Wet van 24 juni 2020, houdende regels inzake invoering van een tijdelijke mogelijkheid voor experimenten in de rechtspleging (Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een tijdelijke regeling te treffen die het mogelijk maakt om met het oog op het bevorderen van eenvoudige, snelle, effectieve en de-escalerende geschilbeslechting, bij wijze van experiment en derhalve voordat besloten wordt tot definitieve aanpassing van enkele wetten die betrekking hebben op de rechtspraak en de rechtspleging, voor een bepaalde periode af te wijken van die wetten;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

  • 1. Bij algemene maatregel van bestuur kan, met het oog op het bevorderen van eenvoudige, snelle, effectieve en de-escalerende geschilbeslechting, bij wijze van experiment gedurende een periode van ten hoogste drie jaar worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens:

    • a. het Eerste, Tweede en Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, met uitzondering van de artikelen 1 tot en met 14, 19 tot en met 22b en 25 tot en met 30;

    • b. de procesrechtelijke bepalingen uit Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

    • c. de procesrechtelijke bepalingen uit de Faillissementswet;

    • d. de Wet op de rechterlijke organisatie, met uitzondering van de artikelen 1 tot en met 39, 76 en 84 tot en met 109.

  • 2. Ten behoeve van een experiment als bedoeld in het eerste lid, kan tevens worden afgeweken van:

    • a. de Wet op de rechtsbijstand, met uitzondering van artikel 8a en de afdelingen 1 en 3 van hoofdstuk II;

    • b. de Wet griffierechten burgerlijke zaken.

  • 3. Een afwijking van de wetten, genoemd in het tweede lid, leidt niet tot een verlaging van het bedrag van de vergoeding dat aan een rechtsbijstandverlener wordt verstrekt of tot een verhoging van het griffierecht, ten opzichte van de bij of krachtens die wetten geldende bedragen en rechten.

  • 4. De bij of krachtens de wetten, genoemd in het eerste en tweede lid, geldende regels zijn op de experimenten van toepassing, behoudens voor zover daarvan bij de algemene maatregel van bestuur wordt afgeweken. Bij die maatregel kan alleen van die wetten worden afgeweken voor zover dit nodig is voor het doel van het experiment.

  • 5. Elk experiment waarborgt ten minste:

    • a. het recht op toegang tot de rechter,

    • b. het recht op een eerlijk proces door een onafhankelijke en onpartijdige rechter,

    • c. het beginsel van hoor en wederhoor,

    • d. het beginsel van openbaarheid van rechtspraak,

    • e. het recht op afwikkeling van de procedure binnen een redelijke termijn,

    • f. de beginselen die uit een goede procesorde voortvloeien, en

    • g. het recht op het instellen van hoger beroep en cassatie van een vonnis in een experimentele procedure,

    voor zover daarvan niet bij wet wordt afgeweken.

  • 6. Van voor Nederland in werking getreden verdragen, van verordeningen van de Europese Unie, van de bijbehorende goedkeurings- en uitvoeringsregelingen en van bepalingen die strekken tot implementatie van richtlijnen van de Europese Unie, kan niet bij wijze van experiment worden afgeweken.

  • 7. De rechter kan ambtshalve en op verzoek in elke stand van de procedure bepalen dat de toepassing van de regels die bij algemene maatregel van bestuur zijn gesteld, achterwege blijft, indien de toepassing leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Alsdan bepaalt de rechter of de procedure kan worden voortgezet volgens het bepaalde bij of krachtens de regels van de in het eerste en tweede lid genoemde wetten. Zo dit het geval is, bepaalt hij wat de volgende proceshandeling zal zijn, en zo dit niet het geval is, bepaalt hij wat hij geraden acht.

  • 8. De voordracht voor de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 2

  • 1. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 1, eerste lid, regelt:

    • a. het doel en de duur van het experiment,

    • b. op welke categorieën rechtzoekenden, procedures en vorderingen of verzoeken het experiment betrekking heeft,

    • c. van welke in de bij of krachtens de wetten, genoemd in artikel 1, eerste en tweede lid, geldende artikelen wordt afgeweken en op welke wijze en onder welke voorwaarden dat gebeurt,

    • d. welke gerechten aan het experiment deelnemen,

    • e. de methode en criteria aan de hand waarvan het experiment wordt geëvalueerd, en

    • f. het overgangsrecht aan het begin en aan het einde van het experiment.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven voor de opzet, inhoud en evaluatie van een experiment.

Artikel 3

  • 1. Onze Minister voor Rechtsbescherming zendt ten minste drie maanden voor het einde van de werkingsduur van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aan de Staten-Generaal een verslag over de evaluatie van het experiment en in het bijzonder de doeltreffendheid en de effecten daarvan in de praktijk, alsmede een standpunt over het voornemen tot wetswijziging naar aanleiding van het experiment.

  • 2. Indien tijdens het evaluatieonderzoek de verwachting is dat er onvoldoende informatie kan worden vergaard om de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de praktijk te kunnen vaststellen, en die informatie bij verlenging van het experiment alsnog kan worden verkregen, kan bij regeling van Onze Minister voor Rechtsbescherming, in afwijking van artikel 1, eerste lid, de duur van het experiment eenmalig met maximaal twee jaar worden verlengd.

  • 3. Indien het standpunt een voornemen tot wetswijziging inhoudt of indien voordat het experiment is geëvalueerd en beëindigd een voorstel van wet daaromtrent is ingediend bij de Staten-Generaal, kan bij regeling van Onze Minister voor Rechtsbescherming, in afwijking van artikel 1, eerste lid, de duur van het experiment eenmalig met maximaal drie jaar worden verlengd tot de inwerkingtreding van de desbetreffende wetswijziging.

  • 4. Indien het voorstel van wet, bedoeld in het derde lid wordt ingetrokken of indien een van de beide Kamers der Staten-Generaal het voorstel verwerpt, dan zal de algemene maatregel van bestuur onverwijld worden ingetrokken op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Wordt het voorstel tot wet verheven, dan wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van die wet.

Artikel 4

  • 1. Indien voor het einde van de werkingsduur van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 1, eerste lid, blijkt dat het experiment tot zodanige onbedoelde gevolgen leidt dat voortzetting van het experiment het belang van een goede rechtspleging in het algemeen ernstig schaadt, dan zal de algemene maatregel van bestuur met onmiddellijke ingang geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken.

  • 2. Indien na de gehele of gedeeltelijke intrekking van de algemene maatregel van bestuur gerechtelijke procedures aanhangig zijn waarop de algemene maatregel van bestuur van toepassing was, worden deze voortgezet volgens de regels van de wetten, genoemd in artikel 1, eerste en tweede lid, voor zover de intrekking daarop betrekking heeft.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de gevolgen van de gehele of gedeeltelijke intrekking.

  • 4. De Minister voor Rechtsbescherming informeert de Staten-Generaal over de intrekking van een algemene maatregel van bestuur.

Artikel 5

  • 1. Met het oog op het bevorderen van eenvoudige, snelle, effectieve en de-escalerende geschilbeslechting, kan het bestuur van een rechtbank bij wijze van een bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aangewezen experiment, gedurende een periode van ten hoogste drie jaar een enkelvoudige en een meervoudige kamer vormen, die wordt bezet door één, onderscheidenlijk drie rechterlijk ambtenaren met rechtspraak belast en een persoon, niet zijnde rechterlijk ambtenaar, als toegevoegd deskundig lid. Op dezelfde wijze kan het bestuur van een gerechtshof een deskundig lid toevoegen aan een meervoudige kamer. Indien de stemmen staken, geeft de stem van de rechterlijk ambtenaar onderscheidenlijk de rechterlijk ambtenaren de doorslag. Artikel 1, vijfde tot en met achtste lid, en de artikelen 2, 3 en 4 zijn van overeenkomstige toepassing. Bij de algemene maatregel van bestuur kunnen tevens regels worden gesteld over de benoeming en vergoeding van de kosten van deze toegevoegd deskundige leden.

  • 2. In een zaak waarop de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid van toepassing is, kan de rechter de zaak ambtshalve en op verzoek verwijzen naar een kamer waaraan een deskundig lid is toegevoegd.

  • 3. De toegevoegd deskundige leden worden benoemd door het bestuur van een gerecht en leggen alvorens zij met hun werkzaamheden aanvangen, de eed of belofte af volgens het formulier zoals dat is vastgesteld in de bijlage bij de Wet op de rechterlijke organisatie.

  • 4. Op het toegevoegd deskundige lid zijn de volgende artikelen van overeenkomstige toepassing:

    • a. de artikelen 7, derde lid, 12 tot en met 13g en 48a, tweede, vijfde en zesde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie;

    • b. de artikelen 44, eerste, vierde tot en met achtste en tiende lid, en 44a, eerste tot en met achtste en tiende lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, met dien verstande dat

      • i. het bestuur van het gerecht wordt aangemerkt als zijn functionele autoriteit,

      • ii. dit lid voor de overeenkomstige toepassing van artikel 44, eerste en zevende lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren wordt gelijkgesteld met plaatsvervangers in hetzelfde gerecht, en

      • iii. de president van het gerecht ten aanzien van dit lid de bevoegdheid, bedoeld in artikel 44, zesde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren uitoefent.

Artikel 6

  • 1. Er is een Toetsingscommissie experimenten rechtspleging, die tot taak heeft te toetsen of voorstellen voor een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 1, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, voldoen aan de eisen zoals opgenomen in deze wet en in de algemene maatregel als bedoeld in artikel 2, tweede lid, en zo nodig of het voorstel aanpassing behoeft.

  • 2. Van een advies van de Toetsingscommissie kan enkel op zwaarwegende gronden worden afgeweken.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld voor de samenstelling en het functioneren van de Toetsingscommissie en de wijze waarop zij toetst.

Artikel 7

Onze Minister voor Rechtsbescherming zendt binnen tien jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 8

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld, en vervalt vijftien jaar na het tijdstip van inwerkingtreding.

Artikel 9

Deze wet wordt aangehaald als: Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.histnoot

Gegeven te ’s-Gravenhage, 24 juni 2020

Willem-Alexander

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker

Uitgegeven de tweede juli 2020

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


XHistnoot
histnoot

Kamerstuk 35 263

Naar boven