Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatsblad 2020, 331 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatsblad 2020, 331 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 16 april 2020, nr. WJZ/ 20071073, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Financiën;
Gelet op de artikelen 1, tweede tot en met vierde lid, en 2, tweede en derde lid, van de Natuurschoonwet 1928;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 24 juni 2020, nr. W11.20.0120/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 27 augustus 2020, nr. WJZ/20180969, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Financiën;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel c wordt «vóór 1850» vervangen door «vóór 1900».
b. Onderdeel d komt te luiden:
terrein bestaande uit bij ministeriële regeling aangewezen natuurtypen of landschapselementtypen;.
c. In onderdeel e wordt «Onze Ministers van Economische Zaken en van Financiën» vervangen door «Onze Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Financiën».
2. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.
B
Aan artikel 2 wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, worden tot de met natuurterreinen bezette oppervlakte van de onroerende zaak uitsluitend natuurterreinen gerekend die zelfstandig dan wel gezamenlijk met direct hieraan grenzende houtopstanden een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 0,5 hectare hebben.
C
Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Een onroerende zaak als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, aanhef en onder 2°, van de Natuurschoonwet 1928 vormt een element van het Nederlands cultureel erfgoed, indien:
a. de onroerende zaak cultuurhistorische waarde heeft, omdat:
1°. de onroerende zaak of een wezenlijk onderdeel daarvan een bijzondere uitdrukking is van een voor Nederland kenmerkende culturele, sociaal-economische, bestuurlijke, beleidsmatige of geestelijke ontwikkeling;
2°. de onroerende zaak of een wezenlijk onderdeel daarvan een bijzondere uitdrukking is van een geografische, landschappelijke of historisch-ruimtelijke ontwikkeling, die evident verband houdt met de Nederlandse geschiedenis;
3°. de onroerende zaak of een wezenlijk onderdeel daarvan een bijzondere uitdrukking is van een technische of typologische ontwikkeling, die haar oorsprong heeft in Nederland of waarvan de ontwikkelaar een Nederlander is die van betekenis is geweest voor Nederland;
4°. de onroerende zaak of een wezenlijk onderdeel daarvan een bijzondere innovatieve waarde of pionierskarakter heeft, waarbij deze vernieuwing haar oorsprong heeft in Nederland; of
5°. de onroerende zaak of een wezenlijk onderdeel daarvan een bijzondere herinneringswaarde heeft door zijn verbondenheid met een historische episode die van groot belang is voor de Nederlandse geschiedenis; of
b. de onroerende zaak architectonische en kunsthistorische waarde heeft, omdat:
1°. de onroerende zaak of een wezenlijk onderdeel daarvan van belang is voor de geschiedenis van de Nederlandse architectuur of Nederlandse bouwtechniek; of
2°. de onroerende zaak of een wezenlijk onderdeel daarvan tot het oeuvre van een Nederlandse bouwmeester, architect, ingenieur of kunstenaar behoort dat voor een belangrijk deel in Nederland tot stand kwam.
D
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt «Artikel 2, eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing» vervangen door «Artikel 2, eerste lid, onderdelen a en c, is niet van toepassing».
b. Aan het slot van onderdeel a wordt «; en» vervangen door een puntkomma.
c. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door «; en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. de oppervlakte van de onroerende zaak voor ten minste 50 percent bezet is met natuurterreinen die voldoen aan artikel 2, vijfde lid, of houtopstanden.
2. Het vierde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a wordt «1 januari 1940» vervangen door «1 januari 1950».
b. Aan het slot van onderdeel b wordt «; en» vervangen door een puntkomma.
c. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door «; en » wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. de onroerende zaak bezwaard is met een beperkt recht van vruchtgebruik of erfpacht en de hoofdgerechtigde van die onroerende zaak eigenaar is van de onroerende zaak die is aangemerkt als landgoed als bedoeld in onderdeel b.
3. Het vijfde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt «het derde of vierde lid» vervangen door «het eerste, derde of vierde lid».
b. In onderdeel c wordt «1 januari 1940» vervangen door «1 januari 1950».
4. Onder vernummering van het zesde en zevende lid tot zevende en achtste lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:
6. In afwijking van artikel 2, eerste lid, onderdeel c, kan een onroerende zaak waarop een of meer golfbanen zijn gelegen, slechts als landgoed worden aangemerkt, indien de oppervlakte van iedere golfbaan voor ten minste 50 percent is bezet met natuurterreinen die voldoen aan artikel 2, vijfde lid, of met houtopstanden, en het overige deel van de onroerende zaak, indien van toepassing, voor ten minste 30 percent is bezet met natuurterreinen die voldoen aan artikel 2, vijfde lid, of met houtopstanden.
5. In het zevende lid (nieuw) wordt na «houtopstanden of natuurterreinen» ingevoegd «, en in afwijking van het derde lid, onderdeel c, en het zesde lid, kan een onroerende zaak die nog niet voor ten minste 50 percent van de oppervlakte bestaat uit houtopstanden of natuurterreinen».
6. In het achtste lid (nieuw) wordt «na inwerkingtreding van dit lid» vervangen door «na 1 juni 2017».
E
In artikel 4, aanhef, wordt «terreinen» vervangen door «terreinen en opstallen op die terreinen».
F
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de onderdelen b en c wordt «1850» vervangen door «1900».
b. In onderdeel d wordt «1 januari 1940» vervangen door «1 januari 1950».
c. Onderdeel g wordt als volgt gewijzigd:
1°. In subonderdeel 1° wordt «een oppervlakte van 5 hectare niet te boven gaat» vervangen door «ten hoogste een oppervlakte van 5 hectare heeft» en wordt de puntkomma aan het slot vervangen door «; en».
2°. In subonderdeel 2° wordt «een oppervlakte van 20 hectare niet te boven gaat» vervangen door «ten hoogste een oppervlakte van 20 hectare heeft»».
d. Onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
i. terreinen zijn gelegen die worden gebruikt voor de landbouw die als gevolg van bij of krachtens wet geldende beperkingen niet geheel omgeven kunnen worden door houtopstanden, voor zover elk van die terreinen:
1°. ten hoogste een oppervlakte van 5 hectare heeft; en
2°. voor ten minste 75 percent van de omtrek is omgeven door houtopstanden en waar dit niet is toegestaan, door natuurterreinen, waarbij het deel van de omzoming dat uit natuurterreinen bestaat minimaal 5 meter breed is; of
j. terreinen zijn gelegen die worden gebruikt voor de landbouw waarvoor geen bij of krachtens wet opgelegde beperkingen gelden voor het omgeven met houtopstanden, voor zover:
1°. elk van de terreinen:
i. ten hoogste een oppervlakte van 5 hectare heeft; en
ii. voor ten minste 75 percent van de omtrek is omgeven door houtopstanden of natuurterreinen; en
2°. voor zover de terreinen voor een deel omgeven worden door natuurterreinen:
i. de eigenaar aannemelijk maakt dat het met natuurterreinen omgeven meer bijdraagt aan natuurdoelstellingen die voor het gebied gelden op grond van een besluit van bestuursorganen van het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap dan houtopstanden zouden bijdragen; en
ii. het deel van de omzoming dat uit natuurterreinen bestaat minimaal 5 meter breed is.
2. In het tweede lid wordt «onderdeel g» vervangen door «onderdelen g, i en j».
G
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Als inbreuk makend op het natuurschoon, bedoeld in artikel 2, tweede lid, wordt niet beschouwd de omstandigheid dat op de onroerende zaak een of meer kampeerterreinen zijn gelegen, mits er per oppervlakte van 25 hectare ten hoogste één kampeerterrein is gelegen.
2. In het tweede lid, onderdeel c, vervalt «, wat betreft een onroerende zaak met een oppervlakte van ten minste 100 hectare,».
H
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De punt aan het slot van onderdeel d wordt vervangen door een puntkomma.
b. Er worden drie onderdelen toegevoegd, luidende:
f. voor zover het betreft een aanvraag ten aanzien van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, aanhef en onder 2°, van de Natuurschoonwet 1928, bewijsstukken en kopieën van de literatuur en documentatie waaruit blijkt dat het landgoed een element is van het Nederlands cultureel erfgoed, bedoeld in artikel 2a. De aanvrager verstrekt Onze Ministers op hun verzoek een door een beëdigde vertaler gemaakte vertaling van de ingediende documenten;
g. ingeval een verzoek wordt gedaan om de onroerende zaak aan te merken als een landgoed met toepassing van artikel 5, eerste lid, onderdeel i, bewijsstukken waaruit blijkt dat er bij of krachtens wet opgelegde beperkingen zijn die het voor een eigenaar niet mogelijk maken om te voldoen aan artikel 5, eerste lid, onderdeel g, onder 1°; en
h. ingeval een verzoek wordt gedaan om de onroerende zaak aan te merken als een landgoed met toepassing van artikel 5, eerste lid, onderdeel j, bewijsstukken waaruit blijkt dat op grond van besluiten van bestuursorganen van het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap, natuurterreinen, waarmee de voor landbouw gebruikte terreinen zijn omgeven, meer dan houtopstanden bijdragen aan de natuurdoelstellingen.
2. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde tot en met negende lid tot derde tot en met achtste lid.
3. In het vijfde lid (nieuw) wordt «de wegen en paden die voor het publiek toegankelijk zijn» vervangen door «de wegen en paden die voor het publiek toegankelijk zijn en de totale lengte van deze wegen en paden in meters».
4. In het zesde lid (nieuw) wordt «het zesde lid» vervangen door «vijfde lid».
5. In het achtste lid (nieuw) wordt «Onze minister besluit» vervangen door «Onze Ministers besluiten».
In artikel 6a van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer wordt «artikel 1, eerste lid, onderdelen b en d, en tweede lid, van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928» vervangen door «artikel 1, onderdelen b en d, van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928».
1. Op landgoederen die op de dag voorafgaande aan het in artikel IV van dit besluit bedoelde tijdstip als landgoed waren aangemerkt, die als gevolg van dit besluit niet meer aangemerkt kunnen worden als landgoed, blijft gedurende een periode van tien jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 van toepassing zoals dit luidde op de dag voorafgaande aan het in artikel IV van dit besluit bedoelde tijdstip.
2. Het eerste lid is niet meer van toepassing:
a. op het landgoed of op een gedeelte van het landgoed vanaf het moment waarop het landgoed of dit gedeelte van een landgoed een andere eigenaar als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Natuurschoonwet 1928 of een hoofdgerechtigde als bedoeld in artikel 3a van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 krijgt, tenzij dit gebeurt door vererving of ten gevolge van een verdeling van een gemeenschap of van een nalatenschap;
b. vanaf het moment waarop een perceel aan het landgoed wordt toegevoegd; of
c. vanaf het moment waarop het landgoed niet meer voldoet aan de voorwaarden van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 zoals die luidden op de dag voorafgaande aan het in artikel IV van dit besluit bedoelde tijdstip.
3. Artikel 15, eerste lid, onder s, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer blijft van toepassing op natuurterreinen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 zoals dat lid luidde op de dag voorafgaand aan het tijdstip, bedoeld in artikel IV, wanneer de verkrijging van dat natuurterrein heeft plaatsgevonden vóór dat tijdstip.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 31 augustus 2020
Willem-Alexander
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten
De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief
Uitgegeven de elfde september 2020
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Dit besluit strekt tot wijziging van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (hierna: Rangschikkingsbesluit). Het Rangschikkingsbesluit bevat de voorwaarden waaraan landgoederen moeten voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een NSW-landgoed. Het doel van de Natuurschoonwet 1928 (hierna: NSW) is om door middel van fiscale faciliteiten te stimuleren dat de eigenaren van landgoederen het landgoed in stand houden en daarmee een bijdrage leveren aan het behoud van het natuurschoon. Deze fiscale faciliteiten betreffen de erfbelasting, de schenkbelasting, de overdrachtsbelasting, de onroerendezaakbelasting, de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting. Met betrekking tot de eerste twee faciliteiten gelden extra voordelen indien het landgoed is opengesteld.
Op 29 januari 2013 heeft de Tweede Kamer een motie van het toenmalige kamerlid Van Veldhoven (D66) aanvaard waarin de regering wordt verzocht de NSW te evalueren en voorstellen te ontwikkelen om de NSW meer te richten op het beschermen en openstellen van landgoederen en de beschikkingen van bestaande landgoederen te herkeuren.1 Naar aanleiding van deze motie heeft het kabinet de werking van de NSW laten evalueren2 (hierna: de evaluatie). Uit de evaluatie blijkt dat de NSW van groot belang is voor de instandhouding van krachtens die wet gerangschikte landgoederen en daarmee voor het behoud van het natuurschoon op deze landgoederen. Tegelijkertijd blijkt uit de evaluatie dat op onderdelen aanpassingen wenselijk zijn, waardoor de effectiviteit van de NSW zou kunnen verbeteren. In het bijzonder wordt in de evaluatie naar aanleiding van hiervoor genoemde motie van het lid Van Veldhoven aandacht besteed aan de mate waarin golfbanen bijdragen aan natuurschoon. In het rapport houdende de uitkomsten van de evaluatie3 is geconcludeerd dat golfbanen die onderdeel zijn van een groter landgoed vaak meer natuurschoon bieden dan golfbanen die geen onderdeel zijn van een groter landgoed.
Voor zover de aanbevelingen uit de evaluatie aanleiding vormen om het Rangschikkingsbesluit hierop aan te passen, gebeurt dat met het onderhavige wijzigingsbesluit. In de kabinetsreactie op de evaluatie is aangegeven welke aanbevelingen door het Kabinet zijn overgenomen4 (hierna: de kabinetsreactie).
Bij de behandeling van de kabinetsreactie door de Tweede Kamer5 zijn twee moties van de leden Geurts en Lodders aangenomen.
In de eerste motie6 wordt de regering verzocht om in overleg met belanghebbenden oplossingen te zoeken voor maatwerk voor economische dragers op landgoederen. Naar aanleiding van de motie van het lid Van Veldhoven en deze motie van de leden Geurts en Lodders is overleg gevoerd met belanghebbenden, waaronder de Federatie Particuliere Grondbezitters, rentmeesters, de Nederlandse Vereniging van Golfaccommodaties, de Vereniging Particuliere Historische Buitenplaatsen en Wandelnet, over de mogelijkheden voor economische dragers op landgoederen. Het Rangschikkingsbesluit biedt veel ruimte om economische dragers op landgoederen toe te staan. Een voorbeeld hiervan zijn de kampeerterreinen (artikel 6 Rangschikkingsbesluit). Een voorwaarde voor de beoordeling of economische dragers passend zijn binnen de doelstelling van de NSW is dat het soort gebruik dat van de onroerende zaak wordt gemaakt geen inbreuk mag maken op het natuurschoon (artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van het Rangschikkingsbesluit). In de kabinetsreactie op de uitkomsten van de evaluatie is aangegeven dat het wenselijk is dat er meer ruimte komt voor nieuwe functies in bestaande gebouwen, op voorwaarde dat die nieuwe functies het natuurschoon niet aantasten. De gesprekken met de belanghebbenden naar aanleiding van de motie van de leden Geurts en Lodders hebben geleid tot de conclusie dat het niet wenselijk is om de beoordeling of economische dragers passend zijn binnen de NSW in een algemene regeling te vatten. Of economische dragers passend zijn binnen de NSW zal steeds van geval tot geval moeten worden beoordeeld.
In de tweede motie7 wordt de regering verzocht om in de maatvoering van natuurstroken uit te gaan van een minimale oppervlakte van een halve hectare en de minimale afmeting van 30 meter los te laten. Aanleiding voor de tweede motie van de leden Geurts en Lodders was het in de kabinetsreactie opgenomen voornemen om in het Rangschikkingsbesluit striktere eisen op te nemen, die verzekeren dat natuur uit robuustere eenheden bestaat van minimaal 0,5 hectare groot en 30 meter breed. Naar aanleiding van de laatstgenoemde motie van Geurts en Lodders heeft het kabinet de eis van een minimale breedte losgelaten. Met de 0,5 hectare grens kan genoegzaam worden gewaarborgd dat het natuurterrein op landgoederen voldoende robuust is om aan te kunnen merken als natuurschoon.
In hoofdstuk I, paragraaf 2, van de nota van toelichting worden in hoofdlijnen de wijzigingen van het Rangschikkingsbesluit toegelicht. In hoofdstuk I, paragraaf 3, van de nota van toelichting worden de gevolgen voor de regeldruk behandeld. In hoofdstuk I, paragraaf 4, wordt ingegaan op de uitkomsten van de internetconsultatie van het ontwerpbesluit en op de uitkomsten van de overleggen die gevoerd zijn met belanghebbenden. Hoofdstuk I, paragraaf 5, bespreekt de inwerkingtreding van het onderhavige besluit en het in dit besluit opgenomen overgangsrecht. In hoofdstuk II van de nota van toelichting is een artikelsgewijze toelichting opgenomen.
In het rapport houdende de uitkomsten van de evaluatie wordt antwoord gegeven op de vraag in welke mate de NSW de beoogde doelen realiseert en of dit op een efficiënte wijze gebeurt. De thema’s die in de evaluatie aan bod zijn gekomen zijn de behoud- en ontwikkeldoelstelling van de NSW voor natuurschoon, de samenhang tussen bebouwing en de kwaliteit van natuurschoon, intensief gebruik (recreatie, golfbanen, agrarisch) en behoud natuurschoon en tenslotte de openstelling van landgoederen. Het evaluatierapport formuleert een groot aantal aanbevelingen op deze thema’s. Om invulling te geven aan de aanbevelingen uit de evaluatie is het Rangschikkingsbesluit op onderdelen gewijzigd.
In het besluit worden de regels over de volgende onderwerpen gewijzigd:
– De definitie van buitenplaats. In de huidige definitie van buitenplaats is het criterium opgenomen dat een historische tuin of historisch park vóór 1850 moet zijn aangelegd. In het onderhavige besluit wordt dit jaartal gewijzigd in 1900, omdat ook ná 1850 buitenplaatsen zijn aangelegd die beschouwd kunnen worden als historische buitenplaatsen.
– De definitie van natuurterreinen. Voor de definitie van natuurterreinen wordt aansluiting gezocht bij de Index Natuur en Landschap, de index die door de twaalf provincies wordt vastgesteld als onderdeel van hun subsidieregelingen voor natuur- en landschapsbeheer. Om een actuele aansluiting op deze Index te kunnen verzekeren, wordt de invulling van het begrip «natuurterreinen» gedelegeerd naar een ministeriële regeling.
– De ontwikkeling van landbouwgrond naar natuurterrein. De mogelijkheid om landbouwgronden te rangschikken die overeenkomstig een natuurinrichtingsplan nog moeten worden ontwikkeld tot natuurterrein komt te vervallen, omdat de overeenkomstig een natuurinrichtingsplan gerealiseerde natuur niet in alle gevallen optimaal is in termen van kwantiteit en kwaliteit of inpassing in het landschap. Zodra de natuurterreinen daadwerkelijk gerealiseerd zijn kan de eigenaar van voormalige landbouwgronden in aanmerking komen voor fiscale faciliteiten.
– De voorwaarden waaraan een landgoed moet voldoen waaronder de omvang en robuustheid van een natuurterrein. Natuur op nieuwe en bestaande landgoederen moet in termen van kwantiteit en kwaliteit voldoende substantie hebben om een bijdrage te kunnen leveren aan het natuurschoon op landgoederen. Met dit besluit is als eis opgenomen dat natuur een aaneengesloten oppervlakte van minimaal 0,5 hectare omvat. Daarmee moet gewaarborgd worden dat de aanwezige natuur voldoende robuust is om te voldoen aan de doelstelling van de NSW.
– De voorwaarden waaraan een onroerende zaak in het buitenland moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als Nederlands cultureel erfgoed. Met onderhavig besluit worden de in het Beleidsbesluit van 8 september 20158 opgenomen nadere eisen ter bepaling of een in het buitenland gelegen landgoed onderdeel vormt van het Nederlands cultureel erfgoed opgenomen in het Rangschikkingsbesluit.
– De voorwaarden voor de gezamenlijke rangschikking (aanleunrangschikking en de samenwerkingsrangschikking) worden gewijzigd. Met dit besluit wordt in het Rangschikkingsbesluit een eis opgenomen dat de oppervlakte van een landgoed tussen de 1 en 5 hectare, voor ten minste 50 procent bezet moet zijn met houtopstanden of natuurterreinen, omdat uit de evaluatie is gebleken dat deze categorie landgoederen een relatief kleine bijdrage levert aan het natuurschoon. Met het opnemen van deze eis wordt gewaarborgd dat deze landgoederen daadwerkelijk een bijdrage leveren aan het natuurschoon. Voor landgoederen die niet groter zijn dan 1 hectare, en bezwaard zijn met het beperkt recht van vruchtgebruik of erfpacht, is in dit besluit als voorwaarde voor rangschikking opgenomen dat de hoofdgerechtigde van het betrokken landgoed de eigendom heeft van de hieraan grenzende onroerende zaak die als landgoed is aangemerkt. In het rapport houdende de uitkomsten van de evaluatie is geconcludeerd dat, in tegenstelling tot de aangrenzende landgoederen, die niet in eigendom zijn van de hoofdgerechtigde van het hoofdlandgoed, het behoud en het beheer van het aangrenzende landgoed in relatie tot het hoofdlandgoed goed gewaarborgd is, doordat de hoofdgerechtigde van het hoofdlandgoed eisen kan stellen aan de mate van onderhoud en de uiterlijke karakteristieken van de onroerende zaak.
– De criteria met betrekking tot de oppervlakte van houtopstanden of natuurterreinen voor een onroerende zaak waarop één of meer golfbanen zijn gelegen. Om te bewerkstelligen dat landgoederen met golfbanen een bijdrage leveren aan natuurschoon is geregeld dat landgoederen met één of meer golfbanen uitsluitend in aanmerking komen voor rangschikking, indien de oppervlakte van iedere golfbaan voor ten minste 50 procent is bezet met natuurterreinen of houtopstanden. Voor het overige deel van de onroerende zaak blijft de eis gelden dat ten minste 30 procent bezet is met houtopstanden of natuurterreinen.
– De omzoming van landbouwgronden. In bepaalde landschappen, in het bijzonder waardevolle open (cultuur)landschappen, is de verplichte omzoming met houtopstanden verruimd met de mogelijkheid om de omzoming te realiseren in de vorm van natuurterreinen. Hiermee komt het kabinet tegemoet aan de aanbeveling uit de evaluatie om de omzomingseisen af te stemmen op het landschapstype. Als voorbeeld kan dienen een open veenweidelandschap waarin omzoming door natuurterrein beter past bij de beeldkwaliteit dan omzoming door bomen of bosschages. Het is aan de landgoedeigenaar om ten genoegen van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan te tonen dat de omzoming door natuurterreinen beter passend is binnen het landschap. Voor de handhaving en uitvoerbaarheid is een objectief beoordelingscriterium noodzakelijk. Een breedte van minimaal 5 meter sluit aan bij vergelijkbare regelingen voor natuurlijke akkerranden en is een objectief beoordelingscriterium op basis waarvan beoordeeld kan worden of aan de voorwaarden is voldaan.
– De aanwezigheid van kampeerterreinen op een landgoed. In artikel 6 van het Rangschikkingsbesluit is bepaald dat kampeerterreinen onder bepaalde voorwaarden zijn toegestaan omdat deze vorm van gebruik geen inbreuk maakt op het natuurschoon. De grootte van en het aantal kampeerterreinen is gerelateerd aan de totale oppervlakte van het landgoed. In een overleg met stakeholders kwam naar voren dat het voorkomt dat landgoederen worden gesplitst om meerdere kampeerterreinen of omvangrijkere kampeerterreinen mee te kunnen rangschikken. Om te voorkomen dat het doel van de NSW om versnippering van landgoederen te voorkomen wordt ondergraven, is met dit besluit geregeld dat er gekozen wordt voor kampeerterreinen die zodanig goed opgenomen worden in het landschap, dat er geen sprake is van verstoring van de natuurbeleving. Daarmee wordt het eenvoudiger gemaakt om gebruik te maken van een kampeerterrein als economische drager voor landgoederen.
– Het overgangsrecht. Met een overgangsperiode van tien jaar na inwerkingtreding van dit besluit voor landgoederen die al gerangschikt waren vóór de inwerkingtreding van dit besluit en op landgoederen waarvoor vóór inwerkingtreding van dit besluit een verzoek tot rangschikking is ingediend, wordt geborgd dat verworven rechten in grote mate worden gerespecteerd.
Per 1 januari 2018 zijn er 5.900 onroerende zaken als landgoed onder de NSW gerangschikt. Dit besluit zal niet voor al deze landgoederen tot een wijziging van hun huidige aanmerking als NSW-landgoed leiden. Het aantal onder de NSW gerangschikte landgoederen waarvoor dit besluit gevolgen heeft, wordt geschat op 1.200.
Deze eigenaren, komen voor de keuze te staan om:
a) het landgoed in zijn huidige vorm tot uiterlijk 1 januari 2031 aangemerkt te houden als een NSW-landgoed dat nog voldoet aan de voorwaarden van het Rangschikkingsbesluit zoals deze golden op 31 december 2020; of
b) tot uiterlijk 1 januari 2031 een wijziging op het landgoed door te voeren, opdat het aangepaste landgoed voldoet aan het Rangschikkingsbesluit zoals dit luidt vanaf 1 januari 2021.
Ingeschat wordt dat 600 van deze 1.200 landgoederen tijdens de overgangsperiode van 10 jaar zodanig aangepast worden dat ze alsnog gaan voldoen aan de voorwaarden in het gewijzigde Rangschikkingsbesluit. Voor de overige 600 landgoederen zal de rangschikking naar verwachting uiterlijk 1 januari 2031 vervallen. Kiest de eigenaar van het landgoed voor optie a dan behoeft hij verder geen actie te ondernemen. Hij ontvangt in dit geval kort na 31 december 2030 een beschikking, waarbij hem wordt medegedeeld dat het landgoed aan de werking van de NSW is onttrokken als gevolg van de wijziging van het Rangschikkingsbesluit. Het gaat hierbij grotendeels om aanleunende landgoederen van minder dan 1 hectare die veelal weinig bijdragen aan het natuurschoon. Verder bestaat de groep van 600 landgoederen voor een groot deel uit landgoederen van tussen de 1 en de 5 hectare met minder dan 50% natuurterreinen of houtopstanden. Ook deze landgoederen dragen volgens het evaluatierapport relatief weinig bij aan het natuurschoon. Tot slot vormen golfbanen met onvoldoende robuuste natuur een belangrijk deel van deze 600 landgoederen.
Indien een landgoedeigenaar voor optie b kiest dan moet hij hiertoe bij de uitvoerende instantie Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO.nl) éénmalig een verzoek indienen voor het wijzigen van de rangschikking van het landgoed. De bescheiden die bij deze aanvraag door de landgoedeigenaar aangeleverd moeten worden zijn afhankelijk van de wijziging die hij wil doorvoeren, maar de handelingen die een landgoedeigenaar hiervoor moet verrichten komen met elkaar overeen. Deze handelingen betreffen het invullen van maximaal 4 formulieren, waaronder het aanvraagformulier en het intekenen van maximaal 3 topografische kaarten. De tijdsbesteding voor de uit te voeren handelingen door de landgoedeigenaar wordt als volgt ingeschat:
– inlezen en zich op de hoogte stellen (kennisneming) van de NSW-verplichtingen (2 uur).
– informatie verzamelen, bewerken, verwerken en formulieren invullen (14 uur).
– correspondentie opstellen/versturen 1 uur.
– kopiëren, archiveren en opslaan documenten 1 uur.
– organiseren/aanwezig zijn bij controlebezoeken aan het landgoed (2 uur).
De arbeidskosten per NSW-landgoed komen dan neer op gemiddeld € 300,– (=20 uur*€ 15,–).
In totaal dus 600 landgoederen * € 300,– = € 180.000,–.
De administratiekosten worden hooguit geschat op € 55,–. Hierbij is uitgegaan van een NSW-landgoed met 5 extra toe te voegen kadastrale percelen en waarbij met toepassing van artikel 3, zesde lid, van het Rangschikkingsbesluit een beplantingsplan wordt ingediend en waarbij om (verruiming van de) openstelling van het landgoed wordt verzocht. Het betreft hier de kosten die gemaakt moeten worden voor de opvraag van kadastrale percelen, druk- en kopieerkosten (zwart/wit en in kleur). In totaal dus 600 landgoederen * € 55,– = € 33.000,–.
Om onder meer (porto) kosten te besparen kan de landgoedeigenaar de NSW-aanvraag met bijbehorende bijlagen digitaal bij RVO.nl indienen.
Door de wijzigingen in dit besluit richt de NSW zich meer op landgoederen die daadwerkelijk een belangrijke bijdrage leveren aan het natuurschoon en aan het cultuurhistorisch erfgoed. Zo zullen als gevolg van dit besluit naar verwachting 50 tot 100 extra buitenplaatsen gerangschikt worden en zal het aantal hectaren van reeds gerangschikte landgoederen toenemen door de mogelijkheid om met natuur te omzomen.
De verruiming van het begrip «buitenplaats» leidt naar verwachting tot maximaal honderd extra te honoreren aanvragen. De ervaring heeft echter geleerd dat er relatief veel aanvragen onterecht met toepassing van dit begrip worden ingediend. Het is daarom te verwachten dat door deze verruiming, juist meer aanvragen moeten worden afgewezen dan er worden toegekend en er vervolgens meer bezwaar- en beroepschriften op dit aspect behandeld moeten worden.
Verder is er een toename van aanvragen te verwachten van landbouwterreinen die in voldoende mate zijn omzoomd met natuur. Omdat de omzoming in deze situatie moet bestaan uit natuur, zal deze toename wellicht pas na enkele jaren plaatsvinden.
Voor de uitvoerings- en handhavingsorganisaties geldt dat er binnen een periode van 10 jaar circa 1.200 NSW-landgoederen opnieuw getoetst moeten worden aan de nieuwe voorwaarden. Een deel hiervan zal mogelijk niet (geheel) aan de nieuwe voorwaarden kunnen voldoen en moet de rangschikking (deels) worden ingetrokken.
Het is mogelijk dat er bezwaar- en beroepschriften behandeld moeten worden van eigenaren van landgoederen die niet meer voor rangschikking in aanmerking komen. Er is voorzien in een ruime overgangstermijn van tien jaar waarin eigenaren van gerangschikte landgoederen de noodzakelijke stappen kunnen ondernemen om opnieuw gerangschikt te kunnen worden. De verwachting is dat deze ruime overgangstermijn zal resulteren in minder bezwaar- en beroepschriften.
De structurele budgettaire opbrengst van het voorstel is € 1 miljoen. Deze structurele situatie geldt vanaf 2031. In de overgangsperiode heffen de opbrengsten en dervingen van de maatregelen elkaar grotendeels op.
De effecten van deze wijzigingen voor het milieu zijn positief aangezien de aanscherping van de criteria voor natuurterreinen en de verruiming van de omzomingseisen bij landbouwgronden ertoe bijdraagt dat het natuurschoon op landgoederen meer robuust en meer gewaarborgd is.
Over onderhavig besluit heeft overleg plaatsgevonden met diverse stakeholders zoals de Federatie Particulier Grondbezit (FPG), de Nederlandse Vereniging Golfbaanaccommodaties (NVG), de Vereniging Particuliere Historische Buitenplaatsen (VPHB), diverse rentmeesters en Wandelnet. Onderwerpen die aan bod kwamen zijn de eisen die gesteld kunnen worden aan natuur en aan bebouwing, openstelling en de eisen die voor golfbanen gelden om in aanmerking te blijven komen voor de NSW. In een tweede overleg met de stakeholders is apart gesproken over mogelijkheden voor economische dragers voor de instandhouding van landgoederen.
Vervolgens heeft een internetconsultatie over dit besluit plaatsgevonden in de periode van 8 juli 2019 tot en met 19 augustus 2019. Er zijn in totaal 12 reacties binnengekomen, waarvan 8 openbaar. De reacties hebben betrekking op de navolgende onderwerpen: definities, minimale oppervlakte natuur, realisatie-eis natuur, economische dragers en overgangsrecht. Een aantal reacties hebben geen betrekking op dit besluit. Deze reacties zijn in dit hoofdstuk buiten beschouwing gelaten. In het volledige verslag van de internetconsultatie zijn deze reacties te lezen.
Opgemerkt wordt dat niet duidelijk is wat met een golfbaan wordt bedoeld. Dit wordt in de artikelsgewijze toelichting toegelicht. De oppervlakte van een golfbaan omvat in ieder geval de holes, de roughs en eventueel de rangschikbare functionele opstallen en parkeerterreinen. Wat exact de grenzen van de golfbaan zijn zal in redelijkheid en in samenspraak tussen de eigenaar en de uitvoerende instanties (RVO en BD) bepaald moeten worden. Aan de hand van de praktijk kunnen daarvoor zo nodig richtlijnen ontwikkeld worden.
De definitie van houtopstanden roept de vraag op waarom hier geen oppervlakte-eis aan is gesteld, zoals voor natuur.
Een minimale oppervlakte-eis voor houtopstanden is echter niet nodig om te kunnen toetsen of er voldoende houtopstanden aanwezig zijn danwel zijn aangelegd om aan de voorwaarden van het wijzigingsvoorstel Rangschikkingsbesluit NSW 1928 te voldoen. De herkenbaarheid van houtopstanden in het landschap maakt voldoende zichtbaar of aan deze eis is voldaan. Bovendien bestaat er voor deze voorgestelde verzwaring van het besluit – ook op grond van de evaluatie – onvoldoende aanleiding.
De minimale oppervlakte-eis voor natuur van 0,5 hectare is van belang om de aanwezigheid van robuuste natuur te waarborgen. Dit laat onverlet de ecologische waarde van kleine landschapselementen (zoals bijvoorbeeld de paddenpoelen).
In het kader van de toetsing of het geheel aan natuur voldoende tegemoetkomt aan de voorwaarden die het Rangschikkingsbesluit stelt, zal door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en de Belastingdienst worden beoordeeld vanuit het totaal van het landschap.
Opgemerkt wordt dat het verhogen van de eisen ten aanzien van natuurterreinen en/of houtopstanden op golfbanen ongewenst effect kan opleveren. Om dit te voorkomen wordt voorgesteld om het hogere percentage natuur en/of houtopstanden over het landgoed als geheel als voorwaarde te stellen.
De gedachte om het percentage op het golfbaangedeelte laag te houden en voor het landgoed als geheel hoger is echter in tegenspraak met de motie en de uitwerking daarvan in het wijzigingsvoorstel. De 50%-eis is specifiek bedoeld voor «stand alone» golfbanen en golfbanen die deel uitmaken van een groter landgoed. Voor het gedeelte van het landgoed dat niet als golfbaan wordt aangemerkt, geldt de reguliere 30%-eis. Hiermee wordt invulling gegeven aan de motie Van Veldhoven die rangschikking van golfbanen ter discussie stelt.
Met betrekking tot de definitie van eigenaar in de NSW wordt opgemerkt dat het effectiever en efficiënter zou zijn wanneer de bloot-eigenaar verantwoordelijk is voor de NSW-rangschikking.
Het voorstel zou een achteruitgang betekenen voor de huidige erfpachters die als eigenaar voor de toepassing van de NSW worden aangemerkt en op grond daarvan in aanmerking komen voor de fiscale faciliteiten. Voor bloot-eigenaren bevat het besluit van de staatssecretaris van Financiën9 bovendien een tegemoetkomende regeling.
De realisatie-eis voor nieuwe natuurterreinen op landbouwgronden roept vragen op.
De bepaling dat natuur dient te zijn gerealiseerd komt voort uit de praktijk waaruit blijkt dat de realisatie van natuurterreinen beperkt blijft tot het inrichtingsplan. Met deze eis wordt gewaarborgd dat voldoende kwaliteit van nieuwe natuur en de handhaving daarvan beter is gewaarborgd. Onderkend wordt dat hierdoor de vrijstelling overdrachtsbelasting niet van toepassing is bij verkrijging van onroerende zaken, die nog niet als natuurterrein kunnen worden aangemerkt. Echter de evaluatie en de Kabinetsreactie constateren dat de huidige praktijk aanscherping behoeft. Andere fiscale faciliteiten blijven wel van toepassing.
In het overleg met de stakeholders bij de voorbereiding van het Wijzigingsbesluit is ten aanzien van economische dragers vastgesteld dat toelating van nieuwe economische dragers maatwerk vereist. Het opnemen van richtlijnen in het Rangschikkingsbesluit is niet het geschikte instrument om tegemoet te komen aan de wens om nieuwe functies op landgoederen toe te staan. Met het wijzigingsbesluit is geen materiele wijziging beoogd.
Specifiek met betrekking tot kampeerterreinen is naar aanleiding van de ontvangen reacties duidelijker toegelicht wat de strekking van de wijziging is. Hiermee wordt aan landgoedeigenaren van grotere landgoederen (meer dan 50 hectare) één of meerdere campings te realiseren. Daarbij is expliciet aangegeven dat één kleinschalige camping per oppervlakte van 25 hectare geen inbreuk maakt op het natuurschoon.
Meerdere reacties wijzen erop dat de wetgever er niet van kan uitgaan dat alle landgoederen aan de nieuwe voorwaarden voor rangschikking aangepast kunnen worden. Voor de situaties waarbij een landgoed op 31 december 2030 aan de NSW-rangschikking moet worden onttrokken kan dit leiden tot heffing van overdrachtsbelasting of erf- en schenkbelasting inzake verkrijgingen in de jaren 2006-2020. Hiervoor ontbreekt een overgangsregeling en een generaal pardon wordt bepleit.
Voorts wordt een bevestiging gevraagd dat de gewijzigde definitie van natuurterrein niet tot gevolg heeft dat alsnog overdrachtsbelasting verschuldigd wordt indien voor een natuurterrein vrijstelling is verkregen (artikel 15, eerste lid, onderdeel s, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer). Voor deze vrijstelling zou het voldoende moeten zijn indien gedurende tenminste 10 jaar voldaan blijft worden aan de definitie van natuurterrein op het tijdstip van verkrijging.
In één reactie wordt opgemerkt dat landgoedeigenaren bij aanvang van de beschikking een commitment zijn aangegaan om het landgoed minimaal 25 jaar in stand te houden. Uit de reactie komt naar voren dat het logischer en rechtvaardiger zou zijn wanneer zij een overgangstermijn krijgen die gelijk is aan de voor hen nog resterende termijn van de 25-jaarsperiode.
Tenslotte wordt opgemerkt dat bij de slotbepalingen is opgenomen wanneer het overgangsrecht eerder vervalt. Bijvoorbeeld in geval van een nieuwe eigenaar met uitzondering van verkrijging door vererving. De vraag wordt gesteld waarom verkrijging door middel van een schenking is uitgesloten. Dit zou uit de toelichting niet voldoende duidelijk worden.
In het Rangschikkingsbesluit is overgangsrecht opgenomen dat regelt hoe lang een landgoed nog als NSW-landgoed kan kwalificeren op grond van de «oude regels». Het overgangsrecht ten aanzien van bepaalde verkregen fiscale faciliteiten voor landgoederen zal door middel van aanpassing van de fiscale wetgeving worden geregeld. De exacte vormgeving van dit (fiscale) overgangsrecht moet nog worden bekeken. Uitgangspunt is om een vergelijkbare regeling op te nemen als bij eerdere wijzigingen is gedaan.
Met betrekking tot de laatste opmerking over de slotbepaling kan worden opgemerkt dat de strekking van deze bepaling is dat het overgangsrecht niet geldt voor nieuwe eigenaren. Op die regel geldt slechts één uitzondering, namelijk wanneer het landgoed of een deel ervan is verkregen door vererving. In alle andere gevallen geldt het overgangsrecht niet voor nieuwe eigenaren. Dus ook als de nieuwe eigenaar het landgoed door schenking heeft verkregen.
Gelijktijdig met het in consultatie brengen van dit besluit is het voor advies aangeboden aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR). ATR beoordeelt alle wet- en regelgeving op nut en noodzaak, minder belastende alternatieven, een werkbare uitvoering van de naleving van de regelgeving door de doelgroepen en het effect van regeldruk voor de beoordeling van met name de effecten van regeldruk die deze nieuwe regelgeving met zich mee zal brengen voor de doelgroepen. Het advies van ATR is uitgebracht op 20 november 2019.
In zijn advies heeft het ATR aangegeven dat in de toelichting nut en noodzaak van de maatregelen duidelijk en adequaat zijn gemotiveerd en dat de regeldrukgevolgen toereikend in beeld zijn gebracht.
Het besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, gelet op de samenhang met het voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2021). In dat voorstel worden enkele wijzigingen opgenomen van de NSW. Die wijzigingen zien op het overgangsrecht in verband met het niet meer voldoen aan de instandhoudingseis als bedoeld in artikel 7, eerste lid, NSW als gevolg van de te wijzigen rangschikkingscriteria op grond van dit besluit. Het voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2021) moet nog worden ingediend. De beoogde inwerkingtredingsdatum van de betreffende artikelen van het voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2021) is 1 januari 2021.
Op landgoederen die al gerangschikt waren voor de inwerkingtreding van dit besluit en op landgoederen waarvoor een verzoek tot rangschikking is ingediend vóór de inwerkingtreding van dit besluit (artikel 2, vijfde lid, NSW) blijven gedurende tien jaar na inwerkingtreding de oude regels van toepassing. Het overgangsrecht is echter niet meer van toepassing vanaf het moment dat het landgoed een andere eigenaar krijgt, behalve als het landgoed wordt verkregen door vererving, of ten gevolge van een verdeling van een gemeenschap of van een nalatenschap. Daarnaast vervalt het overgangsrecht vanaf het moment dat een perceel aan het landgoed wordt toegevoegd, om te voorkomen dat nog niet gerangschikte percelen op grond van de voorwaarden uit het Rangschikkingsbesluit zoals deze golden vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gerangschikt kunnen worden. Tot slot vervalt het overgangsrecht wanneer het landgoed niet meer voldoet aan de voorwaarden uit het Rangschikkingsbesluit zoals deze golden vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.
Een buitenplaats is een onroerende zaak die niet voldoet aan het in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, Rangschikkingsbesluit neergelegde oppervlaktecriterium voor een landgoed, maar wel het kenmerkend karakter van een landgoed in de zin van de NSW heeft.
In de huidige definitie van buitenplaats (artikel 1, eerste lid, onderdeel c) wordt een buitenplaats omschreven als een onroerende zaak met daarop gelegen een in oorsprong versterkt huis, een kasteel, een buitenhuis of een landhuis, eventueel met bijgebouwen, met een architectonisch daarmee verbonden historische tuin of historisch park van ten minste één hectare waarvan de aanleg dateert van vóór 1850 en herkenbaar aanwezig is. Daarbij geldt de voorwaarde dat het complex, dan wel ten minste één van de onderdelen daarvan, een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet is.
In de kabinetsreactie heeft het kabinet aangegeven voornemens te zijn het criterium van aanleg vóór 1850 voor de beoordeling of sprake is van een historische tuin of historisch park te laten vervallen. De reden hiervoor is dat ook na 1850 buitenplaatsen zijn aangelegd die beschouwd kunnen worden als historische buitenplaatsen, waarbij de samenstellende onderdelen een ensemble vormen, van terreinen (met beplanting), lanen, waterpartijen en -lopen, gebouwen, bouwwerken en ornamenten die door opzet of ontwerp van tuin en park en het (utilitair) gebruik historisch en architectonisch met elkaar verbonden zijn en zo een onlosmakelijk geheel vormen.
De historische tuin- en/of parkaanleg die dateert van na 1850 en herkenbaar aanwezig is, kan volgens de huidige definitie niet gerangschikt worden. Er zijn echter onder de Erfgoedwet ook buitenplaatsen die dateren van na 1850 tot 1940 aangewezen als rijksmonument. Een buitenplaats was vanaf de zeventiende eeuw in eerste instantie vooral bedoeld als zomerverblijf voor welvarende stedelingen. Door opkomst van tram- en treinverbindingen in de negentiende eeuw werden buitenplaatsen steeds vaker permanent bewoond. En zo won ook het concept van het «buiten wonen» aan populariteit onder een grote groep welvarende burgers.
Met het oog op de definitie van buitenplaats is het niet wenselijk om vast te houden aan het jaartal 1850, omdat het van belang wordt geacht om de groep historische buitenplaatsen die voor de fiscale faciliteiten in aanmerking komen groter te maken. Tussen het jaartal 1850 en het jaartal 1900 was de hiervoor geschetste ontwikkeling van buitenplaatsen nog volop gaande. Daarom is ervoor gekozen de grens op te rekken naar het jaartal 1900, waarmee de overgang van de negentiende eeuw naar de twintigste eeuw wordt gemarkeerd. Mede uit beheersmatige en uitvoeringstechnische overwegingen is er niet voor gekozen om de grens verder te verleggen naar 1940. Dit leidt mogelijk tot het moeten behandelen van te veel aanvragen waarbij op voorhand onvoldoende duidelijk is of wel sprake is van een buitenplaats met een voldoende herkenbare historische tuin- of parkaanleg (onderdeel A, onderdeel 1, onder a, van het onderhavige besluit).
In onderdeel A, onderdeel 1, onder b, is geregeld dat de definitie van natuurterreinen in het vervolg invulling krijgt bij ministeriële regeling. Voor de beschrijving in de ministeriële regeling zal worden aangesloten bij de Index Natuur en Landschap die de provincies hanteren. Daarmee sluit de omschrijving van natuurterreinen beter aan bij de definitie voor natuurterreinen die de provincies hanteren als basis voor hun natuurbeheerplannen10. De Index Natuur en Landschap is een door de verschillende overheden gedeelde wijze van beschrijven van de typen natuur, agrarische natuur en landschap in Nederland. De Index Natuur en Landschap vervangt eerdere wijzen van beschrijven of typeringen zoals de natuurdoeltypen, de Programma Beheerpakketten en de typologieën van de beheerders. De Index Natuur en Landschap integreert ook de habitattypen van Natura2000. Hierdoor is een uniforme, breed erkende «natuurtaal» ontstaan, die zorgt voor een goede afstemming tussen beheerders en overheden.
Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om de benaming van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit te actualiseren (onderdeel A, onderdeel 1, onder c).
In onderdeel A, onderdeel 2, vervalt de rangschikkingsmogelijkheid voor landbouwgronden die aan de landbouw worden onttrokken ten behoeve van natuurontwikkeling overeenkomstig een natuurinrichtingsplan, en nog niet tot natuurterreinen zijn omgevormd. Uit de evaluatie van de NSW kwam naar voren dat de overeenkomstig een natuurinrichtingsplan gerealiseerde natuur niet in alle gevallen optimaal is in termen van kwantiteit en kwaliteit of inpassing in het landschap. Een eigenaar van landbouwgronden kan in de nieuwe situatie nog steeds zijn gronden ontwikkelen tot natuurterreinen en zodra de natuurterreinen gerealiseerd zijn in aanmerking komen voor fiscale faciliteiten voor de toekomst. Met het vervallen van het tweede lid van artikel 1 Rangschikkingsbesluit is beoogd om eigenaren te stimuleren om daadwerkelijk kwalitatieve en kwantitatieve natuur te realiseren op aan de landbouw te onttrekken gronden. Het is denkbaar dat door het vervallen van artikel 1, tweede lid, Rangschikkingsbesluit een landgoed niet in aanmerking komt voor hernieuwde rangschikking. Met de in artikel III van het onderhavige besluit opgenomen overgangsperiode van tien jaar na inwerkingtreding van het onderhavige besluit wordt geborgd dat verworven rechten worden gerespecteerd. Voor de landbouwgronden die al aan de landbouw zijn onttrokken ten behoeve van natuurontwikkeling overeenkomstig een natuurinrichtingsplan, en op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit nog niet tot natuurterreinen zijn omgevormd, betekent de overgangsperiode van 10 jaar dat de eigenaar van de landbouwgronden tijdens deze periode de ontwikkeling tot natuurterrein overeenkomstig het natuurinrichtingsplan kan realiseren.
Met onderdeel B is een vijfde lid toegevoegd aan artikel 2. In artikel 2, vijfde lid, wordt bepaald dat voor het bepalen van de met natuurterreinen bezette oppervlakte van een onroerende zaak slechts natuurterreinen worden meegerekend die ten minste zelfstandig, of gezamenlijk met direct hieraan grenzende houtopstanden, 0,5 hectare groot zijn. In artikel 2, eerste lid, onderdeel c, Rangschikkingsbesluit is bepaald dat de oppervlakte van een onroerende zaak voor ten minste 30 procent bezet moet zijn met houtopstanden of natuurterreinen. Met het toevoegen van het vijfde lid wordt beoogd te bereiken dat de natuur uit robuustere (grotere en meer aaneengesloten) eenheden bestaat en dus een grotere natuur- en landschappelijke kwaliteit vertegenwoordigt. Uit de evaluatie van de NSW kwam naar voren dat er bij (voormalige) agrarische landerijen twijfels zijn over de kwaliteit van de nieuwe natuur. De onderzoekers bevelen in hun evaluatie aan om de eisen aan de kwaliteit van de natuur aan te scherpen.
In de kabinetsreactie op de uitkomsten van de evaluatie is aangegeven dat ten behoeve van de kwaliteit en de kwantiteit van natuur striktere eisen worden opgenomen in het Rangschikkingsbesluit die verzekeren dat natuur uit robuustere eenheden bestaat van minimaal 0,5 hectare groot en 30 meter breed. De 0,5 hectare grens is gebaseerd op de drempelwaarde die provincies in het kader van het Subsidiestelsel Natuur en Landschap hanteren, danwel hebben gehanteerd, voor subsidiëring van beheer en de ontwikkeling van natuur binnen het Natuurnetwerk Nederland. Het kabinet heeft – daartoe opgeroepen door een motie van de leden Lodders en Geurts11 – besloten de minimale breedte van 30 meter los te laten.
Met de 0,5 hectare grens wordt voorkomen dat landgoederen op minimale wijze voldoen aan eisen van natuur met kleine snippers natuur in de vorm van oeverstrookjes, grasveldjes en waterpoeltjes en wordt gewaarborgd dat het natuurterrein op landgoederen voldoende robuust is om aan te kunnen merken als natuurschoon en daarmee te voldoen aan de doelstellingen van de NSW.
In de met ingang van 1 januari 2021 geldende tekst van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, NSW is bepaald dat ook een onroerende zaak die is gelegen in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat waarmee Nederland een regeling is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen kan worden aangemerkt als landgoed, indien deze zaak een element vormt van het Nederlands cultureel erfgoed. Het begrip «landgoed» in de tot 1 januari 2021 geldende tekst van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, NSW was beperkt tot in Nederland gelegen onroerende zaken. De bepaling, dat een onroerende zaak die buiten Nederland is gelegen onder voorwaarden kan worden aangemerkt als landgoed, is in de NSW opgenomen naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State12 na het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de verenigbaarheid van het begrip «landgoed» in de NSW met de Europese interne marktregels (artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie)13. Bij beleidsbesluit van 8 september 2015 van de toenmalige Staatssecretarissen van Financiën en Economische Zaken14 is, vooruitlopend op een wijziging van de NSW en het Rangschikkingsbesluit, goedgekeurd dat onder voorwaarden een in het buitenland gelegen onroerende zaak die een element vormt van het Nederlands cultureel erfgoed moet kunnen worden gerangschikt. In het beleidsbesluit van 8 september 2015 is aansluiting gezocht bij de criteria die zijn opgenomen in de Beleidsregel erkenning tot het Nederlands cultureel erfgoed behorende monumenten gelegen buiten Nederland van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap15. De in het beleidsbesluit van 8 september 2015 opgenomen nadere eisen ter bepaling of een in het buitenland gelegen landgoed onderdeel vormt van het Nederlands cultureel erfgoed zijn overgenomen in het in onderdeel C opgenomen artikel 2a Rangschikkingsbesluit.
In artikel 3, derde lid, Rangschikkingsbesluit is bepaald dat een onroerende zaak die niet voldoet aan het in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, Rangschikkingsbesluit neergelegde oppervlaktecriterium voor een landgoed van ten minste vijf hectare, maar wel aan de overige eisen voldoet, toch in aanmerking komt voor rangschikking. Een van de overige eisen is dat de onroerende zaak tezamen met een aangrenzende onroerende zaak die als landgoed is of wordt aangemerkt wel aan het oppervlaktecriterium voldoet. Daarnaast moet er een nauwe historische band bestaan tussen de onroerende zaken die gezamenlijk worden gerangschikt.
Uit de evaluatie is gebleken dat deze categorieën landgoederen wel een bijdrage leveren aan het natuurschoon, maar dat deze bijdrage relatief klein is. Om te bewerkstelligen dat alleen landgoederen tussen 1 en 5 hectare gerangschikt kunnen worden die daadwerkelijk een bijdrage leveren aan het natuurschoon, wordt nu een extra eis toegevoegd, namelijk dat de oppervlakte van een dergelijke onroerende zaak voor ten minste 50 procent bezet moet zijn met houtopstanden of natuurterreinen (onderdeel D, onderdeel 1).
In artikel 3, vierde lid, Rangschikkingsbesluit is een voorziening opgenomen voor onroerende zaken van één hectare of kleiner. Als een dergelijke onroerende zaak grenst aan een gerangschikt landgoed en samen met dat landgoed een oppervlakte heeft van ten minste 5 hectare, komt de onroerende zaak kleiner dan één hectare voor rangschikking in aanmerking als daarop een opstal is gelegen die vóór 1 januari 1950 (het jaartal 1940 is na het verstrijken van een periode van 10 jaren met 10 jaar verhoogd) is gebouwd en die na deze datum uiterlijk zijn karakter heeft behouden, mits er een historische verbondenheid bestaat met het gerangschikte landgoed. De onroerende zaak hoeft niet te voldoen aan het in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, Rangschikkingsbesluit neergelegde criterium van 30 procent houtopstanden of natuurterreinen. De eis van een nauwe historische band wordt gesteld om oude boerderijen en andere oude opstallen die van oorsprong deel uitmaken van een gerangschikt landgoed in stand te houden vanwege de cultuurhistorische waarde daarvan16. Dit artikellid wordt gewijzigd in onderdeel D, onderdeel 2. Bij deze landgoederen van één hectare of kleiner is uit de evaluatie gebleken dat deze aangrenzende landgoederen, indien ze zijn bezwaard met een beperkt recht van vruchtgebruik of erfpacht en in eigendom zijn bij de eigenaar van het naastgelegen hoofdlandgoed een bijdrage leveren aan het behoud en de ontwikkeling van het natuurschoon van het hoofdlandgoed. Dit ligt anders ingeval de aangrenzende landgoederen niet in eigendom zijn van de hoofdgerechtigde van het naastgelegen hoofdlandgoed. Hun bijdrage aan het behoud en de ontwikkeling van het natuurschoon van het naastgelegen hoofdlandgoed is gering, of zelfs afwezig. De (zakelijke) verplichtingen die de vruchtgebruiker en erfpachter heeft jegens de blooteigenaar, tevens hoofdgerechtigde van het hoofdlandgoed, maakt dat het behoud en het beheer van de aangrenzende onroerende zaak, in relatie tot het hoofdlandgoed, beter is gewaarborgd. De hoofdgerechtigde kan eisen stellen aan de mate van onderhoud en de uiterlijke karakteristieken van de onroerende zaak. Daarom is besloten de rangschikkingsmogelijkheid van deze kleine onroerende zaken wel open te houden voor onroerende zaken die bezwaard zijn met een beperkt recht van vruchtgebruik of erfpacht, op voorwaarde dat de hoofdgerechtigde van die onroerende zaak eigenaar is van de hieraan grenzende onroerende zaak die als landgoed is aangemerkt. Omdat de blooteigenaar van een gerangschikt NSW-landgoed ook een beroep kan doen op de NSW-faciliteit voor de erf-, schenk- en overdrachtsbelasting, is het mogelijk om ook na vererving of eigendomsoverdracht deze eenheid te behouden.
In artikel 3, vijfde lid, Rangschikkingsbesluit worden aanvullende regels gesteld over opstallen op landgoederen minder dan vijf hectare. Deze regels moeten ook gelden voor opstallen op buitenplaatsen kleiner dan vijf hectare. Deze omissie wordt in onderdeel D, onderdeel 3, onder a, hersteld.
Met onderdeel D, onderdeel 4, wordt een nieuw lid toegevoegd aan artikel 3 Rangschikkingsbesluit met aanvullende eisen voor golfbanen. Uit de evaluatie is gebleken dat er grote verschillen bestaan in de mate waarin golfbanen bijdragen aan het natuurschoon en de natuurwaarden. Bovendien is gebleken dat golfbanen die onderdeel zijn van een groter landgoed, vaak meer natuurschoon opleveren dan golfbanen die geen onderdeel zijn van een groter landgoed. Om te bewerkstelligen dat golfbanen alleen gerangschikt worden wanneer zij daadwerkelijk een substantiële bijdrage leveren aan het natuurschoon worden er aanvullende eisen gesteld voor golfbanen. Dit betekent dat alleen golfbanen waar fors wordt geïnvesteerd in natuurschoon in aanmerking kunnen blijven komen voor rangschikking en wordt het vereiste percentage bos en/of natuur op golfbanen verhoogd van 30 procent naar 50 procent. Voor het overige deel van de onroerende zaak, indien van toepassing, blijft de eis gelden dat 30 procent is bezet met houtopstanden of natuurterreinen. De oppervlakte van de golfbaan omvat in ieder geval de holes, de roughs en eventueel de rangschikbare functionele opstallen en parkeerterreinen. Het is niet mogelijk om delen van de baan buiten de rangschikking te houden om aan het 50 procentcriterium te voldoen. De eisen voor de omvang van natuurterreinen van artikel 2, vijfde lid, Rangschikkingsbesluit zijn onverminderd op de onroerende zaak waarop een of meer golfbanen zijn gelegen van toepassing (onderdeel B).
Met onderdeel D, onderdeel 5, wordt artikel 3, zesde lid, Rangschikkingsbesluit in overeenstemming gebracht met de wijzigingen in onderdeel D, onderdelen 1 en 5.
Met onderdeel D, subonderdeel 6, wordt artikel 3, achtste lid (nieuw) Rangschikkingsbesluit aangepast. In de huidige tekst van dit artikellid staat dat een jaartal telkens na het verstrijken van een periode van tien jaren na inwerkingtreding van het lid met tien jaar verhoogd wordt. Dit lid is door middel van het Besluit van 21 mei 2007, houdende het tijdstip van inwerkingtreding van een aantal bepalingen met betrekking tot de wijziging van de Natuurschoonwet 1928 en van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (Stb. 2007, 188) in werking getreden op 1 juni 2007. Dit betekent dat de eerste ophoging plaats heeft gevonden op 1 juni 2017. Met de in onderdeel D, subonderdeel 6, opgenomen wijziging worden dit artikel en de artikelen waarin de jaartallen staan die zijn opgehoogd van 1 januari 1940 naar 1 januari 1950 (artikel 3, vierde lid, onderdeel a, en vijfde lid, onderdeel c, en artikel 5, eerste lid, onderdeel d) aangepast aan de nu geldende situatie. Van rechtswege wordt het jaartal telkens na het verstrijken van een periode van tien jaren opgehoogd.
Onderdeel E bevat een verduidelijking van artikel 4 Rangschikkingsbesluit. Dit artikel somt omstandigheden op die inbreuk maken op het natuurschoon. Met deze wijziging wordt duidelijk gemaakt dat deze omstandigheden ook zien op de inrichting en het gebruik van de opstallen die zich bevinden op de terreinen die tot de onroerende zaak behoren.
De in artikel 5, eerste lid, onderdelen a tot en met c, Rangschikkingsbesluit bedoelde landschappelijke aangelegde parken, landschapsstructuren of zichtassen worden gekenmerkt door hun cultuurhistorische waarde die op zichzelf of in samenhang met de directe omgeving een bijdrage leveren aan het natuurschoon. In onderdeel A, subonderdeel 1, van het onderhavige besluit is in de definitie van buitenplaats het criterium van aanleg vóór 1850 losgelaten en is ervoor gekozen om de grens op te trekken naar aanleg vóór 1900. De in artikel 5, eerste lid, onderdelen b en c, Rangschikkingsbesluit genoemde terreinen zijn kenmerkend voor buitenplaatsen. In aansluiting op de wijziging van de definitie van buitenplaats in onderdeel A, subonderdeel 1, van dit besluit is het criterium dat de in artikel 5, eerste lid, onderdelen b en c, Rangschikkingsbesluit genoemde terreinen vóór 1850 moeten zijn aangelegd opgerekt naar het jaartal 1900 (onderdeel F, subonderdeel 1, onder a).
In artikel 2, tweede lid, Rangschikkingsbesluit is bepaald dat voor zover tot de onroerende zaak behorende terreinen, opstallen of wateren, of het soort gebruik dat daarvan wordt gemaakt, inbreuk maken op het natuurschoon, deze niet gerekend worden tot de als landgoed aan te merken onroerende zaak. In artikel 5, eerste lid, Rangschikkingsbesluit is een aantal omstandigheden opgesomd die, onverminderd het bepaalde in artikel 4 Rangschikkingsbesluit, in ieder geval geen inbreuk maken op het natuurschoon. In artikel 5, eerste lid, onderdeel g, Rangschikkingsbesluit is bepaald dat terreinen die gebruikt worden voor de landbouw geen inbreuk maken op het natuurschoon voor zover ze een bepaalde oppervlakte niet overschrijden en in voldoende mate omzoomd worden door houtopstanden (zie artikel 5, eerste lid, onderdeel g, onder 1° en 2°, Rangschikkingsbesluit).
Uit de evaluatie is gebleken dat er ook een voorziening moet worden getroffen voor bepaalde landschappen, in het bijzonder waardevolle open (cultuur)landschappen, waar omzoming met houtopstanden niet altijd passend is. Daarom worden met deze wijziging de nieuwe onderdelen i en j toegevoegd aan artikel 5, eerste lid, Rangschikkingsbesluit (onderdeel F, subonderdeel 1, onder d). In het nieuwe onderdeel is bepaald dat terreinen die worden gebruikt voor de landbouw geen inbreuk maken op het natuurschoon, wanneer elk van deze terreinen een oppervlakte heeft van maximaal 5 hectare en voor ten minste 75 procent omgeven is door houtopstanden en, indien van toepassing, door natuurterreinen. Als voorwaarde hiervoor geldt dat het voor een eigenaar niet mogelijk is om te voldoen aan de in artikel 5, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, Rangschikkingsbesluit opgenomen eis van omzoming door houtopstanden door bij of krachtens wet (onder andere de Wet ruimtelijke ordening en de Spoorwegwet) opgelegde beperkingen. In het nieuwe onderdeel j is bepaald dat omzoming met natuurterreinen ook toegestaan is, mits de eigenaar aannemelijk maakt dat uit besluiten van bestuursorganen van het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap, blijkt dat de natuurterreinen waarmee de voor landbouw gebruikte terreinen zijn omgeven, meer dan houtopstanden bijdragen aan de natuurdoelstellingen op dat terrein. Een voorbeeld van een dergelijk besluit is het gemeentelijke bestemmingsplan. Zowel bij onderdeel i als onderdeel j is een breedte-eis opgenomen voor natuurterreinen. Het deel van de omzoming dat uit natuurterreinen bestaat moet minimaal 5 meter breed zijn. Voor de minimum breedte-eis van 5 meter is aansluiting gezocht bij de subsidieregelingen voor natuur- en landschapsbeheer van de twaalf provincies.
Bij landgoederen die in totaal meer dan 100 hectare groot zijn, is de maximale oppervlakte van 5 hectare voor landbouwterreinen die op grond van de genoemde onderdelen i en j tevens met natuurterreinen omzoomd mag worden kleiner dan de maximale oppervlakte die (met bepaalde aanvullende voorwaarden) geldt voor de omzoming met alleen houtopstanden (artikel 5, eerste lid, onderdeel g, Rangschikkingsbesluit). Landgoederen dragen bij aan de beleving van het natuurschoon door als herkenbare eenheid op te vallen in het landschap. Houtopstanden vervullen daarbij een belangrijke rol. Zelfs in relatief grote open gebieden zorgen houtopstanden als verticaal zichtbaar element voor de nodige kleinschalige variatie en structuur die kenmerkend is voor landgoederen. Het natuurschoon in de zin van de NSW, voor zover het de agrarische gronden betreft, dient gekenmerkt te blijven door kleinschaligheid. Om de dominantie van landbouwterreinen bij afwezigheid van houtopstanden toch in voldoende mate in ruimtelijke zin op landgoederen te beperken, moet landbouwgrond ingevolge genoemde onderdelen i en j voor ten minste driekwart omzoomd zijn met houtopstanden of natuurterreinen, waarbij de natuurterreingedeelten ten minste 5 meter breed zijn. Hierdoor kan in een landgoed alsnog een fijnmazig netwerk van randen en verbindingszones zichtbaar worden, waarbij tevens wordt aangesloten bij hetgeen hiervoor al is aangegeven bij onderdeel B (artikel 2).
Ingeval landbouwterreinen die voldoen aan het bepaalde in genoemde onderdelen i en j aan elkaar grenzen en niet door houtopstanden of natuurterreinen zijn gescheiden, mag de gezamenlijke oppervlakte van deze terreinen dus maximaal 10 hectare bedragen.
Ingevolge de in onderdeel G opgenomen wijziging van artikel 6 Rangschikkingsbesluit wordt in dat artikel bepaald dat er geen inbreuk gemaakt wordt op het natuurschoon, indien er op een onroerende zaak met een oppervlakte van ten minste 25 hectare maximaal één kampeerterrein aanwezig is. Bij onroerende zaken met een oppervlakte van ten minste 100 hectare gold een maximum van twee kampeerterreinen en bij een oppervlakte van ten minste 250 hectare een maximum van drie kampeerterreinen. In de praktijk resulteerde dit in voorkomende gevallen in de splitsing van landgoederen, zodat er bijvoorbeeld, in plaats van één onroerende zaak van 100 hectare met twee kampeerterreinen, vier onroerende zaken van 25 hectare overbleven met vier kampeerterreinen. Praktisch gezien leverde de uitsplitsing in onroerende zaken van 25, 100 en 250 hectare dus niets op. Bovendien gaat het in de hand werken van de splitsing van landgoederen in tegen het doel van de NSW. Onderdeel G van onderhavig besluit ziet erop toe dat kampeerterreinen worden toegestaan die zodanig goed opgenomen worden in het landschap, dat er geen sprake is van verstoring van de natuurbeleving en er geen inbreuk wordt gemaakt op het natuurschoon. Met het onderhavige besluit wordt het eenvoudiger gemaakt om, zonder kunstgrepen, gebruik te maken van een kampeerterrein als economische drager voor landgoederen, wat ook als wens uit de evaluatie van de NSW is voortgekomen.
Met de wijziging in onderdeel H, subonderdeel 1, wordt in artikel 7, tweede lid, Rangschikkingsbesluit opgenomen welke bewijsstukken een aanvrager moet aanleveren wanneer hij wil aantonen dat er sprake is van Nederlands cultureel erfgoed (zie de toelichting bij onderdeel C (artikel 2a Rangschikkingsbesluit)) voor een landgoed als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, NSW (nieuw). Daarnaast wordt in artikel 7, tweede lid, Rangschikkingsbesluit opgenomen dat een aanvrager bewijsstukken moet aanleveren als het voor een eigenaar niet mogelijk is om te voldoen aan de eis van omzoming, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel g, onder 1º, Rangschikkingsbesluit, door houtopstanden bij of krachtens wet opgelegde beperkingen, en, indien landbouwgronden met natuurterreinen worden omzoomd, een aanvrager bewijsstukken moet aanleveren waaruit blijkt dat uit besluiten van bestuursorganen van het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap, blijkt dat de natuurterreinen meer dan houtopstanden bijdragen aan de natuurdoelstellingen (zie de toelichting bij onderdeel F).
In onderdeel A, onderdeel 2, is de rangschikkingsmogelijkheid voor landbouwgronden die aan de landbouw worden onttrokken ten behoeve van natuurontwikkeling overeenkomstig een natuurinrichtingsplan, en nog niet tot natuurterreinen zijn omgevormd komen te vervallen. Het in artikel 7, derde lid, Rangschikkingsbesluit opgenomen voorschrift dat bewijsstukken overgelegd moeten worden bij verzoeken om aan onroerende zaak als landgoed aan te merken waarbij landbouwgrond kan worden aangemerkt als natuurterreinen, komt in verband daarmee tevens te vervallen (onderdeel H, onderdeel 2). Het vierde tot en met negende lid van artikel 7 Rangschikkingsbesluit worden in dat kader vernummerd tot derde tot en met achtste lid (onderdeel H, onder 2).
In het vijfde lid (nieuw) staan de eisen dat op de topografische kaart wordt aangegeven waar de toegankelijke wegen en paden liggen wanneer het een verzoek met betrekking tot een opengesteld landgoed betreft, en dat de plaatsaanduiding van de toegangsborden wordt aangegeven. Hieraan wordt de eis toegevoegd dat de totale lengte van de wegen en paden in meters wordt vermeld, zodat gemakkelijker beoordeeld kan worden of aan de voorwaarden voor openstelling is voldaan (onderdeel H, onderdeel 3).
De wijzigingen in het zesde lid (nieuw) en achtste lid (nieuw) hangen samen met de vernummering van de leden en verbetering van de aansluiting bij het bevoegde gezag dat is genoemd in het eerste lid (onderdeel H, onder 4 en 5).
Met artikel II wordt artikel 6a van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer in overeenstemming gebracht met de wijziging in artikel I, onderdeel A, onder 2, van het onderhavige besluit.
In artikel III van dit besluit is overgangsrecht opgenomen voor onroerende zaken waarvoor het verzoek om rangschikking vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is ingekomen. Het gaat hierbij zowel om onroerende zaken die op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit zijn gerangschikt als landgoederen als om onroerende zaken die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit nog niet zijn gerangschikt, maar waarvoor wel reeds een verzoek is ingediend. Ten aanzien van landgoederen waarop het overgangsrecht van toepassing is, blijft tot en met 31 december 2030 het Rangschikkingsbesluit van toepassing zoals dit luidde op de dag voorafgaande aan het in artikel IV van dit besluit bedoelde tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit. Het overgangsrecht is echter niet meer van toepassing vanaf het moment dat het landgoed of een gedeelte van het landgoed een andere eigenaar krijgt, behalve als het landgoed wordt verkregen door vererving, of ten gevolge van een verdeling van een gemeenschap of van een nalatenschap. Ook vervalt dit overgangsrecht vanaf het moment dat een perceel aan het landgoed wordt toegevoegd of wanneer het landgoed niet meer voldoet aan de voorwaarden uit het Rangschikkingsbesluit zoals deze luidden op de dag voorafgaand aan het in artikel IV bedoelde tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit. De overgangstermijn van 10 jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is opgenomen om verworven verwachtingen te respecteren, om landgoedeigenaren voldoende tijd te geven om, indien nodig en mogelijk, aanpassingen te doen om na de overgangstermijn met toepassing van de nieuwe voorwaarden in aanmerking te komen voor voortzetting van de rangschikking. Uiteraard staat het landgoedeigenaren vrij om deze aanpassingen eerder te doen en eerder aan de nieuwe regels te voldoen.
Voor de toepassing van de vrijstelling van overdrachtsbelasting, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel s, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer juncto artikel 6a van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer, is bepaald dat voor natuurgrond die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit (1 januari 2021) is verkregen gedurende 10 jaar na die verkrijging geldt dat onder natuurgrond tevens wordt verstaan grond bezet met natuurterreinen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Rangschikkingsbesluit, zoals dat lid op 31 december 2020 luidde. Hiermee wordt voorkomen dat ter zake van natuurgronden die zijn verkregen vóór 1 januari 2021 en die vanaf 1 januari 2021 enkel door de wijziging van bedoeld artikel 6a niet meer voldoen aan de definitie van natuurgrond naheffing van overdrachtsbelasting zal plaatsvinden.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Het besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten
Kamerstukken II 2012/13, 33 400 XIII, nr. 90 en Handelingen II 2012/13, nr. 45, item 10, p. 21
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2020-331.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.