling worden geacht te zijn opgebouwd bij de inhoudingsplichtige tot wie de werknemer op het moment van het ontstaan van de aanspraken in dienstbetrekking stond. Indien de werknemer op het moment van het ontstaan van de aanspraken tot meer dan een inhoudingsplichtige in dienstbetrekking stond, worden de in de eerste volzin bedoelde aanspraken geacht te zijn opgebouwd bij de inhoudingsplichtige die in het loontijdvak waarin de afkoop plaatsvond bij de inhouding van loonbelasting de algemene heffingskorting heeft toegepast.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Minister van Financiën,
M.J.A. van der Hoeven.
De Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB 1964) wordt met ingang van 1 januari 2011 door de introductie van de werkkostenregeling ingrijpend gewijzigd. In verband daarmee zouden veel wijzigingen in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: de URLB 2001) moeten worden aangebracht. Daarom is ervoor gekozen een nieuwe uitvoeringsregeling op te stellen: de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (hierna: de URLB 2011).
In dat kader zijn ook de overige, niet met de werkkostenregeling samenhangende, bepalingen beoordeeld. Waar nodig is de tekst geactualiseerd en zijn met elkaar samenhangende artikelen samengevoegd. Voorts is voor de volgorde van de verschillende bepalingen aangesloten bij de volgorde waarin de bijbehorende delegatiebevoegdheden in de Wet LB 1964 zijn opgenomen. Tevens zijn enkele inhoudelijke aanpassingen en vereenvoudigingen aangebracht met betrekking tot de waardering van:
• huisvesting en inwoning op de werkplek;
• het rentevoordeel van personeelsleningen;
• het genot van dienstwoningen.
In de artikelsgewijze toelichting wordt nader op eventuele wijzigingen in de tekst van de desbetreffende bepaling ingegaan. Daarbij is in beginsel ook steeds het artikel van de Wet LB 1964 vermeld, waarop de bepaling is gebaseerd en – voor zover van toepassing – het artikel uit de URLB 2001 waaraan de tekst is ontleend. Verder kan worden opgemerkt dat de toelichtingen op (de wijzigingen van) de artikelen uit de URLB 2001 waaraan de bepalingen van de URLB 2011 zijn ontleend, de inmiddels gevormde jurisprudentie en het gepubliceerde beleid ook van belang blijven voor de URLB 2011. Het gepubliceerde beleid en het voorlichtingsmateriaal worden waar nodig aangepast aan de URLB 2011.
Als bijlage bij deze toelichting is een tweetal transponeringstabellen opgenomen.
Voor een aantal op een later moment nog in te voegen en daarom vooralsnog op gereserveerd gestelde artikelen geldt dat hiervoor thans geen adequate delegatie in de wet is opgenomen. Het is de bedoeling die artikelen op te nemen in de URLB 2011 zodra de bedoelde delegatiebevoegdheden in de wet zijn opgenomen.
Deze bepaling noemt de bepalingen waaraan deze regeling uitvoering geeft. De tekst is ontleend aan artikel 1 van de URLB 2001, met dien verstande dat de bepaling is geactualiseerd.
Deze bepaling, waarin voor de URLB 2011 van belang zijnde begrippen worden gedefinieerd, is grotendeels ontleend aan artikel 2 van de URLB 2001. Het begrip openbaar vervoer is niet meer gedefinieerd omdat dit begrip niet meer in de URLB 2011 gebruikt wordt.
Nieuw is de definitie van het begrip werkplek, die is opgenomen in het eerste lid, onderdeel f. Dit begrip is van belang voor een waardering lager dan de waarde in het economische verkeer van het genot van voorzieningen die geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikt of verbruikt worden. Dergelijke verstrekkingen, die in het algemeen verbonden zijn met de bedrijfsvoering van de werkgever, worden naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als loon ervaren, ook al kan sprake zijn van enig privévoordeel.
De werkplek is in dit kader gedefinieerd als iedere plaats die in verband met het verrichten van arbeid wordt gebruikt en waarvoor de inhoudingsplichtige op grond van de Arbeidsomstandighedenwet verantwoordelijk is, met dien verstande dat – tenzij expliciet anders bepaald – niet als werkplek wordt aangemerkt een werkruimte gelegen in een woning, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of een woonwagen in de zin van artikel 1 van de Huisvestingswet, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer.
Het gaat om de werkplek in ruime zin, waaronder bijvoorbeeld ook vergaderzalen, bedrijfskantines en de parkeergarage op het bedrijfsterrein vallen. De definitie van het begrip werkplek sluit aan bij de verantwoordelijkheid van de werkgever voor de arbeidsplaats en bij de zorgplicht voor te treffen voorzieningen. De ruime werking van de Arbeidsomstandighedenwet maakt ook een ruime uitleg voor de werkplek mogelijk. In een samenleving waar de opvattingen over plaatsgebonden werken zich ontwikkelen past de ruime definitie van de werkplek niet alleen bij de meer traditionele werkplekken, zoals het bureau of de lopende band, maar ook bij nieuwere vormen van werken, althans voor zover de zorgplicht van de inhoudingsplichtige zich daartoe uitstrekt. De definitie van werkplek is niet zo ruim dat bij werken onderweg, zoals bij het bewerken van mail in de trein of bus, sprake is van een werkplek. Ook ingeval de journalist zijn stukjes schrijft in een horecagelegenheid, is dat – gelet op het ook in die situatie ontbreken van de ARBO-verantwoordelijkheid van de werkgever – niet voldoende om de desbetreffende horecagelegenheid als werkplek van de journalist aan te merken.
De zorgplicht van de inhoudingsplichtige voor de werkplek kan blijken uit een ARBO-plan of uit de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) die een werkgever op grond van de Arbeidsomstandighedenwet moet maken. De ruime uitleg van het begrip werkplek ziet bijvoorbeeld ook op de situatie van een gemeentelijke hovenier die de openbare beplanting verzorgt, of van een bouwvakker die graafwerkzaamheden in de openbare ruimte verricht.
De ARBO-verantwoordelijkheid van de werkgever voor de werkplek ziet ook op uitzendkrachten en andere inleensituaties.
Tegelijk past een ruime definitie van de werkplek bij de met de werkkostenregeling beoogde vereenvoudiging. De definitie ziet op de meer traditionele werkplek, zoals dat bijvoorbeeld voor kantoorpersoneel een kamer of een bureau in een kantoortuin betreft, voor productiepersoneel de fabriekshal, of voor keukenpersoneel een keuken. De definitie omvat bijvoorbeeld voor een vrachtwagenchauffeur of een piloot ook (een cabineruimte van) een vrachtauto respectievelijk een vliegtuig en voor een machinist of conducteur een trein. Tevens vallen algemene ruimtes onder de definitie, bijvoorbeeld de fietsenstalling, de aanwezige fitnessruimte en de parkeergarage op het bedrijfsterrein, mits voor de inhoudingsplichtige van de werknemer hier de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing is.
Wat betreft de werkplek in een woning van de werknemer is een beperking aangebracht. Een werkruimte gelegen in een woning, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of een woonwagen in de zin van artikel 1 van de Huisvestingswet, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer wordt niet als werkplek aangemerkt. Dit betreft niet alleen werkplekken in woningen die als hoofdverblijf dienen, maar bijvoorbeeld ook werkplekken in vakantiewoningen. Ook is niet van belang of er sprake is van een koopwoning of van een huurwoning. In geval van een werkplek in een woning is de rol van de werkgever beperkt en speelt de privévoorkeur van de werknemer een sterke rol. Daardoor is bij dergelijke voorzieningen niet of nauwelijks sprake van loon met een gebonden karakter zoals dat wel het geval is bij voorzieningen op de werkplek die onder verantwoordelijkheid van de inhoudingsplichtige valt. Een lage waardering van dergelijke voorzieningen in het privédomein van de werknemer ligt dan ook niet voor de hand. De forfaitaire ruimte is juist bedoeld voor verstrekkingen met een dergelijk ongebonden karakter.
De tekst van deze op artikel 5b van de Wet LB 1964 gebaseerde bepaling is ontleend aan artikel 2a van de URLB 2001, met dien verstande dat de tekst, vooruitlopend op de transitie van de Nederlandse Antillen, die voorzien is in het najaar van 2010, is geactualiseerd.
In verband met het opheffen van de Nederlandse Antillen als land, en de staatkundige herindeling van de eilanden die voorheen tot de Nederlandse Antillen behoorden, wordt in artikel 2.1 van de URLB 2011 verwezen naar ‘Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES eilanden’ in plaats van zoals in artikel 2a van de URLB 2001 – naar ‘de Nederlandse Antillen of Aruba’.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 4 van de Wet LB 1964 en artikel 2e, vierde lid, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: UBLB 1965). De tekst is ontleend aan artikel 2b van de URLB 2001.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 6, vierde lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 3 van de URLB 2001, met dien verstande dat de lijst met internationale organisaties die niet als inhoudingsplichtige worden beschouwd is geactualiseerd, omdat enerzijds een aantal organisaties niet langer in Nederland is gevestigd en anderzijds een aantal, andere organisaties zich nu juist recentelijk in Nederland heeft gevestigd.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 8, onderdeel b, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 4 van de URLB 2001.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 8a, derde lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 5 van de URLB 2001 en is geactualiseerd. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 8a, derde lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 6 van de URLB 2001.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 11, eerste lid, onderdelen m en o, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 8 van de URLB 2001.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 11, tweede lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 7 van de URLB 2001.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 11, eerste lid, onderdeel r, onder 2°, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 11 van de URLB 2001 met dien verstande dat een tekstuele wijziging heeft plaatsgevonden om de gebruikte begrippen in overeenstemming te brengen met terminologie uit de Wet arbeid en zorg. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 11a, derde lid, onderdeel a, onder 2°, en onderdeel b, onder 2°, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 12 van de URLB 2001.
Het is de bedoeling om dit artikel in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 op te nemen zodra een adequate delegatiebevoegdheid in de wet is opgenomen. Een voorstel voor deze delegatiebevoegdheid wordt op korte termijn aanhangig gemaakt.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 12 van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 17 van de URLB 2001.
Bij de invoering van de werkkostenregeling is in artikel 13, derde lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 een delegatiebepaling opgenomen om voorzieningen die geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikt of verbruikt worden te waarderen op een lagere waarde dan de waarde in het economische verkeer dan wel de factuurwaarde. Het ruim op te vatten begrip voorzieningen ziet op allerlei faciliteiten, in zeer uiteenlopende situaties, die de werkgever aan de werknemer ter beschikking stelt om de werkzaamheden te kunnen uitoefenen, maar waarvan de werknemer mogelijk ook voor zijn persoonlijke aangelegenheden gebruik kan maken. De werkgever heeft de mogelijkheid om het gebruik van de werkplek als zodanig en de aldaar getroffen voorzieningen geheel en naar eigen inzicht in te richten en te bepalen. Maakt een werkgever daarvan optimaal gebruik, dan heeft dit tot positief gevolg dat de verstrekking van deze voorzieningen niet ten laste gaat van de forfaitaire ruimte, maar dat deze verstrekkingen op nihil worden gewaardeerd. Een werkgever die er echter voor kiest om zijn werknemers leidend te laten zijn in hun keuze rond de inrichting van de werkplek en de aldaar te treffen voorzieningen en aan hen daarvoor een vergoeding betaalt, anders dan voor intermediaire kosten, zal na aanwijzing als eindheffingsbestanddeel deze kosten ten laste van de forfaitaire ruimte moeten brengen. Een verschil in behandeling tussen vergoedingen en verstrekkingen is inherent aan de systematiek van de werkkostenregeling met nadere bepalingen voor de waardering van voorzieningen op de werkplek.
In de artikelen 3.7 en 3.8 van de URLB 2011 wordt invulling gegeven aan de delegatiebevoegdheid om de verstrekking van bepaalde voorzieningen lager te waarderen dan op de waarde in het economische verkeer of factuurwaarde. Voorwaarde voor de toepassing van artikel 3.7 van de URLB 2001 is daarbij – zoals uit het voorgaande volgt – dat deze voorzieningen geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikt of verbruikt worden. Voor werkplekgerelateerde voorzieningen die ook elders – buiten de werkplek – kunnen worden gebruikt geldt aanvullend een zakelijkheidstoets. Gebruik ziet op de situatie waarbij de werkgever het gebruik van een voorziening toestaat. Dit betreft bijvoorbeeld de mogelijkheid om op de werkplek mede privé te internetten of te telefoneren. Gebruik ziet ook op de situatie waarin de werkgever een zaak in bruikleen geeft aan de werknemer, die bij wijziging van omstandigheden – bijvoorbeeld door beëindiging van de dienstbetrekking – weer ingeleverd moet worden, zoals dat bij een computer vaak het geval is. Om te verduidelijken dat het niet ziet op de situatie dat de eigendom overgaat naar de werknemer, wordt de term ‘ter beschikking gesteld’ gebruikt. Voor het gebruik van dergelijke ter beschikking gestelde voorzieningen is een nihilwaardering van toepassing. Worden dergelijke voorzieningen verstrekt, waarbij de eigendom overgaat, dan geldt deze nihilwaardering in zoverre niet. Een dergelijke verstrekking leidt tot individueel loon van de werknemer of valt – bij aanwijzing als eindloonbestanddeel – in de forfaitaire ruimte dan wel in de grondslag waarover de eindheffing wordt berekend.
Verbruik heeft, anders dan gebruik, meer een eenmalig karakter (per verstrekking), zoals dat bijvoorbeeld bij consumpties op de werkplek of bij maaltijden op de werkplek het geval is.
De in artikel 3.7, eerste lid, van de URLB 2011 opgenomen bepaling voorziet erin dat het genot van de in dat lid genoemde geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikte of verbruikte voorzieningen op de (in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f, van de URLB 2011 gedefinieerde) werkplek op nihil wordt gewaardeerd. Voorwaarde voor de nihilwaardering is – in lijn met de voorwaarde die gold onder de werking van artikel 15a van de Wet LB 1964 zoals dat luidt op 31 december 2010 – dat een dergelijke verstrekking in redelijkheid gedaan wordt.
Het betreft een diversiteit aan voorzieningen, die op de werkplek worden getroffen en veelal de keuze zijn van de werkgever, die dergelijke voorzieningen in het belang van het arbeidsproces of het bedrijfsproces noodzakelijk vindt en daarom bepaalde kosten wil maken of vanwege wettelijke verplichtingen moet maken. Voor zover in het gebruik van voorzieningen op de werkplek al een element van een voordeel te onderkennen valt – zoals een paar kopieën van privéstukken, het (privé) gebruik van internet of de behandeling van privémail onder werktijd – is het gebruikelijk en gewenst een dergelijk voordeel buiten beschouwing te laten bij de bepaling van het loon.
De in artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de URLB 2011 opgenomen bepaling voorziet erin dat het genot van voorzieningen waarvan het niet gebruikelijk is deze elders te gebruiken of verbruiken, op de (in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f, van de URLB 2011 gedefinieerde) werkplek op nihil wordt gewaardeerd. Voor de meeste voorzieningen op de werkplek zal het overigens duidelijk zijn dat het niet gebruikelijk is deze elders te gebruiken.
Het gaat in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, om het genot van de inrichting van de werkplek in brede zin, waaronder het gebruik van de werkplek zelf, zoals van de vaste computer, van het kopieerapparaat en van de vaste telefoon. Als voorbeeld van voorzieningen op de werkplek kan gedacht worden aan de koffie- en frisdrankautomaat, de fietsenstalling of de parkeergarage in het bedrijfsgebouw van de werkgever. Een ander voorbeeld betreft een medewerker van een zwembad (zijn werkplek). Het genot van het gebruik van het zwembad wordt op nihil gewaardeerd. Tevens wordt het genot van het gebruik van een fitnessruimte op de werkplek op nihil gewaardeerd.
Ook ter beschikking gestelde materialen, gereedschappen en hulpmiddelen die op de werkplek gebruikt worden zijn – voor zover het gebruikelijk is deze daar na afloop van de werktijd achter te laten – te rangschikken onder voorzieningen op de werkplek waarvan de waarde op nihil wordt gesteld. Te denken valt aan schrijfgerei, papier en dergelijke.
In artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de URLB 2011 is bepaald dat geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikte of verbruikte voorzieningen, in redelijkheid, op de (in het tweede lid nader gedefinieerde) werkplek die rechtstreeks voortvloeien uit het arbeidsomstandighedenbeleid dat de inhoudingsplichtige voert op grond van de Arbeidsomstandighedenwet, op nihil worden gesteld. De samenwerking tussen werkgever en werknemers om te komen tot een arbeidsomstandighedenbeleid op grond van de Arbeidsomstandighedenwet leidt tot wat in de praktijk vaak een ARBO-plan genoemd wordt. Voorzieningen die de werkgever verstrekt of aanbrengt op grond van een dergelijk ARBO-plan, worden op nihil gewaardeerd.
Van werkplekgerelateerde voorzieningen in het kader van het arbeidsomstandighedenbeleid dat een werkgever voert, is bijvoorbeeld sprake bij geneeskundige keuringen of bij inentingen in het kader van preventie- en verzuimbeleid. Ook bij een veiligheidsbril met geslepen glazen voor een laborant of lasser, een zonnebril voor een chauffeur of piloot, of een beeldschermbril kan sprake zijn van een werkplekgerelateerde verstrekking in het kader van het arbeidsomstandighedenbeleid van een werkgever. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor een EHBO-cursus, speciale isolerende of beschermende kleding of een stoelmassage op de werkplek, maar bijvoorbeeld niet voor het verstrekken van een fiets teneinde het welzijn en de gezondheid van werknemers in het algemeen te bevorderen. Voor het verstrekken van een fiets biedt de werkkostenregeling wel andere mogelijkheden, zoals het aanwijzen van de fiets als eindheffingsbestanddeel. Aan een dergelijke verstrekking worden geen nadere voorwaarden gesteld.
Een voorwaarde voor de nihilwaardering van de voorzieningen in het kader van het gevoerde arbeidsomstandighedenbeleid is dat de inhoudingsplichtige die voorzieningen in redelijkheid doet. Daarbij spelen de feiten en omstandigheden van het geval een rol. Een zeer dure, luxe zonnebril voor een chauffeur of piloot, is een voorbeeld van een voorziening die niet in redelijkheid op nihil gewaardeerd kan worden. In een dergelijk geval wordt de bril tegen de waarde in het economische verkeer tot het loon gerekend.
In artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, onder 1°, van de URLB 2011 is bepaald dat de waarde van ter beschikking gestelde kleding die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om tijdens de vervulling van de dienstbetrekking te worden gedragen op nihil kan worden gesteld. In het verlengde daarvan is in artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, onder 2°, van de URLB 2011 bepaald dat ingeval de werkgever kleding ter beschikking stelt die op de (in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f, van de URLB 2011 gedefinieerde) werkplek achterblijft – waardoor die kleding niet buiten de vervulling van de dienstbetrekking kan worden gedragen – eveneens een waarde van nihil geldt.
De waarde van kleding die ook buiten werktijd gedragen kan worden, zoals in de situatie dat de werkgever sportkleding – met of zonder logo – verstrekt, en die niet achterblijft op de werkplek, wordt niet op nihil gesteld. Deze kleding komt – mits als eindheffingsbestanddeel aangewezen – tegen de factuurwaarde of waarde in het economische verkeer ten laste van de forfaitaire ruimte. Bij de vaststelling van de hoogte van het forfait is rekening gehouden met de beperking van de reikwijdte van de regeling voor ter beschikking gestelde kleding ten opzichte van de thans in artikel 24 van de URLB 2001 opgenomen regeling.1 Voorbeelden van kleding die geacht wordt uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt te zijn om tijdens de vervulling van de dienstbetrekking te worden gedragen, zijn onder meer het uniform van de politieagent, brandweerman, piloot, militair en stewardess, maar ook de sloof van een medewerker in de horeca, het jasschort van de slager en de doorwerkjas in de bouw.
Reinigingskosten van ter beschikking gestelde kleding worden geacht de kleding te volgen. Dit houdt in dat de reinigingskosten voor ter beschikking gestelde kleding die geheel of nagenoeg uitsluitend geschikt is om tijdens de dienstbetrekking te worden gedragen, niet ten laste komen van de forfaitaire ruimte. Hetzelfde geldt voor de reinigingskosten van kleding die achterblijft op de werkplek. Wordt kleding die pleegt te worden achtergelaten op de werkplek desondanks door de werknemer meegenomen naar huis om daar te worden gereinigd, dan komen zowel de waarde van de kleding als de reinigingskosten ten laste van de forfaitaire ruimte.
In artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel d, onder 1°, van de URLB 2011 is bepaald dat de waarde van geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikte of verbruikte consumpties die geen deel uitmaken van een maaltijd, in redelijkheid, op nihil kan worden gesteld. Deze kleine versnaperingen kunnen, in zoverre in lijn met de voor consumpties tijdens werktijd die geen deel uitmaken van een maaltijd in artikel 15a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 zoals dat luidde op 31 december 2010, opgenomen regeling, derhalve zonder fiscale gevolgen worden verstrekt. Het maakt hierbij niet uit welke kleine consumpties worden verstrekt. Koffie, thee, snacks, soep, een gebakje bij een verjaardag of een drankje aan het einde van de werkweek zijn voorbeelden van consumpties op de werkplek. De voorwaarde dat de verstrekking tijdens werktijd gedaan moet zijn vervalt, aangezien deze voorwaarde vrijwel geheel samenvalt met het werkplekvereiste.
Consumpties bij extern gehouden personeelsfestiviteiten, zoals dat vaak bij recepties en de viering van jubilea gebeurt, vallen niet onder deze bepaling. De kosten voor dergelijke festiviteiten kunnen als eindheffingsbestanddeel worden aangewezen en komen dan ten laste van de forfaitaire ruimte. Bij extern gehouden activiteiten waarbij het zakelijk karakter overheerst en het karakter van festiviteit niet meer dan bijkomstig is hoeft de werkgever de totale kosten niet te splitsen. Het geheel kan dan onder de gerichte vrijstelling ter zake van tijdelijke verblijfkosten worden gebracht. Een dergelijke situatie doet zich bijvoorbeeld voor als de werkgever een seminar organiseert, dat wordt afgesloten met een hapje en een drankje.
Dit onderdeel vormt een aanvulling op artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de URLB 2011 dat mede ziet op de ter beschikking stelling van geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikt of verbruikt gereedschap, waarvan het gebruikelijk is deze op de werkplek te gebruiken en daar achter te laten. Voor situaties waarin dit niet gebruikelijk hoeft te zijn, is in artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de URLB 2011 geregeld dat de waarde van het genot van geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikte of verbruikte zakelijke hulpmiddelen, zoals computers en dergelijke apparatuur, gereedschappen en toebehoren, op nihil gesteld wordt. Voorwaarde daarbij is dat deze hulpmiddelen geheel of nagenoeg geheel zakelijk gebruikt worden. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat deze hulpmiddelen bij gewijzigde omstandigheden – zoals einde van de dienstbetrekking – weer aan de werkgever teruggegeven moeten worden. Deze waarderingsregel maakt het mogelijk om de waarde van het privégebruik (van ten hoogste 10%) van geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikte
hulpmiddelen, zoals draagbare computers (bijvoorbeeld notebooks en netbooks), die naar hun aard ook elders – buiten de (in artikel 1.2 van de URLB 2011 gedefinieerde) werkplek – bruikbaar zijn, op nihil te stellen.
De in dit onderdeel gestelde voorwaarde betekent dat het zakelijk gebruik van de hulpmiddelen 90% of meer moet bedragen. Wordt het ter beschikking gestelde hulpmiddel voor minder dan 90% zakelijk gebruikt, dan vindt waardering plaats via de hoofdregel (waarde in het economische verkeer of factuurwaarde). Het vereiste van zakelijk gebruik geldt niet alleen voor het toestel, zoals de draagbare computer zelf, maar eveneens voor andere, samenhangende ter beschikking gestelde hulpmiddelen, zoals een mobiel internetmodem.
Tevens wordt tegemoet gekomen aan andere in de praktijk voorkomende situaties van gebruik van hulpmiddelen, zoals de timmerman die zijn gereedschapskist uit de ter beschikking gestelde bedrijfsauto ook thuis gebruikt. De mogelijkheid om dit gereedschap in privé te gebruiken zal – mede door de verantwoording aan de werkgever bij (snelle) slijtage – overigens beperkt zijn.
In artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de URLB 2011 is geregeld dat de waarde van het genot van het gebruik van ter beschikking gestelde communicatiemiddelen – niet zijnde computers en dergelijke apparatuur – die geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikt worden, onder voorwaarden wordt gesteld op nihil. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat deze communicatiemiddelen bij gewijzigde omstandigheden weer aan de werkgever teruggegeven moeten worden. Als voorwaarde geldt dat het zakelijk gebruik meer dan bijkomstig is; voor de in dit onderdeel bedoelde – weliswaar ook als hulpmiddel als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de URLB 2011 te beschouwen – communicatiemiddelen geldt derhalve niet de in het eerste lid, onderdeel e, van de URLB 2011 opgenomen voorwaarde dat deze geheel of nagenoeg geheel zakelijk gebruikt worden. Ook in artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de URLB 2011 is voor een positieve formulering gekozen. De in dit onderdeel gestelde voorwaarde betekent dat het zakelijk gebruik meer dan 10% moet bedragen.
De nihilwaardering is ook en onder dezelfde voorwaarde van toepassing in de situatie dat de werknemer gebruik maakt van een eigen mobiele telefoon en de werkgever hem daarvoor een telefoonabonnement ter beschikking stelt. Wordt het ter beschikking gestelde communicatiemiddel, bijvoorbeeld een mobiele telefoon, voor 10% of minder zakelijk gebruikt, dan vindt waardering plaats via de hoofdregel (waarde in het economische verkeer of factuurwaarde).
In artikel 3.7, tweede lid, van de URLB 2011 is geregeld dat, in afwijking van de definitie van werkplek in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f, van de URLB 2011, voor de waardering van de in artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de URLB 2011 bedoelde ARBO-voorzieningen in geval van thuiswerk in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet ook als werkplek kan worden beschouwd de werkruimte gelegen in een woning, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of een woonwagen in de zin van artikel 1 van de Huisvestingswet, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer (kort gezegd: een thuiswerkplek, gelegen in een woning). De Arbeidsomstandighedenwet kan van toepassing zijn op een thuiswerkplek, waardoor de werkgever verantwoordelijk is voor deze werkplek. Thuiswerk wordt in artikel 1.1, vijfde lid, onderdeel f, van het Arbeidsomstandighedenbesluit gedefinieerd. Van thuiswerk is sprake indien een werkgever een werknemer de arbeid in de woning van de werknemer doet verrichten. In het Arbeidsomstandighedenbesluit staat een aantal specifieke bepalingen vermeld dat van toepassing is op thuiswerk. Dit betreft in het bijzonder de artikelen 5.4, 5.12, 6.3, tweede lid, en 6.30 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Deze bepalingen bevatten voorschriften ter zake van een ergonomische inrichting van de werkplek, de beeldschermwerkplek en het dag- of kunstlicht. Voorzieningen, in redelijkheid, die voortvloeien uit het naleven van deze voorschriften en die passen binnen het arbeidsomstandighedenbeleid dat de inhoudingsplichtige voert, worden evenals de ARBO-voorzieningen voor een werkplek in de zin van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f, van de URLB 2011, op nihil gewaardeerd.
Deze bepaling, die is gebaseerd op artikel 13, derde lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964, vormt een aanvulling op artikel 3.7 van de URLB 2011, waarin voorzieningen op de werkplek zijn opgenomen waarvan de waarde op nihil wordt gesteld. De waarde van de in artikel 3.8 van de URLB 2011 opgenomen voorzieningen die op de (in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f, van de URLB 2011 gedefinieerde) werkplek gebruikt of verbruikt worden, wordt – op een lagere waarde dan de waarde in het economische verkeer of factuurwaarde – forfaitair vastgesteld. Daarbij geldt als uitgangspunt de besparingswaarde. Dit vormt een voortzetting – in vereenvoudigde vorm – van de huidige regelingen waarbij de waarde van dergelijke voorzieningen tot een forfaitair bedrag tot het loon gerekend worden.
Ingeval de werkgever in het kader van de werkkostenregeling de voorziening tegen het forfaitaire bedrag als eindheffingsbestanddeel aanwijst is een registratie op werknemersniveau niet meer vereist en is verdere afstemming op de bedrijfsprocessen mogelijk geworden vanwege het feit dat het nog slechts nodig is de aantallen (onderdelen a en b) of de deelname (onderdeel c) bij te houden.
Volledigheidshalve zij vermeld dat ingeval de werknemer ter zake van het gebruik of verbruik van de voorzieningen, genoemd in dit artikel, een eigen bijdrage levert ter grootte van de forfaitaire waardering of meer, er ingevolge artikel 13, zesde lid, van de Wet LB 1964 per saldo geen bedrag tot het loon wordt gerekend.
In deze bepaling is de waarde van een maaltijd die op de werkplek wordt verbruikt forfaitair vastgesteld. Om aan in de praktijk levende bezwaren tegemoet te komen en omwille van een eenvoudige toepasbaarheid van de regeling, blijft differentiatie naar aard van de maaltijd thans geheel achterwege. Het genot van een maaltijd op de werkplek, ongeacht het karakter, is vastgesteld op € 2,90. Dit forfait ziet op alle vormen van maaltijd, zoals ontbijt, lunch of diner en is zodanig vastgesteld dat deze onder het bedrag blijft dat een werknemer gemiddeld op de werkplek aan een lunch besteedt.
Als gevolg van de in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f, van de URLB 2011 opgenomen definitie van het begrip werkplek geldt de forfaitaire waardering zowel voor maaltijden die worden genuttigd in bedrijfskantines of soortgelijke ruimtes op de plaats waar de arbeid wordt verricht als – onder omstandigheden – voor maaltijden van ambulante werknemers. Als gevolg van de met de invoering van de werkkostenregeling bewerkstelligde voortzetting van de gerichte vrijstelling voor tijdelijke verblijfkosten, is dit voor maaltijden van ambulante werknemers de facto echter pas relevant vanaf het moment dat sprake is – met toepassing van de thans gebruikelijke uitleg van het 20-dagencriterium – van een vaste arbeidsplaats (die bovendien voldoet aan de in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f, van de URLB 2011 opgenomen voorwaarden).
In het kader van de met de invoering van de werkkostenregeling beoogde vereenvoudiging is in artikel 3.8, aanhef en onderdeel b, van de URLB 2011 een waarderingsvoorschrift opgenomen voor huisvesting en inwoning op de werkplek. Dit betreft niet het genot van de ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking ter beschikking gestelde woning (zie daartoe artikel 3.11 van de URLB 2011).
Bij huisvesting op de werkplek gaat het – als gevolg van de in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f, van de URLB 2011 opgenomen definitie – uitsluitend om huisvesting op een plaats waar de werknemer niet woont, maar in het kader van zijn werkzaamheden verblijft, zoals zich dat voor kan doen aan boord van een schip, op een boorplatform of in een kermiswagen. Naar aanleiding van geluiden uit de praktijk en mede ter versterking van het robuuste karakter van de werkkostenregeling, wordt een vast bedrag per gewerkte dag gehanteerd. De waarde van huisvesting en inwoning op de werkplek, anders dan het genot van de ter vervulling van de dienstbetrekking ter beschikking gestelde woning, wordt gesteld op € 5 per dag. In het kader van een eenvoudige regeling wordt een onderscheid naar werknemers die met of zonder gezin op de werkplek verblijven niet meer passend en nodig geacht. Een dergelijk onderscheid leidt juist tot een toename van administratieve lasten. De werkgever zou dan van de werknemer moeten bijhouden of en hoe lang hij zijn gezin meeneemt.
Ingeval tevens sprake is van de verstrekking van energie, water en bewassing, wordt het voordeel daarvan geacht te zijn begrepen in het in deze bepaling genoemde bedrag. Om redenen van eenvoud en doelmatigheid wordt derhalve geen onderscheid gemaakt tussen situaties waarin energie, water of bewassing al dan niet mede wordt verstrekt. Ook wordt geen onderscheid gemaakt naar de kostprijs of de mate van luxe van de huisvesting. Het waarderingsvoorschrift is op al deze vormen op gelijke wijze van toepassing.
Bij de vaststelling van de hoogte heeft de hoogte van de forfaitaire waarderingsregel van artikel 51 van de URLB 2001 een rol gespeeld, met dien verstande dat werknemers die niet in de onderdelen a, b, c en d, van die bepaling worden genoemd thans als gevolg van de robuuste benadering onder artikel 3.8, aanhef en onderdeel b, van de URLB 2011 vallen.
Nieuw is de vaststelling van de forfaitaire waarde per dag. Ingeval de werkgever ervoor kiest de huisvesting als eindheffingsbestanddeel aan te wijzen, is een werkwijze mogelijk geworden op basis van aantallen, vergelijkbaar met de maaltijden op de werkplek, zonder registratie op werknemersniveau. Het als eindheffingsbestanddeel in aanmerking te nemen loon kan vastgesteld worden op grond van bijvoorbeeld het werkrooster.
Evenals bij de verstrekking van maaltijden geldt in het geval van verstrekking van huisvesting aan een ambulante werknemer dat de gerichte vrijstelling voor tijdelijke verblijfkosten van toepassing is tot het moment dat sprake is van een vaste arbeidsplaats.
De waarde van op de werkplek verstrekte maaltijden is overigens niet in de waarde van huisvesting of inwoning inbegrepen. Hiervoor geldt een aparte waardering op grond van onderdeel a.
De tekst van artikel 3.8, aanhef en onderdeel c, van de URLB 2011 is gedeeltelijk ontleend aan artikel 21b van de URLB 2001. Nieuw is dat de forfaitaire waarderingsnorm per uur genoten kinderopvang slechts geldt ingeval de inhoudingsplichtige op de (in artikel 1.2, onderdeel f, van de URLB 2011 gedefinieerde) werkplek kinderopvang in de zin van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen organiseert. De kinderopvang moet door de inhoudingsplichtige worden verricht. Voor de waardebepaling is aangesloten bij de uurprijs die bij het vaststellen van de hoogte van kinderopvangtoeslag of de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang maximaal in aanmerking wordt genomen.
Indien de inhoudingsplichtige kinderopvang verstrekt die door hem zelf wordt verricht buiten de werkplek, wordt de kinderopvang gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer of factuurwaarde. De forfaitaire waarderingsregel geldt niet voor de verstrekking van kinderopvang die de inhoudingsplichtige bij een derde inkoopt.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 13, derde lid, onderdeel b, van de Wet LB 1964. De tekst is gedeeltelijk ontleend aan de artikelen 26 en 36 van de URLB 2001, met dien verstande dat de tekst niet langer tevens ziet op vergoedingen. In artikel 3.9 van de URLB 2011 is bepaald dat de waarde van het privégebruik van een door de werkgever aan een werknemer ter beschikking gestelde openbaar vervoerkaart op nihil wordt gesteld. Met de term ‘ter beschikking gestelde’ is weer tot uitdrukking gebracht dat de bepaling uitsluitend geldt met betrekking tot kaarten die moeten worden ingeleverd bij een relevante wijziging van omstandigheden. Een relevante wijziging van omstandigheden doet zich bijvoorbeeld voor als door verhuizing het reistraject verandert of als de wijze van reizen wijzigt door het ter beschikking stellen van een auto. Voorwaarde voor de nihilwaardering is daarnaast dat het aannemelijk is dat de kaart mede wordt gebruikt voor zakelijke reizen, waaronder woon-werkverkeer. Een dergelijke kaart vertegenwoordigt een aanzienlijke waarde, die – ingeval de werknemer deze bij wijziging van omstandigheden niet hoeft in te leveren – tegen de waarde in het economische verkeer of factuurwaarde tot het loon gerekend moet worden. Dit laatste geldt in beginsel ook voor een voordeelurenkaart die de werkgever aan zijn werknemer verstrekt, met dien verstande dat de restwaarde van een dergelijke kaart bij vertrek in de loop van het kalenderjaar van ondergeschikt belang wordt geacht en daarom op nihil kan worden gewaardeerd.
Zoals hiervoor is aangegeven is de in artikel 3.9 van de URLB 2011 opgenomen bepaling niet van toepassing ingeval de werkgever de kosten van openbaar vervoer vergoedt. In het geval een werknemer een vergoeding ontvangt ter zake van de aanschaf van een recht op (geheel of gedeeltelijk) vrij reizen per Nederlands openbaar vervoer, kan onder omstandigheden een splitsing aan de orde komen. Gericht vrijgesteld op grond van artikel 31a, tweede lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 is een als eindheffingsbestanddeel aangewezen vergoeding voor zover het betreft de werkelijke kosten van vervoer in het kader van de dienstbetrekking, waaronder woon-werkverkeer. Voor zover de vergoeding ziet op andere reizen (privégebruik) kan de werkgever kiezen tussen individuele verloning of aanwijzing als eindheffingsbestanddeel. Splitsing komt niet aan de orde indien de vergoeding die een werkgever heeft betaald voor de kosten van openbaar vervoer overeenkomt met de in redelijkheid te bepalen kosten voor vervoer in het kader van de dienstbetrekking op grond van artikel 31a, tweede lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964. Splitsing komt derhalve uitsluitend aan de orde indien de vergoeding van de werkgever hoger is dan wat op grond van artikel 31a, tweede lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 redelijk is met het oog op woon-werkverkeer en overige zakelijke reizen.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 13, derde lid, onderdeel c, van de Wet LB 1964.
Voor personeelsleningen geldt dat, voor zover de verschuldigde rente minder bedraagt dan de rente die in het economische verkeer verschuldigd zou zijn, dit voordeel tot het loon behoort. In artikel 3.10, eerste lid, van de URLB 2011 is als uitzondering hierop bepaald dat de waarde van het rentevoordeel van een personeelslening voor de eigen woning onder voorwaarden op nihil wordt gesteld. Het rentevoordeel wordt op nihil gewaardeerd vanwege het feit dat het wel in aanmerking nemen van het rentevoordeel in de loonbelasting vervolgens zou leiden tot renteaftrek van dit rentevoordeel binnen de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting. Bijtellen heeft dan weinig nut. De nihilwaardering is van toepassing wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
– De werknemer verklaart schriftelijk aan de inhoudingsplichtige, onder vermelding van het bestedingsdoel en onderbouwing met schriftelijke bescheiden, dat de geldlening kan worden aangemerkt als een geldlening waarvan de rente aftrekbare kosten zijn in de zin van de artikelen 3.120 tot en met 3.123 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
– De inhoudingsplichtige bewaart de verklaring en bescheiden bij de loonadministratie. Hij mag hiervan afwijken met overeenkomstige toepassing van artikel 7.3, tweede lid, van de URLB 2011.
– De inhoudingsplichtige vermeldt de toepassing van de nihilwaardering van het rentevoordeel in de aangifte loonheffingen.
Met de invoering van het eerste lid wordt de goedkeuring in het beleidsbesluit van 20 februari 2009, nr. CPP2009/78M, Stcrt. 48, gecodificeerd.
In artikel 3.10, tweede lid, van de URLB 2011 is bepaald dat de hiervoor toegelichte regeling van het eerste lid ook van toepassing is op aan een personeelslening verbonden kosten.
Met het derde lid van artikel 3.10 van de URLB 2011 is invulling gegeven aan de in bij de parlementaire behandeling van de werkkostenregeling in de motie van de heer Tang2 gevraagde vrijstelling voor personeelsleningen voor de aanschaf van een fiets, elektrische fiets of elektrische scooter. Het rentevoordeel van een renteloze lening die de werkgever of een met de werkgever verbonden inhoudingsplichtige aan een werknemer verstrekt voor de aanschaf van een fiets, elektrische fiets of elektrische scooter wordt eveneens op nihil gesteld. Voorwaarde daarbij is dat de werknemer deze fiets, elektrische fiets of elektrische scooter in overwegende mate voor (een deel van) zijn woon-werkverkeer gebruikt.
In deze bepaling, gebaseerd op artikel 13, derde lid, onderdeel d, van de Wet LB 1964, wordt geregeld dat de waarde in het economische verkeer van het genot van een ter beschikking gestelde woning, waarvan het gebruik voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking vereist is, ten hoogste wordt gesteld op 18% van het op jaarbasis geldende loon bij een overeengekomen arbeidsduur van 36 uur per kalenderweek.
Met deze bepaling wordt een forfaitaire invulling gegeven aan hetgeen ten hoogste als waarde van genot van een dienstwoning als loon bij de werknemer in aanmerking genomen moet worden. Als voorwaarde voor de forfaitaire maximering van de besparingswaarde is opgenomen dat het gebruik van de ter beschikking gestelde woning vereist is voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking (dienstwoning). Van een dienstwoning is sprake in een situatie dat de werknemer zijn werkzaamheden vanuit de dienstwoning moet verrichten en redelijkerwijs niet kan afzien van gebruik van de ter beschikking gestelde woning. Voorbeelden van dienstwoningen zijn de portierswoning, de woning van de brugwachter of de pastorie. In een dergelijke situatie kan het vanwege de vervulling van de dienstbetrekking gaan om veel duurdere woningen dan bij het loon van de werknemer passend zou zijn.
De mogelijkheid om aan de inspecteur een beschikking lagere besparingswaarde te vragen – onder meer denkbaar in het geval van deeltijdarbeid of bij een inkomen dat aanmerkelijk lager is dan het arbeidsinkomen dat genoten wordt uit de dienstbetrekking waaruit ook de dienstwoning wordt genoten – wordt niet meer nodig geacht. In de praktijk bleek zich dat niet of nauwelijks voor te doen.
In het tweede lid is ter verduidelijking (en ter vermijding van een kringverwijzing) een geherformuleerde bepaling opgenomen dat het gaat om 18% van het loon exclusief de waarde van het woongenot.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 13, vijfde lid, van de Wet LB 1964. De tekst van het eerste lid is ontleend aan artikel 18 van de URLB 2001 en de tekst van het tweede en derde lid is ontleend aan artikel 19 van de URLB 2001. De tekst van het vijfde lid van het waarderingsvoorschrift is ontleend aan artikel 57 van de URLB 2001. Inhoudelijk is met de verplaatsing van deze bepalingen geen wijziging beoogd.
Het vierde lid van artikel 3.12 van de URLB 2011 maximeert de waarde van een aanspraak ingevolge een wettelijke Belgische ziektekostenverzekering. Met het vervallen van het toenmalige artikel 58 van de URLB 2001 met ingang van 1 januari 2006 in verband met de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet, bestaat niet langer een maximumwaardering voor aanspraken op een collectieve ziektekostenverzekering waarvan de waardering hoger zou uitkomen dan de kosten van een individuele ziektekostenverzekering. Dit heeft tot een onbedoeld effect geleid voor Nederlandse grensarbeiders die in België werkzaam zijn en uit hoofde van die dienstbetrekking aanspraken ingevolge een Belgische ziektekostenverzekering genieten, terwijl de grondslag waarover de premie voor een wettelijke Belgische ziektekostenverzekering wordt berekend, geen maximum kent. De Commissie grensarbeiders heeft in zijn rapport van 28 april 2008, dat door de Staatssecretaris van Financiën bij brief van 2 juli 20083 is aangeboden aan de Tweede Kamer, aanbevolen de waarde van een aanspraak op een wettelijke Belgische ziektekostenverzekering te maximeren. In dit kader is in een brief van de Staatssecretaris van Financiën van 9 januari 20094 toegezegd dat deze aanbeveling zal worden overgenomen. Vooruitlopend op de wettelijke regeling is bij besluit van 7 april 2009, nr. CPP2009/93M, Stcrt. 76, goedgekeurd dat de waarde die werknemers (die vallen onder de Nederlandse fiscale wetgeving) ontlenen aan Belgische ziektekostenaanspraken wordt gemaximeerd. In artikel 3.12, vierde lid, van de URLB 2011 is deze maximering vastgelegd.
Het maximum bedraagt het gezamenlijke bedrag van de voor dat jaar geldende standaardpremie volgens artikel 4 van de Wet op de zorgtoeslag (welke standaardpremie tweemaal in aanmerking wordt genomen als sprake is van een op grond van de Europese verordening 883/2004 (Pb EU L314) meeverzekerde echtgenoot) en het voor dat jaar geldende maximale bedrag van de inkomensafhankelijke bijdrage volgens hoofdstuk 5 van de Zorgverzekeringswet. De hoogte van de inkomensafhankelijke bijdrage wordt bepaald aan de hand van het hoge, algemene bijdragepercentage, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Regeling zorgverzekering, (voor het jaar 2010 bedraagt dit percentage 7,05).
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 13bis, zevende, elfde en zeventiende lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 21c van de URLB 2001, met dien verstande dat er een tekstuele wijziging is aangebracht, zonder dat daarmee een inhoudelijke wijziging is beoogd.
De artikelen 4.1 tot en met 4.3 van de URLB 2011 geven nadere uitwerking aan de pensioenbepalingen in de Wet LB 1964. De delegatiebevoegdheden daartoe zijn opgenomen in de artikelen 18, 19a en 19f van de Wet LB 1964. De teksten zijn ontleend aan de artikelen 60, 60a en 61 van de URLB 2001, met dien verstande dat aan artikel 4.2 van de URLB 2011 ten opzichte van artikel 60a van de URLB 2001 een opschrift is toegevoegd dat de strekking van het artikel weergeeft.
De artikelen in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op artikel 19g, negende lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan de artikelen 61a tot en met 61k van de URLB 2001, met dien verstande dat er enige wijzigingen van vooral tekstuele aard zijn aangebracht zonder dat met die wijzigingen een inhoudelijke wijziging beoogd is.
In artikel 5.7 van de URLB 2011 zijn de teksten van de artikelen 61f en 61g van de URLB 2001 samengevoegd. In artikel 5.8 van de URLB 2011 zijn wijzigingen aangebracht die verband houden met het sinds het Belastingplan 2010 aan artikel 22a van de Wet LB 1964 toegevoegde zesde lid, waarin is geregeld dat een uitkering uit levensloopverlof, opgenomen door werknemers die aan het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 61 jaar hebben bereikt, aangemerkt wordt als loon uit vroegere dienstbetrekking. Met de redactie van het tweede en vierde lid van artikel 5.8 van de URLB 2011 wordt dat artikel met die wetsystematiek in overeenstemming gebracht.
De artikelen 6.1 tot en met 6.3 van de URLB 2011 zijn gebaseerd op artikel 25, vierde lid, van de Wet LB 1964 en artikel 6.4 van de URLB 2011 is gebaseerd op artikel 26, zesde lid, van de Wet LB 1964. De teksten zijn ontleend aan artikel 61 en de artikelen 62 tot en met 64a van de URLB 2001. Er zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.
Het is de bedoeling om dit artikel in de URLB 2011 op te nemen zodra op dat punt een delegatiebevoegdheid in de wet is opgenomen. Een voorstel voor een dergelijke delegatiebevoegdheid is inmiddels aanhangig gemaakt.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 28, aanhef en onderdeel c, van de Wet LB 1964. De tekst van artikel 7.2, eerste lid tot en met achtste lid, van de URLB 2011 is ontleend aan artikel 67 van de URLB 2001. In het negende lid van artikel 7.2 van de URLB 2011 is een uitzondering opgenomen voor werknemers die uitkeringen ingevolge de Wet werk en bijstand, de Wet investeren in jongeren of de Wet werk en inkomen kunstenaars genieten. Deze bepaling is ontleend aan de artikelen 77 en 78 van de URLB 2001. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 28, aanhef en onderdeel c, van de Wet LB 1964 en ontleend aan artikel 68 van de URLB 2001, met dien verstande dat de tekst is aangepast naar aanleiding van de invoering van de werkkostenregeling. Dit artikel regelt de verplichting voor de inhoudingsplichtige om gegevens met betrekking tot bepaalde uitkeringen en verstrekkingen te administreren.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 28, aanhef en onderdeel d, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 74 van de URLB 2001.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 28, aanhef en onderdeel e, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 66 van de URLB 2001.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 28, aanhef en onderdeel f, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 66a van de URLB 2001.
Het is de bedoeling om dit artikel in de URLB 2011 op te nemen zodra op dat punt een delegatiebevoegdheid in de wet is opgenomen. Een voorstel voor een dergelijke delegatiebevoegdheid is inmiddels aanhangig gemaakt.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 28a, vierde lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 80a van de URLB 2001.
In artikel 7.9 van de URLB 2011 is artikel 29, eerste lid, van de Wet LB 1964 nader uitgewerkt. De tekst van artikel 7.9, eerste tot en met derde lid, van de URLB 2011 is ontleend aan artikel 65 van de URLB 2001. In het vierde lid is nader bepaald welke werknemers niet verplicht zijn de in artikel 7.9, eerste en tweede lid, van de URLB 2011 genoemde gegevens te verstrekken. Hierbij heeft een hergroepering plaatsgevonden van de in artikel 77, artikel 78 en artikel 79, eerste lid, van de URLB 2001 genoemde groepen werknemers waarvan normaal gesproken de gegevens al bekend zijn bij een uitkeringsinstantie. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 28, aanhef en onderdeel e, en artikel 29, eerste lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 79a van de URLB 2001.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 31, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB 1964 en ziet op een tweetal eindheffingsbestanddelen dat door de werkkostenregeling niet geraakt wordt. De tekst is ontleend aan artikel 81 van de URLB 2001, met dien verstande dat de onderdelen a, c en d van genoemd artikel 81 niet zijn overgenomen, omdat de in die onderdelen genoemde uitkeringen niet meer voorkomen.
In artikel 8.1, onderdeel a, van de URLB 2011 zijn uitkeringen ingevolge de Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen aangemerkt als eindheffingsbestanddeel.
In artikel 8.1, onderdeel b, van de URLB 2011 zijn tegemoetkomingen ingevolge artikel 10 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten aangemerkt als eindheffingsbestanddeel.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 31a, tweede lid, onderdeel d, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 28 van de URLB 2001.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet LB 1964 en artikel 8, tweede lid, onderdeel c, onder 4º, van het UBLB 1965. De tekst is ontleend aan artikel 27 van de URLB 2001, met dien verstande dat de lijst is geactualiseerd.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 31a, tweede lid, onderdeel f, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 25 van de URLB 2001 met dien verstande dat de tekst is geactualiseerd. Met de actualisering wordt een nadere invulling gegeven aan de beschrijving van de situaties waarbij in ieder geval wordt aangenomen dat de werknemer in het kader van de dienstbetrekking is verhuisd. Gebleken is namelijk dat er meer verhuizingen zijn waarbij op voorhand op basis van de verkleining van de woon-werkafstand kan worden gezegd dat sprake is van een verhuizing in het kader van de dienstbetrekking. Het betreft een codificatie van situaties die nu reeds op basis van de huidige wet- en regelgeving in aanmerking kunnen komen voor een onbelaste verhuiskostenvergoeding.
Met ingang van 1 januari 2009 geldt op grond van artikel 25, eerste lid, van de URLB 2001 dat de werknemer in ieder geval in het kader van de dienstbetrekking is verhuisd als hij binnen twee jaar na aanvaarding van een nieuwe diensbetrekking of na overplaatsing binnen de bestaande dienstbetrekking is verhuisd naar een woning binnen een afstand van 10 kilometer van de nieuwe plaats van zijn dienstbetrekking terwijl hij op een afstand groter dan 25 kilometer van deze plaats woonde. In andere situaties geldt de gebruikelijke bewijslastverdeling. In de praktijk wordt een verhuizing die binnen twee jaar na de aanvaarding van een nieuwe dienstbetrekking of na overplaatsing binnen de bestaande dienstbetrekking plaatsvindt daardoor ook zonder aanvullend bewijs als zakelijk aangemerkt ingeval de werknemer niet is verhuisd naar een woning binnen een afstand van 10 kilometer van de nieuwe plaats van zijn dienstbetrekking, maar als gevolg van de verhuizing de tot die verhuizing ten minste 25 kilometer belopende afstand tussen zijn woning en de plaats van zijn dienstbetrekking wel met ten minste 60% heeft verkleind. Met de actualisering van de regeling wordt dit gecodificeerd. Hiermee wordt vastgelegd dat iedere verhuizing binnen twee jaar na de aanvaarding van een nieuwe dienstbetrekking of na overplaatsing binnen de bestaande dienstbetrekking waarbij de woon-werkafstand voor de verhuizing ten minste 25 kilometer was en door de verhuizing de woon-werkafstand met ten minste 60% wordt verkleind, wordt beschouwd als een verhuizing in het kader van de dienstbetrekking. Hierdoor wordt de verhuizing waarbij de woon-werkafstand wordt teruggebracht van ten minste 25 kilometer naar 10 kilometer of minder nog steeds zonder nadere toets als een verhuizing in het kader van de dienstbetrekking aangemerkt, maar is vastgelegd dat dit bijvoorbeeld ook geldt voor de verhuizing waarbij de woon-werkafstand van 100 kilometer wordt teruggebracht naar 40 kilometer of minder.
Eenzelfde wijziging zal voor ondernemers en resultaatgenieters in de inkomstenbelasting worden aangebracht in artikel 8 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Ook artikel 25 van de URLB 2001 zal op dit punt worden aangepast ten behoeve van situaties waarin gebruik wordt gemaakt van het in artikel 39c van de Wet LB 1964 opgenomen keuzeregime.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 32ab, eerste lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 84a van de URLB 2001, met dien verstande dat thans geen maximum meer geldt. Voor het overige is geen wijziging beoogd.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 32ba, achtste lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 85a van de URLB 2001.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 32ba, achtste lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 85b van de URLB 2001.
De artikelen 9.1 tot en met 9.6 van de URLB 2011 zijn gebaseerd op artikel 33, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet LB 1964. Artikel 9.7 van de URLB 2011 is gebaseerd op artikel 33, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet LB 1964. De tekst van de artikelen 9.1 tot en met 9.7 van de URLB 2011 is ontleend aan de artikelen 86 tot en met 94 van de URLB 2001, met dien verstande dat de volgorde enigszins is aangepast.
Het is de bedoeling om dit artikel in de URLB 2011 op te nemen zodra op dat punt een delegatiebevoegdheid in de wet is opgenomen. Een voorstel voor een dergelijke delegatiebevoegdheid is inmiddels aanhangig gemaakt.
De artikelen 10.2 tot en met 10.7 van de URLB 2011 geven nadere uitwerking aan de belastingheffing van artiesten en beroepssporters in hoofdstuk VII van de Wet LB 1964. De delegatiebevoegdheden daartoe zijn opgenomen in de artikelen 35d en 35e van de Wet LB 1964.
De artikelen 10.2, 10.3, 10.4, 10.5, 10.6 en 10.7 van de URLB 2011 zijn ontleend aan de artikelen 95, 97, 98, 104, 96 en 104a van de URLB 2001. Met deze omzetting is geen inhoudelijke wijziging beoogd. De nieuwe volgorde van de bepalingen volgt de volgorde van de bepalingen waarin de delegatiebevoegdheden in de Wet LB 1964 opgenomen zijn. Hiermee wordt beoogd de indeling van de bepalingen in de URLB 2011 beter te laten aansluiten bij de wettelijke bepalingen.
De bepalingen 11.1 en 11.3 tot en met 11.7 van de URLB 2011 zijn gebaseerd op de artikelen 35k, 35l en 35m van de Wet LB 1964 waarin de belastingheffing van de buitenlandse gezelschappen wordt geregeld en zijn ontleend aan de artikelen 104b, 104c, 104e, 104f, 104d en 104j van de URLB 2001. Met deze omzetting is geen inhoudelijke wijziging beoogd. De nieuwe volgorde van de bepalingen volgt de volgorde van de bepalingen waarin delegatiebevoegdheden in de Wet LB 1964 opgenomen zijn. Hiermee wordt beoogd de indeling van de bepalingen in de URLB 2011 beter te laten aansluiten bij de wettelijke bepalingen.
Het is de bedoeling om dit artikel in de URLB 2011 op te nemen zodra op dat punt een delegatiebevoegdheid in de wet is opgenomen. Een voorstel voor een dergelijke delegatiebevoegdheid is inmiddels aanhangig gemaakt.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 28, aanhef en onderdeel a, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 105 van de URLB 2001.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 32ba, achtste lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 106 van de URLB 2001.
De tekst van dit artikel is ontleend aan artikel 107 van de URLB 2001.
De tekst van dit artikel is ontleend aan artikel 108 van de URLB 2001.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 19g, negende lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 109, eerste lid, van de URLB 2001. Het tweede lid van artikel 109 van de URLB 2001 is niet overgenomen in artikel 12.5 van de URLB 2011, omdat dit overgangsrecht door het tijdsverloop geen betekenis meer heeft.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 19g, negende lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 109a van de URLB 2001, met dien verstande dat er enige tekstuele wijzigingen zijn aangebracht, zonder dat daarmee een inhoudelijke wijziging is beoogd.
Het is de bedoeling om dit artikel in de URLB 2011 op te nemen zodra op dat punt een delegatiebevoegdheid in de wet is opgenomen. Een voorstel voor een dergelijke delegatiebevoegdheid is inmiddels aanhangig gemaakt.
De URLB 2001 wordt met ingang van 1 januari 2011 ingetrokken. Voor het verleden blijft deze uitvoeringsregeling echter onverkort van belang. De vraag bijvoorbeeld of een naheffingsaanslag met betrekking tot een tijdvak in het jaar 2010 terecht is opgelegd, moet dus beantwoord worden aan de hand van de met betrekking tot dat tijdvak in het jaar 2010 geldende bepalingen.
Daarnaast kan een aantal artikelen van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 ook voor de kalenderjaren 2011, 2012 en 2013, van belang zijn, en wel ingeval de inhoudingsplichtige met toepassing van artikel 39c, eerste lid, van de Wet LB 1964 voor het desbetreffende kalenderjaar kiest voor het oude regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen.
De Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 treedt met ingang van 1 januari 2011 in werking.
In dit artikel is de citeertitel en een afkorting van de citeertitel opgenomen.
De Minister van Financiën,
M.J.A. van der Hoeven.
Veel bepalingen in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 zijn al dan niet gewijzigd opgenomen in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011. De onderstaande transponeringstabellen zijn bedoeld als een hulpmiddel om deze bepalingen – al dan niet in gewijzigde vorm – terug te kunnen vinden. Tevens blijven, ingeval de inhoudingsplichtige kiest voor toepassing van het oude regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen, een aantal bepalingen van betekenis. Die bepalingen zijn aangeduid in een aparte kolom onder het kopje ‘Bij toepassing van oud regime geldend’.
Bepalingen in de URLB 2001 | Bij toepassing oud regime geldend | Onderwerp | Bepalingen in de URLB 2011 |
---|---|---|---|
artikel 1 | Reikwijdte | artikel 1.1 | |
artikel 2 | Definities | artikel 1.2 | |
artikel 2a | Gezelschappen met hoofdzakelijk leden uit verdragslanden, Nederlandse Antillen of Aruba | artikel 2.1 | |
artikel 2b | Uitzondering op fictieve dienstbetrekking sekswerkers | artikel 2.2 | |
artikel 3 | Niet-inhoudingsplichtigen | artikel 2.3 | |
artikel 4 | Aangewezen inhoudingsplichtige bij de hulp van een thuiswerker | artikel 2.4 | |
artikel 5 | Aangewezen inhoudingsplichtige bij een artiest dan wel een beroepssporter | artikel 2.5 | |
artikel 6 | Bij overeenkomst aangewezen inhoudingsplichtige bij een beroepssporter | artikel 2.6 | |
artikel 7 | ja | Niet tot het loon behorende aanspraken | artikel 3.2 |
artikel 8 | ja | Loon voor de toepassing van enkele regelingen | artikel 3.1 |
artikel 9 | ja | Aanvullende voorwaarden vrijstelling bij telewerken | artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en tweede lid |
artikel 11 | Geclausuleerd verlof | artikel 3.3 | |
artikel 12 | Minimale periode uitkeringstermijnen bij stamrechtspaarrekening en stamrechtbeleggingsrecht | artikel 3.4 | |
artikel 17 | Fooien en dergelijke prestaties van derden | artikel 3.6 | |
artikel 18 | Waarde aanspraak | artikel 3.12, eerste lid | |
artikel 19 | Waarde aanspraak ingevolge een ziektekostenregeling in eigen beheer voor ten minste 25 werknemers | artikel 3.12, tweede en derde lid | |
artikel 20 | ja | Waarde van het genot van ter beschikking gestelde communicatiemiddelen | artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel f |
artikel 21 | Waarde kleding meewerkende kinderen | – | |
artikel 21a | ja | Waarde van het genot van een ter beschikking gestelde computer | artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel e |
artikel 21b | ja | Waarde kinderopvang | artikel 3.8, aanhef en onderdeel c |
artikel 21c | Waardering niet in geld genoten loon; privégebruik auto | artikel 3.13 | |
artikel 22 | ja | Normeringen en beperkingen | – |
artikel 23 | ja | Kosten werknemer bij gedeeltelijk vrije vergoedingen en verstrekkingen | – |
artikel 24 | ja | Werkkleding | artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel c |
artikel 25 | ja | Verhuizing in het kader van de dienstbetrekking | artikel 8.4 |
artikel 26 | ja | Openbaarvervoerkaart | artikel 3.9 |
artikel 27 | Aangewezen regio's uitgezonden werknemers | artikel 8.3 | |
artikel 28 | ja | Afgifte EVC-verklaringen | artikel 8.2 |
artikel 29 | ja | Bedrijfsfitness | opgegaan in artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel a |
artikel 30 | ja | Definitie werkruimte | artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f |
Artikel 31 | ja | Normering vrije vergoedingen en verstrekkingen werkruimte | – |
artikel 32 | ja | Personeelsverenigingen | – |
artikel 32a | ja | Personeelsreizen, personeelsfestiviteiten en dergelijke incidentele personeelsvoorzieningen | – |
artikel 33 | ja | Genot van een woning | artikel 3.11 |
artikel 34 | ja | Genot van bewassing, energie en water | – |
artikel 35 | ja | Inwoning | artikel 3.8, aanhef en onderdeel b |
artikel 36 | ja | Voordeelurenkaart | artikel 3.9 |
artikel 37 | ja | Fiets voor woon-werkverkeer | – |
artikel 41 | ja | Producten eigen bedrijf | –1 |
artikel 43 | ja | ARBO | artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en tweede lid |
artikel 44 | ja | Ongevallenverzekering | – |
artikel 45 | ja | Outplacement | –2 |
artikel 46 | ja | Vergoedingen ter zake van consumpties tijdens de werktijd | artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel d |
artikel 47 | ja | Vaste vergoedingen | –3 |
artikel 51 | ja | Huisvesting aan boord van schepen en baggermaterieel en op boorplatforms en in pakwagens van kermisexploitanten | artikel 3.8, aanhef en onderdeel b |
artikel 52 | ja | Bedragen bewassing, energie en water begrepen in bedrag inwoning en huisvesting | artikel 3.8, aanhef en onderdeel b |
artikel 55 | ja | Maaltijden in bedrijfskantines | artikel 3.8, aanhef en onderdeel a |
artikel 56 | ja | Kleding die blijft op de plaats waar de arbeid wordt verricht | artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel c |
artikel 57 | Ziektekostenregeling met een zeer lage waarde | artikel 3.12, vijfde lid | |
artikel 59 | ja | Rentevoordeel personeelsleningen | artikel 3.10 |
artikel 60 | Splitsing pensioenregeling | artikel 4.1 | |
artikel 60a | Aangewezen staten | artikel 4.2 | |
artikel 61 | Samenloop verschillende pensioenstelsels | artikel 4.3 | |
artikel 61a | Schriftelijke vastlegging levensloopregeling | artikel 5.1 | |
artikel 61b | Levensloopregeling | artikel 5.2 | |
artikel 61c | Levenslooprekening | artikel 5.3 | |
artikel 61d | Levensloopverzekering | artikel 5.4 | |
artikel 61da | Levenslooprecht van deelneming | artikel 5.5 | |
artikel 61e | Maximale opbouw in een jaar | artikel 5.6 | |
artikel 61f | Toegestane aangroei boven het plafond bij een levenslooprekening en bij een levenslooprecht van deelneming | artikel 5.7 | |
artikel 61g | Toegestane aangroei boven het plafond van een levensloopverzekering | artikel 5.7 | |
artikel 61h | Wijze van beschikken over het levenslooptegoed | artikel 5.8 | |
artikel 61i | Kredietfaciliteit | artikel 5.9 | |
artikel 61j | Opgebouwde voorziening bij ingaan van het ouderdomspensioen | artikel 5.10 | |
artikel 61k | Aangewezen buitenlandse aanbieders | artikel 5.11 | |
artikel 62 | Afwijkend loontijdvak bij werknemer die doorgaans op minder dan vijf dagen werkzaam is | artikel 6.1 | |
artikel 63 | Afwijkend loontijdvak bij werknemer met vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of van daarmee overeenkomende aanspraken | artikel 6.2 | |
artikel 64 | Afwijkend loontijdvak bij sommige studenten en scholieren | artikel 6.3 | |
artikel 64a | Toepassing tabel bijzondere beloningen bij wisseling van werkgever binnen samenhangende groep inhoudingsplichtigen | artikel 6.4 | |
artikel 65 | Opgave van gegevens door werknemer | artikel 7.9 | |
artikel 66 | Identificatieplicht | artikel 7.5 | |
artikel 66a | Eerstedagsmelding | artikel 7.6 | |
artikel 67 | Loonstaat | artikel 7.2 | |
artikel 68 | ja | Administratie uitkeringen, vergoedingen en verstrekkingen | artikel 7.3 |
artikel 73 | Verplichtingen bij einde inhoudingsplicht | artikel 7.74 | |
artikel 74 | Jaaropgaaf | artikel 7.4 | |
artikel 75 | Uitzonderingen bij het enkel genieten van bepaalde subsidies | artikel 7.9, vierde lid | |
artikel 76 | Uitzonderingen bij meewerkende kinderen | artikel 7.15 | |
artikel 77 | Uitzonderingen bij gerechtigden tot de bijstand | artikel 7.9, vierde lid, en artikel 7.2, negende lid | |
artikel 78 | Uitzonderingen bij gerechtigden tot de inkomensvoorziening kunstenaars | artikel 7.9, vierde lid, en artikel 7.2, negende lid | |
artikel 79 | Geen verplichting tot opgave van persoonlijke gegevens | artikel 7.9, vierde lid | |
artikel 79a | Uitzonderingen bij samenhangende groep inhoudingsplichtigen | artikel 7.10 | |
artikel 80 | Verstrekking sociaal-fiscaalnummer als overigens geen persoonlijke gegevens hoeven te worden verstrekt | artikel 7.9, vijfde lid | |
artikel 80a | Afwijkende regels met betrekking tot de verplichting tot het indienden van een correctiebericht | artikel 7.8 | |
artikel 81 | Uitkeringen van publiekrechtelijke aard | artikel 8.1 | |
artikel 82 | ja | Naar het tabeltarief te belasten bezwaarlijk te individualiseren loon | – |
artikel 82a | ja | Bedrag per maand van het naar het tabeltarief te belasten loon in de vorm van vergoedingen en verstrekkingen | – |
artikel 84 | ja | Naar het enkelvoudig tarief te belasten loon met een bestemmingskarakter | – |
artikel 84a | ja | Aangewezen verstrekkingen aan anderen dan eigen werknemers | artikel 8.5 |
artikel 85a | Niet-drukkende uitkering, bijdrage of premie ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding | artikel 8.6 | |
artikel 85b | Geen regeling voor vervroegde uittreding | artikel 8.7 | |
artikel 86 | Door tussenkomst van de inhoudingsplichtige uitbetaalde uitkeringen ingevolge de sociale verzekeringen | artikel 9.1 | |
artikel 88 | Meerdere gevallen van loon uit vroegere dienstbetrekking | artikel 9.3 | |
artikel 89 | Berekening van de belasting bij aanvulling op uitkeringen ingevolgde de sociale verzekeringswetten | artikel 9.2 | |
artikel 91 | Samenvoeging van loon | artikel 9.4 | |
artikel 92 | Loon over een ander tijdvak dan het regelmatig wederkerende loon | artikel 9.5 | |
artikel 93 | Nettoloon, gevolgd door periodieke afrekening | artikel 9.7 | |
artikel 94 | Informatieplicht bij loon van derde | artikel 9.6 | |
artikel 95 | Gageverklaring | artikel 10.2 | |
artikel 96 | Identificatieplicht | artikel 10.6 | |
artikel 97 | Loonstaat | artikel 10.3 | |
artikel 98 | Administratie kostenvergoedingen, verstrekkingen in natura en aanspraken | artikel 10.4 | |
artikel 104 | Jaaropgaaf | artikel 10.5 | |
artikel 104a | Uitzonderingen | artikel 10.7 | |
artikel 104b | In Nederland wonende leden van het buitenlandse gezelschap | artikel 11.1 | |
artikel 104c | Gageverklaring | artikel 11.3 | |
artikel 104d | Identificatieplicht | artikel 11.6 | |
artikel 104e | Loonstaat | artikel 11.4 | |
artikel 104f | Administratie kostenvergoedingen, verstrekkingen in natura en aanspraken | artikel 11.5 | |
artikel 104j | Uitzonderingen | artikel 11.7 | |
artikel 105 | Overgangsregeling loonbelastingverklaringen | artikel 12.1 | |
artikel 106 | Overgangsregeling niet-drukkende uitkering, bijdrage of premie ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding | artikel 12.2 | |
artikel 107 | Actuariële herrekening bij uitstel ingangsdatum | artikel 12.3 | |
artikel 107a | Overgangsregeling producten eigen bedrijf | – | |
artikel 108 | Overgangsregeling aanspraken ingevolge een verlofspaarregeling | artikel 12.4 | |
artikel 109 | Verhoging maximale opbouw aanspraken ingevolge een levensloopregeling | artikel 12.5 | |
artikel 109a | Toerekening van door afkoop pensioen ontstane aanspraken ingevolge een levensloopregeling aan andere inhoudingsplichtige | artikel 12.6 | |
artikel 110 | Overgangsregeling vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen en daarmee overeenkomende aanspraken | – | |
artikel 110a | Verrekening sociale uitkeringen in het jaar 2006 | – | |
artikel 111 | Toerekening loon van het jaar 2006 aan het jaar 2005 | – | |
artikel 111a | Toerekening loon aan verstreken tijdvakken binnen het jaar 2006 | – | |
artikel 111b | Toerekening loon van het jaar 2007 aan het jaar 2006 | – | |
artikel 111c | Toerekening loon aan verstreken tijdvakken binnen het jaar 2007 | – | |
artikel 112 | Intrekking van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 | - | |
artikel 113 | Inwerkingtreding | artikel 12.9 | |
artikel 114 | Citeertitel | artikel 12.10 |
Zie artikel 31a, eerste lid, onderdeel c, van de wet, zoals dat per 1 januari 2011 komt te luiden.
Bepalingen in de URLB 2011 | Onderwerp | Bepalingen in de URLB 2001 |
---|---|---|
artikel 1.1 | Reikwijdte | artikel 1 |
artikel 1.2 | Definities | artikel 2, |
artikel 30 | ||
artikel 1.2 | Definities | artikel 2, |
artikel 30 | ||
artikel 2.1 | Gezelschappen met hoofdzakelijk leden uit verdragslanden, Nederlandse Antillen of Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES eilanden | artikel 2a |
artikel 2.2 | Uitzondering op fictieve dienstbetrekking sekswerkers | artikel 2b |
artikel 2.3 | Niet-inhoudingsplichtigen | artikel 3 |
artikel 2.4 | Aangewezen inhoudingsplichtige bij de hulp van een thuiswerker | artikel 4 |
artikel 2.5 | Aangewezen inhoudingsplichtige bij een artiest of een beroepssporter | artikel 5 |
artikel 2.6 | Bij overeenkomst aangewezen inhoudingsplichtige bij een beroepssporter | artikel 6 |
artikel 3.1 | Loon voor de toepassing van enkele regelingen | artikel 8 |
artikel 3.2 | Niet tot het loon behorende aanspraken | artikel 7 |
artikel 3.3 | Geclausuleerd verlof | artikel 11 |
artikel 3.4 | Minimale periode uitkeringstermijnen bij stamrechtspaarrekening en stamrechtbeleggingsrecht | artikel 12 |
artikel 3.51 | – | |
artikel 3.6 | Fooien en dergelijke prestaties van derden | artikel 17 |
artikel 3.7 | Bepaling waarde voorzieningen op de werkplek (waarde nihil) | |
– eerste lid, aanhef en onderdeel a | Voorzieningen waarvan het niet gebruikelijk is deze elders te gebruiken of verbruiken | artikel 29 is hierin opgegaan |
– eerste lid, aanhef en onderdeel b | ARBO | artikel 9, artikel 43 |
– eerste lid, aanhef en onderdeel c | Werkkleding | artikel 24, artikel 56 |
– eerste lid, aanhef en onderdeel d | Consumpties | artikel 46 |
– eerste lid, aanhef en onderdeel e | Ter beschikking gestelde hulpmiddelen, waaronder computers en dergelijke apparatuur | artikel 21a |
– eerste lid, aanhef en onderdeel f | Waarde van het genot van ter beschikking gestelde mobiele communicatiemiddelen | artikel 20 |
– tweede lid | ARBO-voorzieningen thuiswerk | artikel 9, artikel 43 |
artikel 3.8 | Bepaling waarde voorzieningen op de werkplek (lager dan waarde in het economische verkeer of factuurwaarde) | artikel 29 |
– aanhef en onderdeel a | Maaltijden in bedrijfskantines | artikel 55 |
– aanhef en onderdeel b | Huisvesting en inwoning inclusief genot van energie, water en bewassing | artikel 35, artikel 51, artikel 52 |
– aanhef en onderdeel c | Waarde kinderopvang | artikel 21b |
artikel 3.9 | Bepaling van waarde privégebruik openbaarvervoerkaart en voordeelurenkaart | artikel 26, artikel 36 |
artikel 3.10 | Bepaling waarde rentevoordeel personeelsleningen | artikel 59 |
artikel 3.11 | Bepaling waarde genot van de dienstwoning | artikel 33 |
artikel 3.12 | Bepaling waarde aanspraken, waaronder aanspraken op ziektekostenregelingen | |
– eerste lid | Waarde aanspraak | artikel 18 |
– tweede en derde lid | Waarde aanspraak ingevolge een ziektekostenregeling in eigen beheer voor ten minste 25 werknemers | artikel 19 |
– vierde lid | Maximumwaarde Belgische ziektekostenverzekering | – |
– vijfde lid | Ziektekostenregeling met een zeer lage waarde | artikel 57 |
artikel 3.13 | Privégebruik auto; rittenregistratie, loontijdvakken en verklaring geen privégebruik | artikel 21c |
artikel 4.1 | Splitsing pensioenregeling | artikel 60 |
artikel 4.2 | Aanwijzing van een aantal van de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte | artikel 60a |
artikel 4.3 | Samenloop verschillende pensioenstelsels | artikel 61 |
artikel 5.1 | Schriftelijke vastlegging levensloopregeling | artikel 61a |
artikel 5.2 | Levensloopregeling | artikel 61b |
artikel 5.3 | Levenslooprekening | artikel 61c |
artikel 5.4 | Levensloopverzekering | artikel 61d |
artikel 5.5 | Levenslooprecht van deelneming | artikel 61da |
artikel 5.6 | Maximale opbouw in een jaar | artikel 61e |
artikel 5.7 | Toegestane aangroei boven het plafond bij een levenslooprekening, bij een levensloopverzekering en bij een levenslooprecht van deelneming | artikel 61f, artikel 61g |
artikel 5.8 | Wijze van beschikken over het levenslooptegoed | artikel 61h |
artikel 5.9 | Kredietfaciliteit | artikel 61i |
artikel 5.10 | Opgebouwde voorziening bij het ingaan van het ouderdomspensioen | artikel 61j |
artikel 5.11 | Aangewezen buitenlandse aanbieders | artikel 61k |
artikel 6.1 | Afwijkend loontijdvak bij een werknemer die doorgaans op minder dan vijf dagen werkzaam is | artikel 62 |
artikel 6.2 | Afwijkend loontijdvak bij een werknemer met vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of daarmee overeenkomende aanspraken | artikel 63 |
artikel 6.3 | Afwijkend loontijdvak bij sommige studenten en scholieren | artikel 64 |
artikel 6.4 | Toepassing tabel bijzondere beloningen bij wisseling van werkgever binnen samenhangende groep inhoudingsplichtigen | artikel 64a |
artikel 7.12 | In de onderneming van de ouder werkzame kinderen | artikel 76 |
artikel 7.2 | Loonstaat | artikel 67, artikel 77, artikel 78 |
artikel 7.3 | Administratie uitkeringen, vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdelen m en o, van de wet | artikel 68 |
artikel 7.4 | Jaaropgaaf | artikel 74 |
artikel 7.5 | Identificatieplicht | artikel 66 |
artikel 7.6 | Eerstedagsmelding | artikel 66a |
artikel 7.73 | Einde inhoudingsplicht | artikel 73 |
artikel 7.8 | Afwijkende regels met betrekking tot de verplichting tot het indienen van een correctiebericht | artikel 80a |
artikel 7.9 | Opgave van gegevens door de werknemer | artikel 65, artikel 75, artikel 77, artikel 78, artikel 79, artikel 80 |
artikel 7.10 | Uitzonderingen bij samenhangende groep inhoudingsplichtigen | artikel 79a |
artikel 8.1 | Uitkeringen van publiekrechtelijke aard | artikel 81 |
artikel 8.2 | Afgifte EVC-verklaringen | artikel 28 |
artikel 8.3 | Aangewezen regio's uitgezonden werknemers | artikel 27 |
artikel 8.4 | Verhuizing in het kader van de dienstbetrekking | artikel 25 |
artikel 8.5 | Verstrekkingen aan anderen dan eigen werknemers | artikel 84a |
artikel 8.6 | Niet-drukkende uitkering, bijdrage of premie ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding | artikel 85a |
artikel 8.7 | Geen regeling voor vervroegde uittreding | artikel 85b |
artikel 9.1 | Door tussenkomst van de inhoudingsplichtige uitbetaalde uitkeringen ingevolgde de sociale verzekeringswetten | artikel 86 |
artikel 9.2 | Berekening van de belasting bij aanvullingen op uitkeringen ingevolgde de sociale verzekeringswetten | artikel 89 |
artikel 9.3 | Meerdere gevallen van loon uit vroegere dienstbetrekking | artikel 88 |
artikel 9.4 | Samenvoeging van loon | artikel 91 |
artikel 9.5 | Loon over een ander tijdvak dan het regelmatig wederkerende loon | artikel 92 |
artikel 9.6 | Informatieplicht bij loon van derde | artikel 94 |
artikel 9.7 | Nettoloon, gevolgd door periodieke afrekening | artikel 93 |
artikel 10.14 | Consumpties tijdens werktijd | – |
artikel 10.2 | Gageverklaring | artikel 95 |
artikel 10.3 | Loonstaat | artikel 97 |
artikel 10.4 | Administratie kostenvergoedingen, verstrekkingen en aanspraken | artikel 98 |
artikel 10.5 | Jaaropgaaf | artikel 104 |
artikel 10.6 | Identificatieplicht | artikel 96 |
artikel 10.7 | Uitzonderingen op de toepassing van artikel 10.3 | artikel 104a |
artikel 11.1 | In Nederland wonende leden van het buitenlandse gezelschap | artikel 104b |
artikel 11.25 | Consumpties tijdens werktijd | – |
artikel 11.3 | Gageverklaring | artikel 104c |
artikel 11.4 | Loonstaat | artikel 104e |
artikel 11.5 | Administratie kostenvergoedingen, verstrekkingen en aanspraken | artikel 104f |
artikel 11.6 | Identificatieplicht | artikel 104d |
artikel 11.7 | Uitzonderingen op de toepassing van artikel 11.4 | artikel 104j |
artikel 12.1 | Overgangsregeling loonbelastingverklaringen | artikel 105 |
artikel 12.2 | Overgangsregeling niet-drukkende uitkering, bijdrage of premie ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding | artikel 106 |
artikel 12.3 | Actuariële herrekening bij uitstel ingangsdatum | artikel 107 |
artikel 12.4 | Overgangsregeling aanspraken ingevolge een verlofspaarregeling | artikel 108 |
artikel 12.5 | Verhoging maximale opbouw aanspraken ingevolge een levensloopregeling | artikel 109 |
artikel 12.6 | Toerekening van door afkoop pensioen ontstane aanspraken en ingevolge een levensloopregeling aan andere inhoudingsplichtige | artikel 109a |
artikel 12.76 | Toepassing keuzeregime | – |
artikel 12.8 | Intrekking van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 | – |
artikel 12.9 | Inwerkingtreding | artikel 113 |
artikel 12.10 | Citeertitel | artikel 114 |
Overigens wordt naar budgettaire ruimte gezocht om de regeling zo aan te passen dat kleding met een logo van ten minste 70 cm2 alsnog op nihil kan worden gewaardeerd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2010-14212.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.