Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997
18 juni 1997
Nr. MJZ97110233
Hoofddirectie Ketenbeheer en Milieuzorg Directie Industrie- en Consumentenbeleid
Afdeling Produkten en Consumenten
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Gelet op artikel 15, derde lid, van het Besluit inzake stoffen die de
ozonlaag aantasten;
Besluit:
Artikel 1
Een koelinstallatie is onvoldoende lekdicht, indien bij onderhouds- of
installatiewerkzaamheden materialen of onderdelen worden toegepast die niet
voldoen aan paragraaf 2 van de bij deze regeling behorende bijlage.
Artikel 2
1. Een koelinstallatie die wordt geïnstalleerd of voor het eerst
voor gebruik ter beschikking wordt gesteld, is voorts onvoldoende lekdicht
indien het ontwerp of de ruimte waarin de koelinstallatie wordt geplaatst,
niet voldoet aan het bepaalde in paragraaf 3 onderscheidenlijk paragraaf 5
van de bij deze regeling behorende bijlage, of indien tijdens de installatiewerkzaamheden
niet is gehandeld overeenkomstig paragraaf 4 van die bijlage.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op veranderingen die
aan een koelinstallatie worden aangebracht, met dien verstande dat het vervangen
van een onderdeel of van het koudemiddel niet wordt aangemerkt als een verandering
aan de koelinstallatie.
Artikel 3
1. Een koelinstallatie die wordt geïnstalleerd of voor het eerst
voor gebruik ter beschikking wordt gesteld, wordt, voordat de installatie
in gebruik wordt genomen, gecontroleerd overeenkomstig paragraaf 7 van de
bij deze regeling behorende bijlage.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien veranderingen
aan een koelinstallatie worden aangebracht, met dien verstande dat het vervangen
van een onderdeel of van het koudemiddel niet wordt aangemerkt als een verandering
aan de koelinstallatie.
Artikel 4
De artikelen 2 en 3 zijn niet van toepassing op een koelinstallatie die
voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling is geïnstalleerd
of voor gebruik ter beschikking is gesteld en die tijdelijk, voor een periode
van ten hoogste zes maanden, op een andere plaats wordt geïnstalleerd,
waarna de koelinstallatie op dezelfde of op een andere plaats binnen de inrichting
wordt teruggeplaatst zonder dat aan de installatie wijzigingen zijn aangebracht,
mits deze tijdelijke verplaatsing vooraf in het logboek, behorend bij de koelinstallatie,
is aangetekend.
Artikel 5
Deze regeling is niet van toepassing op een koelinstallatie die tijdelijk
in bedrijf wordt gesteld met als enig oogmerk de installatie te beproeven
op het correct functioneren ervan, waarna de installatie wordt uitgevoerd
naar een ander land.
Artikel 6
De beheerder van een koelinstallatie neemt paragraaf 6 van de bij deze
regeling behorende bijlage in acht.
Artikel 7
De Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 19941
wordt ingetrokken.
Artikel 8
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening
van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst
Artikel 9
Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling lekdichtheidsvoorschriften
koelinstallaties 1997.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 18 juni 1997 .
De Minister van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,M. de Boer
1 Stcrt. 243
Toelichting
De onderhavige regeling strekt ter vervanging van de Regeling lekdichtheidsvoorschriften
koelinstallaties van 16 december 1994 (Stcrt. 1994, 243). De Regeling lekdichtheidsvoorschriften
koelinstallaties van 10 maart 1993 (Stcrt. 1993, 52) is genotificeerd (registratienummer
91/0256/NL) overeenkomstig artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 83/189/EEG
van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende een
informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG
L 109). Notificatie van de wijziging van deze regeling van 16 december 1994
(Stcrt. 1994, 243) werd aanvankelijk niet noodzakelijk geacht, aangezien de
regeling van 1994 een versoepeling inhield ten opzichte van de Regeling lekdichtheidsvoorschriften
koelinstallaties van 10 maart 1993. De regeling is echter op 2 december 1994
wel schriftelijk ter kennis van de Europese Commissie gebracht. Met het ’Margarine-arrest’
(Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 januari
1996 in zaak C-273/94, Jur.1996, p.I-31) werd duidelijk dat ook versoepelingen
van technische voorschriften genotificeerd moesten worden. De wijzigingsregeling
werd daarom alsnog genotificeerd op 30 januari 1996 (registratienummer 96/0041/NL).
Na het ’Securitel-arrest’ (Arrest van het Hof van Justitie van
de Europese Gemeenschappen van 30 april 1996 in zaak C-194/94, Jur.1996, p.I-2201
is onduidelijkheid ontstaan met betrekking tot de vraag of na notificatie
wel kon worden teruggevallen op de gepubliceerde wijziging van de Regeling
lekdichtheidsvoorschriften koelistallaties van 16 december 1994 (Stcrt. 1994,
243). Om elke onzekerheid met betrekking tot de toepasbaarheid van de versoepelingen
weg te nemen wordt thans opnieuw tot publicatie overgegaan, waarbij de Regeling
lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1994 van 16 december 1994 wordt
ingetrokken.
Voor een nadere inhoudelijke toelichting op onderhavige regeling zij verwezen
naar de toelichting op de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelistallaties
van 16 december 1994 (Stcrt. 1994, 243).
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
M. de Boer.
Bijlage
Paragraaf 1. Begrippen
In deze bijlage wordt verstaan onder: kijkglas: in een houder gevat glas
dat in een leiding of op een vat is aangebracht teneinde de aanwezigheid van
een stof in die leiding of dat vat te kunnen waarnemen;
druk: kracht per oppervlakte, uitgedrukt in bar, gebruikt in
de betekenis van ’overdruk’, dat wil zeggen het verschil tussen
de absolute druk en de atmosferische druk, tenzij nadrukkelijk is aangegeven
dat absolute druk is bedoeld;
koudedrager: vloeistof die in een circuit circuleert en daarin
wordt afgekoeld teneinde elders in het circuit warmte te kunnen opnemen;
warmtedrager: vloeistof die in een circuit circuleert en daarin
wordt opgewarmd teneinde de opgenomen warmte elders in het circuit af te kunnen
geven;
pressostaat: drukschakelaar die in werking treedt indien de
druk afwijkt van een voorafgaand ingestelde waarde en die het drukverhogend
of drukverlagend onderdeel uitschakelt als die waarde wordt bereikt;
compressor: gas- of damppomp waardoor drukverhoging wordt verkregen;
verdringingscompressor: compressor waarmee drukverhoging van
gas of damp wordt verkregen door verkleining van de compressieruimte;
verdringingspomp: vloeistofpomp waarmee drukverhoging wordt
verkregen door verkleining van de compressieruimte;
centrifugaalcompressor: compressor waarmee door snelheidsverandering
drukverhoging wordt verkregen zonder volumeverandering van de compressieruimte;
open compressor: compressor waarbij de aandrijfas buiten het
compressorhuis steekt en daar wordt aangedreven;
hermetische compressor: samenstel van compressor en elektromotor,
ondergebracht in een hermetisch gesloten omhulsel;
semi-hermetische compressor: samenstel van compressor en elektromotor,
ondergebracht in een omhulsel dat uit meerdere delen bestaat, en dat door
middel van schroefverbindingen is samengesteld;
maximaal toelaatbare werkdruk: druk in de koelinstallatie of
een onderdeel daarvan die niet mag worden overschreden, noch bij een in werking
zijnde installatie, noch bij een stilstaande installatie, welke druk voor
het hogedrukgedeelte van de installatie kan verschillen van die voor het lagedrukgedeelte;
hogedrukgedeelte: elk deel van een koudemiddelcircuit waarin
condensordruk of tussendruk kan optreden of waarin damp kan worden ingeperst;
lagedrukgedeelte: elk deel van een koudemiddelcircuit dat niet
tot het hogedrukgedeelte behoort;
ontlastorgaan: ontlastklep, veiligheidsklep, smeltveiligheid
of breekplaat die dient tot beveiliging van een koelinstallatie tegen een
te hoog oplopende druk;
ontlastklep: ontlastorgaan met een al dan niet vaste instelling
waarvan een met een veer belaste klep zich bij een te hoog oplopende druk
opent, en waarbij de afgeblazen stof binnen het systeem wordt gehouden waarop
het ontlastorgaan is bevestigd;
veiligheidsklep: een ontlastorgaan met een al dan niet vaste
instelling, waarvan een met een veer belaste klep zich bij een te hoog oplopende
druk opent, en waarbij de afgeblazen stof buiten het systeem wordt afgeblazen
waarop het ontlastorgaan bevestigd is;
smeltveiligheid: ontlastorgaan waarin, als gevolg van een te
hoog oplopende temperatuur, door smeltend materiaal een opening ontstaat teneinde
een stof af te blazen;
breekplaat: ontlastorgaan in de vorm van een in een houder
geplaatste dunne schijf die openbreekt wanneer een van te voren bepaalde druk
wordt overschreden;
drukvat: ieder onderdeel van een koelinstallatie dat een koudemiddel
bevat met uitzondering van: een compressor, een pomp, een deel van een hermetisch
gesloten absorptiesysteem, een warmtewisselaar (inclusief een verdamper en
een condensor) waarvan de functionele samenstellende delen een inhoud hebben
die kleiner is dan 15 dm3, een serpentijn, een leidingbundel, een
leiding met bijbehorende kleppen, een appendage, een koppeling, meet-, regel-
of beveiligingsapparatuur, een verdeel- of verzamelstuk of een onderdeel met
een inwendige diameter die kleiner is dan 152 mm en een inwendig netto volume
bevat dat kleiner is dan 0,1 m3;
vloeistofvat: vat waarin vloeibaar koudemiddel kan worden verzameld
en dat deel uitmaakt van een koelinstallatie doordat het daaraan met leidingen
verbonden is, alsmede een afscheider met een permanent koudemiddelniveau,
met uitzondering van een condensor, een droger of een droogfles;
standpijp: leiding die parallel aan een vloeistofvat is aangesloten
zodat door rijp- of condensvorming aan de buitenkant van de leiding het vloeistofniveau
in het vat kan worden waargenomen;
spindel: as van een afsluiter, waaraan aan een zijde de klep
is aangebracht en aan de andere zijde een handwiel;
flensverbinding: leidingverbinding waarbij de uiteinden van
de leidingen met elkaar zijn verbonden door middel van een schijfvormige rand
of velg die voorzien is van bouten en een pakking;
knelkoppeling: losdraaibare leidingverbinding waarbij de afdichting
wordt verkregen door het deformeren van een over de leiding geschoven snijring;
schroefverbinding: leidingverbinding waarbij het aandrukken
van het afdichtingsmateriaal in de verbinding tot stand gebracht wordt door
middel van het aandraaien van een schroefdraad;
flareverbinding: klemverbinding waarbij het trompetvormig uiteinde
van een leiding de afdichting vormt tussen de konische vlakken van de leidingverbinding;
condensor: warmtewisselaar waarin een samengeperst gas door
afkoeling condenseert tot vloeistof;
schräderventiel: ventiel waarbij de klepsteel naar buiten
is uitgevoerd, waarvan de klep met behulp van een veer wordt gesloten en waarbij
door middel van een speciale aansluitwartel met een centrale drukstift de
klep geopend kan worden teneinde een toegang tot het systeem mogelijk te maken;
machinekamer: ruimte die speciaal bestemd is om er een koelinstallatie
in te plaatsen;
slagvolume: geometrische verliesvrije volumestroom aan de zuigzijde
van een compressor, die bij het maximum toerental dat in de betreffende koelinstallatie
kan optreden, en die wordt uitgedrukt in m3 per uur;
geborgde afsluiter:
afsluiter die niet te bedienen is zonder verwijdering van de borging,
of afsluiter die is voorzien van een blindkap over de spindel die zonder gebruikmaking
van gereedschap niet te verwijderen is;
wisselafsluiter: afsluitmechanisme dat is aangesloten op twee
ontlastorganen en zodanig is geconstrueerd dat beide organen niet gelijktijdig
kunnen worden afgesloten.
inblokafsluiters: gepaarde afsluiters die automatisch of met
de hand bediend kunnen worden, waarmee delen van een koelinstallatie kunnen
worden afgesloten;
snelkoppeling: leidingkoppeling bestemd voor eenmalig gebruik,
met het doel al dan niet met koudemiddel voorgevulde installatiedelen met
elkaar te verbinden.
Paragraaf 2. Materialen en onderdelen
Paragraaf 2.1. Materialen
2.1.1 Indien staal en gietstaal in aanraking komen met koudemiddel mogen
deze materialen slechts worden toegepast indien zij voldoen aan de eisen die
zijn vastgelegd in norm NEN-EN 10025.
2.1.2 Koper dat in aanraking komt met een koudemiddel mag niet zuurstofhoudend
of zuurstofonttrekkend zijn.
2.1.3 Een koperlegering die in aanraking komt met een koudemiddel mag
uitsluitend worden toegepast, indien deze legering niet door het koudemiddel
kan worden aangetast.
2.1.4 Indien aluminium wordt gebruikt als pakkingmateriaal, dient ongelegeerd
aluminium te worden toegepast.
2.1.5 Indien, anders dan als pakkingmateriaal, een aluminiumlegering wordt
toegepast, mag deze legering niet meer dan 2% magnesium bevatten.
2.1.6 Een magnesiumlegering die in aanraking komt met een koudemiddel
mag uitsluitend worden toegepast indien deze legering niet door het koudemiddel
kan worden aangetast.
2.1.7 Zink mag uitsluitend in een koelinstallatie worden toegepast in
zinkhoudende koperlegeringen.
2.1.8 Lood mag uitsluitend in een koelinstallatie worden toegepast als
pakkingmateriaal.
2.1.9 Een tin- of loodlegering die in aanraking komt met een koudemiddel,
mag uitsluitend worden toegepast indien deze legering niet door het koudemiddel
kan worden aangetast.
2.1.10 Een soldeerlegering op basis van tin mag niet worden toegepast.
2.1.11 Een soldeerlegering die in aanraking komt met een koudemiddel,
mag uitsluitend worden toegepast indien deze legering niet door het koudemiddel
kan worden aangetast.
2.1.12 Glas dat in een kijkglas of in leidingen is verwerkt, dient thermisch
behandeld, kleurloos en vrij van luchtbellen te zijn. Voorts dient het bestand
te zijn tegen de in een koelinstallatie optredende druk en temperatuur en
tegen de chemische aantasting die door het koudemiddel kan worden veroorzaakt.
2.1.13 Indien kunststofslangen of -leidingen worden toegepast, dienen
deze slangen of leidingen met inbegrip van hun verbindingsstukken zodanig
te zijn geconstrueerd dat de mate van permeatie van de toegepaste koudemiddelen
ten minste voldoet aan de eisen van permeabiliteit die voor CFK 12 zijn gesteld
in SAE-norm J51 van mei 1985. Voorts dienen de kunststofleidingen en -slangen
duurzaam bestand te zijn tegen mechanische, thermische, elektrische en chemische
invloeden die in een koelinstallatie kunnen optreden, alsmede tegen eventueel
optredende trekspanningen of krimpverschijnselen.
2.1.14 Pakkingmateriaal dient bestand te zijn tegen het toegepaste koudemiddel,
tegen de toegepaste smeerolie en tegen de optredende spanningen en temperaturen
in een koelinstallatie.
2.1.15 Gietijzer mag worden toegepast in leidingverbindingen indien aan
de volgende eisen wordt voldaan:
a. de ontwerpdruk mag niet hoger zijn dan 25 bar;
b. het gietijzer dient onthard te zijn;
c. het lassen van of aan gietijzer is niet toegestaan;
d. de leidingen dienen beschermd te zijn tegen mogelijke beschadiging.
2.1.16 Indien gebruik wordt gemaakt van een koudemiddel als koude- of
warmtedrager dienen de voorschriften 2.1.1 tot en met 2.1.15 in acht te worden
genomen met betrekking tot de materialen die in aanraking komen met het koudemiddel.
Paragraaf 2.2. Onderdelen
Paragraaf 2.2.1. Compressoren
2.2.1.1 Indien de totale hoeveelheid koudemiddelvulling van een koelinstallatie
groter is dan of gelijk is aan tien kilogram maar kleiner is dan honderd kilogram,
dienen aansluitingen voor het meten van de hoge en lage druk op of in de nabijheid
van de compressoren te zijn aangebracht.
2.2.1.2 Indien de totale hoeveelheid koudemiddelvulling van een koelinstallatie
groter is dan of gelijk is aan honderd kilogram, dienen in ieder koudemiddelcircuit
de compressoren voorzien te zijn van een drukmeter voor het meten van zowel
de hoge als de lage druk van de koelinstallatie.
2.2.1.3 Een compressor met een persafsluiter of een externe terugslagklep,
en een compressor met een slagvolume van meer dan 90 m3 per uur
dienen voorzien te zijn van een hogedrukpressostaat.
2.2.1.4 Het drukmeetpunt van een hogedrukpressostaat en een hogedrukmanometer
respectievelijk een lagedrukpressostaat en een lagedrukmanometer dient te
zijn aangebracht tussen de compressor en de persafsluiter of de externe terugslagklep,
respectievelijk tussen de compressor en de zuig-afsluiter.
2.2.1.5 Indien in een koelinstallatie een verdringingscompressor met een
slagvolume van meer dan 90 m3 per uur is toegepast, dient tussen
de compressor en de persafsluiter of tussen de compressor en de externe terugslagklep
een interne of externe ontlastklep of een breekplaat te zijn aangebracht,
die afblaast naar de zuigzijde van de compressor of naar een speciaal hiervoor
bestemd vat.
2.2.1.6 In afwijking van voorschrift 2.2.1.5 hoeft geen ontlastklep of
breekplaat te zijn aangebracht indien de maximaal toelaatbare werkdruk voor
de koelinstallatie niet hoger is dan de maximaal toelaatbare werkdruk voor
de compressor.
2.2.1.7 In afwijking van voorschrift 2.2.1.3 hoeft een centrifugaalcompressor
niet te zijn voorzien van een hogedrukpressostaat indien de maximaal toelaatbare
werkdruk voor de koelinstallatie niet kan worden overschreden.
2.2.1.8 Een asafdichting van een compressor dient duurzaam bestand te
zijn tegen de maximaal toelaatbare werkdruk voor de koelinstallatie en tegen
de optredende temperaturen.
2.2.1.9 Een compressor dient te zijn voorzien van een kenplaat of een
document, op of in de nabijheid van de koelinstallatie, waarop ten minste
de volgende gegevens staan vermeld:
a. het type compressor;
b. de beproevingsdruk;
c. de maximaal toelaatbare werkdruk voor het hoge- en het lagedrukgedeelte.
2.2.1.10 Bij een open compressor dient op de kenplaat of het document,
bedoeld in voorschrift 2.2.1.9, tevens het maximale toerental te zijn vermeld.
2.2.1.11 De kenplaat of het document als bedoeld in voorschrift 2.2.1.9
en 2.2.1.10 is niet verplicht voor mobiele koelinstallaties met een koudemiddelinhoud
die kleiner is dan drie kilogram.
2.2.1.12 Bij een hermetische of een semi-hermetische compressor dienen
op de kenplaat of het document, bedoeld in voorschrift 2.2.1.9, tevens de
nominale spanning en de maximale stroomopname te zijn vermeld.
2.2.1.13 Een verdringingspomp dient te zijn voorzien van een ontlastklep
op de perskant van de pomp die afblaast naar het lagedrukgedeelte van de koelinstallatie.
2.2.1.14 Bij het verwijderen van de olie uit een compressor dienen zodanige
maatregelen te worden genomen dat het koudemiddel dat vrijkomt uit de olie
van de compressor wordt opgevangen.
Paragraaf 2.2.2. Drukvaten
2.2.2.1 Een drukvat met een inwendige diameter die groter is dan of gelijk
is aan 152 mm, dat een vloeibaar koudemiddel kan bevatten en dat afgesloten
kan worden van de overige onderdelen van een koelinstallatie, dient te zijn
beveiligd door een ontlastorgaan.
2.2.2.2 Indien een drukvat een inwendig bruto volume van 0,1 m3
of meer heeft, dient het drukvat te zijn voorzien van een veiligheidsklep.
2.2.2.3 Indien een drukvat een inwendig bruto volume van minder dan 0,1
m3 heeft, dient het te zijn voorzien van een ontlastklep die afblaast
naar het lagedrukgedeelte van de koelinstallatie.
2.2.2.4 In afwijking van de voorschriften 2.2.2.1 tot en met 2.2.2.3 behoeft
geen ontlastorgaan te worden toegepast indien een drukvat niet kan worden
afgesloten van de overige onderdelen van de koelinstallatie, anders dan door
middel van een of meer afsluiters die in open stand geborgd kunnen worden,
waarbij tevens is gewaarborgd dat de koelinstallatie niet in bedrijf kan worden
gesteld bij een gesloten stand van een of meer van deze afsluiters.
2.2.2.5 Op een drukvat dat is voorzien van een mantel die warmte toevoert,
dient een drukmeter en een thermometer te zijn aangebracht.
2.2.2.6 Een voorziening om een ontlastorgaan met behulp van een omleiding
te kunnen verwijderen, dient zodanig te zijn aangebracht, dat bij die handeling
geen verlies van koudemiddel kan optreden.
Paragraaf 2.2.3. Vloeistofvaten
2.2.3.1 Indien in een koelinstallatie een vloeistofvat aanwezig is, mag
bij zowel de maximaal als de minimaal optredende temperatuur van het koudemiddel
dit vloeistofvat ten hoogste voor 80% zijn gevuld.
2.2.3.2 Een vloeistofvat dient voorzien te zijn van een vloeistofniveaumeter.
Het in voorschrift 2.2.3.1 bedoelde maximaal toelaatbare vloeistofniveau dient
duidelijk te zijn aangegeven op de vloeistofniveaumeter.
2.2.3.3 In afwijking van voorschrift 2.2.3.2. mag op een vloeistofvat
met een bruto volume kleiner dan 0,3 m3 worden volstaan met een
kijkglas; het kijkglas dient in dat geval duidelijk afleesbaar het maximaal
toelaatbare vloeistofniveau aan te geven.
2.2.3.4 Voorschrift 2.2.3.2 geldt niet voor een vloeistofvat met een bruto
volume dat kleiner is dan 0,1 m3 dat niet kan worden afgesloten
van de overige onderdelen van de koelinstallatie, anders dan door middel van
een of meer afsluiters die in open stand geborgd kunnen worden, waarbij tevens
is gewaarborgd dat de koelinstallatie niet in bedrijf kan worden gesteld bij
een gesloten stand van een of meer van deze afsluiters.
2.2.3.5 Een koelinstallatie mag zijn uitgevoerd met een standpijp voor
het meten van het vloeistofniveau in een vloeistofvat, mits dit vat tevens
is voorzien van een kijkglas ter hoogte van het maximaal toelaatbare vloeistofniveau
en de standpijp corrosiebestendig is.
2.2.3.6 Indien een afsluiter van een vloeistofniveaumeter gesloten is,
mag de vloeistofniveaumeter ten hoogste voor 80% gevuld zijn.
Paragraaf 2.2.4. Leidingen
2.2.4.1 Een koperen leiding die koudemiddel bevat dient, afhankelijk van
de uitwendige diameter, te zijn uitgevoerd met een wanddikte die is gegeven
in tabel 1. Voorts is, afhankelijk van de uitwendige diameter en de daarbij
voorgeschreven wanddikte, een maximale druk toegestaan die eveneens is gegeven
in tabel 1.
Tabel 1 Koperen leidingen
Voor koperen leidingen, geleverd als rechte leiding, gelden de volgende
waarden:
Voor koperen leidingen, geleverd in rollen, gelden de volgende waarden:
2.2.4.2 In afwijking van voorschrift 2.2.4.1 mag de wanddikte van koperen
leidingen met een uitwendige diameter die groter is dan of gelijk is aan 9,5
mm, en kleiner is dan 15,9 mm, die zich bevinden in onderdelen met opgeperste
vinnen, geringer zijn dan de in tabel 1 opgenomen waarden, met dien verstande
dat de wanddikte ten minste 0,4 mm moet bedragen.
2.2.4.3 In afwijking van voorschrift 2.2.4.1 mag voorts de wanddikte van
koperen leidingen met een uitwendige diameter die kleiner is dan 9,5 mm, die
zich bevinden in onderdelen met opgeperste vinnen, geringer zijn dan de in
tabel 1 opgenomen waarde, met dien verstande dat de wanddikte ten minste 0,3
mm moet bedragen.
2.2.4.4 Koperen verdeelstukken voor gevinde onderdelen, en bochten voor
leidingen die niet zijn beveiligd met een toereikende ommanteling, dienen
geïnstalleerd te zijn met versterkte leidingverbindingen die voldoen
aan de afmetingen die zijn vermeld in voorschrift 2.2.4.1.
2.2.4.5 Onverminderd het bepaalde in voorschrift 2.1.1 gelden voor stalen
leidingen en bijbehorende lasverbindin-gen die bij lage temperaturen worden
toegepast, afhankelijk van de werktemperatuur en de wanddikte, de volgende
minimale kerfslagwaarden:
a. bij een werktemperatuur die lager is dan of gelijk is aan -30 ∞C
en hoger is dan -40 ∞C en bij een wanddikte die kleiner is dan of gelijk
is aan 10 mm bedraagt de kerfslagwaarde ten minste 27 Joule bij -20 ∞C;
b. bij een werktemperatuur die lager is dan of gelijk is aan -40 ∞C
en bij een wanddikte die kleiner is dan of gelijk is aan 10 mm bedraagt de
kerfslagwaarde ten minste 40 Joule bij -40 ∞C;
Paragraaf 2.2.5. Vloeistofniveaumeters
2.2.5.1 De beproevingsdruk van een vloeistofniveaumeter dient ten minste
gelijk te zijn aan die van het installatie-onderdeel waarop deze is aangebracht.
2.2.5.2 Indien een vloeistofniveaumeter in de vorm van een glazen buis
wordt gebruikt, dient deze aan beide zijden te zijn begrensd door een afsluiter
die automatisch sluit bij een glasbreuk.
Paragraaf 2.2.6. Afsluiters
2.2.6.1 Een afsluiter die in een koelinstallatie is aangebracht, dient
met het oog op een lekdichte afsluiting te voldoen aan de stand der techniek
op het tijdstip waarop de afsluiter is geïnstalleerd.
2.2.6.2 Een koelinstallatie dient van voldoende afsluiters te zijn voorzien
teneinde tijdens onderhouds- en installatiewerkzaamheden verlies van koudemiddel
te kunnen voorkomen.
Paragraaf 2.2.7. Drukmeters
2.2.7.1 Een permanent aangesloten drukmeter op een koelinstallatie dient
geschikt te zijn voor gebruik bij ten minste de maximaal toelaatbare werkdruk
van het onderdeel van de installatie waarop deze is gemonteerd. Dit dient
te worden aangetoond met een fabriekscertificaat waarop dit staat vermeld,
met inbegrip van de methode of de norm op basis waarvan dit is gecontroleerd.
2.2.7.2 Indien de wijzerplaat of het display van een permanent aangesloten
drukmeter is voorzien van een bij de gemeten drukken behorende verzadigings-temperatuur,
dient op die meter aangegeven te zijn voor welk koudemiddel deze meter geschikt
is.
2.2.7.3 Een drukmeter dient bestand te zijn tegen de beproevingsdruk van
het onderdeel van de koelinstallatie waarop de meter is aangebracht, zonder
dat de goede werking van de meter wordt verstoord.
Paragraaf 2.2.8. Verbindingen
2.2.8.1 Leidingen dienen door middel van gelaste of hardsoldeerverbindingen
met elkaar verbonden te zijn.
2.2.8.2 In afwijking van voorschrift 2.2.8.1 is een flensverbinding, een
knelkoppeling, een verbinding met een wartel en een vlakke of konische pakking
of een opgesloten O-ring toegestaan, doch uitsluitend indien de pakking of
O-ring dient als afdichtend element en wordt vernieuwd nadat de verbinding
tijdelijk is losgemaakt om vervolgens opnieuw te worden vastgemaakt.
Een snelkoppeling dient voorzien te zijn van een breekplaat en is uitsluitend
toegestaan voor eenmalig gebruik, inhoudend dat de koppeling na het losmaken
niet opnieuw mag worden vastgemaakt.
2.2.8.3 Las- of soldeerwerkzaamheden mogen, met uitzondering van de fabrieksmatige
serieproduktie van onderdelen, uitsluitend worden verricht door een persoon
die dat doet onder verantwoordelijkheid van een onderneming die beschikt over
een erkenningsbewijs als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het Besluit
inzake stoffen die de ozonlaag aantasten.
2.2.8.4 Zachtsoldeer mag uitsluitend zijn toegepast ten behoeve van het
dichtsolderen van een schroefverbinding.
2.2.8.5 Leidingen van verschillende diameters dienen verbonden te zijn
met verloopstukken, voorzover die beschikbaar zijn volgens de stand der techniek,
of met fabrieksmatig geproduceerde verbindingen.
2.2.8.6 Leidingen van een gelijke diameter mogen slechts met elkaar verbonden
zijn door een verbinding waarbij een van de leidinguiteinden is opgetrompt
of een verbinding waarbij een fabriekssok is toegepast. Een zodanige verbinding
dient gelast of gesoldeerd te zijn.
2.2.8.7 Een flensverbinding dient zodanig te zijn aangebracht dat de pakking
niet naar buiten kan worden gedrukt.
2.2.8.8 Pakkingmateriaal mag niet doorlatend zijn en mag uitsluitend worden
toegepast indien het niet door het in de koelinstallatie toegepaste koudemiddel
of door de toegepaste smeerolie kan worden aangetast.
2.2.8.9 Een schroefdraadverbinding mag slechts zijn toegepast in een vloeistofleiding
met een uitwendige diameter die kleiner is dan 32 mm of in een dampleiding
met een uitwendige diameter die kleiner is dan 40 mm.
2.2.8.10 In een koelinstallatie zijn geen flareverbindingen toegestaan.
2.2.8.11 In afwijking van voorschrift 2.2.8.10 mogen flareverbindingen
in een koelinstallatie die is geïnstalleerd, of voor het eerst voor gebruik
ter beschikking is gesteld vóór 17 maart 1993, worden vervangen
door nieuwe flareverbindingen.
Paragraaf 3. Ontwerp
3.1 Een koelinstallatie dient zodanig te zijn ontworpen dat: a. bij een
normaal gebruik van de koelinstallatie geen verlies van koudemiddel optreedt;
b. door corrosie, spanningen of trillingen die bij een normaal gebruik
van de koelinstallatie kunnen optreden, geen verlies van koudemiddel optreedt;
c. installatie-, onderhouds- en controlewerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd,
zonder dat dit leidt tot verlies van koudemiddel;
d. de druk die optreedt tijdens de periode waarin de koelinstallatie normaal
in bedrijf is, tijdens de periode waarin de koelinstallaties buiten bedrijf
is gesteld, of tijdens het transport van een koelinstallatie, niet leidt tot
verlies van koudemiddel.
3.2 Bij de bepaling van de maximaal toelaatbare werkdruk voor een koelinstallatie
dient rekening te worden gehouden met:
a. de omgevingstemperatuur;
b. de aanwezigheid van niet condenseerbare gassen;
c. de verschillen tussen de inwendige druk van de koelinstallatie tijdens
een normaal gebruik en de druk waarop de pressostaat is ingesteld;
d. de ontdooimethode;
e. de aard van de toepassing van de koelinstallatie;
f. de invloed van zonneschijn;
g. mogelijke vervuiling of beschadiging van de koelinstallatie.
3.3 Indien een koelinstallatie is onderverdeeld in verschillende installatiegedeelten
en voor ieder gedeelte een afzonderlijke maximaal toelaatbare werkdruk geldt,
dient de druk waaronder de koelinstallatie of het installatiegedeelte normaal
in bedrijf is, lager te zijn dan de maximaal toelaatbare werkdruk voor de
koelinstallatie of het installatiegedeelte.
3.4 De ontwerpdruk van een onderdeel mag niet lager zijn dan de maximaal
toelaatbare werkdruk voor de koelinstallatie of voor het gedeelte van de koelinstallatie
waarvan het onderdeel deel uitmaakt.
3.5 De verhouding tussen druk en maximaal toelaatbare werkdruk voor een
koelinstallatie dient te voldoen aan de verhoudingen die zijn weergegeven
in tabel 2.
Tabel 2. Drukverhoudingen
3.6 In een koelinstallatie, waarvan het lagedrukgedeelte niet gescheiden
kan worden van het hogedrukgedeelte, mag de afpersdruk van de koelinstallatie
gelijk zijn aan de maximaal toelaatbare werkdruk voor het lagedrukgedeelte,
indien de onderdelen van het hogedrukgedeelte getest zijn overeenkomstig de
drukken zoals weergegeven in tabel 2.
Paragraaf 4. Installatie
Paragraaf 4.1. Koelinstallaties in de open lucht
4.1.1 Een koelinstallatie die in de open lucht is opgesteld, dient zodanig
te zijn geconstrueerd dat weersinvloeden niet kunnen leiden tot verlies van
koudemiddel.
4.1.2 De met koudemiddel gevulde drukhouders van een koelinstallatie die
in de open lucht staat opgesteld, mogen niet blootgesteld zijn aan overmatige
zonnestraling.
Paragraaf 4.2. Leidingen
4.2.1 Een leiding die koudemiddel kan bevatten, dient in een houder te
zijn bevestigd.
4.2.2 Een leiding die koudemiddel kan bevatten, dient zodanig te zijn
bevestigd dat de leiding kan uitzetten zonder dat daardoor spanningen op de
leiding kunnen optreden die tot verlies van koudemiddel kunnen leiden.
4.2.3 Een flensverbinding en een schroefverbinding dienen, behalve bij
een geïsoleerde leiding, toegankelijk te zijn voor controlewerkzaamheden.
4.2.4 De vrije ruimte rond een leiding dient zodanig te zijn ingericht,
dat leidingverbindingen gecontroleerd en afgedicht kunnen worden.
4.2.5 Geïsoleerde leidingen en leidingen die in aanraking kunnen
komen met waterdamp, dienen corrosiebestendig te zijn. Leidingen die niet
zijn geïsoleerd dienen zodanig aangelegd te zijn dat condensatievocht
zich niet kan ophopen op de leiding.
4.2.6 Leidingen die voeren door wanden en vloeren of leidingen die zijn
aangelegd in een leidingkanaal, dienen, indien een leidingverbinding is aangebracht
op de plaats van doorvoering onderscheidenlijk in het leidingkanaal, te zijn
verbonden door middel van gelaste of hardsoldeerverbindingen.
4.2.7 Leidingen die voeren door wanden en vloeren, dienen op de plaats
van doorvoering voorzien te zijn van een leidingbescherming.
4.2.8 Een leiding mag niet in een liftschacht zijn aangelegd.
4.2.9 Een leiding waarop meet-, regel-, of beveiligingsapparatuur is aangesloten,
dient te zijn uitgevoerd in staal, kunststof of koper. Indien koper wordt
toegepast, dient deze leiding te voldoen aan voorschrift 2.2.4.1.
Paragraaf 4.3. Afsluiters
4.3.1 Een afsluiter dient volgens fabrieksvoorschrift te zijn geplaatst
en dient eenvoudig toegankelijk te zijn.
4.3.2 Een afsluiter mag niet zijn geplaatst in een kruipruimte.
4.3.3 Een afsluiter van een vloeistofniveaumeter dient gesloten te kunnen
worden indien de meter niet wordt afgelezen.
Paragraaf 4.4. Beveiliging van koelinstallaties
Paragraaf 4.4.1. Algemeen
4.4.1.1 De druk die in een koelinstallatie optreedt gedurende de periode
waarin de installatie in bedrijf is, gedurende stilstand of gedurende transport
mag de maximaal toelaatbare werkdruk voor de koelinstallatie met niet meer
dan 10% overschrijden.
4.4.1.2 Een koelinstallatie dient beveiligd te zijn met ten minste een
ontlastorgaan.
4.4.1.3 In afwijking van voorschrift 4.4.1.2 is beveiliging toegestaan
met een pressostaat, indien de totale hoeveelheid koudemiddelvulling van de
koelinstallatie kleiner is dan honderd kilogram en het aangezogen slagvolume
van elke compressor kleiner is dan 90 m3 per uur.
4.4.1.4 In afwijking van voorschrift 4.4.1.2 en voorschrift 4.4.1.3 is
beveiliging voorts toegestaan met een pressostaat mits de totale hoeveelheid
koudemiddelvulling van de koelinstallatie groter is dan of gelijk is aan honderd
kilogram en de pressostaat is voorzien van een handreset en een tweede parallel
met een mechanische reset. Voorts dient iedere compressor te zijn voorzien
van een ontlastklep die afblaast naar het lagedrukgedeelte of naar een speciaal
hiervoor bestemd vat.
4.4.1.5 Indien het drukverhogend element van een koelinstallatie een druk
kan opbouwen die de van toepassing zijnde maximaal toelaatbare werkdruk voor
de koelinstallatie overschrijdt, dient de koelinstallatie ten minste van een
pressostaat te zijn voorzien.
4.4.1.6 Voorschrift 4.4.1.5 geldt niet voor een koelinstallatie met een
totale hoeveelheid koudemiddelvulling die kleiner is dan drie kilogram en
waarbij sprake is van een van de volgende situaties:
a. de motor draait permanent totdat er een evenwichtstoestand in de druk
is bereikt;
b. de motor stopt bij overbelasting;
c. de stroomtoevoer naar het drukverhogend element wordt uitgeschakeld
door een thermische beveiliging bij overschrijding van een vooraf bepaalde
temperatuur;
d. een inwendige ontlastklep verbindt het hogedrukgedeelte met het lagedrukgedeelte;
e. het drukverhogend element is niet in staat een druk op te wekken die
hoger is dan de maximaal toelaatbare werkdruk voor de installatie;
f. een thermische beveiliging schakelt het drukverhogend element uit voordat
de druk hoger wordt dan de maximaal toelaatbare werkdruk voor de installatie.
4.4.1.7 Er mag zich geen afsluiter bevinden tussen een pressostaat, bedoeld
in 4.4.1.5 en een drukverhogend element, tenzij er: a.een tweede pressostaat
is aangebracht en de afsluiter is uitgevoerd als een wisselafsluiter,
b. een ontlastklep of breekplaat in de koelinstallatie is aangebracht
tussen het hoge- en lagedrukgedeelte, of
c. een afsluiter is toegepast die in geopende stand kan worden geborgd,
waarbij tevens is gewaarborgd dat de koelinstallatie niet in bedrijf kan worden
gesteld bij een gesloten stand van deze afsluiter.
Paragraaf 4.4.2. Ontlastorganen
4.4.2.1 De druk waarbij een ontlastorgaan in werking treedt, mag niet
hoger zijn dan de maximaal toelaatbare werkdruk voor de koelinstallatie of
het hierop betrekking hebbende onderdeel. Tijdens de periode waarin een ontlastorgaan
in werking is, mag de in die periode optredende druk de maximaal toelaatbare
werkdruk voor de koelinstallatie of het hierop betrekking hebbende onderdeel
met maximaal 10% overschrijden.
4.4.2.2 Het ontlastorgaan dient te blijven functioneren in geval van een
externe mechanische beschadiging van het ontlastorgaan.
4.4.2.3 Het afblazen van koudemiddel dient plaats te hebben met behulp
van een ontlastklep die afblaast naar het lagedrukgedeelte van een koelinstallatie,
tenzij het afblazen naar het lagedrukgedeelte niet leidt tot een zodanige
drukverlaging dat de noodzaak tot afblazen naar de atmosfeer wordt opgeheven.
4.4.2.4 Een ontlastklep dient zodanig te zijn vervaardigd dat deze niet
afgesloten kan worden en dat deze ten behoeve van controlewerkzaamheden eenvoudig
verwijderd kan worden.
4.4.2.5 Het uitstroomoppervlak van een ontlastorgaan mag niet zijn verkleind
als gevolg van afzetting van lasmateriaal bij verbindingen.
4.4.2.6 Fabrieksverbindingsstukken en wisselafsluiters die zijn geplaatst
voor de ontlastorganen dienen ten minste dezelfde nominale doorlaat te hebben
als de ontlastorganen.
Paragraaf 4.4.3. Veiligheidskleppen
4.4.3.1 Een veiligheidsklep die afblaast naar de atmosfeer, dient voorzien
te zijn van een parallel geschakelde veiligheidsklep. Beide veiligheidskleppen
dienen te zijn aangesloten op een wisselafsluiter.
4.4.3.2 Een veiligheidsklep dient met een breekplaat beschermd te zijn
tegen lekkage. De breekplaat dient stroomopwaarts te zijn aangebracht. In
de ruimte tussen de breekplaat en de veiligheidsklep dient een voorziening
te zijn aangebracht voor het controleren van de druk.
4.4.3.3 In afwijking van voorschrift 4.4.3.2 is het toegestaan de breekplaat
stroomafwaarts te plaatsen, indien een gebalanceerde veiligheidsklep wordt
toegepast waarvan de werking niet beïnvloed wordt door de druk tussen
klep en breekplaat.
4.4.3.4 De diameter van de breekplaat voor de afblaasveiligheid dient
groter of gelijk te zijn aan de toevoeropening van de afblaasveiligheid. De
breekplaat dient zodanig te zijn aangebracht dat onderdelen van de gebroken
plaat de goede werking van de afblaasveiligheid niet kunnen beïnvloeden
en de afblaascapaciteit van de breekplaat niet kunnen verminderen.
4.4.3.5 Bij een wisselafsluiter dient een van de klepopeningen volledig
geopend te zijn als de andere opening is afgesloten.
4.4.3.6 Een veiligheidsklep en een afblaasleiding dienen zodanig geïnstalleerd
te zijn dat de vorming van condensatie, rijp en het ontstaan van een breuk
als gevolg van atmosferische invloeden wordt voorkomen.
4.4.3.7 Op een veiligheidsklep dient de afblaasdruk te zijn vermeld op
een zodanige wijze dat deze vermelding afgelezen kan worden.
Paragraaf 4.4.4. Breekplaten
4.4.4.1 Een breekplaat mag alleen worden gebruikt als beveiliging tegen
interne onder- of overdruk. In alle andere gevallen mag een breekplaat uitsluitend
in serie met een veiligheidsklep worden gebruikt.
4.4.4.2 Een breekplaat dient stevig in een houder te zijn geplaatst.
4.4.4.3 Op een breekplaat dient de nominale breekdruk te zijn vermeld
op een zodanige wijze dat deze vermelding afgelezen kan worden zonder dat
de houder van de breekplaat verwijderd hoeft te worden.
Paragraaf 4.4.5. Smeltveiligheden
4.4.5.1 Indien een koelinstallatie een totale hoeveelheid koudemiddelvulling
heeft die groter is dan of gelijk is aan drie kilogram, mag een smeltveiligheid
niet als enig ontlastorgaan worden gebruikt.
4.4.5.2 Voorschrift 4.4.5.1 is niet van toepassing indien de smeltveiligheid
wordt toegepast als overstort van het hogedrukgedeelte naar het lagedrukgedeelte
van een koelinstallatie en voor dat doel geen ontlastklep kan worden toegepast.
Paragraaf 4.4.6. Plaatsing van ontlastorganen
4.4.6.1 Een ontlastorgaan dient gemonteerd te zijn op of in de nabijheid
van het onderdeel van de koelinstallatie dat erdoor beveiligd wordt. Een ontlastorgaan
dient goed toegankelijk te zijn en dient boven het vloeistofniveau te zijn
aangebracht.
4.4.6.2 De tweede volzin van voorschrift 4.4.6.1 geldt niet voor een ontlastorgaan
dat is geplaatst in een vloeistofleiding.
4.4.6.3 Er mag zich geen afsluiter bevinden tussen een ontlastorgaan en
het deel van de koelinstallatie dat erdoor beveiligd wordt, anders dan een
wisselafsluiter of een afsluiter die in geopende stand geborgd kan worden.
Indien een geborgde afsluiter wordt toegepast, dient te zijn gewaarborgd dat
de koelinstallatie niet in bedrijf kan worden gesteld bij een gesloten stand
van deze afsluiter.
4.4.6.4 Indien een ontlastorgaan afblaast naar het lagedrukgedeelte van
een koelinstallatie dient deze ontlastklep zo min mogelijk beïnvloed
te worden door tegendruk.
Paragraaf 4.4.7. De capaciteit van ontlastorganen
4.4.7.1 Twee of meer parallel geplaatste ontlastorganen dienen beschouwd
te worden als een ontlastorgaan.
4.4.7.2 Indien twee ontlastorganen worden toegepast, voorafgegaan door
een wisselafsluiter, dient elk ontlastorgaan over voldoende capaciteit te
beschikken om de koelinstallatie te beveiligen.
4.4.7.3 Ontlastorganen ten behoeve van drukvaten dienen afmetingen te
hebben die gebaseerd zijn op de
hoogst mogelijke warmtetoevoer volgens de eisen die zijn vastgelegd in
deel 7 van DIN-norm 8975.
Paragraaf 4.4.8. Afblaasleidingen en ontlastorganen
4.4.8.1 Indien een afblaasleiding wordt gebruikt voor verschillende ontlastorganen,
dient de drukval in de leiding berekend te zijn op basis van de laagste druk
waarbij een ontlastorgaan in werking kan treden en de druk die optreedt tijdens
het gelijktijdig afblazen van alle aangesloten ontlastorganen.
4.4.8.2 Indien een leiding wordt gebruikt als bedoeld in voorschrift 4.4.8.1
worden de ontlastorganen als een enkele veiligheid beschouwd.
4.4.8.3 De aansluitingen van de afblaasleiding van ontlastorganen dienen
zodanig te zijn uitgevoerd dat het mogelijk is om de afdichting van de ontlastorganen
afzonderlijk te testen. 4.4.8.4 Ontluchtingsapparatuur dient zodanig te zijn
uitgevoerd dat het uitgestoten gas niet meer dan 20% koudemiddel bevat.
Automatische ontluchtingsapparatuur dient te zijn voorzien van voorzieningen
om de bedrijfstijd te registreren.
Paragraaf 4.4.9. Overige veiligheidsapparatuur
4.4.9.1 Een koelinstallatie waarvan onderdelen door bevriezing beschadigd
kunnen worden, dient te zijn voorzien van een beveiliging tegen een te lage
temperatuur of van een lagedrukbeveiliging.
4.4.9.2 Hogedruk- en temperatuurbegrenzers die dienen ter beveiliging
van koelinstallaties met een totale hoeveelheid koudemiddelvulling die groter
is dan of gelijk is aan dertig kilogram, dienen handmatig gereset te kunnen
worden.
Paragraaf 4.4.10. Voorzieningen voor het verzamelen, vullen
en aftappen van koudemiddelen
4.4.10.1 In een koelinstallatie met een totale hoeveelheid koudemiddelvulling
die groter is dan of gelijk is aan tien kilogram, dient de totale hoeveelheid
koudemiddelvulling verzameld te kunnen worden in een of meer afsluitbare gedeelten
van de koelinstallatie.
4.4.10.2 Op een koelinstallatie met een totale hoeveelheid koudemiddelvulling
die groter is dan of gelijk is aan tien kilogram, dienen ten minste twee afsluiters
op zodanige wijze te zijn gemonteerd dat het hoge- en lagedrukgedeelte van
elkaar gescheiden kunnen worden.
4.4.10.3 De voorschriften 4.4.10.1 en 4.4.10.2 zijn niet van toepassing
indien de totale hoeveelheid koudemiddelvulling door middel van een separate
afpompunit verzameld kan worden in een permanent bij de koelinstallatie aanwezige
separate cilinder of een separaat vat. Bij meerdere in een ruimte aanwezige
koelinstallaties mag gebruik worden gemaakt van een enkele permanent in die
ruimte aanwezige separate cilinder of een enkel separaat vat, indien de inhoud
van de cilinder of het vat is gebaseerd op de grootste koudemiddelvulling
van een van de aanwezige koelinstallaties en niet voor verschillende koudemiddelen
wordt gebruikt.
4.4.10.4 Een koelinstallatie met een totale hoeveelheid koudemiddelvulling
die groter is dan of gelijk is aan duizend kilogram, dient te zijn voorzien
van inblokafsluiters. De locatie en het aantal van deze inblokafsluiters dienen
zodanig te worden gekozen dat het koudemiddelverlies ten gevolge van lekkages
en reparaties tot een minimum kan worden beperkt.
4.4.10.5 Een koelinstallatie met een totale hoeveelheid koudemiddelvulling
die groter is dan of gelijk is aan drie kilogram, dient ten minste voorzien
te zijn van twee afsluiters of schräderventielen, waarvan er een is geplaatst
op het hoge- en een op het lagedrukgedeelte van de koelinstallatie, ten behoeve
van het afvoeren van koudemiddel door middel van een externe afzuigpomp zonder
dat dit leidt tot verlies van koudemiddel.
4.4.10.6 Alvorens onderhouds- of installatiewerkzaamheden aan een koelinstallatie
worden verricht, dient de druk in het gedeelte van de koelinstallatie waaraan
de werkzaamheden worden verricht, gebracht te worden op 1,05 bar (absoluut)
of lager.
4.4.10.7 Alvorens een koelinstallatie wordt ontmanteld, dient de druk
te worden gebracht op:
a.0,6 bar (absoluut) of lager voor koelinstallaties met een totale systeeminhoud
die kleiner is dan 0,2 m3;
b.0,3 bar (absoluut) of lager voor koelinstallaties met een totale systeeminhoud
die groter is dan of gelijk is aan 0,2 m3.
Paragraaf 4.4.11. Elektrische installatie
4.4.11.1 De elektrische installatie van een koelinstallatie dient in overeenstemming
met NEN 1010 en met de voorschriften van de plaatselijke elektriciteitsmaatschappij
te worden geïnstalleerd.
4.4.11.2 De elektrische krachtstroomvoorziening voor het gedeelte van
een koelinstallatie dat koudemiddel bevat, dient zodanig te zijn aangelegd
dat deze onafhankelijk van de elektrische voorzieningen voor andere gedeelten
van de koelinstallatie kan worden uitgeschakeld.
4.4.11.3 Alarmapparatuur en lekdetectie-apparatuur dienen op een van de
hoofdbron onafhankelijk werkende spanningsbron te zijn aangesloten.
Paragraaf 5. Machinekamers
5.1 Indien een koelinstallatie een totale hoeveelheid koudemiddelvulling
bevat die groter is dan of gelijk is aan driehonderd kilogram, dienen de daarvoor
in aanmerking komende onderdelen van de koelinstallatie, waaronder in ieder
geval de compressoren, in een machinekamer te zijn geplaatst die voldoet aan
de in deze paragraaf genoemde voorschriften.
5.2 In afwijking van voorschrift 5.1 is het toegestaan de daarvoor in
aanmerking komende onderdelen van de koelinstallatie, met inbegrip van de
compressoren, buiten een machinekamer op te stellen, indien deze onderdelen
zijn voorzien van een zodanige omkasting dat hieraan dezelfde eisen kunnen
worden gesteld als de in deze paragraaf genoemde voorschriften voor machinekamers.
5.3 Een machinekamer voor een of meerdere koelinstallaties waarvan de
totale hoeveelheid koudemiddelvulling per koelinstallatie groter is dan of
gelijk is aan duizend kilogram, dient te zijn voorzien van permanent functionerende
detectie-apparatuur.
5.4 De in voorschrift 5.3 bedoelde detectie-apparatuur dient voorzien
te zijn van een laag en een hoog detectieniveau. Het lage detectieniveau dient
ten minste een concentratie van honderd p.p.m. te kunnen waarnemen en het
hoge detectieniveau dient de MAC-waarde van het toegepaste koudemiddel, overeenkomstig
tabel 3, te kunnen meten.
Tabel 3. MAC-waarde koudemiddelen (op volumebasis)
5.5 Indien de MAC-waarde van het toegepaste koudemiddel lager is dan honderd
p.p.m. dient, in afwijking van voorschrift 5.4, de detectie-apparatuur ten
minste de MAC-waarde te kunnen meten.
5.6 In een machinekamer dienen ten minste vijf detectiepunten te zijn
aangebracht.
5.7 Er dient ten minste een detectiepunt te zijn aangebracht dicht bij
het vloeroppervlak.
5.8 Er dient ten minste een detectiepunt te zijn aangebracht in het afvoerkanaal
voor de ventilatie.
5.9 Een controlelamp of een geluidsbron die bij detectie van koudemiddel
een licht- of geluidssignaal afgeeft, dient te zijn aangebracht op een duidelijk
waarneembare plaats buiten de machinekamer.
5.10 Bij een machinekamer met een of meer koelinstallaties waarvan de
totale hoeveelheid koudemiddelvulling per installatie groter is dan of gelijk
is aan duizend kilogram, dient buiten de machinekamer een centraal bedienings-
en controlepaneel te zijn geïnstalleerd, waarmee de detectie-apparatuur
kan worden gecontroleerd en waarmee noodstopschakelaars en het noodventilatiesysteem
kunnen worden bediend. De noodstopschakelaars dienen zodanig te zijn uitgevoerd
dat bij bediening hiervan geen schade aan de installatie kan ontstaan.
Paragraaf 6. Beheer, controle, onderhoud en toezicht
Paragraaf 6.1. Algemeen
6.1.1 Een koelinstallatie dient zodanig beheerd te worden dat verlies
van koudemiddel voorkomen wordt.
6.1.2 De beheerder van een koelinstallatie dient zorg te dragen voor de
controle en het onderhoud van een koelinstallatie.
6.1.3 De beheerder van een koelinstallatie met een totale hoeveelheid
koudemiddelvulling die groter is dan of gelijk is aan drie kilogram, dient
deze installatie ten minste eenmaal per kalenderjaar te laten controleren
en onderhouden door een persoon die beschikt over een erkenningsbewijs als
bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag
aantasten, of door een persoon die in dienst is van een onderneming die over
een zodanig erkenningsbewijs beschikt.
6.1.4 De in voorschrift 6.1.3 bedoelde controle dient betrekking te hebben
op:
a. de lekkage van koudemiddel;
b. de aanwezigheid van corrosie;
c. de lekdichtheid van leidingverbindingen.
6.1.5 Een koelinstallatie met een totale hoeveelheid koudemiddelvulling
die groter is dan of gelijk is aan duizend kilogram dient onder voortdurend
toezicht te staan.
6.1.6 In afwijking van voorschrift 6.1.5 is periodiek toezicht toegestaan
indien de koelinstallatie is voorzien van een automatisch controle- en alarmeringssysteem
waardoor in geval van een storing een alarm in werking wordt gesteld in een
bemande meldkamer.
6.1.7 Indien een defect wordt geconstateerd waardoor verlies van koudemiddel
kan optreden, dient de installatie onmiddellijk buiten werking gesteld te
worden. De installatie mag pas weer in werking worden gesteld nadat het defect
is verholpen en een installatiecontrole als bedoeld in paragraaf 7 is uitgevoerd.
6.1.8 Lekkage van koudemiddel en andere defecten dienen onverwijld te
worden verholpen.
6.1.9 Een koelinstallatie waaruit door lekkage of andersoortige defecten
koudemiddel is ontsnapt, mag niet met koudemiddel worden bijgevuld voordat
de lekkage of het defect is verholpen.
Paragraaf 6.2. Installatiegebonden logboek
6.2.1 De beheerder van een koelinstallatie met een totale hoeveelheid
koudemiddelvulling die groter is dan of gelijk is aan drie kilogram, niet
zijnde de beheerder van koelinstallatie die is geplaatst in een container
die bestemd is voor internationaal transport per zeeschip, dient over een
installatiegebonden logboek te beschikken dat zich in de nabijheid van de
koelinstallatie dient te bevinden.
6.2.2In afwijking van voorschrift 6.2.1 is het toegestaan dat bij een
mobiele koelinstallatie het logboek zich op een centrale plaats bij de beheerder
van die koelinstallatie bevindt, waar het direct opvraagbaar is, indien zich
bij de koelinstallatie een afschrift van een deel van het logboek bevindt,
dat is afgegeven door het bedrijf dat de in paragraaf 6.4 bedoelde werkzaamheden
aan de koelinstallatie heeft verricht. Op dit afschrift uit het logboek dienen
de volgende gegevens te zijn vermeld:
a. de datum waarop het afschrift is afgegeven;
b. de naam, het adres en het telefoonnummer van de beheerder van de koelinstallatie
die het volledige logboek onder zijn beheer heeft op een centrale plaats;
c. de koudemiddelinhoud en het type koudemiddel dat in de koelinstallatie
wordt toegepast;
d. de datum waarop onderhouds- of installatiewerkzaamheden aan de koelinstallatie
zijn uitgevoerd en de naam, het adres en het telefoonnummer van het bedrijf
dat deze werkzaamheden heeft uitgevoerd;
e. een overzicht van de hoeveelheid koudemiddel waarmee de koelinstallatie
is bijgevuld over een periode van twee jaar, voorafgaand aan de datum waarop
voor het laatst onderhouds- of installatiewerkzaamheden aan de koelinstallatie
zijn uitgevoerd.
6.2.3 De beheerder van een koelinstallatie, bedoeld in voorschrift 6.2.1
en 6.2.2, dient ervoor zorg te dragen dat in het installatiegebonden logboek,
onder vermelding van datum en tijdstip, worden bijgehouden: a.de aard van
controle-, onderhouds-, herstel- en installatiewerkzaamheden die aan een koelinstallatie
worden verricht;
b. de storingen en alarmeringen met betrekking tot een koelinstallatie;
c. de hoeveelheid en de soort koudemiddel die aan een koelinstallatie
wordt toegevoegd;
d. de hoeveelheid en de soort koudemiddel die uit een koelinstallatie
wordt afgetapt;
e. de resultaten van uitgevoerde lekdetecties;
f. de persoon die werkzaamheden heeft verricht als genoemd onder a tot
en met e en, indien van toepassing, de naam van de onderneming waarbij die
persoon in dienst is;
g. een waarmerk dat is afgegeven door de onder f bedoelde persoon met
betrekking tot de door hem verrichte handelingen.
Paragraaf 6.3. De controle van detectie-apparatuur
6.3.1 De beheerder van een koelinstallatie dient ten minste eenmaal per
half jaar de gasdetectie-apparatuur ten behoeve van het opsporen van koudemiddellekkage
in een machinekamer op meetnauwkeurigheid en alarmniveau te laten controleren.
Deze controle dient te worden uitgevoerd door de fabrikant, de leverancier
of de installateur van de apparatuur of door een gespecialiseerd ijk- of controle-instituut.
6.3.2 De resultaten van de controle van detectie-apparatuur, bedoeld in
voorschrift 6.3.1, dienen in het installatiegebonden logboek, bedoeld in voorschrift
6.2.1, te worden geregistreerd.
Paragraaf 6.4. Lekdetectie en koudemiddellekkage
6.4.1 Een koelinstallatie met een totale hoeveelheid koudemiddelvulling
die groter is dan of gelijk is aan drie kilogram, dient ten minste eenmaal
per kalenderjaar te worden gecontroleerd op het correct functioneren van de
installatie en uit een oogpunt van preventie te worden gecontroleerd op mogelijke
oorzaken van lekkage van koudemiddel. Indien lekkage van koudemiddel wordt
geconstateerd, dient de eerstvolgende controle plaats te vinden binnen 6 maanden
na de datum waarop de lekkage is geconstateerd.
6.4.2 Indien een koelinstallatie een totale hoeveelheid koudemiddelvulling
heeft die groter is dan of gelijk is aan dertig kilogram, dient de koelinstallatie
ten minste eenmaal per kwartaal te worden gecontroleerd op het correct functioneren
van de installatie en uit een oogpunt van preventie te worden gecontroleerd
op of mogelijke oorzaken van lekkage van koudemiddel.
6.4.3 Indien een koelinstallatie een totale hoeveelheid koudemiddelvulling
heeft die groter is dan of gelijk is aan driehonderd kilogram, dient de koelinstallatie
ten minste eenmaal per maand te worden gecontroleerd op het correct functioneren
van de installatie en uit een oogpunt van preventie te worden gecontroleerd
op mogelijke oorzaken van lekkage van koudemiddel.
6.4.4 In afwijking van voorschrift 6.4.3 mag een koelinstallatie die tijdelijk
buiten bedrijf wordt gesteld en waarvan de totale koudemiddelinhoud wordt
verzameld in een vloeistofvat of een condensor gedurende de periode waarin
de installatie buiten bedrijf wordt gesteld een maal per kwartaal worden gecontroleerd
op koudemiddellekkage. Door verzegeling van het vloeistofvat of de condensor
dient te worden gewaarborgd dat de koelinstallatie tijdens deze periode niet
in bedrijf wordt gesteld. Na het verbreken van de verzegeling wordt een installatiecontrole
als bedoeld in voorschrift 7.1.2 uitgevoerd.
6.4.5 Bij een koelinstallatie met onderdelen die functioneren bij een
druk beneden de atmosferische druk, kan in aanvulling op de voorschriften
6.4.1 tot en met 6.4.4 additionele controle op lekkage plaatsvinden door middel
van het registreren van de automatische ontluchtingstijd van de installatie.
Toename van de ontluchtingstijd ten opzichte van de normale ontluchtingstijd
geeft een indicatie van de aanwezigheid van een of meerdere lekkages.
6.4.6 Indien bij de in de voorschriften 6.4.1 tot en met 6.4.4 genoemde
controle het vermoeden van lekkage bestaat, dient deze controle plaats te
vinden met behulp van lekdetectie-apparatuur met een detectiegrens van ten
minste 5 p.p.m. Deze controle dient te worden uitgevoerd bij de voor een lekkagetest
voorgechreven druk, overeenkomstig tabel 2 bij voorschrift 3.5.
6.4.7 De periodieke controle als bedoeld in de voorschriften 6.4.1 tot
en met 6.4.4, dient te worden uitgevoerd door een persoon die beschikt over
een erkenningsbewijs als bedoeld in artikel 10, eerste lid van het Besluit
inzake stoffen die de ozonlaag aantasten, of door een persoon die in dienst
is van een onderneming die over een zodanig erkenningsbewijs beschikt.
6.4.8 De resultaten van de in de voorschriften 6.4.1. tot en met 6.4.4
genoemde controles dienen in het installatiegebonden logboek te worden geregistreerd.
Paragraaf 6.5. Kenplaten, instructies en documentatie
6.5.1 Indien een koelinstallatie is geïnstalleerd of voor het eerst
voor gebruik ter beschikking is gesteld na de datum van inwerkingtreding van
de regeling waar deze bijlage bij behoort, dient op de installatie een kenplaat
te zijn bevestigd waarop is vermeld:
a. de naam van de leverancier of installateur;
b. het type koelinstallatie;
c. een identificatienummer;
d. het type koudemiddel en de totale hoeveelheid koudemiddelvulling;
e. de datum waarop de installatiecontrole, bedoeld in paragraaf 7, is
uitgevoerd, dan wel voor mobiele koelinstallaties waarvan de koudemiddelinhoud
kleiner is dan drie kilogram, de datum waarop deze koelinstallatie voor het
eerst voor gebruik ter beschikking is gesteld.
6.5.2 In afwijking van voorschrift 6.5.1 mogen bij een mobiele koelinstallatie
met een koudemiddelinhoud die kleiner is dan drie kilogram, die in een voertuig
is ingebouwd, de in dat voorschrift genoemde gegevens worden vermeld in een
bij de koelinstallatie te leveren certificaat waarop het identificatienummer
van de koelinstallatie is vervangen door het chassisnummer van het voertuig
waarin de koelinstallatie is geplaatst.
6.5.3 Op de deur van een machinekamer waarin een koelinstallatie is geplaatst,
dient een kenplaat te zijn aangebracht waarop duidelijk leesbaar het type
koudemiddel en de totale hoeveelheid koudemiddelvulling van de installatie
zijn aangegeven.
6.5.4 Indien in een machinekamer meerdere koelinstallaties zijn geïnstalleerd,
dient op de deur van de machinekamer voor elke koelinstallatie het type koudemiddel
en de totale hoeveelheid koudemiddelvulling van de koelinstallatie te worden
vermeld.
6.5.5 De beheerder dient bij een koelinstallatie op een goed toegankelijke
plaats een instructiekaart beschikbaar te hebben. Deze instructiekaart dient
ten minste te vermelden:
a. de naam, het adres en het telefoonnummer van de installateur en van
de onderhoudsdienst;
b. het type koudemiddel;
c. de hoeveelheid koudemiddel die in de koelinstallatie noodzakelijk is
voor de normale werking van de installatie;
d. instructies over de wijze waarop een koelinstallatie in of buiten bedrijf
kan worden gesteld;
e. instructies over de wijze waarop de koelinstallatie in geval van nood
buiten bedrijf kan worden gesteld.
6.5.6 In afwijking van voorschrift 6.5.5 mogen bij een mobiele koelinstallatie
met een koudemiddelinhoud die kleiner is dan drie kilogram, die in een voertuig
is ingebouwd, de in dat voorschrift genoemde gegevens verwerkt zijn in een
bij de installatie behorend instructieboekje of bedieningsvoorschrift, dat
zich samen met het in voorschrift 6.5.2 genoemde certificaat bevindt op een
goed toegankelijke plaats in het voertuig.
6.5.7 In afwijking van voorschrift 6.5.5 mag voorts volstaan worden met
een gemeenschappelijke instructiekaart indien er meerdere koelinstallaties
met hetzelfde type koudemiddel aanwezig zijn, mits de totale hoeveelheid koudemiddelvulling
voor de verschillende koelinstallaties afzonderlijk is vermeld.
6.5.8 Indien een koelinstallatie een totale hoeveelheid koudemiddelvulling
heeft die groter is dan of gelijk is aan dertig kilogram, dient een stroomschema
bij de koelinstallatie aanwezig te zijn waarop de afsluiters zijn aangegeven
die noodzakelijk zijn voor de werking en het onderhoud van de installatie.
6.5.9 Voorschrift 6.5.8 is van overeenkomstige toepassing op koelinstallaties
met twee of meer verdampers.
Paragraaf 6.6. Bedieningsvoorschriften
6.6.1 Bij een koelinstallatie met een totale hoeveelheid koudemiddelvulling
die groter is dan of gelijk is aan driehonderd kilogram, dienen bedieningsvoorschriften
aanwezig te zijn die de volgende gegevens bevatten:
a. de functie van de koelinstallatie;
b. een beschrijving van de apparaten en onderdelen van de installatie
met een stroomschema voor het koudemiddel en een schema van het elektrische
circuit;
c. de naam, het adres en het telefoonnummer van de fabrikant of de installateur;
d. de naam, het adres en het telefoonnummer van de storingsdienst;
e. het type koudemiddel en de totale hoeveelheid koudemiddelvulling;
f. de hoogst toelaatbare druk;
g. instructies over de wijze waarop een koelinstallatie in of buiten bedrijf
kan worden gesteld;
h. instructies voor het verdelen van de totale hoeveelheid koudemiddelvulling
over een of meerdere gedeelten van de koelinstallatie;
i. een beschrijving van mogelijke storingen, van de oorzaken van deze
storingen en van de maatregelen waarmee deze storingen kunnen worden verholpen.
6.6.2 In aanvulling op voorschrift 6.6.1 dienen bij een koelinstallatie
met een totale hoeveelheid koudemiddelvulling die groter is dan of gelijk
is aan duizend kilogram, tevens de volgende gegevens in de bedieningsvoorschriften
te zijn opgenomen:
a. aanwijzingen voor het bedienen van lekdetectie-apparatuur;
b. instructies voor het bedienen van de koudemiddelpomp of de zuigcompressor
met het oog op het afvoeren van het koudemiddel;
c. de te nemen maatregelen bij verlies van koudemiddel;
d. aanwijzingen voor de bediening van het noodventilatiesysteem.
Paragraaf 7. Installatiecontrole
Paragraaf 7.1. Algemeen
7.1.1 Indien een nieuwe koelinstallatie in bedrijf wordt gesteld, in een
bestaande koelinstallatie het koudemiddel wordt vervangen door een ander soort
koudemiddel of aan een koelinstallatie veranderingen zijn aangebracht, is
een installatiecontrole vereist waarbij de volgende, in willekeurige volgorde
vermelde, controles worden uitgevoerd:
a. controle op de aanwezigheid van de bij de installatie vereiste documenten;
b. controle van de voor de installatie vereiste apparatuur voor drukbeveiliging,
overeenkomstig paragraaf 7.2;
c. controle van de lekdichtheid van de koelinstallatie, overeenkomstig
paragraaf 7.3;
d. drukbeproeving overeenkomstig paragraaf 7.4;
e. vacumeren en vullen van een koelinstallatie overeenkomstig paragraaf
7.5.
7.1.2 Indien een lekkage of een defect als bedoeld in voorschrift 6.1.7
is verholpen, of een onderdeel is vervangen, is een beperkte installatiecontrole
vereist, waarbij de volgende, in willekeurige volgorde vermelde, controles
worden uitgevoerd:
a. controle op de aanwezigheid van de bij de installatie vereiste documenten;
b. controle van de voor de installatie vereiste apparatuur voor drukbeveiliging,
overeenkomstig paragraaf 7.2;
c. controle van de lekdichtheid van de koelinstallatie, overeenkomstig
voorschrift 7.3.2 en 7.3.3.
7.1.3 Degene die een installatiecontrole heeft uitgevoerd aan een koelinstallatie
als bedoeld in voorschrift 6.2.1 of 6.2.2, dient de uitkomsten van die controle
schriftelijk en gewaarmerkt te registreren in het installatiegebonden logboek.
7.1.4 De in voorschrift 7.1.3 bedoelde registratie dient de volgende gegevens
te omvatten:
a. de naam van de leverancier of installateur;
b. de datum van de controle;
c. de naam van de controleur;
d. het type koelinstallatie;
e. het type koudemiddel;
f. de totale hoeveelheid koudemiddelvulling;
g. de hoogste en de laagste temperatuur en druk;
h. de afblaasdruk van de gemonteerde ontlastorganen;
i. een verklaring van lekdichtheid van de koelinstallatie;
j. een verklaring van drukbeproeving en
k. een verklaring van vacumeren en vullen, bedoeld in voorschrift 7.5.5.
7.1.5 In afwijking van voorschrift 7.1.1 tot en met 7.1.4 mag voor een
mobiele koelinstallatie met een koudemiddelinhoud die kleiner is dan drie
kilogram en die voor het eerst voor gebruik ter beschikking wordt gesteld,
worden volstaan met een voor dat type koelinstallatie door de fabrikant of
importeur afgegeven conformiteitsverklaring, waaruit blijkt dat de koelinstallatie
voldoet aan de voorschriften die in deze bijlage zijn gesteld.
7.1.6 Een installatiecontrole als bedoeld in voorschrift 7.1.1 en 7.1.2
dient te worden uitgevoerd door een persoon die beschikt over een erkenningsbewijs
als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het Besluit inzake stoffen die
de ozonlaag aantasten, of door een persoon die in dienst is van een onderneming
die over een zodanig erkenningsbewijs beschikt.
Paragraaf 7.2. Drukbeveiliging
7.2.1 Tijdens de installatiecontrole dient vastgesteld te worden of de
drukbeveiliging van de koelinstallatie is geïnstalleerd en functioneert
overeenkomstig de voorschriften die zijn opgenomen in paragraaf 4.
7.2.2 Een veiligheidsklep en een externe ontlastklep dienen te worden
gecontroleerd op de juistheid van de op het label van de klep vermelde afblaasdruk.
7.2.3 Een breekplaat dient te worden gecontroleerd op de juistheid van
de op de breekplaat vermelde nominale breekdruk.
Paragraaf 7.3. Lekdichtheid
7.3.1 Tijdens de installatiecontrole, bedoeld in voorschrift 7.1.1, dient
de lekdichtheid van de koelinstallatie te worden gecontroleerd in combinatie
met de drukbeproeving, bedoeld in paragraaf 7.4.
7.3.2 Bij de installatiecontrole, bedoeld in voorschrift 7.1.1 en voorschrift
7.1.2 dient, nadat de koelinstallatie in werking is gesteld, de gehele installatie
op lekdichtheid gecontroleerd te worden met behulp van lekdetectie-apparatuur
waarvan de detectiegrens ten minste 5 p.p.m. bedraagt. Deze controle dient
te worden uitgevoerd bij een zo hoog mogelijke druk, overeenkomstig tabel
2 bij voorschrift 3.5. Tevens dient hierbij de installatie te worden gecontroleerd
op het correct functioneren van de installatie. Deze controle wordt beschouwd
als een controle als bedoeld in paragraaf 6.4.
7.3.3 Van de gevolgde procedure bij het controleren van de lekdichtheid
en de resultaten daarvan dient een schriftelijk bewijs aan de beheerder van
de koelinstallatie te worden afgegeven.
Paragraaf 7.4. Drukbeproeving van een koelinstallatie
of onderdelen hiervan
7.4.1 Het onder druk beproeven van een koelinstallatie dient te worden
uitgevoerd bij een afpersdruk overeenkomstig tabel 2 bij voorschrift 3.5.
Deze drukbeproeving mag per deel van de installatie afzonderlijk worden uitgevoerd,
mits alle onderdelen en verbindingen worden beproefd.
7.4.2 In afwijking van voorschrift 7.4.1 mag het onder druk beproeven
van een koelinstallatie, waarvan het lagedrukgedeelte niet gescheiden kan
worden van het hogedrukgedeelte, worden uitgevoerd bij een beproevingsdruk
die gelijk is aan de maximaal toelaatbare werkdruk voor het lagedrukgedeelte,
mits de onderdelen van het hogedrukgedeelte vooraf beproefd zijn bij een afpersdruk
overeenkomstig tabel 2 bij voorschrift 3.5.
7.4.3 In afwijking van voorschrift 7.4.1 mag bij een koelinstallatie die
bestaat uit meerdere voorgevulde delen die zijn verbonden door koppelingen,
worden volstaan met het onder druk beproeven van deze afzonderlijke delen.
Indien snelkoppelingen worden toegepast behoeven deze niet apart onder druk
te worden beproefd.
7.4.4 Indien tijdens een drukbeproeving een lekkage of vervorming is opgetreden,
dient de lekkage of de vervorming te worden hersteld en dient de drukbeproeving
opnieuw te worden uitgevoerd.
7.4.5 Het voor de eerste maal onder druk beproeven van een koelinstallatie
of een onderdeel hiervan, alsmede het onder druk beproeven van een onderdeel
van, of een verbinding in een koelinstallatie na de reparatie van een lek
in dat onderdeel of die verbinding, mag niet worden uitgevoerd met een koudemiddel.
7.4.6 Verbindingen dienen tijdens een drukbeproeving toegankelijk te zijn
voor controle.
7.4.7 Tijdens de drukbeproeving dient de installatie of het betreffende
onderdeel van de installatie gedurende een zodanige tijd onder de afpersdruk
te worden gehouden, dat de lekdichtheid van de installatie of het onderdeel
gecontroleerd kan worden.
7.4.8 Van de uitgevoerde drukbeproeving dient een schriftelijk bewijs
aan de beheerder van de koelinstallatie te worden afgegeven. In dit bewijs
is aangegeven welke beproevingsdrukken zijn gehanteerd en op welke wijze tijdens
de drukbeproeving de lekdichtheid is gecontroleerd.
Paragraaf 7.5. Vacumeren en vullen van een koelinstallatie
7.5.1 Een koelinstallatie met een totale hoeveelheid koudemiddelvulling
die kleiner is dan tien kilogram dient na de drukbeproeving op een absolute
druk kleiner dan 270 Pa te worden gebracht, waarna, met stilstaande vacuümpomp,
de bereikte druk gehandhaafd dient te kunnen blijven gedurende minimaal een
half uur. Vervolgens kan de koelinstallatie worden gevuld met het koudemiddel
dat in de koelinstallatie wordt toegepast.
7.5.2 Een koelinstallatie met een totale hoeveelheid koudemiddelvulling
die groter is dan of gelijk is aan tien kilogram en kleiner is dan tweehonderd
kilogram, dient na de drukbeproeving op een absolute druk kleiner dan 270
Pa te worden gebracht, waarna het vacuüm direct kan worden gebroken met
droge stikstof. Vervolgens dient de koelinstallatie nogmaals op een absolute
druk kleiner dan 270 Pa te worden gebracht, waarna, met een stilstaande vacuümpomp,
de bereikte druk gehandhaafd dient te kunnen blijven gedurende minimaal een
uur. Vervolgens kan de koelinstallatie worden gevuld met het koudemiddel dat
in de koelinstallatie wordt toegepast.
7.5.3 Een koelinstallatie met een totale hoeveelheid koudemiddelvulling
die groter is dan of gelijk is aan tweehonderd kilogram, dient na de drukbeproeving
op een absolute druk kleiner dan 270 Pa te worden gebracht, waarna het vacuüm
direct kan worden gebroken met droge stikstof. Vervolgens dient de koelinstallatie
nogmaals op een absolute druk kleiner dan 270 Pa te worden gebracht, waarna
het vacuüm direct kan worden gebroken met droge stikstof. Vervolgens
dient de koelinstallatie voor een derde maal op een absolute druk, kleiner
dan 270 Pa, te worden gebracht, waarna met een stilstaande vacuümpomp
de bereikte druk gehandhaafd dient te kunnen blijven gedurende minimaal twee
uur. Vervolgens kan de koelinstallatie worden gevuld met het koudemiddel dat
in de koelinstallatie wordt toegepast.
7.5.4 In afwijking van de voorschriften 7.5.1 tot en met 7.5.3 mag bij
voorgevulde delen van een koelinstallatie worden volstaan met het vacumeren
en vullen van deze afzonderlijke delen, waarbij de hoeveelheid koudemiddelvulling
van ieder deel bepalend is voor de vraag welke van de voorschriften 7.5.1
tot en met 7.5.3 van toepassing is.
7.5.5 Van de gevolgde procedure bij het vacumeren en vullen van de koelinstallatie
dient een schriftelijk bewijs aan de beheerder van de koelinstallatie te worden
afgegeven. In dit bewijs is aangegeven welke drukken gedurende welke tijdsduur
zijn gehanteerd.