Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2014, 275 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2014, 275 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 25 april 2014, nr. 2014-0000060227;
Gelet op de artikelen 71, eerste lid, en 80 van de Wet financiering sociale verzekeringen;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 21 mei 2014, nr. W12.14.0131/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 7 juli 2014, nr. 2014-0000093594;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 3:3 van het Besluit Wfsv wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel c, wordt «bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel a,» vervangen door: bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel a, van de Wfsv.
2. In het derde lid wordt «onderdelen b van het tweede en derde lid» vervangen door: onderdelen b van het eerste en tweede lid.
3. Het vierde lid komt te luiden:
4. De AOW-premie voor de vrijwillige ouderdomsverzekering, bedoeld in artikel 35 van de AOW of de ANW-premie, die is vastgesteld met toepassing van het derde lid, bedraagt ten minste 10% van de AOW- of ANW-premie vastgesteld op grond van het eerste onderscheidenlijk tweede lid.
4. Na het vierde lid wordt, onder vernummering van het vijfde tot en met achtste lid tot zesde tot en met negende lid, een lid ingevoegd, luidende:
5. De AOW-premie voor de vrijwillige ouderdomsverzekering, bedoeld in artikel 38 van de AOW, die is vastgesteld met toepassing van het eerste of het derde lid, bedraagt ten minste de AOW-premie vastgesteld op grond van het eerste lid, waarbij:
a. P gelijk is aan het op het tijdstip van indiening van de aanvraag geldende premiepercentage, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wfsv;
b. I gelijk is aan 12 maal het op het tijdstip van indiening van de aanvraag geldende bruto-minimumloon over een maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, of derde lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, vermeerderd met de op het tijdstip van indiening van de aanvraag geldende bruto-minimumvakantiebijslag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag;
c. H gelijk is aan de op het tijdstip van indiening van de aanvraag geldende heffingskorting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 10 juli 2014
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma
Uitgegeven de zeventiende juli 2014
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
De Algemene Ouderdomswet (AOW) is een verplichte volksverzekering voor wie in Nederland woont of ter zake van in Nederland verricht werk aan de Nederlandse loonbelasting is onderworpen.1 De financiering van de AOW vindt plaats door middel van een omslagstelsel. Dit betekent dat alle werkenden een inkomensafhankelijke AOW-premie betalen en dat met deze premies de uitkeringen aan de AOW-gerechtigden van dat moment worden gefinancierd. Dit stelsel veronderstelt solidariteit tussen werkenden en AOW-gerechtigden. De AOW-premie is onderdeel van de loonheffing. De AOW-premie is verschuldigd over de eerste twee belastingschijven. Het premiepercentage is sinds 1998 bevroren op 17,90%. Het sindsdien oplopende tekort wordt gefinancierd uit de algemene middelen. In 2013 bedroegen de uitgaven aan de AOW € 32,9 miljard, waarvan € 23,6 miljard premie-gefinancierd en € 9,3 miljard uit de algemene middelen.
Wie in de 50 jaar voor zijn AOW-leeftijd altijd verzekerd is geweest, bouwt een volledig pensioenbedrag op. Mensen die in het buitenland woonden voordat zij zich voor het eerst in Nederland vestigen zullen daarom geen volledige verzekeringsopbouw hebben bij het bereiken van de AOW-leeftijd. Gedurende de jaren in het buitenland is men namelijk niet verzekerd voor de AOW. Voor ieder niet verzekerd jaar vindt een korting op het AOW-pensioen plaats van 2% per jaar. Ouderen in Nederland met een gekort AOW-pensioen kunnen recht hebben op algemene bijstand in de vorm van de algemene inkomensvoorziening ouderen (AIO) als zij onvoldoende andere (pensioen)inkomsten dan wel eigen vermogen hebben.
Bij de inwerkingtreding van de AOW in 1957 werd voorzien in een faciliteit om dit zogenoemde AOW-tekort te kunnen repareren binnen de AOW zelf. Er kwam een vrijwillige verzekering die de mogelijkheid bood zich in te kopen voor de niet-verzekerde periode, hierna te noemen de AOW-inkoopregeling. Bij de mensen die naar Nederland kwamen werd speciaal gedacht aan hen die uit de toenmalige Overzeese Rijksdelen repatrieerden.2 Mensen die in de jaren ’50 van de 20e eeuw repatrieerden kwamen naar Nederland om zich hier blijvend te vestigen. Het was in het belang van Nederland dat zij bij het bereiken van de AOW-leeftijd niet in behoeftige omstandigheden kwamen te verkeren door een AOW-tekort.
De vrijwillige AOW-inkoopverzekering is sinds de introductie ervan niet wezenlijk gewijzigd.
Migratiepatronen zijn de afgelopen jaren veranderd. De arbeidsmigranten en hun gezinsleden die in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw naar Nederland kwamen, hebben zich voor een belangrijk deel blijvend in Nederland gevestigd. Nu is het niet meer vanzelfsprekend dat mensen die naar Nederland komen zich hier blijvend vestigen. Voor grote groepen migranten geldt dat de open grenzen hen ook toestaan om te komen en te gaan. Daarnaast geldt dat hoogopgeleiden vaak maar voor een beperkte tijd naar Nederland komen, om vervolgens elders in de wereld een nieuwe baan te aanvaarden.
De migratie naar en uit Nederland stijgt consequent, maar heeft een vluchtiger karakter gekregen. Het aantal mensen dat naar Nederland kwam groeide van ruim 95.000 in 1995 tot bijna 160.000 in 2012. In dezelfde periode steeg het aantal mensen dat uit Nederland vertrok van 82.000 tot 144.000. Van de buiten Nederland geboren immigranten die in de jaren 2000–2009 naar Nederland kwamen, was ruim een derde vóór 2010 weer vertrokken.
Daarbij zijn er grote verschillen tussen groepen immigranten. Van de niet-westerse immigranten in 2000, bijvoorbeeld, had ruim een derde Nederland na tien jaar weer verlaten. Van de westerse immigranten was dit bijna 60%, waaronder een groot deel arbeidsmigranten.3 Tot slot stijgt het aantal migranten in Nederland uit de EU. De verwachting is dat dit aantal ook in de toekomst nog zal toenemen. Binnen deze groep zijn veel migratiebewegingen naar en uit Nederland. Zo bedroeg in het jaar 2010 het hoogste aantal EU-migranten op enig moment 576.270, maar waren er in totaal over het hele jaar 704.020 EU-migranten. Veel van die migranten komen dus tijdelijk naar Nederland.
De complexer wordende migratie heeft ook haar weerslag op de AOW en roept de vraag op of de voor migranten bedoelde vrijwillige AOW-inkoopregeling uit de jaren ’50 nog wel toegesneden is op de migratie in deze tijd. Eind 2012 ontvangen 311.494 personen in het buitenland een AOW-uitkering, een stijging van 39% ten opzichte van 2005. Het aantal personen dat AOW inkoopt toont eveneens een aanmerkelijke stijging.
2008 |
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
---|---|---|---|---|---|
150 |
145 |
344 |
309 |
448 |
836* |
Bron: SVB. * voorlopig cijfer
Inkopers zijn overwegend immigranten met geen dan wel een laag inkomen in de niet verzekerde jaren. Indien in het betreffende jaar dat wordt ingekocht geen of weinig inkomen in het herkomstland is ontvangen betaalt men de minimumpremie. Deze bedraagt in 2014 € 507, ofwel 10% van de maximumpremie (tot 2001 bedroeg die minimumpremie 5%). Van alle inkopers had 71% in geen van de niet verzekerde jaren een inkomen en een kwart had een gemiddeld inkomen van minder dan € 5000. Migranten kunnen zich dus op vrijwillige basis inkopen tegen meestal de minimale premie.
Inkopers blijven niet meer altijd in Nederland. Sedert 1998 zijn 700 AOW-inkopers weer vertrokken uit Nederland met medeneming van hun AOW-rechten, waarvan voor zover nu bekend 100 permanent. Het is lastig in detail de bewegingen na te gaan, maar de Sociale verzekeringsbank (SVB) ontvangt aanvragen, waarbij het niet waarschijnlijk is te veronderstellen dat betrokkene zich inkoopt om zich vervolgens ook na pensionering blijvend in Nederland te vestigen. Zo zijn er op Oost-Europese arbeidsmigranten gerichte bureaus actief die tijdelijke arbeidsmigranten in Nederland adviseren om zich in te kopen. Ook is er recent het voorbeeld van verzekeringsmigratie: personen uit Oost Europa die rond hun 60e naar Nederland zijn gekomen en bij binnenkomst direct een aanvraag voor inkoop van AOW hebben ingediend. Nadat dit verzoek was afgewezen omdat er (nog) geen sprake was van verzekering op basis van ingezetenschap hebben betrokkenen hier als zelfstandige inkomen verworven en zijn zij op grond daarvan voor de AOW verzekerd geraakt en hebben vervolgens direct de ontbrekende AOW-jaren alsnog ingekocht. Wanneer een dergelijke persoon 60 jaar is geworden op 31 december 2013 en de minimumpremie betaalt, koopt hij de ontbrekende 44 opbouwjaren in voor in totaal ongeveer € 9.600. 4 Met deze inkoop ontvangt deze betrokkene voor het ingekochte deel na pensionering tot aan overlijden ca. 88% van een volledige AOW-uitkering. Dit komt neer op een AOW-uitkering van ongeveer € 8.800 per jaar tot aan het overlijden. De uitkering is exporteerbaar. Dit recente voorbeeld laat zien dat iemand zonder band van betekenis met Nederland op zeer gunstige voorwaarden na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd levenslang van een welvaartsvast AOW-pensioen kan genieten. Hiervoor zijn aanzienlijk minder premies betaald dan verplicht verzekerden doorgaans hebben afgedragen. De hoogte van het AOW-pensioen is gebaseerd op de Nederlandse levensstandaard, terwijl de levensstandaard in het buitenland vaak lager ligt. Het belang van Nederland bij de AOW-inkoopregeling, voorkomen dat mensen in Nederland onder het bestaansminimum raken en beroep op de bijstand moeten doen, is in deze gevallen niet aan de orde.
De band van inkopers AOW met Nederland wordt steeds minder evident. Het is aannemelijk dat dit onbedoeld gebruik gezien de groeiende migratiebewegingen en het verder open stellen van de grenzen binnen de EU toe zal nemen. Actueel in dit verband is het beëindigen van de tewerkstellingsvergunning voor Bulgaren en Roemenen per 1 januari 2014.
Met het onbedoelde gebruik van de AOW-inkoopregeling als gevolg van de gunstige inkoopvoorwaarden door groepen migranten die niet de intentie hebben om hier te werken of zich ook na pensionering hier blijvend te vestigen wordt de solidariteit in de AOW naar de mening van de regering onaanvaardbaar onder druk gezet. Het kan ook leiden tot hoge ongewenste uitgaven in de toekomst. De aantallen feitelijke inkopers mogen nu nog niet verontrustend zijn, in potentie is die groep echter vele malen groter en groeiende zoals de migratiestromen laten zien. De inkomsten uit de inkooppremie worden op dit moment genoten, maar de hogere AOW-uitgaven liggen in de toekomst. De toename van de AOW-uitgaven komt vanwege de omslagfinanciering uiteindelijk bij de toekomstige generaties te liggen.
De regering wil het moment dat een zodanig onbedoeld beroep op de vrijwillige AOW-inkoopregeling tot financieel niet beheersbare uitgaven leidt niet afwachten en komt daarom nu met maatregelen. Die maatregelen zijn temeer nodig omdat het onbedoeld gebruik van de inkoopregeling AOW niet alleen de AOW treft, maar ook de zorg raakt. Een AOW-pensioengerechtigde die woont of gaat wonen in een andere lidstaat of land waarmee een sociaalverzekeringsverdrag is gesloten, heeft recht op betaling van zijn vrijwillige en verplichte Nederlandse ouderdomspensioen. Wanneer de pensioengerechtigde in het land waar hij woont geen recht heeft op ouderdomspensioen van dat woonland, heeft hij op basis van het Nederlandse ouderdomspensioen recht op zorg voor hem en zijn gezinsleden volgens het stelsel van het land waar hij woont. De kosten van die zorg komen echter ten laste van Nederland. Dat recht stoelt niet op de nationale Nederlandse wetgeving maar op de Europese coördinatieverordening nr. 883/20045 en op bilaterale socialeverzekeringsverdragen. De pensioengerechtigde dient wel de Nederlandse zorgpremie te betalen. De hoogte van die zorgpremie wordt evenwel bepaald aan de hand van de vraag waar de pensioengerechtigde woont. De pensioengerechtigde kan ook aanspraak maken op zorgtoeslag. Ook de hoogte van de zorgtoeslag wordt bepaald aan de hand van de vraag waar de pensioengerechtigde woont. Tevens hebben gepensioneerden en hun gezinsleden binnen de EU/EER/Zwitserland het recht om zonder toestemming zorg in te roepen in Nederland.
De regering wil het onbedoeld gebruik van de AOW-inkoopregeling als gevolg van veranderde migratiepatronen tegengaan. Voor inkoop moet sprake zijn van een meer betekenisvolle band met Nederland. Ook wil zij de hoogte van de inkooppremie meer kostendekkend maken, dat wil zeggen meer in overeenstemming brengen met de later te ontvangen AOW-uitkering. Daarom stelt de regering in de eerste plaats nadere voorwaarden aan de duur van de verplichte verzekering alvorens ontbrekende verzekeringsjaren voor de AOW kunnen worden ingekocht en aan de jaren waarover kan worden ingekocht. De AOW-inkoopregeling speelt hierdoor in op de veranderde migratiepatronen en komt weer meer in lijn met de oorspronkelijke bedoeling van de regeling. Daarnaast wordt de minimuminkooppremie per in te kopen jaar verhoogd. Hierdoor komt de premie betaald voor vrijwillige inkoop meer in lijn met de betaalde premie voor de verplichte verzekering AOW.
Deze voornemens vergen naast wijziging van het Besluit Wfsv, waartoe de onderhavige algemene maatregel van bestuur (amvb) is opgesteld teneinde de minimumpremie te verhogen – een amvb die is voorgehangen bij het parlement6 –, ook een wijziging van de Algemene Ouderdomswet, die separaat aan het parlement zal worden voorgelegd. Door de inkoopregeling niet geheel af te schaffen blijft de overheid mensen stimuleren om meer eigen verantwoordelijkheid te nemen voor een eventueel te repareren AOW-tekort. De mogelijkheid van inkoop ondersteunt bijvoorbeeld kinderen van expats die meegaan naar het buitenland vóór het moment dat hun AOW-opbouw aanvangt en daarna terugkeren naar Nederland. Zij hebben bij terugkeer een AOW-tekort. De extra eisen zijn te rechtvaardigen omdat de Nederlandse AOW is gebaseerd op solidariteit tussen werkenden en AOW-gerechtigden en open blijft staan voor mensen met een meer duurzame band met Nederland.
Het inkoopbedrag dat iemand betaalt is afhankelijk van de situatie in het verleden en van het aantal niet voor de AOW verzekerde jaren in het buitenland. De inkoper betaalt in één keer het hele bedrag voor alle in te kopen jaren. Per onverzekerd jaar in het verleden betaalt de inkoper het premiepercentage in dat jaar over zijn feitelijke buitenlands inkomen in dat jaar. Het premiepercentage is het in dat jaar geldende percentage voor de verplichte AOW-verzekering. Het premiebedrag wordt bepaald door de situatie in het verleden. Dit is een voor de inkoper gunstige situatie. Ten eerste ligt de levensstandaard en daarmee het loon in het buitenland vaak lager dan in Nederland. Ten tweede was het premiepercentage in het verleden lager dan nu. Het huidige premiepercentage is 17,9%, in bijvoorbeeld 1972 was het 10,3%. Ten derde betalen mensen die geen of weinig inkomen hadden in het buitenland slechts een minimumpremie. Deze bedraagt sinds 2001 10% van het maximale premiebedrag, daarvoor 5% van het maximale premiebedrag.7 Tot slot geniet de inkoper inflatievoordelen. Hij betaalt het premiebedrag dat in het verleden gold zonder dat rekening wordt gehouden met de geldontwaarding nadien. Dit levert hem ook een voordeel ten opzichte van verplicht verzekerden. Verplicht verzekerende betaalden dezelfde premie, maar al in het verleden met de waarde van het toenmalige geld.
Een vergelijking tussen enerzijds iemand – geboren op 31 december 1953 – die vanaf zijn 15e in Nederland woont en vanaf zijn 18e het minimumloon verdient en anderzijds een even oude persoon die zich in Nederland vestigt en op zijn 60e de 44 jaar daarvoor inkoopt (dit is een persoon uit Oost Europa, aangehaald als voorbeeld in paragraaf 2), maakt dit voordeel voor de inkoper duidelijk.
De eerste persoon, vanaf zijn 18e verjaardag werkzaam tegen minimumloon, heeft tot zijn 60e verjaardag (31 december 2013) circa € 63.000 premie afgedragen. De tweede persoon beschikte tot zijn 60e in het land van herkomst over een laag dan wel geen inkomen. De inkoop van de 44 onverzekerde jaren kost deze persoon op 31 december 2013 ongeveer € 9.600. Indien beiden werkzaam zullen blijven tegen het Nederlandse minimumloon, betalen beiden voor de periode vanaf hun 60e tot aan hun pensioen dezelfde AOW-premie.
Dit alles betekent dat iemand die nooit inkomen had en op 60-jarige leeftijd in Nederland komt wonen of werken zich nu voor ca. € 9.600 kan inkopen. In dit voorbeeld ontvangt betrokkene voor het ingekochte deel na pensionering tot aan zijn overlijden ca. 88% van een volledige AOW-uitkering. Dit komt neer op een AOW-uitkering van ongeveer € 8.800 per jaar.
Het huidige inkoopbedrag AOW is gunstig voor de inkoper zonder inkomen in het verleden. De premie die deze betaalt is niet kostendekkend. Dat blijkt ook uit de gegevens van de SVB over inkopers. Degenen die in de afgelopen 6 jaar inkochten, betaalden gemiddeld € 5663 en kochten daarmee gemiddeld 16,5 jaar AOW in. Zij bouwden daarmee 33% AOW op, wat neerkomt op een levenslange AOW-uitkering van ongeveer € 3.300 per jaar. De inkoper betaalt dus beduidend minder premie dan hetgeen aan AOW-pensioen wordt ontvangen. Ook de verplichte verzekering is niet voor iedereen kostendekkend. De verplichte verzekering is echter gebaseerd op solidariteit. Van de verplicht verzekerden betaalt meer dan de helft een kostendekkende premie. Een groot deel hiervan betaalt de maximumpremie, mede ter dekking van de AOW-lasten voor de verplicht verzekerden met lage of geen inkomens die geen of de minimumpremie betalen. Bij de inkoopregeling is deze solidariteit niet aanwezig, omdat het een vrijwillige regeling is. Hierdoor ontstaat calculerend gedrag; geen inkoper betaalt de maximale premie. De inkoper weegt immers zelf af of de te betalen premie opweegt tegen het te ontvangen AOW-bedrag. Wordt verwacht dat minder AOW-pensioen zal worden ontvangen dan aan premie moet worden betaald, dan wordt afgezien van de inkoop en vindt private financiering van het AOW-tekort plaats (banksparen, lijfrenten). In de praktijk heeft de gemiddelde inkoper een laag inkomen, gelijk aan of lager dan het inkomen dat hoort bij de minimumpremie.
De tabel laat zien wat in de huidige situatie bij verschillende inkomensniveaus betaald wordt als iemand in 2014 1 jaar AOW-tekort over 2014 zou inkopen. De huidige te betalen minimumpremie per in te kopen jaar is € 507. Kostendekkend is die premie waarbij de kosten (premie-afdracht) gelijk zijn aan de verwachte opbrengsten. 8 Een premie op Nederlands WML-niveau is niet kostendekkend, maar ligt beduidend hoger dan de huidige minimumpremie.
Bruto jaarinkomen 2014 |
Huidige inkoopprijs bij inkoop 1 jaar |
Premieniveau |
---|---|---|
Geen inkomen |
€ 507 |
Huidige minimumpremie |
Ca. € 19.253 (Nederlands minimumloon) |
€ 2.408 |
Voorgestelde minimumpremie |
Ca. € 26.000 |
€ 3.650 |
Kostendekkende premie |
Ca. € 33.500 (modaal, tevens maximum) |
€ 5.069 |
Maximumpremie |
Bedragen zijn afgerond
Om de regeling meer kostendekkend te maken wordt de minimumpremie, dit is de premie die de meeste inkopers betalen, verhoogd. Voor de minimumpremie wordt niet meer uitgegaan van het feitelijk inkomen in het verleden en het minimumpremiepercentage in het verleden. Voorgesteld wordt de minimumpremie over elk in te kopen jaar gelijk te stellen aan de premie die in het jaar van inkoop zou moeten worden betaald over het op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag dan geldende wettelijk minimumloon (WML) over een kalenderjaar in Nederland.9 De minimumpremie voor een inkoper in 2014 wordt dan volgens het voorstel € 2.408 per in te kopen jaar. Deze hoort bij het niveau van het huidige WML in Nederland en ligt nog steeds ruim onder kostendekkend niveau (€ 3.650). De voorgestelde nieuwe minimumpremie geldt ook indien de maximumpremie in het verleden onder deze nieuwe minimumpremie ligt. Voor de minimumpremie over een in te kopen jaar waarin de aanvrager de leeftijd van 23 jaar nog niet had bereikt, wordt uitgegaan van de op het moment van inkoop geldende minimumjeugdlonen.
Hierboven in deze paragraaf is het voorbeeld aangehaald van de 60-jarige inkoper uit Oost Europa met geen of een laag inkomen. Zoals beschreven kan deze inkoper in de huidige situatie voor circa € 9.600 zijn volledige AOW-tekort van 44 jaar repareren. Hiermee bouwt hij een AOW-verzekering op van 88%, wat neer komt op een jaarlijkse AOW-uitkering van gemiddeld circa € 8.800. Het voorstel tot verhoging van de minimumpremie heeft het volgende effect op deze casus.
Aangenomen wordt in dit geval dat de inkoper voldoet aan de duur van verplicht verzekerd zijn wegens werk binnen de EU en niet al elders verplicht verzekerd was voor de in te kopen jaren.10 Hij kan dan net voor de pensioenleeftijd alle jaren tussen zijn 16e en 60e jaar inkopen tegen de nieuwe minimumpremie. Dit kost hem ongeveer € 95.300.11 Hij koopt hiermee 90% AOW-opbouw in. De inkooppremie is aanzienlijk meer dan de € 9.600 die de inkoper in de huidige situatie zou betalen.
De premie die de 60-jarige inkoper in het laatste geval betaalt is ook meer dan de € 63.000 die een 60-jarige Nederlander, die tussen zijn 18e en 60e jaar tegen wettelijk minimumloon heeft gewerkt, aan AOW-premie heeft betaald. De 60-jarige Nederlander heeft dit bedrag echter jaarlijks betaald en de inkoper betaalt zijn premie in één keer. Bij een vergelijking tussen deze twee personen moet daarom rekening worden gehouden met inflatie. Wanneer de AOW-premie van de 60-jarige Nederlander wordt gecorrigeerd voor inflatie heeft hij (tegen de huidige geldwaarde) € 104.000 AOW-premie betaald. Door de voorgestelde verhoging van de minimumpremie benadert de vrijwillige inkooppremie beter de premie betaald voor de verplichte verzekering AOW.
Zoals gezegd zijn migratiepatronen complexer geworden. De beslissing om naar Nederland te komen of te vertrekken is een eigen keuze van mensen, evenals de beslissing om een AOW-tekort aan te vullen en de wijze waarop men dit wil doen. Kwantificeren van de algemene inkomenseffecten van de minimumpremieverhoging is daardoor niet mogelijk. In het algemeen valt het volgende te zeggen over de inkomenseffecten.
Voor de mensen waarvoor inkoop bedoeld is, zij die na binnenkomst in Nederland blijven, geldt het volgende:
• Inkopers die nu de minimumpremie betalen behouden een voordeel, de schatkist betaalt nog mee aan de AOW-uitkering.
• Wie niet inkoopt kan zo nodig een beroep doen op de algemene bijstand voor ouderen (aanvullende inkomensvoorziening ouderen). Veel factoren kunnen voorkomen dat dit het geval is: al in het buitenland opgebouwd pensioen, aanvullend pensioen van de werkgever in Nederland, investering van de uitgespaarde inkooppremie in een andere pensioen- of spaarvoorziening, vermogen of een partner met voldoende middelen. Het aantal ouderen dat beroep doet op algemene bijstand is dan ook beperkt. Eind 2013 waren dat 40.500 huishoudens, oftewel ongeveer 20% van het aantal huishoudens in Nederland met een AOW-tekort.
Wie voortijdig uit Nederland vertrekt na inkoop heeft naast de relatief gunstige premie ook het voordeel van een AOW-uitkering op het niveau van de Nederlandse levensstandaard. De levensstandaard in het buitenland is vaak lager dan die in Nederland. En er kan sprake zijn van buitenlands pensioen.
In het kader van de normverdragen (ILO 128, Europese Code en Herziene Code) speelt de vrijwillige AOW-inkoopregeling geen rol omdat reeds met de verplichte AOW wordt voldaan aan de regels van de normverdragen en de vrijwillige regeling AOW geen aanvullende rol speelt om aan de normen te voldoen. De normverdragen staan de nu voorgestelde wijzigingen in de nationale wet derhalve niet in de weg.
De voorgestelde verhoging van de minimuminkooppremie kan er toe leiden dat, zonder maatregelen, een eenmalige toeloop ontstaat op de AOW-inkoopregeling zolang de huidige gunstigere voorwaarden van toepassing zijn. Dit is zeer ongewenst, omdat daarmee de kans op ongewenst lage inkooppremies en ook onbedoeld gebruik toeneemt, een effect dat deze maatregelen juist beogen tegen te gaan. Tegenmaatregelen dienen deze toeloop daarom te voorkomen.
De kans op toeloop is reëel. In 2013 signaleerde de SVB enkele gevallen van mensen uit Oost-Europa die zich zo spoedig mogelijk na aankomst in Nederland inkochten. Terwijl het niet in de verwachting ligt dat deze mensen in Nederland blijven. De inkoopregeling en de onbedoelde effecten daarvan raken dus ook in het buitenland bekend.
De toeloop zal naar verwachting vooral komen van mensen die nog niet in Nederland wonen. Zij kunnen zich (tijdelijk) in Nederland vestigen, door wonen of werken verplicht verzekerd raken voor de AOW en zich dan inkopen. Inkoop in de periode dat de minimumpremie nog gebaseerd is op het inkomen in het verleden is des te lucratiever, naarmate men ouder is. Er kan voorts toeloop zijn van mensen die nu al in Nederland wonen en reeds van plan waren in te kopen. Zij zullen het moment van inkoop vervroegen. Dit leidt niet tot lagere structurele besparingen, alleen tot een verschuiving in tijd van de premiebaten.
De gedragseffecten zijn moeilijk exact te kwantificeren, maar zonder tegenmaatregelen zijn deze in potentie zeer groot. Naar verwachting zal de toeloop de met dit besluit en het wetsvoorstel tot wijziging van de AOW beoogde structurele besparing met enkele miljoenen doen afnemen.
Daarom treedt dit besluit in werking met terugwerkende kracht tot en met 24 maart 2014. Op die dag verscheen het persbericht van de Ministerraad waarin de gevolgen voor betrokkenen toegelicht zijn. Aan de inhoud hiervan is breed bekendheid gegeven, mede ook op de websites van de overheid en de SVB.
De SVB is gevraagd om op de nieuwe regelgeving te anticiperen vanaf de dag waarop dit ontwerpbesluit nadat het is vastgesteld met terugwerkende kracht in werking is getreden. Dit betekent dat alle aanvragen voor inkoop van AOW die voor 24 maart 2014 bij de SVB zijn binnengekomen in behandeling zijn genomen op grond van de toen geldende wet- en regelgeving. De aanvragen op of na die dag zijn door de SVB, vooruitlopend op de totstandkoming en inwerkingtreding van dit besluit, behandeld op grond van het Besluit Wfsv, zoals dat door dit besluit is komen te luiden.
Voor de inwerkingtreding van dit besluit wordt afgeweken van het uitgangspunt dat een regeling onmiddellijke werking heeft. Volgens Aanwijzing 167, eerste en derde lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving mag aan een regeling slecht terugwerkende kracht worden verleend, indien daarvoor een bijzondere reden bestaat en mag aan belastende regelingen, behoudens in uitzonderlijke gevallen, geen terugwerkende kracht worden toegekend. Door het verlenen van terugwerkende kracht aan een regeling worden de in die regeling voorziene rechtsgevolgen gerekend te zijn ingetreden vanaf een ander aangeduid tijdstip voorafgaande aan de inwerkingtreding van die regeling. Het verlenen van terugwerkende kracht betekent in beginsel een aantasting van de rechtszekerheid van de burger, die aanspraak moet kunnen maken op een zekere bestendigheid van de wetgeving, teneinde zijn handelen daarop te kunnen afstemmen. Volgens de toelichting op de genoemde aanwijzing 167 kan een reden voor het toekennen van terugwerkende kracht de noodzaak zijn tot het plotseling laten gelden van een nieuwe regeling om te voorkomen dat burgers maatregelen treffen waardoor de regeling haar beoogde effect ontbeert of zelfs een tegenovergesteld effect sorteert. Dit wordt het aankondigingseffect genoemd. Alsdan kan de grensdatum van de terugwerkende kracht samenvallen met de datum waarop van betrokkenen redelijkerwijs kan worden gevergd dat zij reeds voorafgaande aan de inwerkingtreding met de veranderingen in de regelgeving rekening konden houden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat een regeling niet verder terugwerkt dan tot het moment waarop het publiek van regeringswege in kennis is gesteld van het voornemen tot het vaststellen van de regeling, bijvoorbeeld door de indiening van een wetsvoorstel bij de Staten-Generaal dan wel door middel van een persbericht. Het rechtszekerheidsbeginsel wordt op deze wijze niet geschonden omdat een burger vanaf het moment van de aankondiging niet langer kan vertrouwen op het ongewijzigd blijven van de bestaande regels.
In artikel II van dit besluit is bepaald dat het besluit in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en terugwerkt tot en met 24 maart 2014. Dat is de dag van publicatie van het persbericht waarin het voorstel is bekend gemaakt.12 Naar het oordeel van de regering is i.c. sprake van een uitzonderlijk geval en een bijzondere reden als in de evengenoemde Aanwijzing 167 bedoeld. Er is immers sprake van een noodzaak om de regeling plotseling te laten ingaan om te voorkomen dat in de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding een toeloop op de vrijwillige verzekering zou ontstaan waardoor de voorgestelde wijziging deels zijn effect zou missen (aankondigingseffect). De voorhangprocedure van het ontwerp-besluit heeft immers tevens als gevolg dat de mogelijkheid om de AOW-inkoopregeling tegen de lage premie te gebruiken breder bekend wordt. Daar komt bij dat een snel ingrijpen van de wetgever geboden is omdat de huidige regeling de mogelijkheid biedt tot een duidelijk niet bedoeld gebruik. De regering wijst er daarbij op dat de voorgestelde wijziging alleen van betekenis is voor personen die zich op of na de hiervoor bedoelde datum vrijwillig willen verzekeren en dat er voor personen die op die datum al vrijwillig verzekerd zijn niets verandert. Ook van belang is dat een burger die de mogelijkheid van het niet naar de bedoeling gebruiken van de vrijwillige verzekering ontdekt niet verbaasd moet zijn als de wetgever op korte termijn met terugwerkende kracht de regeling aanpast. Ten slotte is verder van belang dat hiermee wordt voorkomen dat bepaalde personen nog wel en andere personen niet meer van de regeling gebruik hebben kunnen maken.
Deze omstandigheden bieden naar het oordeel van de regering een voldoende rechtvaardiging voor de beoogde terugwerkende kracht. De regering is van mening dat aldus het belang van de individuele burger bij rechtszekerheid in redelijke mate is afgewogen tegenover het belang van de samenleving als geheel die gebaat is bij een inwerkingtreding met terugwerkende kracht. Deze afweging is naar het oordeel van de regering in overeenstemming met de geldende beleidslijn bij het toekennen van terugwerkende kracht aan belastende fiscale maatregelen13, welke beleidslijn, zoals in de Aanwijzingen voor de regelgeving is aangegeven, ook buiten het terrein van de fiscale wetgeving kan worden toegepast. Het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit Wfsv is in het kader van de in de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) voorgeschreven voorhangprocedure overgelegd aan de Eerste en de Tweede Kamer, die daarbij tevens zijn geïnformeerd over het wetsvoorstel met aanvullende eisen aan de voorafgaande verplichte verzekering alvorens AOW in te kopen.
De financiële gevolgen van deze wijziging van het Besluit Wfsv zijn in samenhang met de wijzigingen in de AOW bezien. Zowel de verhoging van de inkooppremie (zoals geregeld in het onderhavige ontwerpbesluit) als de aanvullende eisen die worden gesteld aan AOW inkopers (zoals opgenomen in het wetsvoorstel tot wijziging van de AOW) leidt ertoe dat minder mensen AOW zullen inkopen. Hierdoor worden, op de lange termijn, minder AOW-uitkeringen uitgekeerd.
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
Struct. |
|
---|---|---|---|---|---|
Uitkeringslasten AOW |
0 |
0 |
0 |
0 |
–26 |
De voorstellen leiden ertoe dat het aantal mensen dat AOW inkoopt naar verwachting zal afnemen van zo’n 500 per jaar naar ongeveer 60 per jaar. Hierdoor nemen de uitkeringslasten AOW op lange termijn af met zo’n € 26 miljoen. Mensen die nu AOW inkopen ontvangen immers pas over enkele tientallen jaren, wanneer zij de AOW-leeftijd bereiken, voor het eerst een AOW-uitkering. Op korte termijn is er geen budgettair effect. Er zijn minder mensen die AOW inkopen maar zij doen dit wel tegen een hogere premie. Het effect op de premie-inkomsten is per saldo ongeveer 0.
De voorstellen leiden niet tot additionele uitvoeringskosten. De implementatiekosten van € 86.000 worden binnen de bestaande uitvoeringsbudgetten opgevangen. De structurele uitvoeringskosten dalen licht (€ 29.000) als gevolg van afname van het aantal inkopers. Dit loopt mee in de jaarlijkse herziening van de uitvoeringsbudgetten als gevolg van volumeontwikkelingen.
De inhoudelijke nalevingskosten en de administratieve lasten vormen gezamenlijk de kosten die samenhangen met regeldruk. Het betreft kosten die gemaakt worden door burgers en bedrijven. Onderhavige amvb heeft geen regeldrukgevolgen voor bedrijven en leidt tot minder regeldrukgevolgen voor burgers. Dit komt doordat het aantal burgers dat zal inkopen afneemt.
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de voorstellen breed bekend gemaakt in verband met hun terugwerkende kracht. In het persbericht van de Ministerraad van 24 maart 2014 zijn de gevolgen van de verandering voor betrokkenen toegelicht. Zij zijn ook bekend gemaakt via Rijksoverheid.nl. De SVB en de Inspectie SZW zijn schriftelijk geïnformeerd over de voorstellen. Aan de SVB is gevraagd te anticiperen op de nieuwe regelgeving. De SVB heeft burgers die te maken krijgen met de wijzigingen voorgelicht via haar website.
De SVB acht het ontwerpbesluit uitvoerbaar. Zij heeft de noodzakelijke voorbereidingen getroffen om te kunnen anticiperen op de nieuwe regelgeving met ingang van de dag dat eerder genoemd persbericht van de Ministerraad is verschenen. De Inspectie SZW acht het ontwerpbesluit toezichtbaar. Zij laat weten dat wanneer het boven bedoelde persbericht van de Ministerraad is verschenen en aan de SVB is verzocht met ingang van de dag van het persbericht te anticiperen op de aangekondigde wijzigingen, de Inspectie hiermee rekening zal houden bij het toezicht op de uitvoering door de SVB. Technische opmerkingen van de SVB en Inspectie SZW zijn verwerkt in het ontwerpbesluit.
De premieheffing en inning voor de vrijwillige algemene ouderdomsverzekering is geregeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 6 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Volgens artikel 71, eerste lid, van de Wfsv is degene die is toegelaten tot de vrijwillige algemene ouderdomsverzekering voor die verzekering een premie verschuldigd volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (amvb) te bepalen tarief. Artikel 71, tweede lid, bevat voor die amvb een voorhangprocedure. De voordracht voor die amvb mag niet eerder worden gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. De bedoelde amvb is het Besluit Wfsv. In artikel 3.3 van dat besluit is geregeld hoe de premie voor elk in de periode van vrijwillige verzekering voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) gelegen vol kalenderjaar wordt vastgesteld. Voor die berekening wordt geen onderscheid gemaakt tussen de vrijwillige ouderdomsverzekering voor een toekomstige periode (voortzettingsregeling), zoals geregeld in de artikel 35, 36 en 37 van de AOW en de vrijwillige ouderdomsverzekering voor een achterliggende periode (inkoopregeling), zoals geregeld in de artikelen 38 en 39 van de AOW. Voor beide vormen van vrijwillige ouderdomsverzekering gold een zelfde uniforme wijze van premievaststelling. Vaststelling van een andere wijze van premievaststelling voor alleen de inkoopregeling impliceert dat ieder van beide vormen van vrijwillige verzekering een eigen wijze van premievaststelling krijgt.
In artikel 3.3, eerste lid, van het Besluit Wfsv is geregeld hoe de premie voor de vrijwillige ouderdomsverzekering moet worden vastgesteld. Die vaststelling vindt plaats volgens de formule P x I – H. Daarbij is
P gelijk aan het premiepercentage, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wfsv;
I gelijk aan het hoogste bedrag dat als premie-inkomen in de zin van artikel 8, eerste lid, van de Wfsv in aanmerking genomen wordt, te weten het als tweede vermelde bedrag in kolom II van de tarieftabel in artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en
H gelijk aan de heffingskorting, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel a, van de Wfsv met dien verstande dat voor de toepassing van dat artikelonderdeel tot de standaardheffingskorting, bedoeld in artikel 8.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, alleen geacht wordt te behoren de algemene heffingskorting.
Het premiepercentage, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wfsv wordt bij ministeriële regeling vastgesteld en bedraagt voor het jaar 2014 17,9%.14
Het als tweede vermelde bedrag in kolom II van de tarieftabel in artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedraagt voor het jaar 2014 € 33.363,–.
De heffingskorting, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel a, van de Wfsv, is, indien betrokkene premieplichtig is voor de algemene ouderdomsverzekering, de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering. Voor de toepassing van dit artikelonderdeel wordt tot de standaardheffingskorting alleen geacht te behoren de algemene heffingskorting. In artikel 8.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat de heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering het deel van de standaardheffingskorting is dat tot de standaardheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het volgens artikel 11, eerste lid, van de Wfsv vastgestelde premiepercentage voor de algemene ouderdomsverzekering staat tot het gecombineerde heffingspercentage. Het gecombineerde heffingspercentage is volgens artikel 8.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 de som van het belastingtarief eerste schijf en de op grond van artikel 11 van de Wet financiering sociale verzekeringen vastgestelde premiepercentages voor de algemene ouderdomsverzekering, de nabestaandenverzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten.
De standaardheffingskorting bedraagt volgens artikel 8.10, tweede lid, van de Wet IB 2001 voor 2014 € 2.103, verminderd met 2% van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat meer bedraagt dan € 19.645. Dit betekent dat de heffingskorting is € 2.103 minus (2% van € 33.363 minus € 19.645) € 274,36 is € 1.828,64. Het gecombineerde heffingspercentage bedraagt 36,25% (belastingtarief eerste schijf 5,10% + AOW-premie 17,90% + Anw-premie 0,60 % + AWBZ-premie 12,65%)15. De heffingskorting is dan 17,90%/36,25% x € 1.828,64 = € 902,97.
Het voorgaande impliceert dat de maximale AOW-premie voor de vrijwillige ouderdomsverzekering per 1 januari 2014 17,9% x € 33.363,– minus € 902,97 ofwel € 5.971,98 minus € 902,97 = € 5.069,01 is.
In de artikelen 3.3, derde en vierde lid, van het Besluit Wfsv is geregeld dat, in afwijking van het eerste lid, indien ten aanzien van de SVB aannemelijk wordt gemaakt dat dit tot een lagere uitkomst leidt, I gelijk is aan het feitelijke premie-inkomen in de zin van artikel 8, eerste lid, van de Wfsv, maar dat de AOW-premie, die is vastgesteld ten minste 10% moet bedragen van de AOW-premie vastgesteld op grond van het eerste lid.
Dit impliceert dat de minimale AOW-premie voor de vrijwillige ouderdomsverzekering per 1 januari 2014 ten minste 10% is van € 5.069,01 of wel € 506.90.
Dit besluit voorziet in wijziging van de minimale AOW-premie voor de vrijwillige ouderdomsverzekering voor een achterliggende periode (de inkoopregeling), zoals geregeld in de artikelen 38 en 39 van de AOW. De vaststelling van de minimale premie voor de vrijwillige ouderdomsverzekering voor een toekomstige periode (voortzettingsverzekering), zoals geregeld in de artikelen 34 tot en met 37 van de AOW, blijft ongewijzigd.
De wijziging betekent dat voor de inkoopregeling voor elk in de periode van vrijwillige verzekering gelegen vol kalenderjaar in ieder geval een minimale AOW-premie moet worden betaald, die gelijk is aan de premie die zou moeten worden betaald over een inkomen dat gelijk is aan het op het tijdstip van indiening van de aanvraag geldende wettelijk bruto-minimumloon over een kalenderjaar tegen een premiepercentage dat gelijk is aan het op het tijdstip van indiening van de aanvraag geldende premiepercentage.
Enerzijds houdt de wijziging in dat als op grond van artikel 3.3, derde lid, ten aanzien van de SVB aannemelijk wordt gemaakt dat het uitgaan van het feitelijk premie-inkomen leidt tot een lagere AOW-premie dan de op grond van artikel 3.3, eerste lid, vast te stellen (maximale) AOW-premie de minimale premie niet meer 10% is van die maximale AOW-premie, maar gelijk is aan de premie die zou moeten worden betaald over een inkomen dat gelijk is aan het op het tijdstip van indiening van de aanvraag geldende wettelijk bruto-minimumloon over een kalenderjaar. Dit is geregeld in het in artikel 3.3 opgenomen nieuwe vijfde lid.
Anderzijds houdt de wijziging in dat er voortaan ook bij de vaststelling van de (maximale) AOW-premie op grond van artikel 3.3, eerste lid, zonder dat een beroep wordt gedaan op artikel 3.3, derde lid, een ondergrens in de vorm van een minimale premie geldt. Ook die premie is gelijk aan de premie die zou moeten worden betaald over een inkomen dat gelijk is aan het op het tijdstip van indiening van de aanvraag geldende wettelijk bruto-minimumloon over een kalenderjaar. Dit is eveneens geregeld in het in artikel 3.3 opgenomen nieuwe vijfde lid. Het is mogelijk dat de op grond van artikel 3.3, eerste lid, over een in het verleden liggend kalenderjaar berekende (maximale) AOW-premie lager is dan de nu vastgestelde minimumpremie. In dat geval dient dus voortaan de minimumpremie te worden gehanteerd.
In het nieuwe vijfde lid, onderdeel b, wordt gesproken over 12 maal het op het tijdstip van indiening van de aanvraag geldende bruto-minimumloon over een maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, en derde lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, vermeerderd met de op het tijdstip van indiening van de aanvraag geldende bruto-minimumvakantiebijslag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Over dat wettelijk bruto minimumjaarloon dient volgens het nieuwe vijfde lid, onderdeel a, de premie te worden betaald, zoals die geldt op het tijdstip van indiening van de aanvraag. Verder dient volgens het nieuwe vijfde lid, onderdeel c, te worden rekening gehouden met de op het tijdstip van aanvraag geldende heffingskorting als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.
Het premiepercentage bedraagt voor het jaar 2014, zoals hiervoor al aangegeven 17,9%.
De standaardheffingskorting bedraagt volgens artikel 8.10, tweede lid, van de Wet IB 2001 voor 2014 € 2.103, verminderd met 2% van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat meer bedraagt dan € 19.645. Dit betekent dat de heffingskorting is € 2.103 minus (2% van € 19.253,38 minus € 19.645) € 0 is € 2.103. Het gecombineerde heffingspercentage bedraagt 36,25% (belastingtarief eerste schijf 5,10% + AOW-premie 17,90% + Anw-premie 0,60 % + AWBZ-premie 12,65%). De heffingskorting is dan 17,90%/36,25% x € 2.103 = € 1.038,45.
Het voorgaande impliceert dat de minimale AOW-premie voor de inkoopregeling, uitgaande van de bedragen zoals die gelden per 1 januari 2014, is 12 x € 1.485,60 = € 17.827,20 plus 8% van € 17.827,20 = € 19.253,38 x 17,9% = € 3.446,35 minus € 1.038,45 = € 2.407,90.
In het nieuwe vijfde lid wordt niet alleen gesproken over 12 maal het op het tijdstip van indiening van de aanvraag geldende bruto-minimumloon over een maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, maar ook over het geldende bruto-minimumloon over een maand, bedoeld in artikel 8, derde lid, van die wet. Hiermee wordt gedoeld op de bruto-minimumjeugdlonen voor personen van 15 tot en met 22 jaar, die op grond van artikel 8, derde lid, zijn vastgesteld in het Besluit minimumjeugdloonregeling. Met de verwijzing naar artikel 8, derde lid, is bedoeld aan te geven dat voor de berekening van de minimumpremie over de kalenderjaren waarin de aanvrager nog niet de leeftijd van 23 jaar had bereikt, dient te worden uitgegaan van de op het tijdstip van de indiening van de aanvraag geldende bruto-minimumjeugdlonen.
Het bedrag van het bruto-minimumloon wordt jaarlijks per 1 januari en per 1 juli door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid herzien aan de hand van de gemiddelde ontwikkeling van de contractlonen (artikel 14 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag). De minimale AOW-premie volgt daarmee dus als vanzelf de gemiddelde ontwikkeling van de contractlonen.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel c, en derde en vierde lid, een onvolledige verwijzing, respectievelijk foutieve verwijzingen te corrigeren.
In de inwerkingtredingsbepaling is voorzien in terugwerkende kracht tot en met 24 maart 2014, de dag waarop het persbericht verscheen waarin de onderhavige maatregel werd aangekondigd.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma
Zie de artikelen 6 en 6a van de AOW. Op grond van artikel 6, derde lid, AOW is de kring van verzekerden nader afgebakend in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999.
Dit voorbeeld is gebaseerd op de huidige wetgeving. Deze persoon bereikt op 31 december 2019 de AOW-leeftijd van 66 jaar. Zijn aanvangsleeftijd is dan 16 jaar. In het Regeerakkoord «Bruggen slaan» is opgenomen dat de AOW-leeftijd vanaf 2016 geleidelijk wordt verhoogd naar 66 jaar in 2018 en 67 jaar in 2021 en vervolgens wordt gekoppeld aan de stijging van de levensverwachting. Daarmee wordt na 2015 een versnelling aangebracht in het tempo waarmee de AOW-leeftijd wordt verhoogd als gevolg van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Wet VAP).
Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU 2004, L 166).
In artikel 71, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen is voorgeschreven dat de voordracht voor de bedoelde amvb niet eerder wordt gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd
De maximale inkooppremie wordt als volgt berekend: Premiepercentage AOW (17,9% per 1-1-2014) maal eind tweede belastingschijf (€ 33.363 per 1-1-2014) minus dat deel van de algemene heffingskorting dat betrekking heeft op de AOW-premie (€ 902,97 per 1-1-2014). De premie bedraagt dan per 1-1-2014 (17,9% van € 33 363 -/- € 902,97) € 5.069,01
De verwachte opbrengsten komen gemiddeld overeen met een AOW-uitkering van 33% (komt overeen met 16,5 jaar inkoop) gedurende circa 18 jaar. De verwachte opbrengst bedraagt circa € 60.000.
Dat is het bruto-minimumloon over een kalenderjaar met inbegrip van de bruto-minimum-vakantiebijslag.
Voor inkoop van zijn 16e t/m 22e levensjaar betaalt de inkoper de premie die overeenkomt met de AOW-premie die iemand met Nederlands wettelijk minimumjeugdloon betaalt in het jaar van inkoop. Voor inkoop van zijn 23e tot 60e levensjaar betaalt de inkoper de premie die overeenkomt met de AOW-premie die iemand met Nederlands wettelijk minimumloon betaalt in het jaar van inkoop. Dit komt neer op € 2.408 per in te kopen jaar.
Zie artikel 8 van de Regeling vaststelling premiepercentages en het maximumpremieloon werknemers- en volksverzekeringen en de opslag kinderopvangtoeslag 2014.
Zie de artikelen 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001, 8 en 9 van de Regeling vaststelling premiepercentages en het maximumpremieloon werknemers- en volksverzekeringen en de opslag kinderopvangtoeslag 2014 en 1 van de Regeling vaststelling premiepercentage AWBZ 2014.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2014-275.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.