Wet van 5 februari 2020, houdende tijdelijke maatregelen inzake een publiekrechtelijke aanpak van de gevolgen van bodembeweging door gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg (Tijdelijke wet Groningen)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de bestuursrechtelijke afhandeling van verzoeken om vergoeding van schade in verband met bodembeweging door de gaswinning uit het Groningenveld en gasopslag bij Norg wettelijk te regelen;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1

In deze wet wordt verstaan onder:

exploitant:

exploitant van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of van de gasopslag te Norg;

Instituut:

het Instituut Mijnbouwschade Groningen;

Onze Minister:

Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat;

schade:

schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg.

HOOFDSTUK 2 INSTELLING, TAKEN EN BEVOEGDHEDEN

Artikel 2

  • 1. Er is een Instituut Mijnbouwschade Groningen. Het Instituut is gevestigd op een door Onze Minister te bepalen locatie.

  • 2. Het Instituut vervult zijn taken en bevoegdheden in onafhankelijkheid.

  • 3. Het Instituut:

    • a. heeft tot taak en is bevoegd schade af te handelen en daartoe:

      • a. aanvragen in behandeling te nemen, voor zover de aanvrager zijn vordering tot vergoeding van schade op de exploitant ter zake van de schade waarvoor vergoeding wordt aangevraagd aan de Staat heeft overgedragen;

      • b. de aanspraak op een vergoeding van schade vast te stellen, en

      • c. de omvang van de vergoeding van schade of de te treffen maatregelen in natura vast te stellen, en

    • b. heeft tot taak om schade te vergoeden en daartoe aan de aanvrager de vastgestelde vergoeding uit te keren of de vastgestelde maatregelen in natura uit te voeren.

  • 4. Het Instituut is niet bevoegd om een aanvraag om vergoeding van schade te behandelen indien deze schade betreft waarvoor:

    • a. voor 31 maart 2017, 12:00 uur een schademelding – of claim is voorgelegd aan het Centrum Veilig Wonen of de exploitant;

    • b. door de exploitant met de gedupeerde of diens vertegenwoordiger een vaststellingsovereenkomst is gesloten;

    • c. door de gedupeerde of diens vertegenwoordiger met de exploitant onderhandeld wordt met het doel te komen tot een vergoeding van de schade;

    • d. een vordering is ingesteld bij de burgerlijke rechter, tenzij de vordering bij de burgerlijke rechter met instemming van de gedaagde door de aanvrager wordt ingetrokken; of

    • e. de burgerlijke rechter uitspraak heeft gedaan over de aanspraak op en de omvang van de vergoeding van de schade.

  • 5. Het Instituut kan, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, afwijken van het bepaalde in het vierde lid, onder a en b, ten einde onbillijkheden van overwegende aard te voorkomen.

  • 6. Het Instituut voert deze taken en bevoegdheden uit met toepassing van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, uitgezonderd artikel 178, aanhef en onderdeel c, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 7. Indien de aanvrager in de aanvraag aangeeft dat er sprake is van een acuut onveilige situatie of het Instituut op basis van de aanvraag zelf het vermoeden heeft dat er sprake is van een acuut onveilige situatie:

    • a. inspecteert het Instituut de situatie onmiddellijk, maar in ieder geval binnen 48 uur na indiening van de aanvraag, en treft in overleg met de aanvrager de in het belang van de veiligheid noodzakelijke maatregelen, en

    • b. informeert het Instituut, ten behoeve van de toepassing van de Woningwet in het belang van de veiligheid, de betreffende burgemeester binnen 48 uur over het bestaan van de acuut onveilige situatie en de getroffen of te treffen maatregelen.

  • 8. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen aan het Instituut andere taken en bevoegdheden worden opgedragen, die samenhangen met de taken en bevoegdheden, bedoeld in het derde lid.

Artikel 3

  • 1. Ten behoeve van de goede uitvoering van artikel 2, derde en vierde lid, verwerkt het Instituut de nodige gegevens, waaronder persoonsgegevens. Het Instituut is verwerkingsverantwoordelijke voor deze verwerking.

  • 2. Ten behoeve van de goede uitwerking van artikel 2, derde en vierde lid, verwerkt de exploitant de nodige gegevens, waaronder persoonsgegevens. De exploitant is verwerkingsverantwoordelijke voor deze verwerking.

  • 3. Gelet op artikel 9, tweede lid, onderdeel g, van de Algemene verordening gegevensbescherming is het verbod om gegevens over gezondheid te verwerken niet van toepassing indien de verwerking geschiedt door het Instituut of de exploitant voor zover deze verwerking noodzakelijk is in het belang van de goede uitvoering en uitwerking van artikel 2, derde en vierde lid.

  • 4. Het Instituut en de exploitant verstrekken elkaar desgevraagd de informatie, waaronder begrepen de persoonsgegevens, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, voor zover die noodzakelijk is in het belang van de goede uitvoering van artikel 2, derde, vierde en zevende lid, of van de taken en bevoegdheden die op grond van artikel 2, achtste lid, aan het Instituut zijn opgedragen.

  • 5. Het Instituut, de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten verstrekken elkaar desgevraagd de gegevens, waaronder persoonsgegevens, over de afhandeling van aanvragen om schadevergoeding en beslissingen in het kader van de uitvoering van de versterkingsoperatie die noodzakelijk zijn voor een goede uitvoering van deze wettelijke taak.

Artikel 4

  • 1. Het Instituut bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden, onder wie de voorzitter.

  • 2. In afwijking van artikel 12, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen worden de leden van het Instituut benoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister voor Rechtsbescherming.

  • 3. Schorsing en ontslag vinden plaats wegens:

    • a. ongeschiktheid of onbekwaamheid voor de vervulde functie; of

    • b. andere zwaarwegende redenen gelegen in de persoon van de betrokkene.

  • 4. De leden van het Instituut worden op eigen verzoek ontslagen door Onze Minister voor Rechtsbescherming.

  • 5. De leden van het Instituut zijn onpartijdig en hun benoeming vindt plaats op grond van de deskundigheid die nodig is voor de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het Instituut.

  • 6. Benoeming vindt plaats voor een periode van ten hoogste vier jaar. De leden van het Instituut kunnen na afloop van deze periode aansluitend tweemaal opnieuw worden benoemd voor eenzelfde periode.

  • 7. Een lid van een het Instituut meldt aan Onze Minister voor Rechtsbescherming alle omstandigheden die van invloed zijn of zouden kunnen zijn op hun onpartijdigheid of aanleiding kunnen geven tot een belangenconflict in het kader van de schadeafhandeling.

  • 8. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de procedure omtrent benoeming, schorsing en ontslag en de rechtspositie van de leden van het Instituut.

Artikel 5

  • 1. Aan het Instituut staat ter ondersteuning van zijn taken en bevoegdheden een bureau ten dienste.

  • 2. Onze Minister stelt ten behoeve van de ondersteuning van de uitvoering van taken en bevoegdheden van het Instituut voldoende en gekwalificeerd personeel aan het bureau van het Instituut ter beschikking.

Artikel 6

  • 1. Het Instituut kan voor de uitvoering of voorbereiding van bepaalde werkzaamheden commissies instellen, waarvan ook anderen dan leden van het Instituut deel uit kunnen maken.

  • 2. Indien het Instituut aan een commissie mandaat verleent tot het nemen van besluiten op grond van artikel 2, derde lid, zijn artikel 3, derde en zesde lid, en artikel 13 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen van overeenkomstige toepassing op de leden van de commissie.

Artikel 7

De leden van het Instituut, het personeel van het Instituut en de door het Instituut ingeschakelde deskundigen verlangen of ontvangen van derden geen instructies die op een individuele zaak betrekking hebben.

HOOFDSTUK 3 AANSTURING EN TOEZICHT

Artikel 8

  • 1. Het Instituut stelt een bestuursreglement vast.

  • 2. Het bestuursreglement bevat regels over:

    • a. de wijze van inrichting van het Instituut;

    • b. de wijze van besluitvorming;

    • c. het financiële beheer;

    • d. de administratieve organisatie;

    • e. vervanging van leden; en

    • f. vertegenwoordigingsbevoegdheid.

  • 3. Het Instituut maakt het reglement na de goedkeuring, bedoeld in artikel 11 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, bekend in de Staatscourant.

Artikel 9

  • 1. De artikelen 21 en 22 van de Kaderwet zelfstandig bestuursorganen zijn niet van toepassing.

  • 2. Aan het jaarverslag, bedoeld in artikel 18 van de Kaderwet zelfstandig bestuursorganen, worden in het belang van de transparantie omtrent de taakuitoefening en het gevoerde beleid bij algemene maatregel van bestuur nadere eisen gesteld.

HOOFDSTUK 4 PROCEDURE BIJ HET INSTITUUT

Artikel 10

  • 1. Het Instituut stelt, met inachtneming van de bepalingen van dit hoofdstuk, een procedure en een werkwijze vast voor de behandeling van aanvragen.

  • 2. De procedure en werkwijze van het Instituut kennen een ruimhartige schadeafhandeling als uitgangspunt.

  • 3. Het Instituut publiceert zijn procedure en werkwijze op zijn website.

Artikel 11

  • 1. Een aanvraag om vergoeding van schade wordt ingediend bij het Instituut via een door het Instituut vastgesteld formulier.

  • 2. De aanvraag bevat ten minste:

    • a. de naam en het adres van de aanvrager;

    • b. de datum;

    • c. indien van toepassing, de aard en het adres van het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • d. indien mogelijk, de datum of een inschatting van de datum waarop de schade is ontstaan;

    • e. een aanduiding van de vermoedelijke oorzaak van de schade;

    • f. een beschrijving naar eigen inzicht van de aard en de omvang van de schade;

    • g. de inschatting van de aanvrager of er sprake zou kunnen zijn van een acuut onveilige situatie;

    • h. een verklaring van de aanvrager van overdracht aan de Staat van de vordering tot vergoeding van schade van de aanvrager op de exploitant ter zake van de schade waarvoor vergoeding wordt aangevraagd.

Artikel 12

  • 1. Het Instituut kan ten behoeve van een besluit één of meerdere deskundigen aanwijzen om schade op te nemen en te rapporteren over de aard van de schade in het licht van de door het Instituut te maken beoordeling.

  • 2. De deskundige brengt binnen een door het Instituut gestelde termijn die ten hoogste zes maanden na de aanwijzing van de deskundige bedraagt een advies uit over zijn bevindingen.

  • 3. Indien de deskundige binnen de gestelde termijn geen advies kan uitbrengen, deelt de deskundige dit, onder opgaaf van redenen, aan het Instituut mee voor het einde van de termijn en kan het Instituut de termijn met ten hoogste zes maanden verlengen. Het Instituut stelt de aanvrager daarvan schriftelijk in kennis.

  • 4. Indien de aanvrager tegen het besluit, bedoeld in artikel 13, in bezwaar gaat, wijst het Instituut ambtshalve of op verzoek een deskundige aan, anders dan die bedoeld in het eerste lid, die de aanvrager kan bijstaan, tenzij de zaak waarop het betrekking heeft hier evident geen aanleiding voor geeft.

Artikel 13

Het Instituut neemt een besluit over vergoeding van schade uiterlijk binnen:

  • a. 8 weken na ontvangst van de aanvraag, indien op deze aanvraag wordt beslist zonder dat onderzoek is verricht door een door het Instituut aangewezen deskundige, of

  • b. 12 weken na ontvangst van het deskundigenadvies.

HOOFDSTUK 6 FINANCIERING

Artikel 14

  • 1. Onze Minister stelt voldoende financiële middelen ter beschikking aan het Instituut ter uitoefening van zijn taken en bevoegdheden.

  • 2. Onze Minister neemt in zijn begroting het Instituut als afzonderlijke begrotingspost op en voorziet deze post van een toelichting.

Artikel 15

  • 1. Onze Minister legt een heffing op aan een exploitant van een mijnbouwwerk ten behoeve van gaswinning uit het Groningenveld of de gasopslag bij Norg:

    • a. ter bestrijding van alle kosten gemaakt in verband met de uitvoering van de taken en bevoegdheden bedoeld in artikel 2, derde en zevende lid, met uitzondering van de kosten die verband houden met de bezoldiging van de leden van het Instituut en de huisvestingskosten van het Instituut;

    • b. ter bestrijding van de kosten gemaakt in verband met de uitvoering van de taken en bevoegdheden bedoeld in artikel 2, achtste lid, indien deze kosten gemaakt zijn ten behoeve van vergoeding van schade als bedoeld in deze wet; en

    • c. ter compensatie van het rentevoordeel dat de exploitant ondervindt als gevolg van de afhandeling van schade door het Instituut.

  • 2. De heffing wordt opgelegd aan de exploitant die ten tijde van het bekend worden van de schade, waarop de kosten van vergoedingen die de basis vormen voor de heffing betrekking hebben, exploitant is. Indien deze schade bekend wordt na sluiting van het mijnbouwwerk, wordt de heffing opgelegd aan degene die de laatste exploitant was.

  • 3. De hoogte van de heffing wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

HOOFDSTUK 7 RECHTSBESCHERMING

Artikel 16

  • 1. De rechtbank kan in een beroep tegen een besluit op grond van deze wet op verzoek van een partij of ambtshalve de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een rechtsvraag stellen ter beantwoording bij wijze van een prejudiciële uitspraak, indien een antwoord op deze vraag nodig is om op het beroep te beslissen en rechtstreeks van belang is:

    • a. voor een veelheid aan aanvragen die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen; of

    • b. voor beoordeling van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende beroepen, waarin dezelfde vraag zich voordoet.

  • 2. Alvorens de vraag te stellen, stelt de rechtbank partijen in de gelegenheid zich uit te laten over het voornemen om een vraag te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vraag.

  • 3. De tussenuitspraak waarbij de vraag wordt gesteld, vermeldt voorts het onderwerp van beroep, de door de rechtbank vastgestelde feiten en de door partijen ingenomen standpunten. Tevens bevat de tussenuitspraak een uiteenzetting dat met de beantwoording van de vraag wordt voldaan aan het eerste lid, onderdeel a of b. Tegen de tussenuitspraak kan slechts hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met een hoger beroep tegen de uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, of artikel 8:67, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van de rechtbank of de uitspraak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van de voorzieningenrechter van de rechtbank.

  • 4. De griffier zendt onverwijld een afschrift van de tussenuitspraak aan de Afdeling bestuursrechtspraak. De griffier zendt afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Afdeling bestuursrechtspraak.

  • 5. De rechtbank houdt de beslissing in de beroepsprocedure aan totdat een afschrift van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak is ontvangen.

  • 6. Indien in een andere lopende beroepsprocedure het antwoord op de vraag rechtstreeks van belang is om op het beroep te beslissen, kan de rechtbank op verzoek van een partij in die procedure dan wel ambtshalve de beslissing aanhouden totdat de Afdeling bestuursrechtspraak uitspraak heeft gedaan. Alvorens te beslissen als bedoeld in de eerste zin, stelt de rechtbank de bij de procedure betrokken partijen in de gelegenheid zich daarover uit te laten. De rechtbank houdt de beslissing niet aan indien alle partijen te kennen hebben gegeven voortzetting van de procedure te verlangen of indien een zwaarwegend belang van de indiener van het beroepschrift zich verzet tegen het aanhouden van de procedure. In afwijking van artikel 8:104, derde lid, onder b van de Algemene wet bestuursrecht kan de indiener van het beroepschrift terstond hoger beroep instellen tegen een beslissing om aan te houden.

Artikel 17

  • 1. Tenzij de Afdeling bestuursrechtspraak, indien van toepassing gehoord de conclusie, bedoeld in artikel 8:12a van de Algemene wet bestuursrecht, aanstonds beslist overeenkomstig het negende lid, stelt zij partijen in de gelegenheid om binnen een door haar te bepalen termijn schriftelijk opmerkingen te maken.

  • 2. De Afdeling bestuursrechtspraak kan bepalen dat ook anderen dan partijen binnen een daartoe te bepalen termijn in de gelegenheid worden gesteld om schriftelijke opmerkingen te maken. De aankondiging hiervan geschiedt op een door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te bepalen wijze.

  • 3. Schriftelijke opmerkingen worden ter griffie van de Afdeling bestuursrechtspraak ingediend. De griffier zendt onverwijld een afschrift aan partijen.

  • 4. Indien het belang van de zaak dit geraden doet voorkomen, kan de Afdeling bestuursrechtspraak, hetzij ambtshalve, hetzij op een daartoe strekkend verzoek, een termijn bepalen voor mondelinge of schriftelijke toelichting door partijen. De Afdeling bestuursrechtspraak kan, indien zij een mondelinge toelichting heeft bevolen, degenen die ingevolge het tweede lid schriftelijke opmerkingen hebben gemaakt, uitnodigen ter zitting aanwezig te zijn teneinde over hun opmerkingen te worden gehoord.

  • 5. Een schriftelijke toelichting wordt door de partij ondertekend en ter griffie van de Afdeling bestuursrechtspraak ingediend.

  • 6. Na het verstrijken van de termijn voor het maken van schriftelijke opmerkingen, dan wel na de mondelinge of schriftelijke toelichting, kan de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak, onder overeenkomstige toepassing van artikel 8:12a van de Algemene wet bestuursrecht, één van haar leden verzoeken een conclusie te nemen, hetzij onmiddellijk, hetzij op een daartoe te bepalen dag. De griffier zendt onverwijld een afschrift van de conclusie aan partijen. Partijen kunnen binnen twee weken na verzending van het afschrift van de conclusie hun schriftelijk commentaar daarop doen toekomen aan de Afdeling bestuursrechtspraak.

  • 7. De Afdeling bestuursrechtspraak bepaalt de dag waarop zij zal beslissen:

    • a. na het verstrijken van de termijn voor het maken van schriftelijke opmerkingen, dan wel na de mondelinge of schriftelijke toelichting, indien door de voorzitter van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid bedoeld in het zesde lid, of

    • b. nadat het daartoe op grond van het zesde lid verzochte lid van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State conclusie heeft genomen.

  • 8. De Afdeling bestuursrechtspraak kan de vraag herformuleren. Tenzij de herformulering van ondergeschikte betekenis is, stelt zij partijen in de gelegenheid om binnen een door haar te bepalen termijn schriftelijke opmerkingen te maken.

  • 9. De Afdeling bestuursrechtspraak ziet af van beantwoording indien zij oordeelt dat de vraag zich niet voor beantwoording bij wijze van prejudiciële uitspraak leent of de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen. De Afdeling bestuursrechtspraak kan zich bij de vermelding van de gronden van haar uitspraak beperken tot dit oordeel.

  • 10. Indien het antwoord op de vraag, nadat deze is gesteld, niet meer nodig is om in de procedure, bedoeld in artikel 16, eerste lid, op het beroep te beslissen, kan de Afdeling bestuursrechtspraak, indien haar dat geraden voorkomt, de vraag desondanks beantwoorden met het oog op aanhangige beroepen in soortgelijke zaken.

  • 11. De Afdeling bestuursrechtspraak begroot in haar uitspraak, onder overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, de kosten, belanghebbenden en het bestuursorgaan ingevolge dit artikel hebben gemaakt.

  • 12. De griffier zendt onverwijld een afschrift van de uitspraak aan de rechtbank en aan partijen. De griffier zendt daarbij eveneens een afschrift van de genomen conclusie, indien van toepassing, en van de schriftelijke opmerkingen en toelichtingen, bedoeld in het eerste, tweede en vierde lid.

Artikel 18

  • 1. Behoudens indien het antwoord op de vraag niet meer nodig is om op het beroep te beslissen, beslist de rechtbank, nadat zij partijen de gelegenheid heeft gegeven zich schriftelijk over de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak uit te laten, met inachtneming van deze uitspraak.

  • 2. De rechtbank kan onder de proceskosten waarin een bestuursorgaan of, indien van toepassing, een belanghebbende veroordeeld wordt, ook opnemen het door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State begrote bedrag, bedoeld in artikel 17, elfde lid.

  • 3. Geen griffierecht wordt geheven van belanghebbenden, het bestuursorgaan en anderen die verschijnen in de prejudiciële procedure als bedoeld in artikel 16.

Artikel 19

  • 1. De artikelen 8:10 tot en met 8:12, 8:14 tot en met 8:20, 8:23 tot en met 8:28, 8:29 tot en met 8:32a, 8:35 tot en met 8:40, 8:45a, 8:47, 8:60, 8:60a, tweede lid, 8:61, 8:62, 8:65; 8:77, eerste lid, onderdelen a tot en met e, en derde lid, 8:78 en 8:79 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing op de behandeling van een verzoek om een prejudiciële uitspraak door de Afdeling bestuursrechtspraak.

  • 2. De Afdeling bestuursrechtspraak doet op de op grond van artikel 17, zevende lid, bepaalde dag schriftelijk uitspraak op een verzoek om een prejudiciële beslissing.

HOOFDSTUK 8 SLOTBEPALINGEN

Artikel 20

Onverminderd artikel 39, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen zendt Onze Minister binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na drie jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk en de noodzaak van het voortduren van de maatregelen waarin deze wet voorziet.

Artikel 21

  • 1. Besluiten van de deelcommissie mijnbouwschade op grond van artikel 3, tweede lid, van het Besluit Mijnbouwschade Groningen, en de deelcommissie bezwaar, op grond van artikel 3, derde lid, van het Besluit Mijnbouwschade Groningen, worden na inwerkingtreding van deze wet aangemerkt als besluiten van het Instituut Mijnbouwschade als bedoeld in artikel 2, derde lid.

  • 2. Aanvragen tot vergoeding van schade die in de periode van 19 maart 2018 tot de datum van inwerkingtreding van deze wet in behandeling zijn bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen, worden voor de toepassing van deze wet aangemerkt als een aanvraag tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 2, derde lid.

  • 3. Schademeldingen die in de periode van 31 maart 2017, 12:00 uur, tot 19 maart 2018 zijn voorgelegd aan de Nederlandse Aardolie Maatschappij N.V. of het Centrum Veilig Wonen en in behandeling zijn, worden voor de toepassing van deze wet aangemerkt als een aanvraag tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 2, derde lid.

  • 4. Het Instituut neemt de zaken bedoeld in het eerste tot en met derde lid over in de staat waarin deze zich bevinden.

Artikel 22

Aanvragen om vergoeding van schade worden door het Instituut niet in behandeling genomen indien de aanvrager ten aanzien van de schade op het moment van inwerkingtreding van deze wet partij is bij:

  • a. de overeenkomst Groningen-NAM inzake regeling vergoeding kosten bodemdaling aardgaswinning 1983, of

  • b. de overeenkomst Rijk-NAM inzake regeling vergoeding kosten bodemdaling aardgaswinning 1983.

Artikel 22a

  • 1. Degene die voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet is benoemd als lid van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen, is van rechtswege benoemd als lid van het Instituut en de duur van zijn benoeming wordt vastgesteld op vier jaar.

  • 2. Degene die voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet is benoemd als voorzitter van Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen, is van rechtswege benoemd als voorzitter van het Instituut en de duur van zijn benoeming wordt vastgesteld op vier jaar.

  • 3. Voor het bepalen van het tijdvak van de benoeming, bedoeld in artikel 4, zesde lid, geldt het tijdvak, vervuld als lid of voorzitter van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen, voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet als een tijdvak, vervuld als lid of voorzitter van het Instituut.

Artikel 23

Aan artikel 8 van bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 10. Tegen een besluit als bedoeld in artikel 2, derde lid, en artikel 15, eerste lid, van de Tijdelijke wet Groningen kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank Noord-Nederland.

Artikel 24

In artikel 177a, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek wordt na «uit het Groningenveld» ingevoegd «of gasopslag bij Norg».

Artikel 25

Artikel 30b van de Wet op de Raad van State wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De Afdeling bestuursrechtspraak neemt kennis van door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen.

Artikel 26

In artikel 52f van de Mijnbouwwet vervalt het tweede lid en de aanduiding «1» voor het eerste lid.

Artikel 27

In artikel II, onderdeel aA, van de wet van 17 oktober 2018 houdende wijziging van de Gaswet en van de Mijnbouwwet betreffende het minimaliseren van de gaswinning uit het Groningenveld (Stb. 2018, 371) wordt «als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht» vervangen door «als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, ten eerste, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht».

Artikel 28

De Mijnbouwwet wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan artikel 68, derde lid, onderdeel a, wordt toegevoegd «met uitzondering van een heffing als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Wet Instituut mijnbouwschade Groningen».

b. In artikelen 146, eerste lid, en 147, tweede lid, wordt «1965» vervangen door «1962».

c. Na artikel 167c wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 167d

Betalingen gedaan op grond van de tussen de Staat en de houder van de winningsvergunning Groningen op 28 september 2018 gesloten overeenkomst, die gelijk zijn aan de heffingen die de houder van de winningsvergunning Groningen verschuldigd is op grond van paragrafen 5.1.1.2 tot en met 5.1.1.4 van deze wet worden gezien als betalingen gedaan op grond van deze paragrafen. Afdeling 5.1.1. van deze wet is van overeenkomstige toepassing op deze betalingen.

Artikel 29

  • 1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan, verschillend kan worden vastgesteld.

  • 2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel 28, aanhef en onderdelen b en c, in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2018.

Artikel 30

Deze wet wordt aangehaald als: Tijdelijke wet Groningen.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.histnoot

Gegeven te ’s-Gravenhage, 5 februari 2020

Willem-Alexander

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.W. Knops

Uitgegeven de elfde maart 2020

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


XHistnoot
histnoot

Kamerstuk 35 250

Naar boven