Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 16 september 2009, nr. FEZ/CC/150185, houdende regels voor beleggen en belenen door instellingen voor onderwijs en onderzoek (Regeling beleggen en belenen door instellingen voor onderwijs en onderzoek 2010)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op artikel 148 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 143 van de Wet op de expertisecentra, artikel 99 van de Wet op het voortgezet onderwijs, artikel 2.5.3, tweede lid en artikel 2.5.10 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, artikel 2.9, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, en artikel 22 van de TNO-wet;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

derivaat:

contract met betrekking tot een transactie gericht op het beperken van financiële risico’s, waarin is bepaald dat het moment waarop deze transactie zal of kan plaatsvinden afhankelijk is van bepaalde voorwaarden en dat de waarde van deze transactie afhankelijk is van één of meer onderliggende activa, referentieprijzen of indices;

financiële onderneming:

onderneming als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht die het bedrijf van kredietinstelling mag uitoefenen, beleggingsdiensten mag verlenen, beleggingsinstellingen mag beheren, rechten van deelneming in een beleggingsmaatschappij mag aanbieden, of het bedrijf van verzekeraar mag uitoefenen;

instelling:

door de Minister bekostigde onderwijsaanbieder als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 1 en artikel 28b van de Wet op de expertisecentra, artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs, met uitzondering van de onderwijsaanbieders, bedoeld in titel II, afdeling II van die wet, artikel 1.1.1 onder b van de Wet educatie en beroepsonderwijs, artikel 1.8 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en artikel 1, onder c, van de TNO-wet en niet aangewezen op grond van artikel 45, eerste of derde lid van de Comptabiliteitswet 2001;

jaarverslaggeving:

verantwoording van de instelling conform Titel 9 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die minimaal bestaat uit het bestuursverslag en de jaarrekening, voor het onderwijs het jaarverslag, de jaarrekening en de overige gegevens, bedoeld in artikel 1 onder c. van de Regeling Jaarverslaggeving Onderwijs;

kasstroomprognose:

liquiditeitsplanning voor de korte termijn en de financieringsplanning voor de lange termijn;

lidstaat:

staat die lid is van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte – Noorwegen, IJsland en Liechtenstein – en ten minste beschikt over een AA-rating afgegeven door ten minste twee ratingbureaus;

Minister:

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor zover het onderwijs en onderzoek betreft op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

overige middelen:

alle gelden waarover een instelling beschikt, niet zijnde publieke middelen en voor zover niet op een adequate wijze afgescheiden van de publieke middelen;

publieke middelen:

gelden verkregen ten laste van de rijksbegroting of anderszins uit hoofde van bij of krachtens de wet ingestelde heffingen verkregen gelden, alsmede de opbrengsten daarvan, waarover een instelling de beschikking heeft gekregen om de wettelijke taak te verrichten;

rating:

taxatie van de kredietwaardigheid van een financiële onderneming of een land;

ratingbureau:

bureau dat de kredietwaardigheid van financiële ondernemingen en landen taxeert;

solvabiliteitsratio:

het in een lidstaat voorgeschreven minimumniveau aansprakelijk vermogen van een financiële onderneming tegenover aangehouden naar risicograad gewogen activa;

waardepapieren:

documenten met een geldwaarde, zoals een bewijs van een aandeel of obligatie of een derivaat.

Artikel 2. Jaarverslaggeving

Instellingen doen jaarlijks in de jaarverslaggeving ten aanzien van de publieke middelen ten minste verslag van:

  • a. het beleid en de uitvoering ten aanzien van het beleggen en belenen;

  • b. de soorten en omvang van de beleggingen en beleningen;

  • c. de looptijden van de beleggingen en beleningen.

Artikel 3. Verplichtingen bij beleggen en belenen

  • 1. Instellingen leggen de hoofdlijnen van de op het beleggen en belenen betrekking hebbende administratieve organisatie en interne controle vast, waaronder in ieder geval wordt begrepen de verdeling van taken en bevoegdheden, de voor de instelling toegestane beleggings- en beleningsvormen, de bijbehorende informatievoorziening minimaal bestaande uit een kasstroomprognose, de verantwoordingsinformatie en de wijze waarop onderscheid wordt aangebracht tussen publieke middelen en overige middelen die niet op een adequate wijze afgescheiden zijn van de publieke middelen enerzijds en andere middelen anderzijds.

  • 2. Instellingen beleggen en belenen hun niet voor lopende betalingen benodigde publieke en overige middelen:

    • a. in de vorm van waardepapieren waarvoor een solvabiliteitsratio van 0 procent geldt;

    • b. al dan niet tegen waardepapieren bij financiële ondernemingen in lidstaten in vormen waarvan de hoofdsom bij opname intact is;

    • c. bij financiële ondernemingen in lidstaten in de vorm van derivaten.

  • 3. De ratingeisen voor de beleggings- en beleningsvormen waarbij de hoofdsom bij opname intact is zijn als volgt afhankelijk van de looptijd van die vormen:

    • a. beleggings- en beleningsvormen voor een periode tot en met drie maanden mogen worden betrokken van financiële ondernemingen die aantonen dat ze voor henzelf of voor de door hen uitgegeven waardepapieren beschikken over minstens een A-rating, afgegeven door minstens twee ratingbureaus.

    • b. beleggings- en beleningsvormen voor een periode van meer dan drie maanden mogen worden betrokken van financiële ondernemingen die aantonen dat ze voor henzelf of voor de door hen uitgegeven waardepapieren beschikken over minstens een AA-minusrating afgegeven door minstens twee ratingbureaus.

  • 4. Op derivatenzijn de in het derde lid, onder b, bedoelde ratingeisen van toepassing, tenzij de derivaten zijn afgesloten op een gereglementeerde markt in de Europese Economische Ruimte, bedoeld in Richtlijn 93/22/EEG van de Raad van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten bij een in deze Richtlijn bedoelde financiële onderneming. Een wijziging van deze Richtlijn gaat voor de toepassing van deze regeling gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.

  • 5. Het tweede, derde en vierde lid hebben betrekking op beleggingen en beleningen die na de datum van inwerkingtreden nieuw worden verworven, respectievelijk gesloten.

Artikel 4. Intrekking andere regeling(en)

De Regeling beleggen en belenen door instellingen voor onderwijs en onderzoek wordt ingetrokken.

Artikel 5. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

Artikel 6. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling beleggen en belenen door instellingen voor onderwijs en onderzoek 2010.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R.H.A. Plasterk.

TOELICHTING

Algemeen

Naar aanleiding van de recente problemen met beleggingen bij onder meer IJslandse banken zijn per 6 april 2009 aanpassingen doorgevoerd in de Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden (Ruddo). De Ruddo geeft beleggingsregels voor decentrale overheden en voor de rechtspersonen met een wettelijke taak die zijn aangewezen voor risico-arm kasbeheer op grond van artikel 45, tweede of derde lid van de Comptabiliteitswet 2001. Voor OCW gaat het daarbij om de verzelfstandigde rijksmusea voor zover deze geen gebruik maken van de mogelijkheid voor geïntegreerd middelenbeheer bij ’s Rijks Schatkist op grond van artikel 45, eerste of derde lid, Comptabiliteitswet 2001. En voor LNV gaat het daarbij voornamelijk om keuringsdiensten c.a.

De beleggingsregels voor instellingen voor onderwijs en onderzoek zijn opgenomen in de in 2001 in het leven geroepen Regeling beleggen en belenen door instellingen voor onderwijs en onderzoek (BenB). Met BenB wordt voor onderwijs en onderzoek het zelfde doel beoogd als met de Ruddo voor openbare lichamen. Omdat geen verschillen zijn beoogd tussen de Ruddo en BenB, wordt voor zo ver van toepassing BenB weer in overeenstemming gebracht met de Ruddo.

De strekking van BenB blijft ongewijzigd. Want de regeling formuleert voor de instellingen voor onderwijs en onderzoek voorzichtige, maatschappelijk aanvaarbare normen voor beleggen en belenen.

Wel worden de ratingeisen verhoogd van A tot AA voor de lidstaat van vestiging van de financiële onderneming waar wordt belegd en beleend en tot AA-minus voor de financiële onderneming waarvan beleggings- en beleningsvormen voor een periode van meer dan drie maanden worden betrokken.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt BenB te actualiseren. Met name is de verwijzing naar het declaratiestelsel geschrapt. Maar ook is rekening gehouden met het geïntegreerd middelenbeheer: voor instellingen die daaraan deelnemen geldt BenB namelijk niet.

Er is van afgezien kleinere subsidies voor andere instellingen op de terreinen onderwijs, onderzoek, cultuur en media, kinderopvang en emancipatie dan bedoeld in de Ruddo en BenB onder het bereik van BenB brengen. Dit gelet op de parallelle invoering van het kader financieel beheer rijkssubsidies, waarin centraal staan de uitgangspunten proportionaliteit, sturing op prestaties en hoofdlijnen, uniformering en vereenvoudiging, en verantwoord vertrouwen en risico-acceptatie.

Artikelsgewijs

Artikel 3, tweede lid

Artikel 3, tweede lid beperkt de mogelijkheden voor beleggen en belenen door instellingen voor onderwijs en onderzoek tot de niet voor lopende betalingen benodigde middelen. Dus kunnen zij geen leningen aangaan – bijvoorbeeld voor de financiering van toekomstige investeringen – louter met het doel de aangetrokken middelen tegen een hoger rendement uit te zetten – zolang die leningen niet nodig zijn voor bedoelde investeringen –.

Daarbij mogen bedoelde middelen alleen worden belegd en beleend:

  • in de vorm van waardepapieren waaraan een bancaire toezichthouder in de EER een solvabiliteitsratio van 0 procent heeft toegekend – dat zijn onder meer waardepapier, zoals obligaties uitgegeven of gegarandeerd door centrale overheden en decentrale overheden, voor zover daarmee gelijkgeschakeld, zoals door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw geborgde leningen van woningcorporaties –;

  • in vormen waarbij de hoofdsom bij opname – dus ook op de vervaldag – intact is, zoals vastrentende waarden;

  • in derivaten.

Tevens mogen bedoelde middelen alleen worden belegd en beleend bij financiële ondernemingen met een vergunning, gevestigd in een EU/EER-lidstaat met minstens een AA-rating. Uiteraard is deze eis niet van toepassing voor zo ver sprake is van waardepapieren met een solvabiliteitsratio van 0 procent.

Bedoelde minimale landenrating hanteert ook de Nederlandse staat bij zijn tijdelijke uitzettingen.

De instellingen voor onderwijs en onderzoek moeten bij iedere transactie controleren of juiste en volledige informatie over ratings beschikbaar is.

In verband met de mogelijkheid van verlaging van de ratings is het wenselijk afspraken te maken met de tegenpartij waarin directe opeisbaarheid van de uitgezette middelen in die situatie wordt geregeld.

Artikel 3, derde lid

In het verlengde van artikel 3, tweede lid bepaalt artikel 3, derde lid dat beleggings- en beleningsvormen met een looptijd tot en met drie maanden kunnen worden betrokken van financiële ondernemingen met minstens een A-rating en dat de vormen met een langere looptijd kunnen worden betrokken van financiële ondernemingen met minstens een AA-minusrating.

De reden dat bij de ratingeisen voor financiële instellingen wordt gedifferentieerd naar looptijd is dat in de regel risico’s toenemen naarmate uitzettingen langer uitstaan.

De instellingen voor onderwijs en onderzoek moeten bij iedere transactie controleren of juiste en volledige informatie over ratings beschikbaar is.

In verband met de mogelijkheid van verlaging van de ratings is het wenselijk afspraken te maken met de tegenpartij waarin directe opeisbaarheid van de uitgezette middelen in die situatie wordt geregeld.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R.H.A. Plasterk.

Naar boven