Regeling toetsing geweldsbeheersing politie
Regeling houdende vaststelling van bepalingen inzake toetsing van
ambtenaren van politie en buitengewoon opsporingsambtenaren terzake van geweldsbeheersing,
aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden en schietvaardigheid
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister
van Justitie,
Gelet op artikel 3a van de Wet wapens en munitie en artikel 48a van de
Politiewet 1993;
Besluiten:
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
a. ambtenaar: de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel
3, eerste lid, onderdelen a en c, en tweede lid, van de Politiewet 1993, alsmede
de buitengewoon opsporingsambtenaar, bedoeld in artikel 142, eerste lid, van
het Wetboek van Strafvordering, niet zijnde de buitengewoon opsporingsambtenaar
voor wie de commandant van de Koninklijke marechaussee als direct toezichthouder
is aangewezen, die rechtens zijn uitgerust met een of meer geweldsmiddelen;
b. geweldsmiddel: geweldsmiddel als bedoeld in artikel 1, derde
lid, onderdeel d, onder 1e, en voor zover het betreft de buitengewoon opsporingsambtenaar,
artikel 37, derde lid, onderdeel c, van de Ambtsinstructie voor de politie,
de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar;
c. LSOP: het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie,
Politie onderwijs- en kenniscentrum;
d. de toets geweldsbeheersing: de door het LSOP samengestelde
toets ter beoordeling van de kennis op het gebied van geweldsbeheersing volgens
de competentiegerichte eindtermen van de initiële opleiding medewerker
basispolitiezorg of de initiële opleiding politie surveillant, of, de
door het LSOP samengestelde toets ter beoordeling van kennis op het gebied
van geweldsbeheersing volgens de competentiegerichte eindtermen van een door
de betrokken ambtenaar gevolgde postinitiële opleiding;
e. de toets aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden: de
door het LSOP samengestelde toets ter beoordeling van aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden
volgens de competentiegerichte eindtermen van de initiële opleiding medewerker
basispolitiezorg of de initiële opleiding politie surveillant, of, de
door het LSOP samengestelde toets ter beoordeling van aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden
volgens de competentiegerichte eindtermen van een door de betrokken ambtenaar
gevolgde postinitiële opleiding;
f. de toets schietvaardigheid: de door het LSOP samengestelde
toets ter beoordeling van de schietvaardigheid volgens de competentiegerichte
eindtermen van de initiële opleiding medewerker basispolitiezorg of de
initiële opleiding politie surveillant, of, de door het LSOP samengestelde
toets ter beoordeling van de schietvaardigheid volgens de competentiegerichte
eindtermen van een door de betrokken ambtenaar gevolgde postinitiële
opleiding;
g. toetser: de ambtenaar van politie die heeft voldaan aan
de competentiegerichte eindtermen van de daartoe strekkende opleiding en is
gecertificeerd door het LSOP om de toets geweldsbeheersing, de toets aanhoudings-
en zelfverdedigingsvaardigheden, of de toets schietvaardigheid af te nemen;
h. de korpsbeheerder:
1o. de burgemeester, bedoeld in artikel 23 van de Politiewet
1993,
2o. de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
voor zover het ambtenaren van het Korps landelijke politiediensten betreft,
3o. de Minister van Justitie voor zover het bijzondere ambtenaren
van politie, bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de Politiewet 1993, betreft;
i. de werkgever: de werkgever van de buitengewoon opsporingsambtenaar;
j. de toezichthouder: degene die op grond van de artikelen
36 en 37 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar als toezichthouder
van de buitengewoon opsporingsambtenaar is aangewezen;
k. de direct toezichthouder: degene die op grond van de artikelen
36 en 37 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar als direct toezichthouder
van de buitengewoon opsporingsambtenaar is aangewezen.
Artikel 2
1. Een ambtenaar is steeds voor de duur van een kalenderjaar geoefend
in het gebruik van een geweldsmiddel als bedoeld in artikel 4, onderdeel b,
van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de
buitengewoon opsporingsambtenaar, indien hij in het daaraan voorafgaande kalenderjaar
met voldoende resultaat heeft afgelegd:
1o. de toets geweldsbeheersing, en
2o. de toets aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden.
2. Een ambtenaar is steeds voor de duur van een kalenderhalfjaar geoefend
in het gebruik van een vuurwapen, indien hij, naast de in het eerste lid bedoelde
toetsen, in het daaraan voorafgaande kalenderhalfjaar de toets schietvaardigheid
met voldoende resultaat heeft afgelegd.
3. Een ambtenaar die is belast met de uitoefening van specialistische
of leidinggevende politietaken en daartoe een postinitiële opleiding
heeft gevolgd, dient, alvorens geoefend te zijn in het gebruik van de bij
de uitoefening van die taken behorende geweldsmiddelen, de in het eerste en
tweede lid bedoelde toetsen tevens volgens de competentiegerichte eindtermen
van de postinitiële opleiding met voldoende resultaat af te leggen. Indien
het LSOP een dergelijke toets niet heeft samengesteld, dient de in de eerste
volzin bedoelde ambtenaar de toetsen volgens de competentiegerichte eindtermen
van de initiële opleiding met voldoende resultaat af te leggen.
4. Onverminderd het eerste tot en met derde lid, wordt de ambtenaar van
wie een geweldsmiddel op grond van het vijfde lid is ingenomen, voor de resterende
duur van het lopende kalenderjaar of kalenderhalfjaar, geacht wederom geoefend
te zijn in het gebruik van dat geweldsmiddel, vanaf het moment dat hij de
toetsen die hij niet of niet met voldoende resultaat had afgelegd, alsnog
met voldoende resultaat aflegt.
5. De korpsbeheerder onderscheidenlijk de direct toezichthouder draagt
er voor zorg dat de ambtenaar slechts over een geweldsmiddel beschikt, anders
dan voor het vervoer en het gebruik ervan voor het volgen van onderwijs, indien
hij geoefend is in het gebruik van dat geweldsmiddel. Indien een ambtenaar
op de laatste dag van een kalenderjaar of kalenderhalfjaar de in het eerste,
tweede en derde lid bedoelde toetsen nog niet met voldoende resultaat heeft
afgelegd, wordt het geweldsmiddel in het gebruik waarvan hij dientengevolge
niet langer is geoefend, door de korpsbeheerder onderscheidenlijk de direct
toezichthouder ingenomen.
6. In afwijking van het vijfde lid, dragen de korpsbeheerder onderscheidenlijk
de direct toezichthouder en de werkgever er voor zorg dat de ambtenaar wiens
vuurwapen is ingenomen, tijdens de uitoefening van de dienst ook niet beschikt
over de geweldsmiddelen in het gebruik waarvan hij wel is geoefend, totdat
zij in een individueel plan van aanpak met de ambtenaar afspraken hebben gemaakt
over zijn verantwoorde inzet zonder het vuurwapen.
Artikel 3
1. De korpsbeheerder onderscheidenlijk de werkgever biedt de ambtenaar
de gelegenheid tot het volgen van ten minste 32 uren training ter voorbereiding
op de af te leggen toetsen, en toetsing. De korpsbeheerder onderscheidenlijk
de direct toezichthouder draagt zorg voor de inhoud en organisatie van de
training en voor de organisatie van de toetsing.
2. De ambtenaar neemt jaarlijks deel aan ten minste 32 uren training ter
voorbereiding op de af te leggen toetsen, en toetsing.
3. De toets geweldsbeheersing, de toets aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden
en de toets schietvaardigheid worden afgenomen door een door de korpsbeheerder
en de direct toezichthouder daartoe aangewezen toetser.
Artikel 4
1. Indien een ambtenaar, op de laatste dag van de in artikel 2 bedoelde
perioden, een van de in dat artikel bedoelde toetsen niet of niet met voldoende
resultaat heeft afgelegd, doet de toetser hiervan onverwijld mededeling aan
de korpsbeheerder dan wel de direct toezichthouder.
2. De direct toezichthouder stelt, na raadpleging van de toezichthouder,
zowel het College van procureurs-generaal als de werkgever onverwijld schriftelijk
in kennis van het niet of niet met voldoende resultaat afleggen van een van
de in artikel 2 bedoelde toetsen door een buitengewoon opsporingsambtenaar.
Artikel 5
1. De korpsbeheerder onderscheidenlijk de direct toezichthouder draagt
zorg voor registratie van de deelname aan en de resultaten van de in artikel
2 bedoelde toetsen.
2. Het regionale college publiceert jaarlijks in het in artikel 31 van
de Politiewet 1993 bedoelde jaarverslag een overzicht van de stand van zaken
betreffende de in artikel 2 bedoelde toetsen.
3. Het regionale college verstrekt jaarlijks in het in artikel 31 van
de Politiewet 1993 bedoelde beleidsplan een overzicht betreffende de deelname
aan en de resultaten van de in artikel 2 bedoelde toetsen alsmede het gevoerde
beleid hieromtrent. De werkgever verstrekt jaarlijks de Minister van Justitie
een overzicht als bedoeld in de eerste volzin.
Artikel 6
De Regeling training en toetsing vuurwapengebruik politie wordt ingetrokken.
Artikel 7
1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2002 en vervalt
met ingang van 1 januari 2005. Indien de Staatscourant waarin deze regeling
wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 31 december 2001, treedt zij in werking
met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin
zij wordt geplaatst, en werkt zij terug tot en met 1 januari 2002.
2. Artikel 2, eerste lid, onder 2o, treedt met ingang van 1
januari 2003 in werking.
3. De artikelen 2, zesde lid, en 3, eerste lid, tweede volzin, en tweede
lid, vervallen met ingang van 1 januari 2004.
Artikel 8
Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling toetsing geweldsbeheersing
politie.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
's-Gravenhage, 17 december 2001.
De Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties,K.G. de Vries.
De Minister van
Justitie,A.H. Korthals.
Toelichting
Algemeen
De Nederlandse politie is, omkleed met diverse randvoorwaarden, bevoegd
geweld toe te passen indien de omstandigheden dit vereisen. Om aan deze bevoegdheid
invulling te kunnen geven zijn zij uitgerust met diverse geweldsmiddelen.
Hieronder worden in deze regeling naast de bewapening ingevolge de Bewapeningsregeling
politie mede begrepen de middelen die ingevolge de Uitrustingsregeling politie
1994 tot de uitrusting behoren en een directe relatie tot de veiligheid hebben,
zoals voor de basispolitiezorg bijvoorbeeld handboeien.
Wat betreft de hantering van de geweldsmiddelen zijn voorschriften gegeven
in de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon
opsporingsambtenaar (hierna: Ambtsinstructie). Artikel 4 van de Ambtsinstructie
luidt:
'Het gebruik van een geweldmiddel is uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:
a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt
ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend,
en
b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend.'
Eisen voor geoefendheid
Met de invoering van de Regeling training en toetsing vuurwapengebruik
politie (RTTVP) in 1995 (Stcrt. 1995, 247) werd een eerste stap gezet in het
concretiseren van de eis van geoefendheid uit de Ambtinstructie. Deze regeling
omschreef de trainings- en toetsingsverplichtingen voor het gebruik van het
vuurwapen.
In 1998 heeft de Inspectie voor de politie (hierna: de Inspectie) de werking
van de RTTVP onderzocht en in haar rapport Schietvaardigheid deel 1 aanbevelingen
gedaan voor verbetering. Dit rapport is bij brief van 13 juli 1998 (kenmerk
EA98/U2343) door de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, mede namens
zijn ambtgenote van Justitie, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden.
Het onderzoek van de Inspectie wees uit dat het proces van training en
toetsing van de schietvaardigheid een vast onderdeel was geworden van het
reguliere bedrijfsvoeringproces. Allereerst werd geadviseerd het onderwijs
op het gebied van schietvaardigheid en de toets te actualiseren. De Inspectie
adviseerde tevens de schietvaardigheid in een breder kader van kennis en vaardigheden
met betrekking tot geweldsbeheersing te plaatsen. Op deze wijze zou artikel
8 van de Politiewet 1993, waarin naast de bevoegdheid tot geweldsgebruik de
eisen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn opgenomen, en de uitwerking
van deze bepaling in hoofdstuk 2 van de Ambtsinstructie beter tot zijn recht
komen. De eisen van bekwaamheid in het toepassen van geweld voorafgaand aan
het vuurwapengebruik zouden ook onderwerp van de RTTVP moeten worden.
Ook de bekwaamheidseisen met betrekking tot het toepassen van geweld door
leden van de specialistische eenheden zouden in de regeling opgenomen moeten
worden. Tot slot werd geadviseerd om de bepalingen omtrent eisen van bekwaamheid
eenduidig te formuleren.
Nieuwe eisen vanaf 2002
De aanbevelingen van de Inspectie zijn uitgewerkt door vertegenwoordigers
uit het politieveld en de beide politieministeries. Dit heeft geleid tot aanbevelingen
voor nieuwe competentiegerichte eindtermen van het onderwijs en/of een actualisering
of concretisering van de toetsen voor deze competentiegerichte eindtermen.
Daarnaast zijn de toetsen uit het onderwijs verwerkt in de Regeling toetsing
geweldsbeheersing politie (RTGP). Deze regeling vervangt de Regeling training
en toetsing vuurwapengebruik politie met ingang van 1 januari 2002.
In de RTGP zijn de volgende wijzigingen aangebracht ten opzichte van de
RTTVP uit 1995:
- gedurende de loopbaan leggen politieambtenaren die met geweldsmiddelen
zijn uitgerust meerdere toetsen af om te voldoen aan de eis van geoefendheid
ingevolge de Ambtsinstructie;
- aan de bestaande toets Schietvaardigheid zijn toegevoegd de nieuwe toetsen
Aanhoudings- en Zelfverdedigingsvaardigheden en de toets Geweldsbeheersing;
- slagen voor de twee toetsen Aanhoudings- en Zelfverdedigingsvaardigheden
en Geweldsbeheersing is vereist voor onder andere het dragen van de handboeien
en wapenstok en, nadat tot landelijke invoering is overgegaan, vanaf 2002
tevens de pepperspray;
- slagen voor de drie toetsen Aanhoudings- en Zelfverdedigingsvaardigheden,
Geweldsbeheersing alsmede Schietvaardigheid is vereist voor het dragen van
het vuurwapen;
- de toetsen die men aflegt zijn gebaseerd op de competentiegerichte eindtermen
van het actuele politieonderwijs voor de functie die men bekleedt;
- dit geldt zowel voor de basispolitiezorg als de specialistische groepen
(arrestatieteam, mobiele eenheid, Dienst Koninklijke en Diplomatieke beveiliging);
- de buitengewoon opsporingsambtenaren zijn in de regeling opgenomen;
- ook de vrijwillige politieambtenaren vallen onder de werking van de
regeling;
- het voldoen aan de voorgeschreven toetsen binnen de gestelde termijn
is de maatstaf voor voldoende geoefend zijn;
- voldoen aan de voorgeschreven toetsen binnen de gestelde termijn geeft
de bevoegdheid tot het dragen en gebruiken van de geweldsmiddelen in het volgende
kalenderjaar of -halfjaar;
- niet voldoen aan de toetsen betekent inleveren van het geweldsmiddel
waarvoor men niet bevoegd is tot het moment dat men weer voor de toets(en)
geslaagd is;
- de regiokorpsen dienen hun trainingsinspanning af te stemmen op de medewerkers
in het politiekorps;
- voor het jaar 2002 en 2003 stellen de regiokorpsen minimaal 32 uur tijd
voor training en toetsing ter beschikking om medewerkers te laten slagen voor
de toetsen, de inhoud en opbouw van de trainingstijd is niet voorgeschreven;
- in 2002 en 2003 dient een medewerker, die onder de werking van de regeling
valt, minimaal 32 uur aan training en toetsing deel te nemen;
- de regiokorpsen dienen zorg te dragen voor tijdige toetsing opdat aanvullende
training kan worden gegeven aan de medewerkers die dit nodig hebben;
- voor de periode 2002 en 2003 geldt de volgende overgangsbepaling: indien
een ambtenaar de toets schietvaardigheid op 30 juni of op 31 december nog
niet heeft behaald, is inzet in het publieke domein met de geweldsmiddelen
waarvoor hij of zij wel bevoegd is, uitsluitend toegestaan indien hiervoor
een individueel plan van aanpak is opgesteld.
Geweldsmiddelen in relatie tot de functie
In de Bewapeningsregeling politie en de Uitrustingsregeling politie 1994
staat de uitrusting van een ambtenaar van politie omschreven. De basisuitrusting
is een vast omschreven pakket dat wordt uitgereikt aan degene die het vereiste
politiediploma heeft verkregen. Voor de agent of officier is dit: handboeien,
wapenstok, pepperspray en vuurwapen. Voor de surveillant bestaat de uitrusting
uit handboeien, wapenstok en pepperspray. Er kan uit dit pakket geen selectie
gemaakt worden door de korpsbeheerder. De uitrusting wordt als geheel gedragen
opdat men subsidiair en proportioneel kan handelen.
Voor de uitrusting van specialisten is een basisuitrusting voorgeschreven
en zijn in sommige gevallen aanvullende specifieke geweldsmiddelen beschreven.
Deze geweldsmiddelen kunnen naar keuze van de korpsbeheerder worden toegevoegd
aan het verplichte basispakket.
Sinds 1995 is er het nodige veranderd in de wijze van organiseren en uitvoeren
van het politiewerk. Er bestaan op dit moment functies die wel het politiediploma
vereisen en executief van aard zijn maar geen geweldsmiddelen vereisen. Te
denken valt aan meldkamerfuncties, coördinatoren inbraakpreventie, recherchefuncties
die geen aanhoudingen meer verrichten en het korpsmanagement. Korpsbeheerders
kunnen niet selecteren welk deel van de basisuitrusting zij ter beschikking
stellen aan functionarissen. Zij kunnen echter wel kiezen welke executieve
functies wel en niet meer worden uitgerust met de geweldsmiddelen. Dit vereist
zowel een inschatting van de risico's voor de functionaris en de burger als
ook overwegingen van meer bedrijfsmatige aard. Uitgangspunt moet zijn dat
de uitrusting met geweldsmiddelen in relatie staat tot de inhoud van de functie
en de situaties waarin deze functie wordt verricht.
Voor de inzet van surveillanten, uitgerust met handboeien, wapenstok en
de pepperspray, geldt dat inzet uitsluitend op een afgebakend takenpakket
is toegestaan. Dit geldt ook voor vuurwapendragende functionarissen die (tijdelijk)
niet bevoegd zijn om het vuurwapen te dragen omdat zij voor de toets Schietvaardigheid
zijn gezakt. Functionarissen zijn uitgerust met geweldsmiddelen die hen in
staat stellen veiligheid te realiseren zowel voor de burger als voor zichzelf.
Functionarissen zijn alleen uitgerust met die geweldsmiddelen in het gebruik
waarvan zij geoefend zijn.
Actuele toetsen gebaseerd op het onderwijs
De competentiegerichte eindtermen van de initiële opleiding medewerker
basispolitiezorg (identiek aan de competentiegerichte eindtermen van de basisopleidingen
voor tactisch management en voor operationeel leidinggevenden, van de Nederlandse
Politie Academie) en van de initiële opleiding politie surveillant zijn
bepalend voor de toetsnormen voor de basispolitiezorg. In het Politieonderwijs
2002 wordt de basis van de toetsen gevormd door de vastgestelde competentiegerichte
eindtermen voor beroepsvaardigheden zoals opgenomen in de proeven van bekwaamheid.
De toetsen die voorwaardelijk zijn om voor de opleiding te slagen, zullen
tevens de norm zijn voor het niveau van de kennis en vaardigheden na indiensttreding
in de basispolitiezorg of een specialistische functie. Veranderingen in de
competentiegerichte eindtermen van de opleidingen die leiden tot het gebruik
van andere toetsen, of andere toetsnormen, worden direct doorgevoerd in de
toetsen die door de korpsen worden afgenomen. Op deze wijze blijven de actuele
eisen van bekwaamheid identiek voor alle politieambtenaren in een vergelijkbare
functie, ongeacht het tijdstip waarop men de opleiding heeft afgerond.
Wanneer de ambtenaar van politie een postinitiële opleiding heeft
gevolgd, bijvoorbeeld voor het optreden als lid van de mobiele eenheid of
lid van een arrestatieteam, dient hij de kennis en vaardigheden toegespitst
op de rechtens aan die specialisten toegekende geweldsmiddelen, op het niveau
van die postinitiële opleiding te beheersen. Indien op het niveau van
de postinitiële opleiding geen toetsen zijn gemaakt, dienen de toetsen
op het niveau van de initiële opleiding te worden afgelegd. Dit volgt
uit artikel 2, derde lid. Deze kennis en vaardigheden kunnen van de basiskennis
en -vaardigheden verschillen, bijvoorbeeld omdat er met andere vuurwapens
of in andere omstandigheden moet worden geschoten, omdat andere aanhoudingstechnieken
of bewapening moeten worden gehanteerd, of er andere geweldsbepalingen gelden.
De aangepaste functievereisten gelden zolang de ambtenaar de specialistische
functie vervult.
Pepperspray
Het in de nabije toekomst toevoegen van het geweldsmiddel pepperspray
aan de standaardbewapening voor politieambtenaren heeft zijn weerslag op de
competentiegerichte eindtermen van het onderwijs voor de functionarissen die
met dit middel worden uitgerust. De bepalingen uit de Ambtsinstructie over
het gebruik van pepperspray worden opgenomen in de toets Geweldsbeheersing.
De vaardigheden in het gebruik van pepperspray worden in de toets Aanhoudings-
en Zelfverdedigingsvaardigheden opgenomen.
Eisen voor de Buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA)
De bepalingen van de onderhavige regeling zien ook op de buitengewoon
opsporingsambtenaar.
Hoewel de structuur van het toezicht op de buitengewoon opsporingsambtenaar
verschilt met die van de reguliere politie, volgt uit de Ambtsinstructie dat
de buitengewoon opsporingsambtenaar die bevoegd is tot de uitoefening politiebevoegdheden
en het gebruik van geweldsmiddelen over dezelfde kennis en vaardigheden moet
beschikken als de ambtenaar in de zin van de Politiewet 1993.
Zo geldt de geoefendheidseis van artikel 4 van de Ambtsinstructie ook
voor de buitengewoon opsporingsambtenaar. Indien de Minister van Justitie
ingevolge artikel 8, zevende lid, van de Politiewet 1993, heeft bepaald dat
een buitengewoon opsporingsambtenaar bevoegd is tot de uitoefening van de
bevoegdheden, bedoeld in het eerste en derde lid van artikel 8 van de Politiewet
1993, en indien de aanwijzing mede omvat het gebruik van een wapen, een surveillancehond
dan wel handboeien, bepaalt artikel 37, eerste en tweede lid, van de Ambtsinstructie,
dat de desbetreffende buitengewoon opsporingsambtenaar handelt mede overeenkomstig
onder meer artikel 4 van de Ambtsinstructie.
Ook artikel 25, derde lid, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar
(Bbo) wijst de buitengewoon opsporingsambtenaar die bevoegd is politiebevoegdheden
uit te oefenen er nadrukkelijk op dat hij zich dient te gedragen overeenkomstig
artikel 8 van de Politiewet 1993 en de op hem van toepassing zijnde bepalingen
uit de Ambtsinstructie. Indien de uitoefening van politiebevoegdheden door
de buitengewoon opsporingsambtenaar mede omvat het gebruik van geweldsmiddelen,
verplicht ook artikel 31, derde lid, van het Bbo de buitengewoon opsporingsambtenaar
te oefenen met die middelen. Ingevolgde het eerste lid van artikel 39 van
het Bbo dient de direct toezichthouder (de korpschef of het bestuur van 's
Rijks belastingen) erop toe te zien dat de buitengewoon opsporingsambtenaar
de zojuist genoemde verplichtingen naleeft. Hij oefent het dagelijks toezicht
uit op de juiste uitoefening van bevoegdheden. De buitengewoon opsporingsambtenaar
dient bij het uitoefenen van politiebevoegdheden dan ook de door of namens
de direct toezichthouder gegeven aanwijzingen op te volgen (artikel 29 van
het Bbo jo. Artikel 37, derde lid, van de Ambtsinstructie).
De hoofdofficier van justitie ziet er in diens rol als toezichthouder
op toe dat de buitengewoon opsporingsambtenaar de politiebevoegdheden op juiste
wijze uitoefent.
De grondslag voor de RTGP kan, voor zover het politieambtenaren betreft,
worden gevonden in artikel 48a van de Politiewet 1993, waarin is bepaald dat
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij ministeriële
regeling eisen kan stellen aan bekwaamheid van de ambtenaren van politie.
Artikel 3a van de Wet wapens en munitie - dat een aantal verbodsbepalingen
niet van toepassing verklaart op buitengewoon opsporingsambtenaren, voor zover
de Minister van Justitie dit bij regeling heeft bepaald - biedt de grondslag
voor de RTGP voor zover het de buitengewoon opsporingsambtenaren betreft.
De RTGP is in lijn met artikel 5 van de Regeling wapens en munitie dat
bepaalt dat het voorschrift om gedurende de dienstuitoefening een wapen en
munitie voorhanden te hebben aan buitengewoon opsporingsambtenaren alleen
dan wordt gegeven indien de bekwaamheid van de buitengewoon opsporingsambtenaar
in de omgang met het wapen en de munitie is aangetoond. Voorts kan de RTGP
worden gezien als een uitwerking van artikel 31, derde lid, van het Besluit
buitengewoon opsporingsambtenaar, waarin is bepaald dat indien de uitoefening
van politiebevoegdheden mede het gebruik van bepaalde geweldsmiddelen omvat,
de buitengewoon opsporingsambtenaar oefent met die middelen.
De buitengewoon opsporingsambtenaar voor wie de commandant van de Koninklijke
marechaussee als direct toezichthouder is aangewezen, valt niet onder deze
regeling. De desbetreffende buitengewoon opsporingsambtenaren maken deel uit
van de organisatie van de Koninklijke marechaussee. Als zodanig moeten zij
aan dezelfde eisen voldoen als de reguliere opsporingsambtenaren van de Koninklijke
marechaussee. Deze zogenoemde certificeringplicht houdt in dat reguliere en
buitengewoon opsporingsambtenaren van de Koninklijke marechaussee jaarlijks,
afhankelijk van de rechtens toegekende bewapening, worden geoefend en getoetst
in diverse onderdelen, waaronder de schietvaardigheid en de aanhouding. Indien
hieraan niet wordt voldaan, volgt als sanctie in ieder geval dat geen executieve
inzet in de dienst zal plaatshebben.
RTGP na 2005
De bepalingen in de RTGP vormen een ingrijpende verandering ten opzichte
van de Regeling Training en Toetsing Vuurwapengebruik Politie die in 1996
van kracht werd. De voornaamste doelstelling is om te komen tot een landelijk
minimum aan competenties met betrekking tot het hanteren van geweld bij alle
medewerkers die met geweldsmiddelen zijn uitgerust. De consequenties voor
de bedrijfsvoering van de korpsen en de rechtspositie van medewerkers zijn
groter dan voorheen. De regeling stelt daarnaast hogere eisen aan de wijze
waarop het decentrale proces van training en toetsing tot stand komt. Of de
doelstelling van deze regeling wordt bereikt zal in de komende jaren worden
onderzocht door de Inspectie voor de politie. De resultaten uit de beleids-
en beheerscyclus en andere bronnen zullen eveneens bijdragen aan de evaluatie
van het effect van de regeling. Afhankelijk van de resultaten zal bepaald
worden op welke wijze de doelstelling, het realiseren en handhaven van een
minimaal competentieniveau op het gebied van geweldshantering, vanaf 2005
in een nieuwe regeling verwerkt zal worden.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1. Begripsbepaling geweldsmiddel
In onderdeel b van artikel 1, wordt voor `geweldsmiddel' de begripsbepaling
gehanteerd zoals opgenomen in artikel 1, derde lid, onderdeel d, van de Ambtsinstructie.
Hieronder worden naast de bewapening (ingevolge de Bewapeningsregeling politie)
mede begrepen de middelen die (ingevolge de Uitrustingsregeling politie 1994)
tot de uitrusting behoren en een directe relatie tot de veiligheid hebben,
zoals voor de basispolitiezorg bijvoorbeeld handboeien en voor de specialistische
eenheden bijvoorbeeld explosieven. Wanneer in de toekomst de bepalingen uit
de Uitrustings- of Bewapeningsregeling politie worden aangepast, dan zullen
de aanpassingen verwerkt worden in de competentiegerichte eindtermen van het
politieonderwijs. In lijn daarmee zullen de toetsen worden aangepast.
Artikel 2. Twee toetsen voor geweldsmiddelen, drie toetsen
voor het vuurwapen
Artikel 2 van de Regeling toetsing geweldsbeheersing politie omvat naast
de toets schietvaardigheid nu ook twee andere toetsen ter beoordeling van
zowel de kennis op het gebied van geweldsbeheersing als van de aanhoudings-
en zelfverdedigingsvaardigheden. Voortaan dienen ambtenaren van politie die
op grond van de Bewapeningsregeling politie zijn uitgerust met een vuurwapen
niet alleen de toets schietvaardigheid, maar ook de beide toetsen Geweldsbeheersing
en Aanhoudings- en Zelfverdedigingsvaardigheden met voldoende resultaat af
te leggen. Politieambtenaren die zijn uitgerust met de handboeien, de wapenstok
en de pepperspray leggen alleen de twee toetsen Geweldsbeheersing en Aanhoudings-
en Zelfverdedigingsvaardigheden af.
Toetsen voor specialisten
Het komt voor dat een ambtenaar een dubbelfunctie heeft en bijvoorbeeld
oproepbaar is als lid van de mobiele eenheid. In die gevallen waarin een ambtenaar
van politie tegelijkertijd zowel in een basispolitiefunctie als in een of
meer specialistische eenheden werkzaam is, dienen alle voor de uit te oefenen
functies beschikbare toetsen door deze ambtenaar met goed gevolg te worden
afgelegd. Deze ambtenaar dient dan gedurende het jaar zowel de specifieke
toetsen voor de kennis en vaardigheden met betrekking tot de toepassing van
geweld of de geweldsmiddelen in de specialistische functie(s) (gebaseerd op
de toetsen uit de postinitiële opleiding) alsmede de toetsen van de initiële
opleidingen af te leggen.
Mochten de specialistische toetsen niet of niet met goed gevolg zijn afgelegd,
maar wel een voldoende resultaat voor de toetsen van de initiële opleidingen
zijn behaald, dan kan de betrokken ambtenaar (tot het moment dat alsnog een
voldoende resultaat voor de specialistische toetsen is behaald) uitsluitend
worden ingezet in een basispolitiefunctie. Hij beschikt dan immers niet meer
over het geweldsmiddel dat nodig is om de specialistische functie te kunnen
uitoefenen.
Indien er voor de postinitiële opleidingen die leiden tot het gebruik
van specialistische geweldsmiddelen geen specifieke toetsen voor de kennis
en vaardigheden met betrekking tot de toepassing van geweld of de geweldsmiddelen
zijn ontwikkeld of geaccordeerd, gelden de basistoetsen van de initiële
opleidingen.
Verantwoordelijkheid korpsbeheerder, direct toezichthouder
en werkgever
De korpsbeheerder is verantwoordelijk voor de handhaving van de regeling
voor zover het ambtenaren van politie betreft. Dit stemt overeen met artikel
16 van de Bewapeningsregeling politie waarin is bepaald dat de korpsbeheerder
er voor zorg draagt dat de ambtenaar slechts over een wapen beschikt indien
hij voldoet aan de door de ministers gestelde eisen van bekwaamheid. De korpsbeheerder
dient over het proces van training en toetsing en het gevoerde handhavingsbeleid
aan de onder zijn verantwoordelijkheid werkzame ambtenaren helderheid te verschaffen.
De direct toezichthouder is degene die toeziet op de uitoefening van politiebevoegdheden
en het gebruik van geweldsmiddelen door buitengewoon opsporingsambtenaren
(zie ook onder `Eisen voor de buitengewoon opsporingsambtenaar'). De direct
toezichthouder is dan ook verantwoordelijk voor handhaving van de regeling
voor zover het buitengewoon opsporingsambtenaren betreft. De werkgever van
de buitengewoon opsporingsambtenaar is mede verantwoordelijk voor het plan
van aanpak, bedoeld in artikel 2, zesde lid. De werkgever dient zijn werknemers
bovendien voldoende gelegenheid te bieden tot het afleggen van de toetsen
en het volgen van trainingen ter voorbereiding daarop.
Inleveren geweldsmiddelen
Indien de ambtenaar er niet in slaagt binnen de gestelde termijnen de
voor hem geldende toetsen met voldoende resultaat af te leggen, ziet de korpsbeheerder
of de direct toezichthouder er op toe dat de ambtenaar de betreffende geweldsmiddelen
inlevert op de laatste dag van de gestelde termijn. Inzet in de dienst met
die geweldsmiddelen is dan niet meer toegestaan. Uitzondering hierop vormt
het vervoer van een geweldsmiddel voor trainingsdoeleinden. Indien een medewerker
de toetsen Geweldsbeheersing en Aanhoudings- en Zelfverdedigingsvaardigheden
heeft gehaald maar de toets Schietvaardigheid niet is slechts een beperkte
inzet zonder vuurwapen mogelijk (zie uitgebreide toelichting in volgende paragraaf).
Uit artikel 2, eerste tot en met vierde lid, volgt derhalve dat de ambtenaar
uiterlijk op 31 december of 30 juni van een kalenderjaar of -halfjaar de toetsen
met voldoende resultaat behaald dient te hebben, om in het volgende kalenderjaar
of -halfjaar bevoegd te zijn tot het dragen van de geweldsmiddelen waarop
de behaalde toetsen betrekking hadden. Ter illustratie dient het volgende
voorbeeld. Het vuurwapen van de ambtenaar van politie die de toets schietvaardigheid
niet voor 30 juni 2002 met voldoende resultaat heeft afgelegd, wordt door
de korpsbeheerder op 30 juni 2002 ingenomen. De korpsbeheerder waakt ervoor
dat deze ambtenaar in de tweede helft van 2002 niet met een vuurwapen zal
worden ingezet. De ambtenaar in dit voorbeeld slaagt vervolgend alsnog voor
de toets schietvaardigheid op 30 augustus 2002. Ingevolgde het vierde lid
van artikel 2 wordt de ambtenaar voor het restant van het lopende half jaar
geacht wederom geoefend te zijn in het gebruik van zijn vuurwapen zodra hij
de toets schietvaardigheid die hij niet tijdig had behaald, alsnog met voldoende
resultaat aflegt. De korpsbeheerder kan zijn ambtenaar vanaf dat moment, derhalve
na 30 augustus 2002, weer met het vuurwapen inzetten. Het behalen van de toets
op 30 augustus 2002 ontslaat de ambtenaar echter niet van zijn verplichtingen
ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 2. Om ook na 31 december 2002
geoefend te blijven in het gebruik van het vuurwapen, dient de ambtenaar de
toetsen uit het eerste en tweede lid met voldoende resultaat af te leggen
voor 31 december 2002. In dit voorbeeld betekent dit derhalve dat de ambtenaar
de toets schietvaardigheid in de tweede helft van 2002 voor de tweede maal
met voldoende resultaat dient te behalen. De eerste keer deed hij dit op 30
augustus 2002, waarna hij zijn vuurwapen terugkreeg, en de tweede keer om
ook in de eerste helft van 2003 over zijn vuurwapen te kunnen beschikken.
Indien een ambtenaar toch onrechtmatig met geweldsmiddelen is ingezet
in de dienst kan zowel de betrokken ambtenaar als diens werkgever aansprakelijk
worden gesteld. Bij een zich voordoend geweldsincident zal het openbaar ministerie
onderzoek doen naar de toedracht en daarbij tevens de geoefendheid van de
ambtenaar onderzoeken. Het is dan ook een verantwoordelijkheid van zowel de
werkgever als van de betrokken ambtenaar om zorg te dragen voor het verrichten
van passende, alternatieve werkzaamheden tot het moment dat de ambtenaar weer
voldoet aan de eisen van geoefendheid. In onderstaand schema is weergegeven
op welke datum welke geweldsmiddelen moeten worden ingeleverd bij het niet
voldoen aan de bepalingen in artikel 2.
Inzet van medewerker zonder vuurwapen: verplicht plan
van aanpak in 2002/3
Het streven is erop gericht om iedere ambtenaar van politie tijdig te
toetsen en zodanig te trainen dat men kan slagen voor de verplichte toetsen.
Toch kan het voorkomen dat een medewerker niet binnen de gestelde termijnen
slaagt. Zoals eerder is gesteld moeten alle politieambtenaren voldoen aan
de toetsen Geweldsbeheersing en Aanhoudings- en Zelfverdedigingsvaardigheden
om dienst te mogen doen met geweldsmiddelen: handboeien, wapenstok en pepperspray.
De inzet van een medewerker met de handboeien, de wapenstok en de pepperspray
is uitsluitend toegestaan op afgebakende werkzaamheden zoals zij zijn omschreven
voor de surveillant van politie. Deze afbakening van werkzaamheden moet de
waarborg bieden dat de medewerker niet in noodweersituaties terecht kan komen.
Inzet van een medewerker zonder vuurwapen in de `noodhulp' of nachtdienst
is in het licht van deze richtlijnen niet toegestaan. Deze bepalingen gelden
onverkort voor de agent die gezakt is voor de toets Schietvaardigheid maar
wel geslaagd is voor de toetsen Geweldsbeheersing en Aanhoudings- en Zelfverdedigingsvaardigheden.
Deze medewerker mag op grond van zijn of haar toetsresultaten zonder vuurwapen
ingezet worden als surveillant op de geschetste, afgebakende, werkzaamheden.
Gedurende de jaren 2002 en 2003 geldt ingevolge het zesde lid van artikel
2 bovendien de verplichting dat met deze ambtenaar die binnen de gestelde
termijn niet geslaagd is voor de toets Schietvaardigheid in een zogenaamd
plan van aanpak een individuele afspraak wordt gemaakt over zijn verantwoorde
inzet zonder het vuurwapen. Tot het moment dat een dergelijk plan van aanpak
is opgesteld, is de medewerker niet inzetbaar in het publieke domein. In het
plan van aanpak komt aan de orde: op welke wijze de medewerker wordt begeleid
om weer te gaan voldoen aan de toets(en) evenals welke werkzaamheden worden
uitgevoerd in dan wel buiten het publieke domein. Doel van deze bepaling is
te stimuleren dat politieambtenaren op zo kort mogelijke termijn weer ter
zake van alle voor een goede uitoefening van hun functie benodigde vaardigheden
op niveau worden gebracht, en tevens om te voorkomen dat een ambtenaar zonder
te zijn uitgerust met een vuurwapen wordt ingezet in gevaarsituaties.
Artikel 3. Organisatie van training en toetsing
De korpsbeheerder, dan wel de direct toezichthouder dient de training
ter voorbereiding op de af te leggen toetsen, alsmede de toetsen te organiseren.
De verantwoordelijkheid van de direct toezichthouder in deze is in lijn met
artikel 39 van het Bbo. Ingevolge het tweede lid van dat artikel dient de
direct toezichthouder zorg te dragen voor het onderricht aan de buitengewoon
opsporingsambtenaar. De werkgever van de buitengewoon opsporingsambtenaar
dient zijn werknemers vanzelfsprekend in de gelegenheid te stellen deze training
en toetsing te volgen. De verplichting van de korpsbeheerder om zijn ambtenaar
in de gelegenheid te stellen de noodzakelijke training en toetsing te volgen,
is ook reeds neergelegd in artikel 12 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen.
Ontwikkelen en afnemen van de toetsen
Het Centraal Examenbureau Politie (CEP) is, als onderdeel van het LSOP,
verantwoordelijk voor de ontwikkeling en ter beschikkingstelling van de toetsen.
De korpsen zijn gehouden van deze toetsen gebruik te maken. De korpsen kunnen
naar keuze zelf iemand als toetser in dienst nemen of hiervoor het LSOP inschakelen,
mits het afnemen van de toetsen door een daartoe door de korpsbeheerder aangewezen,
en door het CEP gecertificeerd, toetser gebeurt.
Tijd voor training en toetsing
De korpsbeheerder, respectievelijk de werkgever biedt, ter voorbereiding
op de toetsen, gelegenheid tot het volgen van op deze toetsen toegesneden
trainingen. Het spreekt daarnaast voor zich dat ook de ambtenaren een eigen
verantwoordelijkheid hebben om optimaal zorg te dragen voor het bijhouden
van de benodigde kennis en vaardigheden. In 2002 en 2003 is hiervoor een minimum
vastgesteld van 32 uur tijd voor training en toetsing. De korpsbeheerder zal
minimaal 32 uur voor training en toetsing ter beschikking stellen, elke medewerker
die onder de werking van de regeling valt zal minimaal 32 uur deelnemen aan
de training en toetsing. De specialistische groepen die door middel van specifieke
regelingen in het leven zijn geroepen en met bijzondere geweldsmiddelen zijn
uitgerust (leden arrestatieteam, leden mobiele eenheid, werknemers van de
Dienst Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging) vormen op deze basisregel
geen uitzondering. Ook zij nemen minimaal 32 uur deel aan training en toetsing.
Indien zij echter door het deelnemen aan specialistische onderhoudstrainingen
een voldoende basis hebben om aan de toetsen te kunnen voldoen is het deelnemen
aan een extra trainingsinspanning van 32 uur wellicht niet noodzakelijk om
te kunnen voldoen aan de toetsen. Voor hen kan specifiek worden ingeschat
hoeveel extra tijd nodig is om te slagen voor alle toetsen.
De korpsbeheerder kan vanaf 1 januari 2004 differentiëren in opleidingstijd
en -inhoud om zodoende op de meest effectieve manier de werknemers in staat
te stellen aan het vereiste niveau te voldoen. Voor het op peil houden van
de aangeleerde kennis en vaardigheden op de drie beroepsvaardigheden voor
de basispolitiefunctie, onder welke categorie tevens wordt begrepen de buitengewoon
opsporingsambtenaar, wordt geschat dat een gemiddelde van 32 uur tijd voor
training en toetsing per jaar per ambtenaar minimaal nodig blijft. Voor de
specialistische eenheden binnen de regiokorpsen kan de benodigde tijd voor
het bijhouden van de drie beroepsvaardigheden verschillen van de 32 uur voor
de basispolitiefunctie. Het verdient aanbeveling een specifiek opleidingsproces
voor deze functionarissen in te richten.
Artikel 5. Registratie en publicatie
De in artikel 5 opgenomen registratie- en publicatieplicht waarborgt dat
de korpsen over gegevens omtrent de deelname aan de schietoefeningen en omtrent
de deelname aan en resultaten van de drie toetsen beschikken en dat deze gegevens
jaarlijks in een overzicht toegankelijk worden gemaakt. Gegevens die tot personen
herleidbaar zijn worden in verband met de bescherming van de privacy van deze
personen door de korpsbeheerder, dan wel de werkgever, jaarlijks afzonderlijk
aan de betrokken politieminister verstrekt.
De publicatieplicht doet hierbij gelijktijdig recht aan de specifieke
rol die het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar toekent aan het (direct)
toezicht in relatie tot de verantwoording naar zowel de ambtenaar zelf als
naar zijn werkgever.
Artikel 7. Inwerkingtreding
Met ingang van 1 januari 2002 treden alle bepalingen in werking met betrekking
tot de toetsen Geweldsbeheersing en Schietvaardigheid. Indien de regeling
na 1 januari 2002 wordt gepubliceerd, dient er (beperkte) terugwerkende kracht
aan te worden gegeven. Hoewel de regeling belastende elementen bevat, behoeven
tegen deze eventuele terugwerkende kracht geen bezwaren te bestaan. De inhoud
van de regeling is immers zowel bij de ambtenaren in kwestie en het LSOP bekend,
en met de politievakorganisaties besproken en tot stand gekomen.
Met ingang van 1 januari 2003 treedt ook de toets Aanhoudings- en Zelfverdedigingsvaardigheden
in werking. Het zesde lid van artikel 2, het plan van aanpak, heeft conform
de hierover gemaakte afspraak met de politievakorganisaties slechts een tijdelijke
werking, te weten gedurende de jaren 2002 en 2003. Het eerste lid, tweede
volzin, en tweede lid van artikel 3 hebben conform afspraak met de politievakorganisaties
eveneens slechts een tijdelijke werking, te weten gedurende het jaar 2002
en 2003.
De gehele regeling zal met ingang van 1 januari 2005 komen te vervallen.
Afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie van deze regeling zal een nieuwe
regeling met betrekking tot de borging van de competenties met betrekking
tot de geweldsbeheersing worden opgesteld.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.G. de Vries.
De Minister van Justitie,
A.H. Korthals.