Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2018, 241 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2018, 241 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 31 mei 2018, 2018-0000071536, directie Financiële Markten, gedaan mede namens Onze Minister van Justitie en Veiligheid;
Gelet op de artikelen 1, eerste en derde lid, 15, eerste lid, en 31, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, de artikelen 2:3b, tweede lid, 2:10b, tweede lid, en 4:10, derde lid, van de Wet op het financieel toezicht, artikel 30, derde lid, van de Woningwet, artikel 3.22, vierde lid, van de Wet basisregistratie personen en artikel 127, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PbEU 2015, L 141);
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 29 juni, nr. W06.18.0128/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 13 juli 2018, 2018-0000110808, directie Financiële Markten, uitgebracht mede namens Onze Minister van Justitie en Veiligheid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
betaalinstrument in de zin van artikel 4, onderdeel 14, van de richtlijn betaaldiensten;
recht op uitkering uit het vermogen van een rechtspersoon of personenvennootschap, waaronder de winst of de reserves, of op overschot na vereffening;
geldtransfer in de zin van artikel 4, onderdeel 22, van de richtlijn betaaldiensten;
vereniging, onderlinge waarborgmaatschappij, coöperatie of stichting als bedoeld in artikel 3 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;
maatschap als bedoeld in artikel 1655 van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek, vennootschap onder firma als bedoeld in artikel 16 van het Wetboek van Koophandel of commanditaire vennootschap als bedoeld in artikel 19 van het Wetboek van Koophandel;
richtlijn nr. 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PbEU 2004, L 390);
Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
1. Prominente publieke functies als bedoeld in de definitie van politiek prominente persoon in de zin van artikel 1, eerste lid, van de wet zijn in elk geval:
a. staatshoofd, regeringsleider, minister, onderminister of staatssecretaris;
b. parlementslid of lid van een soortgelijk wetgevend orgaan;
c. lid van het bestuur van een politieke partij;
d. lid van een hooggerechtshof, constitutioneel hof of van een andere hoge rechterlijke instantie die arresten wijst waartegen, behalve in uitzonderlijke omstandigheden, geen beroep openstaat;
e. lid van een rekenkamer of van een raad van bestuur van een centrale bank;
f. ambassadeur, zaakgelastigde of hoge officier van de strijdkrachten;
g. lid van het leidinggevend lichaam, toezichthoudend lichaam of bestuurslichaam van een staatsbedrijf;
h. bestuurder, plaatsvervangend bestuurder, lid van de raad van bestuur of bekleder van een gelijkwaardige functie bij een internationale organisatie.
2. Middelbare of lagere functionarissen vallen niet onder de in het eerste lid bedoelde prominente publieke functies.
3. Familierelaties als bedoeld in de definitie van familielid van een politiek prominente persoon in de zin van artikel 1, eerste lid, van de wet zijn:
a. de echtgenoot van een politiek prominente persoon of een persoon die als gelijkwaardig met de echtgenoot van een politiek prominente persoon wordt aangemerkt;
b. een kind van een politiek prominente persoon, de echtgenoot van dat kind of een persoon die als gelijkwaardig met de echtgenoot van dat kind wordt aangemerkt;
c. de ouder van een politiek prominente persoon.
3. Personen bekend als naaste geassocieerde van een politiek prominente persoon in de zin van artikel 1, eerste lid, van de wet zijn:
a. een natuurlijke persoon van wie bekend is dat deze met een politiek prominente persoon de gezamenlijke uiteindelijk belanghebbende is van een juridische entiteit of een juridische constructie, of die met een politiek prominente persoon andere nauwe zakelijke relaties heeft;
b. een natuurlijke persoon die de enige uiteindelijk belanghebbende is van een juridische entiteit of juridische constructie waarvan bekend is dat deze is opgezet ten behoeve van de feitelijke begunstiging van een politiek prominente persoon.
1. Categorieën van natuurlijke personen die in elk geval moeten worden aangemerkt als uiteindelijk belanghebbende zijn:
a. in het geval van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een naamloze vennootschap, niet zijnde een vennootschap die als uitgevende instelling is onderworpen aan openbaarmakingsvereisten als bedoeld in de richtlijn transparantie, dan wel aan vergelijkbare internationale standaarden, met inbegrip van een 100 procent dochtermaatschappij van een dergelijke vennootschap:
1°. natuurlijke personen die de uiteindelijke eigenaar zijn van of zeggenschap hebben over de vennootschap, via:
– het direct of indirect houden van meer dan 25 procent van de aandelen, van de stemrechten of van het eigendomsbelang in de vennootschap, met inbegrip van het houden van toonderaandelen; of
– andere middelen, waaronder de voorwaarden voor consolidatie van een jaarrekening, bedoeld in artikel 406, in samenhang met de artikelen 24a, 24b en 24d, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek; of
2°. indien na uitputting van alle mogelijke middelen en op voorwaarde dat er geen gronden voor verdenking bestaan, geen van de personen, bedoeld in subonderdeel 1°, is achterhaald, of indien er enige twijfel bestaat of een persoon als bedoeld in subonderdeel 1° de uiteindelijke eigenaar is of zeggenschap heeft, dan wel de natuurlijke persoon is voor wiens rekening een transactie wordt verricht, de natuurlijke persoon of personen die behoort of behoren tot het hoger leidinggevend personeel van de vennootschap;
b. in het geval van een kerkgenootschap als bedoeld in artikel 2 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek:
1°. natuurlijke personen die bij ontbinding van het kerkgenootschap als rechtsopvolger in het statuut van het kerkgenootschap zijn benoemd; of
2°. indien na uitputting van alle mogelijke middelen en op voorwaarde dat er geen gronden voor verdenking bestaan, geen van de personen, bedoeld in subonderdeel 1°, is achterhaald, of indien er enige twijfel bestaat of een persoon als bedoeld in subonderdeel 1° de uiteindelijke eigenaar is of zeggenschap heeft, dan wel de natuurlijke persoon is voor wiens rekening een transactie wordt verricht, de natuurlijke personen die als bestuurder staan vermeld in het eigen statuut, of zo mogelijk als bestuurder staan genoemd in de documenten van de kerkelijke organisatie;
c. in het geval van een overige rechtspersoon:
1°. natuurlijke personen die de uiteindelijke eigenaar zijn van of zeggenschap hebben over de rechtspersoon, via:
– het direct of indirect houden van meer dan 25 procent van het eigendomsbelang in de rechtspersoon;
– het direct of indirect kunnen uitoefenen van meer dan 25 procent van de stemmen bij besluitvorming ter zake van wijziging van de statuten van de rechtspersoon; of
– het kunnen uitoefenen van feitelijk zeggenschap over de rechtspersoon; of
2°. indien na uitputting van alle mogelijke middelen en op voorwaarde dat er geen gronden voor verdenking bestaan, geen van de personen, bedoeld in subonderdeel 1°, is achterhaald, of indien er enige twijfel bestaat of een persoon als bedoeld in subonderdeel 1° de uiteindelijke eigenaar is of zeggenschap heeft, dan wel de natuurlijke persoon is voor wiens rekening een transactie wordt verricht, de natuurlijke persoon of personen die behoort of behoren tot het hoger leidinggevend personeel van de rechtspersoon;
d. in het geval van een personenvennootschap:
1°. natuurlijke personen die de uiteindelijke eigenaar zijn van of zeggenschap hebben over de personenvennootschap via:
– het direct of indirect houden van meer dan 25 procent van het eigendomsbelang in de personenvennootschap;
– het direct of indirect kunnen uitoefenen van meer dan 25 procent van de stemmen bij besluitvorming ter zake van wijziging van de overeenkomst die ten grondslag ligt aan de personenvennootschap, of ter zake van de uitvoering van die overeenkomst anders dan door daden van beheer, voor zover in die overeenkomst besluitvorming bij meerderheid van stemmen is voorgeschreven; of
– het kunnen uitoefenen van feitelijke zeggenschap over de personenvennootschap; of
2°. indien na uitputting van alle mogelijke middelen en op voorwaarde dat er geen gronden voor verdenking bestaan, geen van de personen, bedoeld in subonderdeel 1°, is achterhaald, of indien er enige twijfel bestaat of een persoon als bedoeld in subonderdeel 1° de uiteindelijke eigenaar is of zeggenschap heeft, dan wel de natuurlijke persoon is voor wiens rekening een transactie wordt verricht, de natuurlijke persoon of personen die behoort of behoren tot het hoger leidinggevend personeel van de personenvennootschap;
e. in het geval van een trust:
1°. de oprichter of oprichters;
2°. de trustee of trustees;
3°. voor zover van toepassing, de protector of protectors;
4°. de begunstigden, of voor zover de afzonderlijke personen die de begunstigden zijn van de trust niet kunnen worden bepaald, de groep van personen in wier belang de trust hoofdzakelijk is opgericht of werkzaam is; en
5°. elke andere natuurlijke persoon die door directe of indirecte eigendom of via andere middelen uiteindelijke zeggenschap over de trust uitoefent.
2. Het eerste lid, onderdeel a, is van overeenkomstige toepassing op Europese naamloze vennootschappen en Europese coöperatieve vennootschappen, alsmede op andere juridische entiteiten vergelijkbaar met een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een naamloze vennootschap.
3. Het eerste lid, onderdeel c, is van overeenkomstige toepassing op andere juridische entiteiten vergelijkbaar met een van deze rechtspersonen.
4. Het eerste lid, onderdeel d, is van overeenkomstige toepassing op rederijen, Europees economische samenwerkingsverbanden of andere juridische entiteiten vergelijkbaar met een personenvennootschap.
5. Het eerste lid, onderdeel e, is van overeenkomstige toepassing op andere juridische constructies vergelijkbaar met een trust.
6. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder hoger leidinggevend personeel uitsluitend verstaan: een of meer bestuurders in de zin van artikel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, of, in het geval van een personenvennootschap, een of meer vennoten, met uitzondering van een vennoot bij wijze van geldschieting als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van het Wetboek van Koophandel.
1. De indicatoren, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet, zijn vastgesteld in de bijlage bij dit besluit.
2. Voor bijkantoren in Nederland van een bank of andere financiële onderneming met zetel buiten Nederland als bedoeld in artikel 1a, tweede en derde lid, van de wet, gelden de indicatoren die van toepassing zijn voor een bank of het type financiële onderneming waarvan het bijkantoor deel uitmaakt.
Het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt «artikel 28, derde lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme» vervangen door: artikel 31, tweede en derde lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
B
Artikel 13 komt te luiden:
1. Overtreding van de navolgende voorschriften van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, de verordening betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie en de verordening inzake de veiling van broeikasgasemissierechten, is als volgt beboetbaar:
Artikel |
Boetecategorie |
---|---|
Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme |
|
1e |
2 |
2 |
2 |
2a |
3 |
2b |
2 |
2c |
2 |
2d |
2 |
2e, eerste lid |
2 |
2e, tweede lid |
2 |
2f, eerste, tweede en vierde lid |
2 |
3, eerste tot en met negende en elfde lid |
3 |
3a, eerste en tweede lid |
3 |
4, eerste lid, tweede lid, tweede volzin, en derde lid |
2 |
5, eerste, derde en vijfde lid |
3 |
6 |
2 |
7, tweede lid |
2 |
8 |
3 |
9 |
3 |
10, tweede lid |
1 |
11 |
2 |
16 |
3 |
17, tweede lid |
2 |
20a |
2 |
20b |
2 |
23, eerste, tweede en vierde lid |
2 |
23a |
2 |
33 |
2 |
34 |
2 |
35 |
2 |
35a |
2 |
38 |
2 |
2. Voor een overtreding van artikel 1a, zesde lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme geldt de boetecategorie die is bepaald ten aanzien van het artikel waarop de overtreding betrekking heeft.
3. Overtreding van de navolgende voorschriften van de verordening betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie is als volgt beboetbaar:
Artikel |
Boetecategorie |
---|---|
Verordening betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie |
|
4 |
2 |
5 |
2 |
6 |
2 |
7 |
2 |
8 |
2 |
9 |
2 |
10 |
2 |
11 |
2 |
12 |
2 |
13 |
2 |
14 |
2 |
16, eerste lid |
2 |
4. Overtreding van het bepaalde in de verordening inzake de veiling van broeikasgasemissierechten is beboetbaar met een boete van de tweede categorie.
5. Het geen gevolg geven dan wel niet tijdig of onvolledig gevolg geven aan een krachtens artikel 28 van de Wwft gegeven aanwijzing is beboetbaar met een boete van de tweede categorie.
In artikel 3a, eerste lid, onderdeel h, van het Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft wordt «Verordening (EG) nr. 1781/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 november 2006 (Pb EU L 345) betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie over de betaler» vervangen door: Verordening (EU) 2015/847 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1781/2006 (PbEU 2015, L 141).
In subonderdeel 2.1 van bijlage C bij het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt «de artikelen 2, 3, eerste lid, 4, eerste lid, 5, eerste en derde lid, 8, 16, tweede lid, 23, eerste en tweede lid, 33 en 34 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme» vervangen door: overtreding van de artikelen 2, 3, eerste lid, 4, eerste lid, 5, eerste tot en met derde lid, 8, 16, 17, tweede lid, 23, eerste en tweede lid, 33 en 34 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
In subonderdeel 2.1 van bijlage 2 bij het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015 wordt «de artikelen 2, 3, eerste lid, 4, eerste lid, 5, eerste en derde lid, 8, 16, tweede lid, 23, eerste en tweede lid, 33 en 34 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme» vervangen door: overtreding van de artikelen 2, 3, eerste lid, 4, eerste lid, 5, eerste tot en met derde lid, 8, 16, 17, tweede lid, 23, eerste en tweede lid, 33 en 34 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
In artikel 46, onderdeel e, van het Besluit basisregistratie personen wordt «artikel 24 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme» vervangen door: artikel 1d, eerste lid, onderdeel c, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
In artikel 156, onderdeel g, van het Reglement rijbewijzen wordt «artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme» vervangen door: artikel 1a, eerste tot en met vierde lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
Het Uitvoeringsbesluit Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme wordt ingetrokken.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Maun, 17 juli 2018
Willem-Alexander
De Minister van Financiën, W.B. Hoekstra
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Uitgegeven de vierentwintigste juli 2018
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Bijlage als bedoeld in artikel 4, eerste lid.
Instelling |
Toepasselijke indicatoren* |
---|---|
Bank (artikel 1a, tweede lid, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie voor een bedrag van € 10.000,– of meer, waarbij contante omwisseling in een andere valuta of van kleine naar grote coupures plaatsvindt. Een contante storting voor een bedrag van € 10.000,– of meer ten gunste van een credit card of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card). Het gebruik van een credit card of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) in verband met een transactie voor een bedrag van € 15.000,– of meer. Een geldtransfer voor een bedrag van € 2.000,– of meer, tenzij het een geldtransfer betreft door een instelling die de afwikkeling van bedoelde geldtransfer overlaat aan een andere instelling waarop de meldingsplicht, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet, eveneens van toepassing is. |
Degene die, geen bank zijnde, in hoofdzaak zijn bedrijf maakt van het verrichten van een of meer van de werkzaamheden die zijn opgenomen onder punt 2, 3, 5, 6, 9, 10 en 12 van Bijlage I bij de richtlijn kapitaalvereisten (artikel 1a, derde lid, onderdeel a, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie voor een bedrag van € 10.000,– of meer, waarbij contante omwisseling in een andere valuta of van kleine naar grote coupures plaatsvindt. Een contante storting voor een bedrag van € 10.000,– of meer ten gunste van een credit card of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card). Het gebruik van een credit card of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) in verband met een transactie voor een bedrag van € 15.000,– of meer. Een geldtransfer voor een bedrag van € 2.000,– of meer, tenzij het een geldtransfer betreft door een instelling die de afwikkeling van bedoelde geldtransfer overlaat aan een andere instelling waarop de meldingsplicht, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet, eveneens van toepassing is. |
Degene die, geen bank zijnde, in hoofdzaak zijn bedrijf maakt van het verrichten van de werkzaamheden die zijn opgenomen onder punt 14 van bijlage I bij de richtlijn kapitaalvereisten (artikel 1a, derde lid, onderdeel a, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. |
Degene die, geen bank zijnde, in hoofdzaak zijn bedrijf maakt van het verrichten van betaaldiensten als bedoeld in de bijlage bij de richtlijn betaaldiensten (artikel 1a, derde lid, onderdeel b, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie voor een bedrag van € 10.000,– of meer, waarbij contante omwisseling in een andere valuta of van kleine naar grote coupures plaatsvindt. Een contante storting voor een bedrag van € 10.000,– of meer ten gunste van een credit card of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card). Het gebruik van een credit card of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) in verband met een transactie voor een bedrag van € 15.000,– of meer. Een geldtransfer voor een bedrag van € 2.000,– of meer, tenzij het een geldtransfer betreft door een instelling die de afwikkeling van bedoelde geldtransfer overlaat aan een andere instelling waarop de meldingsplicht, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet, eveneens van toepassing is. |
Beleggingsonderneming (artikel 1a, derde lid, onderdeel c, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. |
Beleggingsinstelling (artikel 1a, derde lid, onderdeel d, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. |
Elektronischgeldinstelling (artikel 1a, derde lid, onderdeel e, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. Een contante storting voor een bedrag van € 10.000,– of meer ten gunste van een credit card of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card). Het gebruik van een credit card of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) in verband met een transactie voor een bedrag van € 15.000,– of meer. Een geldtransfer voor een bedrag van € 2.000,– of meer, tenzij het een geldtransfer betreft door een instelling die de afwikkeling van bedoelde geldtransfer overlaat aan een andere instelling waarop de meldingsplicht, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet, eveneens van toepassing is. |
Wisselinstelling (artikel 1a, derde lid, onderdeel f, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van € 10.000,– of meer, waarbij contante omwisseling in een andere valuta of van kleine naar grote coupures plaatsvindt. |
Levensverzekeraar (artikel 1a, derde lid, onderdeel g, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. |
Icbe (artikel 1a, derde lid, onderdeel h, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. |
Financiële dienstverlener die bemiddelt in levensverzekeringen (artikel 1a, derde lid, onderdeel i, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. |
Betaaldienstagent (artikel 1a, derde lid, onderdeel j, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. Een contante storting voor een bedrag van € 10.000,– of meer ten gunste van een credit card of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card). Het gebruik van een credit card of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) in verband met een transactie voor een bedrag van € 15.000,– of meer. Een geldtransfer voor een bedrag van € 2.000,– of meer, tenzij het een geldtransfer betreft door een instelling die de afwikkeling van bedoelde geldtransfer overlaat aan een andere instelling waarop de meldingsplicht, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet, eveneens van toepassing is. |
*Waar de genoemde bedragen in euro staan vermeld is ook bedoeld de tegenwaarde daarvan in een vreemde valuta.
Het ligt in de rede dat transacties die in verband met witwassen of financieren van terrorisme aan politie of Openbaar Ministerie worden gemeld, ook aan de Financiële inlichtingen eenheid worden gemeld; er is immers de veronderstelling dat deze transacties verband kunnen houden met witwassen of financieren van terrorisme.
Instelling |
Toepasselijke indicatoren* |
---|---|
Belastingadviseur (artikel 1a, vierde lid, onderdeel a, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie voor een bedrag van € 10.000,– of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques aan toonder, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of soortgelijke betaalmiddelen. |
Externe registeraccountant of externe accountant-administratieconsulent (artikel 1a, vierde lid, onderdeel b, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie voor een bedrag van € 10.000,– of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques aan toonder, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of soortgelijke betaalmiddelen. |
Advocaat (artikel 1a, vierde lid, onderdeel c, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie voor een bedrag van € 10.000,– of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques aan toonder, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of soortgelijke betaalmiddelen. |
Notaris, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris (artikel 1a, vierde lid, onderdeel d, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie voor een bedrag van € 10.000,– of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques aan toonder, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of soortgelijke betaalmiddelen. |
Degene die werkzaamheden verricht in de uitoefening van een aan dat van advocaat, notaris, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris gelijksoortig juridisch beroep of bedrijf (artikel 1a, vierde lid, onderdeel e, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie voor een bedrag van € 10.000,– of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques aan toonder, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of soortgelijke betaalmiddelen. |
Trustkantoor (artikel 1a, vierde lid, onderdeel f, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie voor een bedrag van € 10.000,– of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques aan toonder, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of soortgelijke betaalmiddelen. |
Persoon die beroeps- of bedrijfmatig een adres of postadres ter beschikking stelt (artikel 1a, vierde lid, onderdeel g, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. |
Tussenpersoon, voor zover deze bemiddelt bij het tot stand brengen en het sluiten van overeenkomsten inzake onroerende zaken of rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen (artikel 1a, vierde lid, onderdeel h, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie voor een bedrag van € 10.000,– of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques aan toonder, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of soortgelijke betaalmiddelen. |
Tussenpersoon, voor zover deze bemiddelt bij het tot stand brengen en het sluiten van overeenkomsten inzake koop en verkoop van voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen, edele metalen, sieraden of juwelen (artikel 1a, vierde lid, onderdeel h, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie waarbij een of meerdere voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen, edele metalen, sieraden of juwelen verkocht worden tegen geheel of gedeeltelijke contante betaling, waarbij het contant te betalen bedrag € 20.000,– of meer bedraagt. |
Beroeps- of bedrijfsmatig handelende koper of verkoper van goederen, voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van € 10.000 of meer (artikel 1a, vierde lid, onderdeel i, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie waarbij tegen geheel of gedeeltelijke contante betaling een of meerdere voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen, edele metalen, sieraden of juwelen gekocht of verkocht worden, waarbij het contant te betalen bedrag € 20.000,– of meer bedraagt. |
Speelcasino (artikel 1a, vierde lid, onderdeel j, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. Het in depot nemen van munten, bankbiljetten of andere waarden voor een bedrag van € 10.000,– of meer. Een girale betalingstransactie voor een bedrag van € 15.000,– of meer. Een transactie voor een bedrag van € 10.000,– of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of buitenlandse valuta. |
Aanbieders van kansspelen, anders dan een speelcasino (artikel 1a, vierde lid, onderdeel j, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. |
Taxateur (artikel 1a, vierde lid, onderdeel k, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie voor een bedrag van € 10.000,– of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of buitenlandse valuta. |
Pandhuis (artikel 1a, vierde lid, onderdeel l, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie waarbij een goed of goederen in de macht van het pandhuis gebracht worden, waarbij het door het pandhuis daarvoor ter beschikking gestelde bedrag € 20.000,– of meer bedraagt. |
*Waar de genoemde bedragen in euro staan vermeld is ook bedoeld de tegenwaarde daarvan in een vreemde valuta.
Het ligt in de rede dat transacties die in verband met witwassen of financieren van terrorisme aan politie of Openbaar Ministerie worden gemeld, ook aan de Financiële inlichtingen eenheid worden gemeld; er is immers de veronderstelling dat deze transacties verband kunnen houden met witwassen of financieren van terrorisme.
Dit besluit strekt samen met de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn1 tot implementatie van richtlijn (EU) nr. 2015/849/EC van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PbEU L 141/73) (hierna: de vierde anti-witwasrichtlijn). Voorts geeft dit besluit samen met de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn uitvoering aan de Verordening (EU) 2015/847 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1781/2006 (PbEU 2015, L 141) (hierna: de verordening). De termijn voor implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn verstreek op 26 juni 2017.
De vierde anti-witwasrichtlijn vervangt de derde anti-witwasrichtlijn2 en vult het reeds bestaande instrumentarium om het gebruik van het financieel stelsel voor witwassen en financieren van terrorisme tegen te gaan, verder aan. Daarbij is rekening gehouden met de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF)3 en de uitkomsten van een evaluatie van de derde anti-witwasrichtlijn.4
De verordening vervangt verordening (EG) Nr. 1781/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie over de betaler (PbEU 2006, L 345). De aanleiding voor deze nieuwe verordening is gelegen in de herziene FATF-aanbevelingen. Uit FATF-aanbeveling 16 volgt dat landen ervoor moeten zorgdragen dat financiële instellingen (girale) overschrijvingen vergezeld laten gaan van alle noodzakelijke informatie over de afzender en de begunstigde van een transactie, waarbij deze informatie door de gehele betaalketen bij de geldovermaking gevoegd dient te blijven. De verordening beoogt een volledige traceerbaarheid van geldovermakingen, ten einde witwassen en financieren van terrorisme te voorkomen, op te sporen en te onderzoeken.
Voor een uitgebreide toelichting op de inhoud van de vierde anti-witwasrichtlijn en de verordening wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn.5
De implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn en de bepalingen ter uitvoering van de verordening krijgen hoofdzakelijk hun beslag in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). In aanvulling daarop behoeft ook het Uitvoeringsbesluit wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Uitvoeringsbesluit Wwft) aanpassing, evenals enkele andere besluiten. Omdat een omvangrijke wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wwft nodig was, wordt dat besluit ingetrokken en vervangen door een nieuw besluit.
De inhoudelijke wijzigingen die ten opzichte van het Uitvoeringsbesluit Wwft worden doorgevoerd, worden toegelicht in paragraaf 2. Vervolgens wordt in paragraaf 3 stilgestaan bij de regeldruk voor het bedrijfsleven, alsmede bij de gevolgen voor de toezichthoudende autoriteiten en de Financiële inlichtingen eenheid (FIU). In paragraaf 4 worden de opmerkingen van belanghebbenden bij de consultatie van het ontwerpbesluit besproken en in paragraaf 5 wordt ingegaan op de implementatietermijn. Tot slot is in paragraaf 6 een transponeringstabel opgenomen.
De Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn voorziet in een wijziging van het begrip «politiek prominent persoon» (PEP). Daarbij is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur wordt voorzien in een uitwerking van de definitie van dit begrip. De begripsomschrijving van PEP wijzigt met de implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn ook in onderhavig besluit. Zo wordt voorzien in een uitbreiding van de definitie van PEP met bestuurders, plaatsvervangend bestuurders en leden van de raad van bestuur of bekleders van een gelijkwaardige functie bij een internationale organisatie.
De definities van «familielid van een politiek prominente persoon» en van «persoon bekend als naaste geassocieerde van een politiek prominente persoon» worden eveneens uitgewerkt in dit besluit. De vierde anti-witwasrichtlijn wijzigt deze begrippen niet inhoudelijk, maar verwijst hiervoor niet langer naar de uitvoeringsrichtlijn bij de derde anti-witwasrichtlijn. In overeenstemming daarmee voorziet ook het onderhavige besluit niet in een inhoudelijke wijziging van deze begripsomschrijvingen.
Het besluit voorziet in een nadere uitwerking en uitbreiding van de begripsomschrijving van «uiteindelijk belanghebbende» (UBO). De vierde anti-witwasrichtlijn laat de kern van het begrip UBO ongewijzigd, maar voorziet in een gewijzigde uitwerking van dit begrip ten opzichte van de derde anti-witwasrichtlijn.
Bij de implementatie van de begripsomschrijving van UBO uit de vierde anti-witwasrichtlijn, is de structuur van artikel 3, zesde lid, van de richtlijn gevolgd. De Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn implementeert het algemeen deel van deze definitie, door middel van een begripsomschrijving in artikel 1 Wwft. De twee criteria om te beoordelen of een persoon kwalificeert als UBO, krijgen daarmee hun beslag in de Wwft. Het betreft het houden van het uiteindelijke eigendom of het hebben van de uiteindelijke zeggenschap in een cliënt. De nadere uitwerking van de begripsomschrijving, waarin artikel 3, zesde lid, onderdelen a tot en met c, van de vierde anti-witwasrichtlijn voorziet, wordt met het onderhavige besluit geïmplementeerd. Het betreft de categorieën van personen die in elk geval als UBO moeten worden aangemerkt. In dit besluit is dit gespecificeerd voor juridische entiteiten die in Nederland voorkomen.
De begripsomschrijving van UBO in de vierde anti-witwasrichtlijn is zowel relevant voor het cliëntenonderzoek, als voor de centrale registratie van UBO-informatie. In de wet- en regelgeving met betrekking tot de centrale registratie van UBO-informatie zal bij onderhavig besluit worden aangesloten. Hierbij zij opgemerkt dat van bepaalde, in het voorstel voor de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden nader te benoemen, juridische entiteiten geen UBO-informatie centraal hoeft te worden geregistreerd.6
De vierde anti-witwasrichtlijn laat, anders dan de derde anti-witwasrichtlijn, geen ruimte voor het opsommen van gevallen waarin vereenvoudigd cliëntenonderzoek kan plaatsvinden. Instellingen dienen, op grond van een risicobeoordeling voorafgaand aan het aangaan van een zakelijke relatie of het verrichten van een incidentele transactie, vast te stellen of kan worden volstaan met een vereenvoudigd cliëntenonderzoek. Om die reden konden de bepalingen die deel uitmaakten van het Uitvoeringsbesluit Wwft, waarin verwezen wordt naar cliënten waarnaar in alle gevallen vereenvoudigd cliëntenonderzoek kan worden verricht, in het onderhavige besluit niet worden gehandhaafd. In plaats daarvan dienen instellingen, op grond van artikel 6 Wwft, de risicofactoren in bijlage II bij de vierde anti-witwasrichtlijn in acht te nemen, om te beoordelen of sprake is van een lager risico op witwassen en financieren van terrorisme dat een vereenvoudigd cliëntenonderzoek rechtvaardigt.
Omdat de vierde anti-witwasrichtlijn daarnaast nog slechts voorziet in een uitzondering op de verplichte cliëntenonderzoeksmaatregelen voor zover het gaat om elektronisch geld dat aan bepaalde voorwaarden voldoet7, is het voortaan niet langer mogelijk om cliëntenonderzoeksmaatregelen achterwege te laten indien sprake is van onder meer spaarproducten voor kinderen en bepaalde leaseovereenkomsten. Ook hieraan wordt met het onderhavige besluit gevolg gegeven.
Als gevolg van de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn worden de toezichthoudende autoriteiten voortaan aangewezen in artikel 1d Wwft. Voorts komen aan de toezichthoudende autoriteiten op grond van hoofdstuk 4 Wwft diverse handhavingsbevoegdheden toe. Het is daardoor niet langer nodig bij algemene maatregel van bestuur handhavende bevoegdheden van de minister van Financiën over te dragen aan De Nederlandsche Bank N.V., de Stichting Autoriteit Financiële Markten, de kansspelautoriteit en het Bureau Financieel Toezicht.
De Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn voorziet in een nieuw artikel 1a Wwft, dat bepaalt welke instellingen binnen de reikwijdte van de vierde anti-witwasrichtlijn vallen. Met het oog op de wijzigingen die daaruit voortkomen, is de bijlage bij het onderhavige besluit ten opzichte van het Uitvoeringsbesluit Wwft gewijzigd. Daardoor sluiten de indicatoren voor het melden van een ongebruikelijke transactie, op grond van artikel 16 Wwft, aan bij voornoemd wetsartikel. Daarbij is ook voorzien in indicatoren voor het melden van een ongebruikelijke transactie door de instellingen die nieuw onder de verplichtingen van de Wwft zijn komen te vallen: aanbieders van kansspelen en personen en vennootschappen die in goederen handelen en betalingen in contant geld doen of ontvangen van EUR 10.000,– of meer. In lijn met de bepalingen van de vierde anti-witwasrichtlijn en met het oog op het hoge risico dat aan contante betalingen is verbonden, zijn tot slot de meldbedragen in de indicatoren die betrekking hebben op contante omwisseling, contante storting of contante betalingen verlaagd.
De systematiek dat de hoogte van het basis- en maximumbedrag van een bestuurlijke boete op grond van de Wwft wordt vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur, aan de hand van een indeling in boetecategorieën, blijft na implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn ongewijzigd. Wel dient de indeling van overtredingen in boetecategorieën in artikel 13 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector te worden gewijzigd, om de boetehoogte van overtredingen van de Wwft in lijn te brengen met de vierde anti-witwasrichtlijn.
Op onderdelen brengt het onderhavige besluit gevolgen met zich voor de regeldruk voor het bedrijfsleven. Het Adviescollege Toetsing Regeldruk heeft hierover advies uitgebracht. In dit advies stelt het College dat er geen aanleiding bestaat voor het maken van opmerkingen over het nut en de noodzaak van het onderhavige besluit en dat zij geen mogelijkheden ziet voor minder belastende alternatieven. Ook de werkbaarheid van de bepalingen in het besluit geven geen aanleiding tot opmerkingen. Wel adviseert het College om een berekening van de totale gevolgen voor de regeldruk te maken, zoveel mogelijk met behulp van scenario’s of bandbreedtes. Waar dit mogelijk is, is in navolgende omschrijving van de gevolgen van dit besluit voor de regeldruk rekening gehouden met dit advies.
In de eerste plaats komen de bepalingen uit het Uitvoeringsbesluit Wwft, die omstandigheden aanwijzen waarin vereenvoudigd cliëntenonderzoek kan plaatsvinden, niet terug in het onderhavige besluit.8 Als gevolg van de vierde anti-witwasrichtlijn is het niet langer mogelijk deze omstandigheden bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, maar dient een instelling steeds op basis van een risicoanalyse te beoordelen of er sprake is van een lager risico op witwassen of financieren van terrorisme (zie ook voorgaande paragraaf 2.3). Deze wijziging kan ertoe leiden dat een instelling in minder gevallen kan volstaan met een vereenvoudigd cliëntenonderzoek. Tegelijkertijd geldt dat de risicofactoren in Annex II bij de vierde anti-witwasrichtlijn, die kunnen duiden op een lager risico op witwassen en terrorismefinanciering, gedeeltelijk overeenkomen met de omstandigheden die tot dusver in het Uitvoeringsbesluit Wwft stonden omschreven. Bovendien komt de uitzondering voor het moeten aanmerken van de uiteindelijk belanghebbende voor beursgenoteerde vennootschappen en 100 procent dochtermaatschappijen in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van het onderhavige besluit gedeeltelijk overeen met artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wwft.
In die gevallen waarin een instelling desalniettemin aanvullende cliëntenonderzoeksmaatregelen moet nemen als gevolg van deze wijzigingen, worden de kosten die daarmee gemoeid zijn geschat op EUR 74,– per cliënt. Daarbij is uitgegaan van een uurtarief van EUR 37,–9 en een tijdsbesteding van twee uur per cliënt voor het uitvoeren van een risicoanalyse en het nemen van de cliëntenonderzoeksmaatregelen. Hierbij wordt rekening gehouden met het feit dat een deel van de informatie die over een cliënt moet worden vergaard, reeds bij de instelling beschikbaar is. Uitgaande van een totaal van 10.000 tot 30.000 cliënten10, wordt de regeldruk als gevolg van deze wijziging geschat op EUR 740.000,– tot EUR 2.220.000,–.
Doordat ook leden van bestuurslichamen van politieke partijen als PEP worden aangemerkt, alsmede de bestuurders van een internationale organisatie of personen die een gelijkwaardige functie hebben bij een internationale organisatie, zal er in meer gevallen verscherpt cliëntenonderzoek moeten worden verricht. Dit zal naar schatting per PEP EUR 104,– aan eenmalige kosten met zich brengen. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat het nemen van de maatregelen, bedoeld in artikel 8, vijfde lid, gemiddeld 2 uur in beslag neemt voor een medewerker van de instelling, waarbij wordt uitgegaan van een gemiddeld uurtarief van EUR 37,–. Daarnaast zal een lid van het hoger leidinggevend personeel van een instelling betrokken zijn, ten einde toestemming te geven voor het aangaan of voortzetten van een zakelijke relatie of incidentele transactie met een PEP. Daarvoor wordt uitgegaan van een uurtarief van EUR 91,–11 en een gemiddelde tijdsbesteding van een 20 minuten. Een zakelijke relatie met een PEP dient voorts aan een verscherpte controle te worden onderworpen. Door de uitbreiding van het begrip van PEP zal deze verscherpte controle in meer gevallen moeten plaatsvinden.
Omdat het op voorhand onduidelijk is hoeveel producten of diensten politiek prominente personen afnemen bij Wwft-instellingen en ook niet goed gewerkt kan worden met een bandbreedte, zijn de totale kosten van de wijzigingen van het begrip van PEP niet kwantificeerbaar.
De wijziging van het UBO-begrip zal ertoe leiden dat een instelling in het kader van haar cliëntenonderzoek meer personen dan voorheen moet identificeren als UBO en in die gevallen ook redelijke maatregelen moet nemen om de identiteit van de UBO te verifiëren. De informatie die hiermee wordt vergaard, dient op grond van artikel 33 Wwft tevens te worden bewaard. Naar schatting zal dit aan kosten EUR 74,– per UBO met zich brengen. Daarbij is uitgegaan van een tijdsbesteding van 2 uur en een gemiddeld uurtarief van EUR 37,– (rekening houdend met het diverse scala aan instellingen dat binnen de reikwijdte van de Wwft valt). Omdat het op voorhand onduidelijk is hoeveel producten of diensten door vennootschappen en andere juridische entiteiten alsmede trusts of soortgelijke juridische constructies die in Nederland worden beheerd, worden afgenomen bij Wwft-instellingen, zijn de totale kosten van de wijzigingen in het UBO-begrip niet kwantificeerbaar.
Tot slot hebben de wijzigingen van de indicatoren in de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 tot gevolg dat er in meer gevallen een ongebruikelijke transactie zal worden gemeld bij de FIU. De kosten die met het melden van een ongebruikelijke transactie gepaard gaan, worden geschat op EUR 37,– (uitgaande van een tijdsbesteding van één uur voor het melden van een ongebruikelijke transactie bij de FIU en een uurtarief van EUR 37,–). Navraag bij de FIU leert dat er in ieder geval een toename van het aantal meldingen door personen die in goederen handelen en daarbij contante betalingen doen of ontvangen van EUR 10.000,– of meer wordt verwacht. Deze personen dienen voortaan van contante betalingen van EUR 20.000,– of meer in plaats van EUR 25.000 of meer een melding te maken bij de FIU, hetgeen naar verwachting van de FIU leidt tot een toename van het aantal meldingen met 33% van deze groep instellingen. Uitgaande van de ruim 5.500 meldingen die de FIU in 2016 van deze groep instellingen ontving, wordt geschat dat het gaat om een toename van het aantal meldingen met 1.815. De totale gevolgen voor de regeldruk bedragen daarmee naar schatting EUR 67.155,–. Voor de regeldruk die de meldplicht voor nieuwe instellingen, zoals aanbieders van kansspelen, met zich brengt, wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van de memorie van toelichting bij de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn.
Van 31 januari 2018 tot en met 28 februari 2018 is het ontwerp voor dit besluit ter consultatie voorgelegd via de website www.internetconsultatie.nl. In deze periode van publieke consultatie zijn er 22 openbare reacties ontvangen en 8 niet openbare reacties. De openbare reacties zijn afkomstig van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, VAN Kansspelen, de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), PWC Belastingadviseurs, Dutch Fund and Asset Management Association, de Nederlandse Orde van Advocaten, de gecombineerde commissie vennootschapsrecht, Register Belastingadviseurs, de Vereniging Effecten Uitgevende Ondernemingen, Familiebedrijven Nederland, VNO-NCW, Nauta Dutilh, de Nederlandse Vereniging van Makelaars, VBO Makelaars en VastgoedPRO gezamenlijk (de gezamenlijke makelaarsorganisaties), CMS, de Vereniging van Financieringsondernemingen in Nederland, het Verbond van Verzekeraars, de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, de Nederlandse Orde van Administratie en Belastingdeskundigen en Full Finance Consultants gezamenlijk, Bosse Notaris, Stichting Colperfo, HVK Stevens en één particulier.
Naar aanleiding van de consultatiereacties is dit besluit op verschillende onderdelen aangepast. In het navolgende worden de ontvangen reacties, voor zover relevant voor het onderhavige besluit, per thema besproken.
In diverse consultatiereacties is aandacht besteed aan de omschrijving van «prominente publieke functies» in artikel 2 van onderhavig besluit. Naar aanleiding van de ontvangen consultatiereacties is, conform de begripsomschrijving van politiek prominent persoon in de vierde anti-witwasrichtlijn, verduidelijkt dat «middelbare of lagere functionarissen» niet vallen onder de in artikel 2, eerste lid, bedoelde prominente publieke functies. Prominente publieke functies zijn invloedrijke functies die een hoger risico op bijvoorbeeld corruptie met zich brengen. Functionarissen die een functie op lager niveau bekleden, worden geacht in een minder invloedrijke positie te verkeren waardoor de risico’s op bijvoorbeeld witwassen of corruptie op voorhand kleiner worden geschat. Ook bestuursleden van lokale politieke partijen, waar in de consultatiereacties door bijvoorbeeld VNO-NCW, de gezamenlijke makelaarsorganisaties en de NVB op is gewezen, dienen om die reden niet als politiek prominent persoon te worden aangemerkt. De risicogebaseerde benadering van de Wwft brengt echter wel met zich dat ook ten aanzien van deze personen een verscherpt cliëntenonderzoek noodzakelijk kan zijn vanwege de risico’s die zich in een concreet geval voordoen.
In verschillende consultatiereacties is daarnaast verzocht om een verduidelijking van de functies die genoemd staan in artikel 2, eerste lid. Hieraan is in de tekst van het onderhavige besluit geen gevolg gegeven. De omschrijving van functies die als «prominente publieke functies» worden aangemerkt is niet limitatief. Dit volgt uit het woord «zoals» in artikel 3, negende lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn en wordt in de aanhef van artikel 2, eerste lid, verduidelijkt door «in elk geval». Dit niet-limitatieve karakter brengt met zich dat bij algemene maatregel van bestuur niet kan worden voorzien in een opsomming van alle functies die het betreft, maar volstaan moet worden met een generieke omschrijving. Aan een opsomming van exacte functies staat bovendien in de weg dat de omschrijving van «prominente publieke functies» in het onderhavige besluit ook toepasbaar moet zijn op functies in het buitenland.
Onderkend wordt echter dat het ontbreken van een lijst met exacte functies van invloed is op de inspanningen die een instelling moet verrichten in het kader van het cliëntenonderzoek. Om die reden zal, conform de guidance van FATF12 en in lijn met het politiek akkoord dat is bereikt over wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn13, bij de herziening van de «Algemene leidraad Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en Sanctiewet (Sw)»14 een lijst worden gepubliceerd van de specifieke functies die in Nederland in ieder geval onder de opgenomen categorieën «prominent publieke functies» vallen. Met deze leidraad en voornoemde lijst in het bijzonder wordt beoogd de instellingen die binnen de reikwijdte van de Wwft vallen, te ondersteunen.
Naar aanleiding van de ontvangen consultatiereacties met betrekking tot de uitwerking van de begripsomschrijving van UBO zijn er verschillende wijzigingen doorgevoerd in het onderhavige besluit.
De consultatiereacties hebben er in de eerste plaats toe geleid dat het onderscheid dat in de vierde anti-witwasrichtlijn in de begripsomschrijving van UBO wordt gemaakt tussen juridische entiteiten en juridische constructies, in het onderhavige besluit meer is toegespitst op de in Nederland voorkomende rechtsvormen. Zo is voor de uitwerking van de begripsomschrijving van UBO voor stichtingen thans aangesloten bij de uitwerking van het UBO-begrip voor vennootschappen en andere juridische entiteiten. Het betreft artikel 3, zesde lid, onderdeel a, van de vierde anti-witwasrichtlijn. Hiermee wordt onderkend dat een stichting in Nederland rechtspersoonlijkheid heeft en qua vorm en functie beter vergelijkbaar is met de benoemde, overige rechtspersonen dan met trusts. Als gevolg van deze wijzigingen dienen tot de UBO’s van een stichting onder andere de natuurlijke persoon of personen die direct of indirect meer dan 25% van het eigendomsbelang in de stichting houden. In het geval van stichtingen kunnen uitkeringen aan anderen dan de oprichters, bestuurders en leden van andere organen worden gedaan met een ideële of sociale strekking. Deze uitkeringen vallen ook onder de definitie van eigendomsbelang.
Stichtingen worden, tezamen met verenigingen, onderlinge waarborgmaatschappijen en coöperaties in het onderhavige besluit tot de «overige rechtspersonen» gerekend. Voor kerkgenootschappen is, net als voor besloten en naamloze vennootschappen, een eigenstandige uitwerking van het begrip van UBO opgenomen. Daarmee is rekening gehouden met de bijzondere status die aan deze rechtspersoon toekomt op grond van artikel 2 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
Naar aanleiding van verschillende consultatiereacties, waaronder van de Vereniging Effecten Uitgevende Ondernemingen, is verduidelijkt dat de uitzondering voor beursgenoteerde vennootschappen waarop reeds openbaarmakingsvereisten van toepassing zijn, eveneens geldt voor 100% dochtermaatschappijen van deze beursgenoteerde vennootschappen. Omdat in deze gevallen de UBO’s van de dochtermaatschappij dezelfde zijn als de UBO’s van de beursgenoteerde vennootschap, kan deze uitzondering zich ook tot de dochtermaatschappij van de beursgenoteerde vennootschap uitstrekken.
Daarnaast is de reikwijdte van het begrip hoger leidinggevend personeel verduidelijkt voor de toepassing van het UBO-begrip. Tot het hoger leidinggevend personeel worden op grond van de Wwft de dagelijks beleidsbepalers van een Wwft-instelling gerekend, alsmede de leidinggevenden binnen een instelling direct onder dat niveau die verantwoordelijk zijn voor natuurlijke personen wier werkzaamheden van invloed zijn op de blootstelling van een instelling aan de risico’s op witwassen en het financieren van terrorisme. Deze begripsomschrijving sluit aan bij de functie van het hoger leidinggevend personeel van Wwft-instellingen bij het risicomanagement van instellingen en het aangaan van zakelijke relaties met cliënten, op grond van de Wwft, maar is niet één op één toepasbaar bij het identificeren van de UBO’s van een juridische entiteit. Om die reden is, in afwijking van de begripsomschrijving in artikel 1 van de Wwft, bepaald dat ten behoeve van het identificeren van de UBO(»s) van een juridische entiteit onder het hoger leidinggevend personeel het statutair bestuur moet worden verstaan. In het geval van personenvennootschappen, die geen statutair bestuurders kennen, dienen de vennoten tot het hoger leidinggevend personeel te worden gerekend.
Daarnaast zijn de verwijzingen naar het «rechtstreeks» of «onrechtstreeks» houden van aandelen, stemrechten of eigendomsbelang vervangen door het «direct» of indirect» houden daarvan. Daarmee wordt niet langer de bewoording van de vierde anti-witwasrichtlijn gevolgd, maar gekozen voor een bewoording die in Nederland meer gebruikelijk is. Benadrukt wordt dat hiermee geen wijziging van inhoudelijke betekenis is beoogd.
Tot slot is er door verschillende respondenten toe opgeroepen om in de wet- en regelgeving met betrekking tot de centrale registratie van UBO-informatie zoveel mogelijk een gelijkluidende begripsomschrijving te hanteren als in de Wwft en het onderhavige besluit. Naar aanleiding van deze reacties is in paragraaf 2.2. van deze nota van toelichting verduidelijkt dat bij de totstandkoming van de centrale registratie van UBO-informatie zal worden aangesloten bij de uitwerking van het begrip UBO in het onderhavige besluit. Hierbij zij opgemerkt dat van bepaalde, in het voorstel voor de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden nader te benoemen, juridische entiteiten geen UBO-informatie centraal hoeft te worden geregistreerd.15
In diverse consultatiereacties is aandacht gevraagd voor de gevolgen van de implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn voor de regeldruk. Daarbij is in een aantal gevallen aangegeven dat deze gevolgen, blijkens de regeldruk paragraaf in de ontwerpnota van toelichting, worden onderschat.
Naar aanleiding van de ontvangen consultatiereacties en het advies van het Adviescollege Toetsing Regeldruk zijn in paragraaf 3 van het algemeen deel van de nota van toelichting de gevolgen voor de regeldruk verder in kaart gebracht. Het wordt onderkend dat de verplichtingen die voor instellingen voortvloeien uit de vierde anti-witwasrichtlijn aanzienlijke gevolgen hebben voor de regeldruk. Gelet op het doel van deze regelgeving, het voorkomen van het gebruik van het financieel stelsel voor witwassen en financieren van terrorisme, worden deze gevolgen – zowel internationaal, als nationaal – proportioneel geacht.
De gevolgen die de onderhavige wet- en regelgeving met zich brengen worden voorts doorlopend gemonitord. Waar mogelijk zullen instellingen worden ondersteund bij de naleving hiervan, bijvoorbeeld door middel van de leidraden van de Rijksoverheid en de toezichthouders.
Op grond van artikel 67 van de vierde anti-witwasrichtlijn moeten lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden die nodig zijn om uiterlijk op 26 juni 2017 aan deze richtlijn te voldoen. De implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn in de Nederlandse wet- en regelgeving heeft echter vertraging opgelopen, waardoor de termijn van 26 juni 2017 is overschreden. De Europese Commissie heeft Nederland op 19 juli 2017 in gebreke gesteld vanwege de overschrijding van deze implementatietermijn. Op 7 december 2017 heeft de Europese Commissie in een met redenen omkleed advies een termijn van twee maanden gesteld, waarbinnen Nederland de noodzakelijke maatregelen moet nemen om alsnog aan de verplichtingen uit de vierde anti-witwasrichtlijn te voldoen. Omdat deze termijn niet is gehaald, kan de Europese Commissie het Europees Hof van Justitie verzoeken een dwangsom en een boete aan Nederland op te leggen.
Zoals ook in de memorie van toelichting bij de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn is toegelicht, zijn de gevolgen van de overschrijding van de implementatietermijn – waar het gaat om de in Nederlandse wet- en regelgeving verankerde maatregelen ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme – relatief beperkt.16 De belangrijkste reden hiervoor is dat Nederland reeds eerder, per 1 januari 2013, een wetswijziging heeft doorgevoerd waarmee de herziene aanbevelingen van FATF in de Wwft zijn geïmplementeerd.
Artikel, -lid of -onderdeel vierde anti-witwasrichtlijn |
Te implementeren in |
---|---|
Artikel 1 tot en met artikel 3, vijfde lid |
Zie transponeringstabel bij het wetsvoorstel voor de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn1 |
Artikel 3, zesde lid |
Artikel 3 Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 |
Artikel 3, zevende en achtste lid |
Zie transponeringstabel bij het wetsvoorstel voor de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn |
Artikel 3, negende lid |
Artikel 2, eerste lid, Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 |
Artikel 3, tiende lid |
Artikel 2, tweede lid, Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 |
Artikel 3, elfde lid |
Artikel 2, derde lid, Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 |
Artikel 3, twaalfde lid tot en met artikel 58 |
Zie transponeringstabel bij het wetsvoorstel voor de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn |
Artikel 59 |
Artikel 13 Besluit bestuurlijke boetes financiële sector |
Artikel 60 tot en met Artikel 69 en bijlagen I tot en met III |
Zie transponeringstabel bij het wetsvoorstel voor de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn |
Artikel, -lid of -onderdeel verordening |
Uit te voeren in |
---|---|
Artikel 1 tot en met 16 |
Behoeven naar hun aard geen implementatie |
Artikel 17 |
Zie transponeringstabel bij het wetsvoorstel voor de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn |
Artikel 18 |
Artikel 13 Besluit bestuurlijke boetes financiële sector |
Artikel 19 tot en met 27 |
Zie transponeringstabel bij het wetsvoorstel voor de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn |
Ten opzichte van het Uitvoeringsbesluit Wwft keert de begripsomschrijving van Onze Minister, met het oog op het vervallen van artikel 5 van datzelfde besluit, niet terug. Met het oog op de uitwerking van het UBO-begrip in artikel 3, wordt een begripsomschrijving van eigendomsbelang, van overige rechtspersoon en van personenvennootschap toegevoegd. Onder eigendomsbelang word verstaan het hebben van een recht op uitkering uit het vermogen van een rechtspersoon of personenvennootschap, waaronder de winst of de reserves, of op overschot na vereffening.
Met personenvennootschap wordt aangesloten bij de terminologie die in artikel 3 van de Wwft reeds wordt gehanteerd. Daarnaast is een begripsomschrijving van de richtlijn transparantie toegevoegd. Zoals ook uit de toelichting bij artikel 3 zal blijken, zijn de openbaarmakingsvereisten van de richtlijn transparantie van belang voor de beoordeling van de noodzaak om van een beursgenoteerde vennootschap de UBO’s te identificeren. Tot slot keert ook de definitie van de richtlijn betaaldiensten, zoals deze in het Uitvoeringsbesluit Wwft was opgenomen, niet terug met het oog op de gelijkluidende definitie die met de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn in de Wwft is opgenomen en die uitgaat van de herziene richtlijn betaaldiensten.17
In artikel 2 wordt in de eerste plaats bepaald welke functies in elk geval als «politiek prominente functies» moeten worden aangemerkt. Het eerste lid sluit in dit kader aan bij de definitie van PEP in artikel 3, negende lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn.
Voorheen werd voor de definitie van het begrip PEP verwezen naar de uitvoeringsrichtlijn bij de derde anti-witwasrichtlijn. Deze uitvoeringsrichtlijn is met de vierde anti-witwasrichtlijn komen te vervallen. Ten opzichte van de begripsomschrijving van PEP in deze uitvoeringsrichtlijn, wordt ter implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn in feite in vier wijzigingen voorzien. Zo is verduidelijkt dat naast ministers en staatssecretarissen, ook onderministers als PEP moeten worden aangemerkt. Daarnaast is verduidelijkt dat naast parlementsleden, ook leden van een soortgelijk wetgevend orgaan binnen de reikwijdte van het PEP-begrip vallen. In beide gevallen gaat het om verduidelijkingen die relevant zijn voor personen die woonachtig zijn in het buitenland of een buitenlandse nationaliteit hebben. In de vierde anti-witwasrichtlijn wordt voor het verscherpt cliëntenonderzoek naar PEPs niet langer een onderscheid gemaakt tussen buitenlandse PEPs en binnenlandse PEPs, zodat ook naar PEPs met de Nederlandse nationaliteit of PEPs die in Nederland woonachtig zijn verscherpt cliëntenonderzoek moet worden verricht. De toegevoegde verwijzingen naar onderminister en een met het parlement vergelijkbaar wetgevend orgaan zijn echter niet relevant voor de kwalificatie van een Nederlands persoon als PEP.
Daarnaast worden met het onderhavige artikel leden van bestuurslichamen van politieke partijen als PEP aangemerkt, alsmede de bestuurders van een internationale organisatie of personen die een gelijkwaardige functie hebben bij een internationale organisatie. Deze uitbreiding volgt op de FATF-aanbevelingen. De invulling van het begrip internationale organisatie dat binnen FATF wordt gehanteerd, is derhalve relevant.18 Daaruit volgt onder meer dat sprake moet zijn van een organisatie die wordt erkend door het recht van de deelnemende landen en op basis van politieke overeenstemming tot stand zijn gekomen. Voorbeelden die genoemd worden zijn de Verenigde Naties, de instellingen van de Europese Unie, de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie en de Wereldhandelsorganisatie.
In het tweede lid is verduidelijkt dat middelbare of lagere functionarissen, conform het bepaalde in artikel 3, negende lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn, niet onder de in het eerste lid bedoelde prominente publieke functies vallen. Verscherpt onderzoek naar middelbare of lagere functionarissen kan enkel noodzakelijk zijn op grond van met die specifieke cliënt samenhangende risicofactoren, zoals genoemd in bijlage III bij de vierde anti-witwasrichtlijn.
Ook de begripsomschrijvingen van «familielid van een politiek prominente persoon» en «naaste geassocieerde van een politiek prominente persoon» zijn nader uitgewerkt. Deze begrippen blijven ten opzichte van de uitvoeringsrichtlijn bij de derde anti-witwasrichtlijn, waarnaar eerder in de Wwft werd verwezen, ongewijzigd. Voor het begrip kinderen uit de richtlijn dient naar nationaal recht aansluiting te worden gezocht bij de wijzen van totstandkoming van bloedverwantschap als bedoeld in artikel 1:3 BW. In de regel gaat het derhalve om personen die in familierechtelijke betrekking staan tot de prominent politieke persoon door geboorte, erkenning, de gerechtelijke vaststelling van ouderschap en adoptie. Bij gelijkwaardig aan de echtgenoot wordt daaronder in Nederland in ieder geval de geregistreerd partner verstaan.
Het algemene deel van de definitie van «uiteindelijk belanghebbende» in artikel 3, zesde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn heeft zijn beslag gekregen in artikel 1 Wwft. Blijkens de genoemde richtlijnbepaling wordt onder UBO elke natuurlijke persoon verstaan die de uiteindelijke eigenaar is van of uiteindelijke zeggenschap heeft over een cliënt, dan wel de natuurlijke persoon voor wiens rekening een transactie of activiteit wordt verricht. In artikel 3, zesde lid, onderdelen a tot en met c, van de vierde anti-witwasrichtlijn wordt vervolgens een nadere uitwerking gegeven aan het algemeen deel van de definitie van UBO. Deze uitwerking, die gewijzigd is ten opzichte van de derde anti-witwasrichtlijn, wordt met het onderhavige artikel geïmplementeerd.
De nadere uitwerking van de begripsomschrijving van UBO bepaalt welke personen ten minste als UBO moeten worden gezien. Het betreft nadrukkelijk geen limitatieve opsomming van de mogelijke UBO’s van een cliënt. Steeds zal, op basis van de criteria die in artikel 1 van de Wwft zijn geïmplementeerd, moeten worden beoordeeld of er ook andere personen als UBO moeten worden aangemerkt. Nu de begripsomschrijving van UBO uit de vierde anti-witwasrichtlijn aansluit bij de begripsomschrijving die FATF hanteert, is de guidance van FATF hiervoor van betekenis.19 Een cliënt kan één of meerdere UBO’s hebben.
Artikel 3, zesde lid, onderdelen a, b en c, van de vierde anti-witwasrichtlijn maakt een onderscheid tussen vennootschappen en andere juridische entiteiten (onderdeel a), trusts (onderdeel b) en juridische entiteiten en juridische constructies vergelijkbaar met trusts (onderdeel c). Dit onderscheid komt terug in de onderdelen a tot en met e van artikel 3, eerste lid, van dit besluit. Omdat het, conform overweging 12 van de vierde anti-witwasrichtlijn, van belang is dat de bepalingen met betrekking tot de beschikbaarheid van UBO-informatie van toepassing zijn op het breedst mogelijke scala van juridische entiteiten dat in een lidstaat kan worden opgericht, is deze onderverdeling in artikel 3 toegespitst op de juridische entiteiten en juridische constructies die met name in Nederland voorkomen.
De begripsomschrijving van UBO voor juridische entiteiten wordt geïmplementeerd met het eerste lid, onderdelen a tot en met d, van artikel 3 in dit besluit. Deze onderdelen hebben betrekking op besloten en naamloze vennootschappen, kerkgenootschappen en overige rechtspersonen. Ook voor personenvennootschappen wordt in het eerste lid, onderdeel d, aangesloten bij de begripsomschrijving van UBO voor juridische entiteiten, zoals ook reeds het geval is in het vierde lid, onderdeel b, van artikel 3 van de Wwft. In onderdeel e van het eerste lid wordt de begripsomschrijving van UBO voor trusts geïmplementeerd. Tot slot is in het tweede tot en met vijfde lid bepaald dat de begripsomschrijvingen uit het eerste lid van overeenkomstige toepassing zijn op vergelijkbare juridische entiteiten of juridische constructies die bijvoorbeeld naar buitenlands recht zijn opgericht. De uitwerking van het begrip UBO in de vierde anti-witwasrichtlijn brengt met zich dat het in geen geval mogelijk is dat een juridische entiteit of juridische constructie geen UBO heeft. Indien een buitenlandse juridische entiteit of juridische constructie kenmerken heeft van verschillende juridische entiteiten, zodat het op voorhand niet duidelijk is welke uitwerking van het UBO-begrip in het eerste lid van toepassing is, zijn de criteria uit artikel 1 van de Wwft leidend.
Het eerste lid, onderdeel a, van artikel 3 heeft betrekking op besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (BV’s) en op naamloze vennootschappen (NV’s). Deze uitwerking is daarnaast, blijkens het tweede lid van dit artikel, van overeenkomstige toepassing op Europese naamloze vennootschappen en Europese coöperatieve vennootschappen, alsmede op andere juridische entiteiten die vergelijkbaar zijn met een BV of NV. De UBO’s van een BV, NV of vergelijkbare juridische entiteit kunnen in de eerste plaats natuurlijke personen zijn die aandelen, stemrechten of een eigendomsbelang houden in een vennootschap. Daarbij wordt een indicatief percentage van 25% gehanteerd: personen die meer dan 25% van de aandelen, stemrechten of eigendomsbelang in een vennootschap houden, dienen in elk geval als UBO te worden aangemerkt. Dat wil tegelijkertijd niet zeggen dat natuurlijke personen die een lager percentage aan aandelen, stemrechten of eigendomsbelang in een vennootschap houden, in geen geval als UBO kunnen worden aangemerkt. Indien deze personen op andere wijze de uiteindelijke zeggenschap in een vennootschap hebben, bijvoorbeeld op basis van contractuele betrekkingen, kwalificeren zij (eveneens) als UBO op grond van de criteria in artikel 1 Wwft.
Niet alleen natuurlijke personen die direct meer dan 25% van de aandelen, stemrechten, of het eigendomsbelang in een vennootschap houden, moeten als UBO worden aangemerkt. Ook indien het uiteindelijk eigendom of de uiteindelijke zeggenschap in een vennootschap indirect wordt gehouden, bijvoorbeeld door tussenkomst van een andere rechtspersoon, zoals een stichting administratiekantoor, of een structuur van rechtspersonen, dient een natuurlijke persoon als UBO te worden aangemerkt. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om de natuurlijke personen die, op grond van de begripsomschrijving van UBO voor overige rechtspersonen in het eerste lid, onderdeel c, kwalificeren als de UBO van een stichting administratiekantoor die de aandelen in een vennootschap houdt. In artikel 3, zesde lid, onderdeel a, onder i, van de vierde anti-witwasrichtlijn is bepaald dat het houden van meer dan 25% van de aandelen of van het eigendomsbelang in een vennootschap door tussenkomst van een juridische entiteit, waarover dezelfde natuurlijke persoon of personen de zeggenschap hebben, een indicatie is van een indirect uiteindelijk belang in een vennootschap. In het onderhavige artikel krijgt dit zijn beslag met een verwijzing naar het indirect houden van aandelen, stemrechten of eigendomsbelang.
Conform het bepaalde in de vierde anti-witwasrichtlijn is daarnaast verduidelijkt dat ook natuurlijke personen die toonderaandelen houden in een vennootschap, als UBO kunnen worden aangemerkt. Ook in gevallen waarin een beperkt recht op de aandelen in een vennootschap is gevestigd, bijvoorbeeld door het verpanden van stemrechten of het verlenen van vruchtgebruik over een stemrecht, kan de pandhouder of de vruchtgebruiker als UBO van een vennootschap worden aangemerkt.
Op grond van het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, dienen ook natuurlijke personen die via andere middelen dan aandelen, stemrechten of eigendomsbelang de uiteindelijke eigenaar zijn van of de uiteindelijke zeggenschap hebben over een juridische entiteit, als UBO te worden aangemerkt. Zeggenschap via andere middelen kan op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn onder meer worden vastgesteld volgens de criteria die in artikel 22, eerste tot en met vijfde lid, van de richtlijn jaarrekening staan omschreven. Deze criteria zijn in Nederland opgenomen in artikel 406, in samenhang met de artikelen 24a, 24b en 24d van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Het betreft onder meer gevallen waarin een natuurlijke persoon als aandeelhouder het recht heeft om de meerderheid van de bestuursleden van een vennootschap te benoemen of te ontslaan, ongeacht welk percentage aan aandelen wordt gehouden. Een ander voorbeeld betreft natuurlijke personen die op basis van een overeenkomst met de vennootschap een overheersende invloed op de vennootschap kunnen uitoefenen, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij economisch eigendom.
Een belangrijk onderdeel van de uitwerking van de definitie van UBO voor vennootschappen en juridische entiteiten in artikel 3, zesde lid, onderdeel a, van de vierde anti-witwasrichtlijn, betreft de gevallen waarin hoger leidinggevend personeel als UBO wordt aangemerkt. Tot het hoger leidinggevend personeel worden, voor de toepassing van het onderhavige artikel en in afwijking van artikel 1 van de Wwft, de statutair bestuurder of – indien sprake is van een meerkoppig bestuur – de statutair bestuurders van een vennootschap gerekend. Dit is bepaald in het zevende lid.
Dit aspect van de begripsomschrijving van UBO wordt met de vierde anti-witwasrichtlijn geïntroduceerd en sluit aan op de FATF-aanbevelingen.20 Het brengt met zich dat er in alle gevallen (ten minste) een natuurlijke persoon als UBO van een vennootschap of juridische entiteit moet worden aangemerkt. Indien het niet mogelijk blijkt een natuurlijk persoon te achterhalen die de uiteindelijke eigenaar is van of de uiteindelijke zeggenschap heeft over een juridische entiteit via het houden van aandelen, stemrechten, eigendomsbelang of andere middelen, dient het hoger leidinggevend personeel van de juridische entiteit als UBO te worden aangemerkt. Uit de verplichtingen met betrekking tot het cliëntenonderzoek volgt dat deze maatregelen moeten worden afgestemd op het risico op witwassen of financieren van terrorisme dat zich in een concreet geval voordoet. Van belang is dat een instelling de maatregelen vastlegt die zijn genomen om de UBO’s van een cliënt te achterhalen. Dit volgt uit artikel 33 Wwft. Het hoger leidinggevend personeel wordt eveneens als UBO aangemerkt, indien er twijfel bestaat of een natuurlijk persoon daadwerkelijk het uiteindelijk eigendom of de uiteindelijke zeggenschap in een vennootschap heeft. In dat kader is van belang dat het aanmerken van het hoger leidinggevend personeel als UBO nadrukkelijk een terugvaloptie is: het hoger leidinggevend personeel kan alleen dan als UBO worden aangemerkt, indien alle mogelijke maatregelen door een instelling zijn ingezet om op eerder genoemde gronden de UBO’s van een cliënt vast te stellen en indien er geen gronden bestaan voor verdenking van witwassen of financieren van terrorisme. Immers, in die gevallen is een instelling op grond van de wet gehouden zijn dienstverlening te weigeren of te beëindigen, omdat niet aan de vereisten van het cliëntenonderzoek kan worden voldaan.
Tot slot geldt met betrekking tot BV’s, NV’s en vergelijkbare juridische entiteiten dat de natuurlijke personen, bedoeld in onderdeel a van het eerste lid, niet als UBO worden aangemerkt indien sprake is van een vennootschap die is onderworpen aan de openbaarmakingsvereisten van de richtlijn transparantie, of aan vergelijkbare openbaarmakingsvereisten in staat buiten de Europese Unie. Omdat op deze beursgenoteerde vennootschappen reeds openbaarmakingsvereisten van toepassing zijn, wordt het – zo volgt uit artikel 3, zesde lid, onderdeel a, van de vierde anti-witwasrichtlijn – in deze gevallen niet nodig geacht de natuurlijke personen als UBO aan te merken. Indien een dergelijke beursgenoteerde vennootschap een 100% dochtermaatschappij heeft, geldt dezelfde uitzondering ook voor deze dochtermaatschappij. In een dergelijk geval zijn de UBO’s van de beursgenoteerde vennootschap immers ook de UBO’s van de dochtermaatschappij, zodat de geldende openbaarmakingsvereisten ook daarop reeds van toepassing zijn.
In het eerste lid, onderdelen b en c, wordt het begrip van UBO nader uitgewerkt voor kerkgenootschappen en overige rechtspersonen. Omdat aan kerkgenootschappen op grond van artikel 2, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek rechtspersoonlijkheid toekomt, wordt ook voor de begripsomschrijving van UBO voor kerkgenootschappen aangesloten bij het UBO-begrip voor juridische entiteiten. Gelet op de bijzondere positie van kerkgenootschappen, die op grond van artikel 2, tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek geregeerd worden door het eigen statuut, wordt in het onderhavige artikel voorzien in een eigenstandige bepaling voor het identificeren van de UBO’s van kerkgenootschappen. Tot de natuurlijke personen die in elk geval als UBO van een kerkgenootschap moeten worden aangemerkt, worden de natuurlijke personen gerekend die bij ontbinding van het kerkgenootschap als rechtsopvolger in het eigen statuut zijn benoemd, gelet op een potentieel eigendomsbelang van deze natuurlijke personen. In lijn met de vierde anti-witwasrichtlijn geldt daarnaast, bij wijze van uiterste terugvaloptie, dat onder omstandigheden de natuurlijke personen die als bestuurder staan vermeld in het statuut van het kerkgenootschap, of in de documenten van de kerkelijke organisatie, als UBO van het kerkgenootschap moeten worden aangemerkt. Deze laatste categorie natuurlijke personen komt in feite overeen met het hoger leidinggevend personeel dat op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn als UBO van een juridische entiteit moet worden aangemerkt.
In het eerste lid, onderdeel c, is voorts uitgewerkt welke natuurlijke personen in elk geval tot de UBO’s van overige rechtspersonen, niet zijnde vennootschappen of kerkgenootschappen, moeten worden gerekend. Onder «overige rechtspersonen worden de vereniging, onderlinge waarborgmaatschappij, coöperatie en stichting gerekend. Met name omdat ten aanzien van deze rechtspersonen geen sprake kan zijn van het houden van aandelen is voorzien in een aparte definitie.
Voor het identificeren van de UBO’s van een personenvennootschap wordt aangesloten bij artikel 3, zesde lid, onderdeel a, van de vierde anti-witwasrichtlijn. De rechtsvormen die tot de personenvennootschappen worden gerekend, worden aangemerkt als juridische entiteiten. Voorzien is in een aparte definitie, zoals ook het geval is in het vierde lid, onderdeel b, van artikel van de Wwft. Het gaat hier immers om vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid, waarbij geen sprake kan zijn van het houden van aandelen.
Omdat er geen sprake kan zijn van het houden van aandelen in een personenvennootschap, worden in plaats daarvan de natuurlijke personen die meer dan 25% van het eigendomsbelang houden in een personenvennootschap, of die in nader omschreven gevallen meer dan 25% van de stemmen of de feitelijke zeggenschap in een personenvennootschap kunnen uitoefenen, als UBO aangemerkt. Onder eigendomsbelang wordt, blijkens de begripsomschrijving in artikel 1, het hebben van een recht op uitkering van de winst of van de reserves van de personenvennootschap verstaan, dan wel op een overschot na vereffening.
Ook voor onderdeel d van het eerste lid is de vorenstaande toelichting met betrekking tot de UBO’s van BV’s en NV’s relevant. Zo wordt ook voor personenvennootschappen voorzien in de uiterste terugvaloptie van het aanmerken van hoger leidinggevend personeel als UBO. Omdat een personenvennootschap geen statutair bestuurders kent, is in het zevende lid verduidelijkt dat in het geval van personenvennootschappen en voor de toepassing van deze begripsomschrijving onder het hoger leidinggevend personeel de vennoten van de personenvennootschap worden verstaan. Daarbij wordt een uitzondering gemaakt voor de vennoten bij wijze van geldschieting, omdat deze vennoten geen feitelijke invloed op de besluitvorming kunnen uitoefenen.
Artikel 3, zesde lid, onderdeel b, van de vierde anti-witwasrichtlijn wordt geïmplementeerd met het eerste lid, onderdeel e. Dit onderdeel heeft betrekking op de UBO’s van trusts.
De Angelsaksische rechtsvorm «trust» is een juridische constructie, waarbij vermogensbestanddelen worden toevertrouwd aan een beheerder (trustee) die deze vermogensbestanddelen overeenkomstig een trustakte aanwendt voor één of meer begunstigden.21 De oprichters, trustees, eventuele protectors en de begunstigden van een trust dienen in elk geval als UBO van een trust te worden aangemerkt. Uit artikel 1 van de Wwft volgt dat voor de invulling van deze begrippen wordt verwezen naar het Verdrag inzake het recht dat toepasselijk is op trusts en inzake de erkenning van trusts.22 Ook natuurlijke personen die door direct of indirect eigendom of via andere middelen zeggenschap over de trust uitoefenen, kwalificeren als UBO. Dit volgt uit artikel 3, zesde lid, onderdeel b, van de vierde anti-witwasrichtlijn en is in subonderdeel 5° van het eerste lid, onderdeel e, van artikel 3 geïmplementeerd.
Ten aanzien van de begunstigden van een trust geldt dat het onder omstandigheden mogelijk is dat de individuele begunstigden niet kunnen worden bepaald. In artikel 3, zesde lid, onderdeel b, van de vierde anti-witwasrichtlijn is bepaald dat in dat geval «de groep» van personen in wier belang de trust is opgericht, als UBO kan worden aangemerkt. Zo kan er bijvoorbeeld sprake zijn van een dusdanig omvangrijke groep van begunstigden, dat het identificeren van de individuele begunstigden onmogelijk is. Ook is het mogelijk dat de individuele begunstigden nog niet in beeld zijn, omdat de begunstigden van een trust pas in de toekomst worden bepaald. In deze gevallen is het van belang dat de groep van natuurlijke personen nauwkeurig, aan de hand van specifieke kenmerken of naar categorie, wordt omschreven. Dit moet ertoe leiden dat het op een later moment -bij uitkering van de gelden onder beheer van de trust, dan wel op het moment waarop de begunstigde zijn definitieve rechten uitoefent – mogelijk is de individuele begunstigden alsnog te achterhalen. Dit volgt uit artikel 4, vijfde lid, van de Wwft.
Tot slot is ook ten aanzien van trusts, in het vijfde lid, bepaald dat de UBO’s van vergelijkbare juridische constructies, op een met het eerste lid, onderdeel e vergelijkbare wijze dienen te worden vastgesteld.
Zoals voorheen al gold, zijn de indicatoren die van toepassing zijn voor banken en andere financiële ondernemingen ook van toepassing op bijkantoren in Nederland van banken en andere financiële ondernemingen uit het buitenland. Voor het bijkantoor dat in Nederland gevestigd is gelden steeds de indicatoren die van toepassing zouden zijn op het type financiële onderneming waarvan zij deel uitmaken. Dit wordt niet langer voor iedere afzonderlijke instelling verduidelijkt in de tabel in de bijlage, maar wordt eenmaal voor alle bijkantoren bepaald in artikel 4, tweede lid.
De implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn vergt om verschillende redenen een wijziging van de indicatoren die voorheen in de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft waren opgenomen. In de eerste plaats worden, in aansluiting op artikel 1a Wwft, de verwijzingen naar de Wwft-instellingen aangepast ten opzichte van de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft. Hierbij wordt een onderscheid aangebracht tussen de indicatoren voor banken en andere financiële ondernemingen enerzijds (artikel 1a, tweede en derde lid, Wwft) en voor natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen die handelen in het kader van hun beroepsactiviteiten anderzijds (artikel 1a, vierde lid, Wwft).
De indicatoren die voor alle instellingen gelden, blijven inhoudelijk ongewijzigd ten opzichte van de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft. De eerste indicator omvat transacties die aanleiding geven om te veronderstellen dat deze verband kunnen houden met witwassen of financieren van terrorisme. De tweede algemene indicator betreft transacties van of ten behoeve van een persoon die gevestigd of woonachtig is in een «hoog risico derde land». In deze laatste indicator is rekening gehouden met artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn, op grond waarvan de landen met strategische tekortkomingen in hun nationale regelgeving ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme voortaan door de Europese Commissie worden aangewezen.23 Het betreft in beginsel landen waarmee de Wwft-instellingen, vanwege hun plaatsing op lijsten van FATF, in de praktijk ook nu al rekening houden bij de naleving van de verplichtingen uit de Wwft.
De indicatoren voor banken en andere financiële ondernemingen zijn op enkele onderdelen gewijzigd. Het gaat om de indicatoren die betrekking hebben op een contante omwisseling in een andere valuta, of van kleine naar grote coupures, en om de indicatoren die betrekking hebben op een contante storting ten gunste van een credit card of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card). Voor beide indicatoren wordt het meldbedrag van EUR 15.000,– verlaagd naar EUR 10.000,–, zodat de indicatoren voortaan betrekking hebben op een contante omwisseling van EUR 10.000,– of meer, respectievelijk op een contante storting ten gunste van een credit of prepaid card van EUR 10.000,– of meer. De vierde anti-witwasrichtlijn gaat uit van een hoog risico op witwassen en financieren van terrorisme in het geval van betalingen in contanten van EUR 10.000,– of meer. Dit komt tot uitdrukking in de uitbreiding van de reikwijdte van de richtlijn, naar personen die in goederen handelen en betalingen doen of ontvangen van EUR 10.000,– of meer. In overweging 6 bij de richtlijn is daarbij overwogen dat het risico op witwassen en financieren van terrorisme in die gevallen als «zeer hoog» wordt aangemerkt. Het ligt in de rede om voor de indicatoren die betrekking hebben op contante omwisselingen of stortingen bij deze overweging en bijbehorend grensbedrag aan te sluiten.
Ook de indicatoren voor natuurlijke personen, rechtspersonen en vennootschappen die handelen in het kader van hun beroepsactiviteiten zijn ten opzichte van de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft op onderdelen gewijzigd. In de eerste plaats heeft de vierde anti-witwasrichtlijn tot gevolg dat nieuwe instellingen verplicht zullen zijn om ongebruikelijke transacties te melden. Het betreft aanbieders van kansspelen en personen die in goederen handelen en daarvoor betalingen in contant geld doen of ontvangen van EUR 10.000,– of meer. Voor deze instellingen is voorzien in (gewijzigde) indicatoren voor het melden van een ongebruikelijke transactie.
Voor aanbieders van kansspelen, niet zijnde speelcasino’s, wordt vooralsnog voorzien in de twee subjectieve indicatoren die voor alle instellingen gelden. Aldus wordt rekening gehouden met het onderzoek naar de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme dat wordt verricht en op grond waarvan aanbieders van bepaalde type kansspelen (met uitzondering van aanbieders van kansspelen op afstand) kunnen worden vrijgesteld van de verplichtingen uit de Wwft (vgl. artikel 1b Wwft).24 Verwacht wordt dat, indien uit nader onderzoek specifieke risico’s op witwassen of financieren van terrorisme naar voren komen, dit ook aanknopingspunten zal bieden voor het vaststellen van aanvullende indicatoren.
Voor personen die in goederen handelen en die daarvoor contante betalingen doen of ontvangen van EUR 10.000,– zal als indicator voor het melden van een ongebruikelijke transactie een transactie gelden waarbij een of meerdere van de genoemde goederen worden gekocht of verkocht tegen geheel of gedeeltelijke betaling van EUR 20.000,– of meer. Hiermee wordt aangesloten op de verruiming van deze categorie instellingen onder de Wwft, waardoor deze instellingen niet langer vanaf betalingen van EUR 15.000,– in contant geld, maar vanaf betalingen van EUR 10.000,– in contant geld binnen de reikwijdte van de wet vallen. Het meldbedrag wordt ten opzichte van het Uitvoeringsbesluit Wwft zodanig verlaagd, dat eenzelfde aansluiting bij de reikwijdte van de Wwft wordt behouden. Het type goederen waarop deze indicator betrekking heeft, blijft ongewijzigd. Voor tussenpersonen die bemiddelen bij de totstandkoming van overeenkomsten in bepaalde goederen van hoge waarde, zoals voertuigen en schepen en kunstvoorwerpen, alsmede voor pandhuizen, is voorzien in eenzelfde wijziging. Daarmee blijft de samenhang tussen deze gelijkluidende indicatoren behouden.25
Ook voor de overige aangewezen beroepsbeoefenaren zijn de indicatoren die betrekking hebben op contant geld gewijzigd, zodat wordt aangesloten bij de vierde anti-witwasrichtlijn. Het meldbedrag in de indicatoren met betrekking tot transacties waarbij aan of door tussenkomst van de instelling wordt betaald in contanten, met cheques aan toonder of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card), dan wel soortgelijke betaalmiddelen, wordt verlaagd naar EUR 10.000,– of meer. Zoals in het voorgaande is toegelicht, kent de vierde anti-witwasrichtlijn aan betalingen in contant geld vanaf EUR 10.000,– of meer een hoog risico op witwassen of financieren van terrorisme toe. Bij de totstandkoming van de betreffende indicatoren is overwogen dat betalingen met vooraf betaalde betaalinstrumenten vergelijkbaar zijn aan betalingen met contant geld.26 Hetzelfde geldt voor transacties met cheques aan toonder, zodat het meldbedrag van EUR 10.000,– ook voor betalingen met deze betaalinstrumenten zal gelden.
De objectieve indicatoren die van toepassing zijn voor speelcasino’s hebben ook betrekking op transacties waarbij contant geld gemoeid is. Ook in deze indicatoren wordt om voornoemde reden het meldbedrag verlaagd naar EUR 10.000,–. De indicator die betrekking heeft op girale betalingstransacties blijft ten opzichte van de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft ongewijzigd.
Tot slot zijn de procedurele aspecten rondom een melding, die aan het slot van de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft vermeld stonden, gedeeltelijk komen te vervallen. Voor zover daarin bepaald werd dat een transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter daarvan is vastgesteld aan de FIU gemeld moet worden, volstaat het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Wwft.
In artikel 1 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector is de verwijzing naar de Wwft aangepast, in aansluiting op de wijzigingen van de Wwft die met de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn zijn doorgevoerd.
Artikel 13 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector omvat een tabel waarin de voorschriften van de Wwft, de verordening en de verordening inzake de tijdstippen, het beheer en andere aspecten van de veiling van broeikasgasemissierechten27 worden gerangschikt in boetecategorieën. De implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn leidt niet tot een wijziging in de systematiek waarbij de hoogte van het maximum- en basisbedrag van een bestuurlijke boete wordt vastgesteld door middel van een indeling van voorschriften in boetecategorieën. Wel is het noodzakelijk om de indeling van voorschriften in boetecategorieën, op onderdelen te wijzigen. De vierde anti-witwasrichtlijn gaat voor overtredingen van bepaalde voorschriften uit van een maximum boetebedrag van ten minste EUR 1.000.000,–. Het betreft, blijkens artikel 59, eerste lid, van de richtlijn, de voorschriften omtrent het cliëntenonderzoek en de meldplicht, alsmede met betrekking tot het bewaren van gegevens en intern (groeps-)beleid en procedures. Omdat het maximum van de tweede boetecategorie EUR 1.000.000,– bedraagt, dienen deze voorschriften ten minste in de tweede boetecategorie te worden gerangschikt. Als gevolg hiervan zijn onder meer de voorschriften van de Wwft met betrekking tot het moment waarop het cliëntenonderzoek moet worden verricht (artikel 4 Wwft), het verrichten van vereenvoudigd cliëntenonderzoek (artikel 6 en 7 Wwft), de documenten die voor de verificatie van de identiteit kunnen worden gebruikt (artikel 11), het bewaren van gegevens met betrekking tot het cliëntenonderzoek en een ongebruikelijke transactie (artikel 33 en 34 Wwft) en het opleidingsvereiste (artikel 35) ingedeeld in de tweede boetecategorie.
Voorts worden de voorschriften van de Wwft die de kernverplichtingen van deze wet omvatten, voortaan in de derde boetecategorie ingedeeld. Het betreft artikel 2a Wwft, waarin de twee kernverplichtingen van de Wwft tot uitdrukking komen, de verplichting om cliëntenonderzoek te verrichten op grond van artikel 3 en 3a Wwft en het verbod om een zakelijke relatie aan te gaan of een incidentele transactie te verrichten voordat cliëntenonderzoek is verricht (artikel 5 Wwft). Met het oog op de hoge risico’s op witwassen en financieren van terrorisme die met het verrichten van verscherpt cliëntenonderzoek kunnen worden ondervangen, zijn ook de artikelen 8 en 9 met betrekking tot het verrichten van verscherpt cliëntenonderzoek in de derde boetecategorie ingedeeld. Tot slot is ook de tweede kernverplichting van de Wwft, het melden van ongebruikelijke transacties op grond van artikel 16, ingedeeld in boetecategorie 3. Het indelen van deze voorschriften in de derde boetecategorie, strekt in de eerste plaats tot nadere implementatie van artikel 59, derde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn. In aansluiting op deze richtlijnbepaling voorziet de Wwft in een maximum boetebedrag van EUR 5.000.000,– en in een omzetgerelateerde boete voor banken en andere financiële ondernemingen, alsmede voor trustkantoren, voor overtredingen die zijn gerangschikt in de derde boetecategorie.28 Om artikel 59, derde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn te implementeren en aan het maximum boetebedrag van EUR 5.000.000,– en de omzetgerelateerde boete betekenis toe te kennen, dienen de genoemde overtredingen van de Wwft in de derde boetecategorie te worden ingedeeld. Daarnaast zal ook voor de overige Wwft-instellingen gelden dat overtredingen van voornoemde kernverplichtingen gerangschikt zullen zijn in de derde boetecategorie. Daarmee wordt in de eerste plaats recht gedaan aan de ernst van een overtreding van deze voorschriften. Het verrichten van cliëntenonderzoek en het melden van ongebruikelijke transacties zijn cruciaal om signalen van witwassen en financieren van terrorisme tijdig te onderkennen en te melden aan de FIU, zodat witwassen en financieren van terrorisme effectief kan worden bestreden. Ook wordt de onderlinge samenhang tussen de indeling van overtredingen in boetecategorieën op deze wijze behouden. De indeling van overtredingen in de derde boetecategorie is tot slot van betekenis voor de vroegtijdige openbaarmaking van bestuurlijke boetes, op grond van artikel 32f, vierde lid, Wwft.
Ook de voorschriften die met de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn zijn geïntroduceerd, worden ingedeeld in boetecategorieën. In een aantal gevallen schrijft de vierde anti-witwasrichtlijn hiervoor een maximumbedrag van ten minste EUR 1.000.000,– voor, zodat deze voorschriften in de tweede boetecategorie zijn ingedeeld. Het betreft artikel 2e en 2f Wwft. Daarnaast betreft het onder meer de bepalingen uit de Wwft inzake het risicomanagement van instellingen. Omdat een analyse van de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme en daarop afgestemde gedragslijnen, maatregelen en procedures ten grondslag liggen aan het verrichten van het cliëntenonderzoek en het melden van ongebruikelijke transactie, worden ook deze voorschriften in de tweede categorie ingedeeld.
Met de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn is voorzien in de mogelijkheid om een administratieve maatregel of sanctie op te leggen aan een beheerder van een beleggingsmaatschappij, beleggingsfonds of icbe met een aparte beheerder. In deze gevallen treedt de toezichthoudende autoriteit op ten aanzien van een overtreding van artikel 1a, zesde lid, Wwft, in samenhang met de overtreding van de hoofdnorm die door de instelling is begaan. In aansluiting hierop wordt in het tweede lid bepaald dat op een overtreding van artikel 1a, zesde lid, Wwft de boetecategorie van toepassing is die geldt voor de hoofdnorm die door de betrokken instelling is overtreden.
De voorschriften van de verordening en de verordening inzake de tijdstippen, het beheer en andere aspecten van de veiling van broeikasgasemissierechten blijven ingedeeld in de tweede boetecategorie. Deze verordeningen en de vierde anti-witwasrichtlijn, geven geen aanleiding om in deze indeling wijzigingen aan te brengen.
In het Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft wordt de verwijzing naar Verordening (EG) nr. 1781/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie over de betaler (PbEU 2015, L 141), die reeds is ingetrokken, vervangen door een verwijzing naar de opvolger van de verordening, te weten verordening (EU) nr. 2015/847 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1781/2006 (PbEU 2015, L 141).
De verwijzing in subonderdeel 2.1 van bijlage C bij het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft naar door de Wet op de economische delicten strafbaar gestelde overtredingen van de Wwft, wordt gewijzigd. Met deze wijziging worden de overige strafrechtelijke antecedenten die verband houden met een overtreding van de Wwft, in lijn gebracht met de strafrechtelijke antecedenten die in de bijlagen bij het Besluit prudentiële regels Wft, het Besluit Markttoegang Wft en het Besluit reikwijdtebepalingen Wft zijn aangewezen. Ten behoeve daarvan zijn er verwijzingen toegevoegd naar een overtreding van de meldplicht (artikel 16 Wwft, waar voorheen alleen artikel 16, tweede lid, genoemd werd) en naar een overtreding van artikel 17 Wwft, het op verzoek verstrekken van inlichtingen aan de FIU.
Bijlage 2 bij het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015 wordt op eenzelfde wijze gewijzigd als de bijlage bij het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft. Daardoor wordt voortaan ook een veroordeling vanwege het niet melden van een ongebruikelijke transactie bij de FIU of het niet (tijdig) verstrekken van inlichtingen aan de FIU genoemd als strafrechtelijk antecedent.
In het Besluit basisregistratie personen wordt, in aansluiting op de wijze waarop de toezichthoudende autoriteiten in de Wwft worden aangewezen, voortaan verwezen naar het Bureau financieel toezicht als bedoeld in artikel 1d, eerste lid, onderdeel c, van de Wwft.
Naar aanleiding van de wijzigingen in de Wwft die de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn tot gevolg heeft gehad, is de verwijzing naar artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wwft vervangen door een verwijzing naar het nieuwe artikel 1a Wwft.
Dit artikel regelt de intrekking van het Uitvoeringsbesluit Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
Het besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn in werking treedt. Dit houdt verband met het feit dat het besluit dient ter implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn en strekt tot uitvoering van de verordening. De termijn voor implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn verstreek op 26 juni 2017. Op dezelfde datum is ook de verordening in werking getreden. Het is wenselijk dat de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn en het onderhavige besluit spoedig in werking treden, met het oog op de verstreken implementatietermijn. Dit rechtvaardigt, zo nodig, een afwijking van de vaste verandermomenten.
De Minister van Financiën, W.B. Hoekstra
Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PbEU 2005, L 309).
International Standards on Combating Money Laundering and the Financing of Terrorism & Proliferation (The FATF Recommendations), February 2012, beschikbaar via: http://www.fatf-gafi.org/publications/fatfrecommendations/documents/fatf-recommendations.html.
Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van Richtlijn 2005/60/EG tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, 11 april 2012. COM(2012) 168.
Zie in dit kader het ontwerpvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden d.d. 30 maart 2017, beschikbaar via: www.internetconsultatie.nl.
Bron: Bijlage 5 bij het Handboek meting regeldruk, versie d.d. 1 juli 2014, gemiddelde van het bruto uurloon van een administratief medewerker, zoals gemeten door het CBS.
In haar consultatiereactie op het ontwerp voor het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018, te raadplegen via www.internetconsultatie.nl, schat de Nederlandse Vereniging van Banken in dat het mogelijk om tienduizenden klanten gaat.
Bron: Bijlage 5 bij het Handboek meting regeldruk, versie d.d. 1 juli 2014, gemiddelde van het bruto uurloon van een bedrijfshoofd en hoge manager, zoals gemeten door het CBS.
FATF guidance on politically exposed persons, juni 2013, beschikbaar via: http://www.fatf-gafi.org/media/fatf/documents/recommendations/Guidance-PEP-Rec12-22.pdf.
Zie in dit kader het ontwerpvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden d.d. 30 maart 2017, beschikbaar via www.internetconsultatie.nl. Hierin wordt onder meer bepaald van welke juridische entiteiten informatie over UBO’s centraal zal worden geregistreerd.
Zie voor een nadere toelichting hierop de memorie van toelichting bij de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn (Kamerstukken II, 2017–2018, 34 808, nr. 3.).
Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (PbEU 2015, 337).
Zie in dit kader de betekenis die in de general glossary bij de International standards on combating money laundering and the financing of terrorism & proliferation wordt gegeven aan «international organisation».
De Angelsaksische rechtsvorm trust moet worden onderscheiden van het trustkantoor. Een trustkantoor is een rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon die beroeps- of bedrijfsmatig trustdiensten verleend als bedoeld in de Wet toezicht trustkantoren.
Het op 1 juli 1985 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat toepasselijk is op trusts en inzake de erkenning van trusts (Trb. 1985, 141).
Gedelegeerde verordening (EU) 2016/1675 van de Commissie van 14 juli 2016 tot aanvulling van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad door de identificatie van derde landen met een hoog risico die strategische tekortkomingen vertonen.
Het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie en Veiligheid e (WODC) heeft reeds een eerste onderzoek verricht naar de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme die gepaard gaan met diverse kansspelen. Het betreft een zogenaamde «quick scan», waarin sprake is van een eerste indicatie van de genoemde risico’s. Dit onderzoek is afgerond en de samenvatting van de resultaten zijn op 4 april 2017 gepubliceerd door het WODC. Het rapport «Risico's van witwassen en terrorismefinanciering in de kansspelsector, Quick scan» is beschikbaar via: www.wodc.nl.
Verordening (EU) nr. 1031/2010 van de Europese Commissie van 12 november 2010 inzake de tijdstippen, het beheer en andere aspecten van de veiling van broeikasgasemissierechten overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (PbEU, L 302).
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbij behorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2018-241.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.