Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Veiligheid en Justitie | Staatsblad 2014, 111 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Veiligheid en Justitie | Staatsblad 2014, 111 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 22 november 2013, nr. 454002;
Gelet op de artikelen 3, tweede lid, 12, eerste en tweede lid,16, tweede lid, 18, tweede lid, 21, zesde lid, 22, derde lid, 45a, vierde lid, 45b, vierde lid, 45c, vierde lid, 45d, vierde lid, en 56, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 5 februari 2014, nr. W03.13.0422/II);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 26 februari 2014, nr. 485978;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 1.1 wordt gewijzigd als volgt:
1. De aanduidingen van de onderdelen vervallen.
2. De definities worden in alfabetische volgorde geplaatst.
3. Met inachtneming van de alfabetische volgorde wordt de volgende definitie ingevoegd:
richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU 2004, L16), zoals gewijzigd door richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad teneinde haar werkingssfeer uit te breiden tot personen die internationale bescherming genieten (PbEU 2011, L 132);.
B
In artikel 2.1a, eerste lid, wordt «die houder is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Wet» vervangen door: aan wie een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a van de Wet is verleend.
C
Artikel 3.3, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste onderdeel f, wordt «EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen» vervangen door: EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.
2. Het tweede onderdeel f («voor andere vreemdelingen...») wordt geletterd tot onderdeel g.
D
In artikel 3.9, eerste lid, onder b, wordt «de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet» vervangen door: een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder b, van de Wet.
E
Artikel 3.23a wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid, aanhef, komt te luiden:
1. Wanneer Onze Minister een verblijfsvergunning heeft verleend aan een langdurig ingezetene uit een andere lidstaat van de Europese Unie en diens gezin reeds was gevormd in die lidstaat, wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend aan de echtgenoot, de geregistreerde partner dan wel de ongehuwde partner van de langdurig ingezetene en het minderjarige kind van die echtgenoot partner of langdurig ingezetene, indien:.
2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «de voorwaarden gesteld in Richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU 2004, L 16)» vervangen door: hoofdstuk 3 van de richtlijn langdurig ingezetenen.
F
In artikel 3.30c, vierde lid, onder a, wordt «de voorwaarden gesteld in Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU 2004/L 16)» vervangen door: hoofdstuk 3 van de richtlijn langdurig ingezetenen.
G
In artikel 3.71, tweede lid, onder c, wordt «de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 21 van de Wet» vervangen door: de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet.
H
Artikel 3.71a, tweede lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. In onderdeel a wordt «een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 of 33 van de Wet» vervangen door: een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 of artikel 8, onder d, van de Wet.
2. In onderdeel b wordt «richtlijn 2003/109/EG van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU L 16)» vervangen door: richtlijn langdurig ingezetenen.
I
In artikel 3.77, vijfde lid, wordt «EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen» vervangen door: EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.
J
In artikel 3.86, dertiende lid, wordt «EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen die is afgegeven door een andere staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie» vervangen door: EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.
K
Het opschrift van hoofdstuk 3, afdeling 3, paragraaf 1, komt te luiden:
§ 1 Verlening
L
Artikel 3.92 komt te luiden:
1. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, kan worden verleend aan de meerderjarige vreemdeling die:
a. voor het negentiende levensjaar tien jaren rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet heeft gehad en wiens aanvraag is ontvangen voor het negenentwintigste levensjaar, of
b. voor het negentiende levensjaar vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, en voor wie Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is.
2. De verblijfsvergunning kan eveneens worden verleend aan de vreemdeling die in aanmerking komt voor de terugkeeroptie op grond van artikel 8 van de Remigratiewet, en die direct voorafgaande aan de remigratie:
a. als Nederlander in Nederland verbleef;
b. rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder b of d, van de Wet in Nederland had, of
c. gedurende vijf jaren rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, van de Wet in Nederland had.
3. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 21, eerste lid, onder a, e of f, van de Wet.
M
Het paragraafopschrift boven artikel 3.93 vervalt.
N
Artikel 3.93 komt te luiden:
1. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, kan worden verleend aan de meerderjarige vreemdeling die tien aaneengesloten jaren in Nederland heeft verbleven:
a. op grond van een bijzondere geprivilegieerde status, die anders dan door eigen toedoen is verloren;
b. op grond van een bijzondere geprivilegieerde status als:
1°. geaccrediteerd lid van het administratief, technisch of bedienend personeel dan wel als particulier bediende, in dienst van een buitenlandse diplomatieke of consulaire post;
2°. geaccrediteerd lid van het hoogste kader, het hoofd inbegrepen, van een internationale organisatie;
3°. geaccrediteerd lid van het administratief, technisch of bedienend personeel van een internationale organisatie, of
c. als afhankelijk gezinslid van de vreemdeling, bedoeld onder a of b.
2. In afwijking van artikel 3.94, tweede lid, zijn de middelen van bestaan van de vreemdeling als bedoeld in het eerste lid duurzaam, indien zij nog gedurende ten minste één jaar beschikbaar zijn.
3. Bij de berekening van de in het eerste lid bedoelde periode van tien achtereenvolgende jaren van verblijf worden ten aanzien van de vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 2° en 3°, alsmede zijn afhankelijke gezinslid, bedoeld in onderdeel c, mede in aanmerking genomen perioden waarin die vreemdeling respectievelijk dat afhankelijke gezinslid rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Wet heeft gehad.
4. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond dat de vreemdeling niet gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 21, eerste lid, aanhef, van de Wet, indien de internationale organisatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 2° dan wel 3°, is ingesteld voor bepaalde tijd, minder dan tien jaren, en de vreemdeling als lid van die organisatie dan wel als zijn afhankelijke gezinslid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, gedurende vijf aaneengesloten jaren in Nederland heeft verbleven.
O
Boven artikel 3.94 wordt een paragraafopschrift ingevoegd, luidende:
§ 2 Afwijzing van de aanvraag
P
Artikel 3.94 komt te luiden:
1. Voor de toepassing van artikel 21, eerste lid, onder a, van de Wet zijn de artikelen 3.73, 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, en 3.75 van overeenkomstige toepassing.
2. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 20 van de Wet wordt niet afgewezen op grond van artikel 21, eerste lid, onder a, van de Wet, indien de aanvraag is ingediend door een vreemdeling die duurzaam beschikt over een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering op basis van arbeidsongeschiktheid van ten minste vijfenvijftig procent en op basis van een volledige werkweek, of een vergelijkbare arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Q
Het paragraafopschrift boven artikel 3.95 vervalt.
R
Artikel 3.95 komt te luiden:
1. Behoudens overeenkomstige toepassing van artikel 3.87 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Wet op grond van artikel 21, eerste lid, onder c, van de Wet slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlands equivalent daarvan, is opgelegd, en de duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de normen, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde en vijfde lid.
2. Artikel 3.86 is van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van het dertiende en veertiende lid.
S
Na artikel 3.95 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 20 van de Wet, wordt niet afgewezen op de in artikel 21, eerste lid, onder b, van de Wet genoemde grond dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 zouden hebben geleid, indien sedert de verlening, verlenging of wijziging een periode van twaalf jaren is verstreken.
T
In artikel 3.96a, eerste lid, vervallen de woorden «of het wijzigen».
U
Na artikel 3.96a wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, wordt niet ingetrokken op de in artikel 22, eerste lid, onder b, van de Wet genoemde grond dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen zouden hebben geleid, indien sedert de verlening, de verlenging of de wijziging een periode van twaalf jaren is verstreken.
1. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, kan op grond van artikel 22, eerste lid, onder c, van de Wet worden ingetrokken, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlands equivalent daarvan, is opgelegd, en de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde dan wel vijfde lid.
2. De artikelen 3.86 en 3.87 zijn van overeenkomstige toepassing.
V
In artikel 3.101, eerste lid, wordt «De aanvraag, bedoeld in de artikelen 14 en 20 van de Wet» vervangen door: Een aanvraag als bedoeld in de artikelen 14, 20 en 45a, van de Wet.
W
Artikel 3.103a komt te luiden:
1. Indien Onze Minister een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet verleent aan of verlengt van een vreemdeling die houder is van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, afgegeven door een andere lidstaat van de Europese Unie, doet hij daarvan mededeling aan de autoriteiten van die staat.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien Onze Minister besluit de verblijfsvergunning van de in het eerste lid bedoelde houder in te trekken of niet te verlengen.
3. Indien Onze Minister overweegt een vreemdeling die houder is als bedoeld in het eerste lid, uit te zetten naar een staat die geen lidstaat is van de Europese Unie, raadpleegt hij de autoriteiten van de staat, bedoeld in het eerste lid. Indien Onze Minister dienovereenkomstig besluit uit te zetten, verstrekt hij die autoriteiten alle nodige informatie met betrekking tot de uitzetting.
4. Indien Onze Minister beslist op een aanvraag tot het verlenen van een Europese blauwe kaart ten behoeve van een vreemdeling die door een andere lidstaat van de Europese Unie reeds in het bezit is gesteld van een Europese blauwe kaart, doet hij daarvan mededeling aan de autoriteiten van die staat.
X
Na artikel 3.103a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien Onze Minister besluit tot intrekking van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet of afwijzing van een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur daarvan van een houder van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, afgegeven door een andere lidstaat van de Europese Unie, met de aantekening dat die staat de vreemdeling internationale bescherming heeft verleend, verzoekt Onze Minister die staat te bevestigen of de vreemdeling aldaar nog steeds internationale bescherming geniet. In het bevestigend geval zet Onze Minister de vreemdeling uit naar die staat, onverminderd het toepasselijke Unierecht en het beginsel van de eenheid van het gezin.
2. In afwijking van het eerste lid en onverminderd de voor Nederland geldende internationale verplichtingen, kan Onze Minister de langdurig ingezetene uitzetten naar een andere staat dan de lidstaat die de internationale bescherming heeft verleend, indien is voldaan aan artikel 3.105c, tweede lid, onder a of b.
3. Indien de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, van een vreemdeling die houder is van een door een andere lidstaat van de Europese Unie afgegeven EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen die de aantekening bevat dat die staat verantwoordelijk is voor de internationale bescherming van de vreemdeling, is ingetrokken of de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur ervan is afgewezen, op grond dat de vreemdeling een bedreiging voor de openbare orde of de openbare veiligheid vormt, kan de vreemdeling, onverminderd de terugnameverplichting van de andere lidstaat en onverminderd de voor Nederland geldende internationale verplichtingen slechts van het grondgebied van de Europese Unie worden verwijderd, indien:
a. de internationale bescherming inmiddels is ingetrokken, of
b. is voldaan aan artikel 3.105c, tweede lid, onder a of b.
Y
Artikel 3.104 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 en 20 van de Wet» vervangen door: een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder a of b, van de Wet.
2. In het vierde lid wordt «een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 of 20 van de Wet» vervangen door: een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder a of b, van de Wet
3. Het vijfde lid vervalt.
Z
In artikel 3.107a, eerste lid, wordt «een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 33 van de Wet» vervangen door: een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder d, van de Wet.
AA
In artikel 3.108, eerste lid, wordt «de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Wet» vervangen door: een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder c en d, van de Wet.
BB
Artikel 3.116, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. In onderdeel c wordt «de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 33 van de Wet» vervangen door: een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder d, van de Wet.
2. In onderdeel d wordt «de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Wet» vervangen door: een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder c en d, van de Wet.
CC
In artikel 3.118, eerste lid, onder c, wordt «de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 33 van de Wet» vervangen door: de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 8, onder d, van de Wet.
DD
Na artikel 3.122 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Ingeval Onze Minister een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet verleent aan een vreemdeling die houder is van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, afgegeven door een andere lidstaat van de Europese Unie, wordt verzocht aan die lidstaat om een aantekening inzake internationale bescherming op te nemen dan wel te wijzigen inhoudend dat Nederland internationale bescherming heeft verleend en de datum waarop.
EE
In hoofdstuk 3 wordt, na artikel 3.123 van afdeling 5, een nieuwe afdeling ingevoegd, luidende:
1. De aanvraag tot het verlenen van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a van de Wet wordt niet op grond van artikel 45b, tweede lid, onder a, van de Wet afgewezen om reden dat het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8 onder a tot en met e of l, van de Wet niet vijf jaren aaneensluitend is geweest, indien:
a. de aanvraag is ingediend door een meerderjarige vreemdeling die:
1°. voor het negentiende levensjaar tien jaren rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a toe en met e of l, van de Wet, heeft gehad en wiens aanvraag is ontvangen voor het negenentwintigste levensjaar, of
2°. voor het negentiende levensjaar vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of l, van de Wet, en voor wie Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is;
b. de vreemdeling niet het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.
2. De aanvraag wordt niet op grond van artikel 45b, tweede lid, onder a of b, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling:
a. buiten Nederland heeft verbleven in verband met beroepsmatige detachering in een andere lidstaat van de Europese Unie;
b. als langdurig ingezetene houder is geweest van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a van de Wet en die vergunning heeft verloren wegens:
1°. verblijf voor studie of beroepsopleiding in een andere lidstaat van de Europese Unie, zonder in die staat de status van EU-langdurig ingezetene te hebben verworven, indien de aanvraag wordt gedaan binnen zes maanden na beëindiging van die studie of opleiding, dan wel de verblijfstitel in die staat,
2°. verblijf buiten het grondgebied van de Europese Unie gedurende een aaneengesloten periode van tenminste twaalf maanden, indien de aanvraag wordt gedaan binnen twaalf maanden na het onherroepelijk worden van het verlies, of
3°. verwerving van de status van langdurig ingezetene in een andere lidstaat van de Europese Unie, indien de aanvraag wordt gedaan binnen twaalf maanden na het onherroepelijk worden van het verlies;
c. vijf jaar legaal en ononderbroken op het grondgebied van de Europese Unie verblijft als houder van een Europese blauwe kaart, onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van de aanvraag ten minste achttien achtereenvolgende maanden als houder van een Europese blauwe kaart in een andere lidstaat van de Europese Unie en ten minste twee achtereenvolgende jaren direct voorafgaande aan de aanvraag als houder van een door Onze Minister afgegeven Europese blauwe kaart in Nederland heeft verbleven, waarbij perioden van afwezigheid van het grondgebied van de Europese Unie geen onderbreking vormen van de termijn van vijf jaar, indien zij minder dan twaalf achtereenvolgende maanden beslaan en niet langer dan achttien maanden hebben geduurd;
d. als houder van een Europese blauwe kaart in de periode van vijf jaar niet langer dan twaalf achtereenvolgende maanden en in totaal niet langer dan achttien maanden buiten Nederland heeft verbleven.
3. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, wordt bij de berekening van het tijdvak van vijf jaar buiten beschouwing gelaten het gedeelte van het verblijf buiten Nederland, dat tien maanden in totaal of bij aaneengesloten verblijf buiten Nederland zes maanden te boven gaat.
1. Voor de toepassing van artikel 45b, tweede lid, onder c, van de Wet, zijn de artikelen 3.73, 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, en 3.75 van overeenkomstige toepassing.
2. Behoudens overeenkomstige toepassing van artikel 3.87, kan de aanvraag slechts op grond van artikel 45b, tweede lid, onder d, van de Wet worden afgewezen, indien de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de normen, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde dan wel vijfde lid. Artikel 3.86 is van overeenkomstige toepassing.
3. Bij de toepassing van het tweede lid houdt Onze Minister mede rekening met de ernst van de inbreuk of het soort van inbreuk dat door de vreemdeling op de openbare orde is gepleegd, respectievelijk met het gevaar dat van de vreemdeling uitgaat en het bestaan van banden met Nederland.
1. De EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, bedoeld in artikel 45a van de Wet, wordt niet met toepassing van artikel 45d, eerste lid, onder a, van de Wet ingetrokken, indien de vreemdeling:
a. niet het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst;
b. aantoont dat hij langer dan zes jaar voor studie verblijft in een andere lidstaat van de Europese Unie; of
c. aantoont dat hij, in geval van verblijf gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden of meer buiten het grondgebied van de Europese Unie, gedurende die periode in het Schengengebied heeft verbleven, tenzij hij langer dan zes jaar afwezig is geweest van het Nederlands grondgebied;
d. voormalig houder van een Europese blauwe kaart is, dan wel het gezinslid van een voormalig houder van een Europese blauwe kaart is, en niet langer dan een aaneengesloten periode van 24 maanden heeft verbleven buiten het Schengengebied.
2. Indien de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, bedoeld in artikel 45a, van de Wet, op frauduleuze wijze is verkregen, wordt de vergunning ingetrokken op de in artikel 45d, derde lid, onder b, van de Wet genoemde grond. Indien sedert de verkrijging een periode van twaalf jaren is verstreken kan, onder intrekking van de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, ingeval:
a. op het document, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet, van de vreemdeling aan wie een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen is verleend, geen aantekening krachtens artikel 45c, eerste lid, van de Wet is geplaatst, ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 20 van de Wet worden verleend, en,
b. op het document, bedoeld onder a, van de vreemdeling aan wie de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen is verleend wel een aantekening krachtens artikel 45c, eerste lid, van de Wet is geplaatst, ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 33 van de Wet worden verleend.
3. De EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, bedoeld in artikel 45a van de Wet, kan met toepassing van artikel 45d, eerste lid, onder b, van de Wet worden ingetrokken op grond dat de vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, indien de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de toepasselijke norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde dan wel vijfde lid. De artikelen 3.86 en 3.87 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Indien de intrekking van de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, bedoeld in artikel 45a van de Wet, overeenkomstig het derde lid, niet leidt tot uitzetting, kan ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 20 van de Wet worden verleend ingeval op het document, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet, van de vreemdeling aan wie de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen is verleend, geen aantekening krachtens artikel 45c, eerste lid, van de Wet is geplaatst.
5. Indien de intrekking van de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, bedoeld in artikel 45a van de Wet, overeenkomstig het derde lid, niet leidt tot uitzetting, kan ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 33 van de Wet worden verleend ingeval op het document, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet, van de vreemdeling aan wie de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen is verleend, wel een aantekening krachtens artikel 45c, eerste lid, van de Wet is geplaatst.
1. Ingeval bij de toepassing van artikel 45d, eerste lid, onder b, van de Wet een andere lidstaat van de Europese Unie heeft bevestigd dat de vreemdeling nog steeds in die staat internationale bescherming geniet, zet Onze Minister de vreemdeling uit naar die staat.
2. In afwijking van het eerste lid en met inachtneming van de voor Nederland geldende internationale verplichtingen kan Onze Minister de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, uitzetten naar een andere staat dan de staat die de internationale bescherming heeft verleend, indien is voldaan aan artikel 3.105c, tweede lid, onder a of b.
3. Bij de verwijdering in de gevallen, bedoeld in het tweede lid en artikel 3.103aa, derde lid, onder a dan wel b, wordt het beginsel geëerbiedigd van non-refoulement, met inachtneming van de voor Nederland geldende internationale verplichtingen.
1. Voordat Onze Minister een aantekening krachtens artikel 45c, tweede lid, van de Wet plaatst, vraagt Onze Minister aan de eerste lidstaat van verblijf van de langdurig ingezetene of de vreemdeling nog steeds internationale bescherming geniet.
2. Onze Minister beantwoordt binnen één maand de vraag van een andere lidstaat van de Europese Unie of een houder van een door Onze Minister verschaft document als bedoeld in artikel 9 van de Wet waaruit de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen blijkt met de aantekening krachtens artikel 45c, eerste lid, van de Wet nog steeds internationale bescherming geniet.
3. Ingeval Onze Minister een verzoek om wijziging ontvangt van een andere lidstaat van de Europese Unie met betrekking tot een door Onze Minister afgegeven document als bedoeld in artikel 9 van de Wet waaruit de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen blijkt en daarop geen aantekening krachtens artikel 45c, eerste lid, van de Wet is geplaatst, teneinde daarop een aantekening krachtens artikel 45c, tweede lid, van de Wet te plaatsen, wordt uiterlijk drie maanden een nieuw document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet afgegeven, voorzien van die aantekening.
4. Ingeval Onze Minister een verzoek ontvangt van een andere lidstaat van de Europese Unie met betrekking tot een door Onze Minister verschaft document waaruit een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen blijkt waarop een aantekening krachtens artikel 45c, eerste lid, van de Wet is geplaatst, teneinde deze aantekening te wijzigen, wordt binnen drie maanden een nieuw document verschaft, voorzien van een dienovereenkomstig gewijzigde aantekening.
5. Ingeval Onze Minister, nadat hij een document als bedoeld in artikel 9 van de Wet heeft verschaft waaruit de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen blijkt met daarop een krachtens artikel 45c, tweede lid, van de Wet geplaatste of gewijzigde aantekening, de verantwoordelijkheid voor de internationale bescherming van de houder ervan heeft overgenomen, verschaft hij die houder binnen drie maanden een nieuw document als bedoeld in artikel 9 van de Wet, waaruit de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen blijkt en waarop een aantekening krachtens artikel 45c, eerste lid, van de Wet is geplaatst.
1. Bij de bekendmaking van de beschikking, waarbij wordt beslist op de aanvraag om verlening van de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, bedoeld in artikel 45a van de Wet, wordt de aanvrager meegedeeld welke rechten en plichten hij heeft krachtens de richtlijn langdurig ingezetenen.
2. Indien Onze Minister een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen verleent aan een vreemdeling die houder is van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, afgegeven door een andere lidstaat van de Europese Unie, doet hij daarvan mededeling aan de autoriteiten van die staat.
3. Onze Minister vormt het contactpunt dat door een andere lidstaat van de Europese Unie kan worden geraadpleegd, ter uitvoering van de richtlijn langdurig ingezetenen en de richtlijn 2009/50/EG, en is verantwoordelijk voor het door Nederland ontvangen en toezenden van de informatie, bedoeld in de artikelen 3.103a, 3.103aa, eerste lid, 3.123 en 3.129.
FF
In artikel 5.1, tweede lid, wordt «EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen» vervangen door: EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.
GG
In artikel 6.4, derde lid, onder e, wordt «een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20» vervangen door: een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder b.
HH
In artikel 8.6, derde lid, wordt «In afwijking van artikel 21, eerste en tweede lid, van de Wet» vervangen door: «In afwijking van artikel 21, eerste en zesde lid, van de Wet.
Artikel 3, eerste lid, van het Besluit studiefinanciering 2000 wordt gewijzigd als volgt:
1. In onderdeel b wordt «een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van die wet» vervangen door: een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder b, van die wet.
2. In onderdeel d wordt «een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van die wet» vervangen door: een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder d, van die wet.
In artikel 2, onderdeel d, van het Besluit tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten wordt «een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van die wet» vervangen door: een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder d, van die wet.
In artikel 1, onderdeel «leerling met een niet-Nederlandse culturele achtergrond», subonderdeel d, van het Besluit bekostiging WPO wordt «als vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 of 33 van de Vreemdelingenwet 2000» vervangen door: als vreemdeling rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder c of d, van de Vreemdelingenwet 2000.
In artikel A1, onderdeel «leerling met een niet-Nederlandse culturele achtergrond», subonderdeel d, van het Besluit trekkende bevolking WPO wordt «als vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 of 33 van de Vreemdelingenwet 2000» vervangen door: als vreemdeling rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder c of d, van de Vreemdelingenwet 2000.
In artikel 1, onderdeel «leerling met een niet-Nederlandse culturele achtergrond», subonderdeel d, van het Besluit bekostiging WEC wordt «als vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 of 33 van de Vreemdelingenwet 2000» vervangen door: als vreemdeling rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder c of d, van de Vreemdelingenwet 2000.
In artikel 3, onder c, van Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden wordt «een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in de artikelen 20 en 33 van de Vreemdelingenwet 2000» vervangen door: een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder b en d, van de Vreemdelingenwet 2000.
In artikel 2.1, derde lid, van het Besluit inburgering wordt «een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 20, 28 en 33 van de Vreemdelingenwet 2000» vervangen door: een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder b, c en d van de Vreemdelingenwet 2000.
Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet van 18 december 2013, houdende wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de Richtlijn nr. 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot wijziging van de Richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad teneinde haar werkingssfeer uit te breiden tot personen die internationale bescherming genieten (PbEU L 132) (Stb. 2014, 110) in werking treedt.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 4 maart 2014
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven
Uitgegeven de achtentwintigste maart 2014
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
Deze algemene maatregel van bestuur strekt tot nadere omzetting van de Richtlijn nr. 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot wijziging van de Richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad, teneinde haar werkingssfeer uit te breiden tot personen die internationale bescherming genieten (PbEU 2011, L 132).
In artikel 2, eerste lid, van de richtlijn is bepaald dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om op 20 mei 2013 aan deze richtlijn te voldoen.
De transponeringstabel is opgenomen aan het slot van deze toelichting.
Bij de omzetting van de Richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU 2004, L 16), hierna: de richtlijn langdurig ingezetenen, is er in 2006 conform de Aanwijzingen voor de regelgeving voor gekozen zoveel mogelijk aan te sluiten bij het bestaande vergunningenstelsel van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw2000). Bedoelde aansluiting werd gemaakt door de permanente statussen (de Europese status voor langdurig ingezetenen en de nationale verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd) met elkaar te verenigen in de reeds bestaande verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Dit lag voor de hand, aangezien de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen op grond van de richtlijn langdurig ingezetenen uitsluitend gebaseerd was op langdurig rechtmatig verblijf op reguliere toelatingsgronden.
Nu de reikwijdte van de richtlijn langdurig ingezetenen door middel van de Richtlijn nr. 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 (hierna: de wijzigingsrichtlijn) is uitgebreid in die zin dat ook verblijf, gegrond op internationale bescherming, de basis voor de EU-status van langdurig ingezetene kan vormen, is, mede gelet op de complicaties die deze uitbreiding in de Nederlandse situatie met zich brengt wegens de scheiding tussen asiel en regulier in de Vw2000, ervoor gekozen om de aanvankelijk gemaakte keuze los te laten.
Ter omzetting van de wijzigingsrichtlijn is de Vw2000 aangepast door middel van de Wet van 18 december 2013, houdende wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van Richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot wijziging van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad teneinde haar werkingssfeer uit te breiden tot personen die internationale bescherming genieten (PbEU 2011, L 132) (Stb. 2014, 110). Daarbij is ervoor gekozen om de bepalingen betreffende de verlening van de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen onder te brengen in een nieuwe afdeling 5 van hoofdstuk 3 van de Vw2000. Bij die gelegenheid zijn de bepalingen omtrent de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd zoveel mogelijk teruggezet naar de situatie direct voorafgaand aan de datum van de oorspronkelijke omzetting van de richtlijn langdurig ingezetenen (1 december 2006).
In aansluiting op de vorenbedoelde wetswijzigingen zijn de bepalingen in het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb2000) betreffende de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen thans ondergebracht in de nu ingevoegde afdeling 6 van hoofdstuk 3. Tegelijkertijd zijn ook de bepalingen in het Vb2000 met betrekking tot de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, die golden direct voorafgaand aan de omzetting van de richtlijn langdurig ingezetenen van 1 december 2006 teruggezet. Daarin zijn echter nog wel latere aanpassingen daarvan, die verband hielden met andere, latere regelgeving, zoals het Besluit modern migratiebeleid, verwerkt, alsmede enkele aanpassingen aangebracht van redactionele aard dan wel op wetsystematische gronden (de artikelen 3.93, 3.95 en 3.98), in samenhang met de artikelen 3.125 en 3.127 van de hierna te vermelden nieuwe afdeling 6. De nu teruggezette en aangepaste bepalingen maken deel uit van afdeling 3, van hoofdstuk 3 (de artikelen 3.92 tot en met 3.98).
De procedurele bepalingen, die voornamelijk verband houden met de uitwisseling van gegevens over de verlening en intrekking van EU-verblijfsvergunningen voor langdurig ingezetenen, en die al waren opgenomen in artikel 3.103a, zijn aangevuld door middel van een nieuw artikel 3.103aa en voorts met procedurele bepalingen in de nieuwe afdeling 6, paragraaf 3, van hoofdstuk 3 (artikelen 3.128 en 3.129). Het betreft bepalingen die betrekking hebben op de uitwisseling van gegevens tussen de lidstaten over de verantwoordelijkheid voor de internationale bescherming die de langdurig ingezetene geniet, ingeval op het betreffende verblijfsdocument, afgegeven door Nederland of een andere EU-lidstaat, is aangetekend met ingang van wanneer Nederland of die andere staat verantwoordelijk is voor de internationale bescherming van de houder ervan.
De wijzigingsrichtlijn zal nader worden geïmplementeerd door middel van enkele terminologische en technische wijzigingen van bepalingen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000.
Voor de toepassing van de wijzigingsrichtlijn zijn enkele maatregelen doorgevoerd in de beslispraktijk. In de eerste plaats is een procedure ingevoerd om aanvragen te beoordelen van vreemdelingen die de EU-status van langdurig ingezetene wensen te verkrijgen. Hierbij is aangesloten bij bestaande procedures, onder meer bij de al bestaande procedure voor de aanvragen van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
De EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, waarmee de status van langdurig ingezetene in Nederland wordt verworven, dient expliciet aangevraagd te worden. De jaarlijkse kosten van de beoordeling van aanvragen om verlening van de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen door houders van een verblijfsvergunning asiel zijn afhankelijk van het aantal vreemdelingen dat na vijf jaar verblijf opteert voor de EU-status van langdurig ingezetene. Indien alle houders van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd na ommekomst van de looptijd zouden kiezen voor de EU-status van langdurig ingezetene, zouden de kosten van deze beoordelingen naar schatting maximaal circa € 270.000 per jaar bedragen. Hierbij is uitgegaan van het aantal inwilligingen op grond van de artikelen 29, eerste lid, onder a en b van deze wet van 5.300 per jaar (realisatiegegevens over 2010).
Opgemerkt wordt dat de eventuele kosten van vreemdelingen die in beroep gaan tegen een afwijzend besluit niet zijn opgenomen in de berekening, omdat het niet mogelijk is gebleken een realistische inschatting van het aantal vreemdelingen te maken dat in beroep gaat tegen een afwijzend besluit.
Bij inwerkingtreding van dit besluit zal waarschijnlijk eenmalig een extra bedrag nodig zijn om ook degenen die op dat moment houder zijn van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in staat te stellen de EU-status van langdurig ingezetene aan te vragen. Op peildatum december 2011 waren er circa 9.500 houders van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De eenmalige kosten zouden circa € 480.000 bedragen als al deze statushouders de EU-status van langdurig ingezetene zouden aanvragen. Het betreft dus ook hier een maximale inschatting van de kosten.
Tot slot is het noodzakelijk gebleken een procedure in te voeren voor de beoordeling van aanvragen van vreemdelingen die in een andere lidstaat internationale bescherming hebben gekregen, aldaar ook de EU-status van langdurig ingezetene hebben verkregen en die zich vervolgens in Nederland willen vestigen.
In 2005 heeft een ex ante uitvoeringstoets (EAUT) plaatsgevonden van de richtlijn langdurig ingezetenen. Bij die gelegenheid is geschat dat het aantal «circulanten» 1.000 zou zijn. Op basis daarvan is ook hier uitgegaan van dit aantal en van een financieringskostprijs van € 261 per aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, op grond waarvan is aangenomen dat de kosten circa € 261.000 bedragen. De verwachting is dat deze aanvragen vrijwel allemaal leiden tot inwilliging. Inschatting is daarom dat deze niet of nauwelijks kosten voor bezwaar tot gevolg hebben.
Het voorgaande betekent dat de implementatie van de wijzigingsrichtlijn naar schatting op structurele basis € 270.000 + € 261.000 = € 531.000 per jaar kost vanaf de inwerkingtreding van dit besluit. Daarnaast is er naar schatting nog eenmalig een kostenpost van € 480.000. Alle vorenbedoelde kosten zijn reeds verdisconteerd bij de berekening van de bestuurslasten die is opgenomen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ter implementatie van de wijzigingsrichtlijn. Dit besluit brengt geen andere, meer of minder kosten met zich dan daarbij is voorzien.
Naar schatting zullen circa 6.400 burgers te maken krijgen met een informatieverplichting in het kader van deze richtlijn. Het gaat om 4.000 aanvragers en 2.400 indieners van een bezwaarschrift. Voor de aanvragers zullen dezelfde administratieve lasten gaan gelden als al golden voor de aanvraag van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met daarop de aantekening omtrent de EU-status voor langdurig ingezetenen, omdat op grond van de richtlijn voor de EU-verblijfsvergunning met daarop de aantekening omtrent de internationale bescherming dezelfde voorwaarden moeten gelden. Voor het verblijf in Nederland als tweede lidstaat gelden eveneens dezelfde voorwaarden en mitsdien ook dezelfde administratieve lasten als in geval van een reguliere migrant die, komende vanuit een andere lidstaat, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aanvraagt, met uitzondering overigens van het mvv-vereiste. Het aantal uren bedraagt naar schatting 31.782 en de kosten zullen naar schatting circa € 10.640 zijn. Deze lasten zijn al verdisconteerd in de berekening van de administratieve lasten die is opgenomen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ter implementatie van de wijzigingsrichtlijn. Dit besluit brengt daarin geen verandering.
Het ontwerpbesluit is niet aan de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken voorgelegd, gelet op artikel 1:7 van de Algemene wet bestuursrecht.
De wijzigingen van de artikelen 2.1a, eerste lid, 3.3, eerste lid, onder f, 3.77, vijfde lid, 3.86, dertiende lid, en 5.1, tweede lid, houden verband met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 (PbEU 2010, C83/13). Het Verdrag van Lissabon wijzigt het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Het laatste verdrag heet nu: Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Het gevolg is dat de Europese Unie de Europese Gemeenschap heeft opgevolgd, waarvan de uitgebreide bevoegdheden zijn overgegaan op de Europese Unie. Waar voorheen sprake was van een EG-verblijfsvergunning, waarvan de grondslag in een richtlijn lag die tot stand was gekomen op basis van het EG-verdrag, is dat nu niet langer het geval. Het gaat sinds de verdragswijziging niet meer om een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, maar om een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.
Artikel 3.23a is gewijzigd in verband met de stelselwijziging in de wet die verband houdt met de uitbreiding van het toepassingsbereik van de richtlijn langdurig ingezetenen op vreemdelingen die internationale bescherming genieten en hun gezinsleden.
Aan de verwijdering van houders van de EU-status van langdurig ingezetene op grond van artikel 12, derde lid, van de richtlijn langdurig ingezetenen zijn specifieke voorwaarden verbonden, die de betrokkene een sterkere bescherming tegen verwijdering bieden dan de voorwaarden die gelden voor de intrekking van een nationale verblijfstitel gevolgd door uitzetting. Op grond van artikel 3.86, dertiende en veertiende lid, van het Vb2000 gold weliswaar een aanvullende bescherming van statushouders tegen uitzetting, maar deze bescherming was beperkt tot statushouders aan wie de status is verleend door een andere lidstaat.
Door die beperking zou de indruk kunnen ontstaan dat bij de overeenkomstige toepassing van artikel 3.86, dertiende en veertiende lid, op grond van artikel 3.127, derde lid, op deze wijze onvoldoende verzekerd zou zijn dat bij uitzetting of verwijdering wordt voldaan aan de openbare orde toets van artikel 12 van de richtlijn langdurig ingezetenen, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie. Teneinde die indruk te vermijden is het bereik van artikel 3.86, dertiende en veertiende lid, uitgebreid tot alle statushouders.
Door middel van deze onderdelen is de tekst teruggezet van Afdeling 3 van Hoofdstuk 3 naar de situatie zoals die gold direct voorafgaande aan 1 december 2006, het moment van de oorspronkelijke omzetting van de richtlijn langdurig ingezetenen.
Zoals al in het algemeen deel van deze toelichting is vermeld, is bij deze wijzigingen rekening gehouden met aanpassingen die hebben plaatsgevonden in de periode, gelegen na 1 december 2006.
In dat kader is het teruggezette artikel 3.92, eerste lid, onder a, in overeenstemming gebracht met de teksten van de artikelen 3.92 en 3.93, zoals die zijn gewijzigd ingevolge het Besluit modern migratiebeleid, artikel I, onderdelen UUU, onder 1, en VVV. Bij die gelegenheid zijn de termijnen voor het vereist eerder rechtmatig verblijf in Nederland, met het oog op de verkrijging van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd na remigratie, verruimd. Voor de regering is daarbij redengevend geweest dat bij de beoordeling van de banden met Nederland ook rekening moet worden gehouden met het verblijf in Nederland voor het bereiken van de vierjarige leeftijd. In Nederland is de laatste jaren immers ingezet op de ontwikkeling van kinderen en de ontwikkeling van de taalkennis en de inburgering vanaf de leeftijd waarop kinderen naar de peuterspeelzaal gaan. Daardoor zijn ook ontwikkelingen voor het bereiken van de vierjarige leeftijd van belang voor de beoordeling van de banden met Nederland na eventuele terugkeer naar het land van herkomst. Tevens is de termijn waarbinnen een beroep kan worden gedaan op de terugkeeroptie, verlengd van vijf jaar tot tien jaar na het bereiken van de meerderjarigheid. De termijn van tien jaar wordt redelijk geacht, aangezien de betrokken vreemdeling hierdoor voldoende tijd heeft om eventuele terugkeer naar Nederland terdege te overwegen en, indien nodig, zijn zaken op orde te krijgen. Deze termijn doet naar de mening van de regering meer recht aan de met Nederland verkregen banden dan de termijn van vijf jaar (Stb. 2010, 307, NvT, p. 62).
In artikel 3.93 is het bij artikel I, onder D, van het Besluit van 29 juni 2012, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000, het Besluit modern migratiebeleid, het Besluit politiegegevens en het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet in verband met nationale visa en enkele andere onderwerpen (Stb. 2012, 308) een zevende lid toegevoegd, dat in de nu opnieuw vastgestelde tekst is teruggekomen als vierde lid. Daarmee is veiliggesteld dat vreemdelingen die als geaccrediteerd lid van het hoogste kader, het hoofd inbegrepen, van het administratief, technisch of bedienend personeel van een internationale organisatie of als afhankelijk gezinslid van een zodanige vreemdeling, niet hoeven te voldoen aan de voorwaarde van tien aaneengesloten jaren verblijf in Nederland op basis van een bijzondere geprivilegieerde status, ingeval zij werkzaam zijn voor een in Nederland zetelende internationale organisatie die is ingesteld voor bepaalde tijd, minder dan tien jaren. Met de zetelvestiging van internationale organisaties in Nederland is een wezenlijk Nederlands belang gediend. De voorheen geldende termijn van tien jaren zou de personeelswerving van die organisaties bemoeilijken, omdat als gevolg van die termijn voor het te werven personeel de mogelijkheid zou zijn afgesneden om in Nederland een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verwerven. Daarmee zou Nederland voor de huidige en ook nieuwe internationale organisaties minder aantrekkelijk zijn of worden als land van zetelkeuze. Dat is onwenselijk.
Het op 7 juli 2012 toegevoegde zevende lid, thans vierde lid, stelt veilig dat deze geaccrediteerde personeelsleden en hun afhankelijke gezinsleden, ondanks dat de internationale organisatie waarvoor zij werken of gaan werken voor een duur van minder dan tien jaren in Nederland is gezeteld, toch in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, op voorwaarde dat zij op basis van hun geprivilegieerde status ten minste gedurende vijf aaneengesloten jaren in Nederland hebben verbleven. Deze aanpassing laat overigens onverlet dat deze personeelsleden en hun gezinsleden nog wel aan de overige voorwaarden moeten voldoen, waaronder integratievoorwaarden.
De tekst van het nu teruggezette artikel 3.94, eerste lid, is aangepast aan die van artikel 3.92, vierde lid, zoals dat werd gewijzigd ingevolge het Besluit modern migratiebeleid, artikel I, onderdeel UUU, onder 4. Die wijziging strekte tot aanpassing van de verwijzing naar de bepalingen ter uitwerking van het middelenvereiste in de artikelen 3.73, 3.74 en 3.75 en om rekening te houden met het daarmee gepaard gaande schrappen van artikel 3.76.
Naar de nieuwe afdeling 6 zijn in aangepaste vorm overgeheveld de voormalige artikelen 3.92 tot en met 3.95, met uitzondering van artikel 3.93, dat uitsluitend betrekking had op de nationale verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Het artikel 3.95, zoals dat luidde met ingang van 1 december 2006 en dat betrekking had op de intrekking van zowel de EU-status van langdurig ingezetene als van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, is in aangepaste vorm teruggekeerd als artikel 3.126. Als gevolg van de plaatsing in de nieuwe afdeling 6 heeft dit artikel alleen nog betrekking op de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen en niet langer mede op de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Daarin zijn voorts de wijzigingen aangebracht ingevolge artikel I, onderdeel WWW, van het Besluit modern migratiebeleid, verband houdende met de richtlijn kennismigranten en met het bij bedoeld Besluit gewijzigde bepalingen ingevolge het openbare orde beleid.
In het eerste, derde en vierde lid van artikel 3.103a hebben enkele terminologische aanpassingen plaatsgevonden, in verband met de invoeging van de definitie van «richtlijn langdurig ingezetenen» in artikel 1.1 en het vervangen van «Partij bij het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie» door het bondiger: lidstaat van de Europese Unie. Het vijfde lid van artikel 3.103a is op wetsystematische gronden overgeheveld naar artikel 3.130. Om redenen van transparantie is de tekst van het artikel 3.103a opnieuw vastgesteld. Het artikel 3.103a heeft betrekking op de langdurig ingezetenen die in Nederland verblijven op basis van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd of een zodanige verblijfsvergunning hebben aangevraagd en een EU-verblijfsvergunning van een andere lidstaat bezitten waarop geen aantekening is geplaatst omtrent internationale bescherming. Het artikel 3.103aa hierna heeft betrekking op in Nederland verblijvende langdurig ingezetenen afkomstig uit andere lidstaten op wier door een andere lidstaat afgegeven EU-verblijfsvergunning wel een zodanige aantekening is geplaatst.
Na artikel 3.103a is een artikel 3.103aa ingevoegd, ter omzetting van artikel 12, lid 3 bis, van de richtlijn langdurig ingezetenen. Daarin is bepaald dat, indien een lidstaat een besluit neemt tot verwijdering van een langdurig ingezetene wiens EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen de in artikel 8 lid 4 bedoelde opmerking bevat (met ingang van wanneer een andere lidstaat aan de betrokkene internationale bescherming heeft verleend), de lidstaat aan de in die opmerking vermelde lidstaat verzoekt te bevestigen of de betrokkene aldaar nog steeds internationale bescherming geniet. De in de opmerking vermelde lidstaat antwoordt uiterlijk één maand na ontvangst van het verzoek om informatie. In de Nederlandse situatie gaat het daarbij om een intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd of om weigering de geldigheidsduur ervan te verlengen.
Met het oog daarop is in artikel 3.103aa, eerste lid, bepaald dat, indien de Minister een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet intrekt of de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan afwijst, van een vreemdeling die houder is van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, afgegeven door een andere EU-lidstaat en daarop de aantekening is geplaatst, inhoudend dat en met ingang van welke datum die staat de vreemdeling internationale bescherming heeft verleend, de Minister aan de in die aantekening vermelde staat verzoekt te bevestigen of de vreemdeling aldaar nog steeds internationale bescherming geniet. Door middel van de tweede volzin van artikel 3.103aa is omgezet artikel 12, lid 3 ter van de richtlijn langdurig ingezetenen, door de bepaling dat in het bevestigend geval de Minister de vreemdeling naar die staat uitzet, indien is voldaan aan artikel 3.105c, tweede lid, onder a of b (a: er goede redenen bestaan om de vreemdeling te beschouwen als een gevaar voor de nationale veiligheid; b: de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap).
In artikel 22, derde lid, van de richtlijn langdurig ingezetenen is bepaald dat de tweede lidstaat, totdat de onderdaan van een derde land de status van langdurig ingezetene heeft verkregen (in de tweede lidstaat) om ernstige redenen in verband met de openbare orde of de openbare veiligheid kan besluiten tot verwijdering van de onderdaan van het derde land van het grondgebied van de Unie, overeenkomstig en met toepassing van de waarborgen van artikel 12.
In het lid 3 bis, eerste volzin, van artikel 22 van de richtlijn langdurig ingezetenen is in aansluiting daarop bepaald dat de bepalingen van het derde lid niet van toepassing zijn op onderdanen van derde landen wier door de eerste lidstaat afgegeven EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen de opmerking over de internationale bescherming bevat, tenzij de internationale bescherming inmiddels is ingetrokken of de persoon behoort tot een van de in artikel 21, lid 2, van Richtlijn 2004/83/EG bepaalde categorieën. Tevens is in bedoeld lid 3 bis, tweede volzin, bepaald dat dit lid geldt onverminderd artikel 21, lid 1, van Richtlijn 2004/83/EG.
Omdat artikel 22, derde lid, betrekking heeft op de situatie waarin de onderdaan van een derde land nog niet in de tweede lidstaat de EU-status van langdurig ingezetene heeft verkregen, heeft deze bepaling in de Nederlandse situatie betrekking op een onderdaan van een derde land die in Nederland nog in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Daarom is ter omzetting daarvan in het derde lid van artikel 3.103aa bepaald dat, ingeval de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, is ingetrokken of de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur ervan is afgewezen, om ernstige redenen in verband met de openbare orde of de openbare veiligheid, van een vreemdeling die houder is van een door een andere EU-lidstaat afgegeven EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, die de aantekening bevat dat die andere staat verantwoordelijk is voor de internationale bescherming van de vreemdeling, de vreemdeling slechts van het grondgebied van de Europese Unie kan worden verwijderd, indien de internationale bescherming inmiddels is ingetrokken of is voldaan aan artikel 3.105c, tweede lid, onder a of b (a: er goede redenen bestaan om de vreemdeling te beschouwen als een gevaar voor de nationale veiligheid; b: de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap).
Het nu vervallen vijfde lid van artikel 3.104, dat strekte tot omzetting van artikel 7, tweede lid, derde alinea, van de richtlijn langdurig ingezetenen, is overgeheveld naar artikel 3.130, eerste lid, van de nieuwe afdeling 6 betreffende de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. In bedoeld artikel 7, tweede lid, derde alinea, is bepaald dat betrokkene bij de bekendmaking van de beslissing op een verzoek om toekenning van de status van EU-langdurig ingezetene wordt medegedeeld welke rechten en plichten hij krachtens de richtlijn langdurig ingezetenen heeft.
Door middel van dit onderdeel is een artikel 3.123 toegevoegd aan paragraaf 2 van hoofdstuk 3, afdeling 5, die procedurele bepalingen bevat omtrent de verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde en onbepaalde tijd. Artikel 3.123 dient ter omzetting van artikel 19 bis, eerste en tweede lid, van de richtlijn langdurig ingezetenen. Indien de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen de opmerking bevat dat de verlenende lidstaat verantwoordelijk is voor de internationale bescherming van de langdurig ingezetene en vervolgens een tweede lidstaat de verantwoordelijkheid voor de internationale bescherming van de langdurig ingezetene op zich heeft genomen of bedoelde verantwoordelijkheid van de eerste lidstaat aan de tweede lidstaat is overgedragen, voordat de tweede lidstaat een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen verleent, moet de tweede lidstaat aan de eerste lidstaat verzoeken om de opmerking betreffende de verleende internationale bescherming overeenkomstig de gewijzigde situatie aan te passen.
Met het oog daarop is enerzijds in artikel 3.123 bepaald dat, ingeval de Minister een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet verleent aan een vreemdeling die houder is van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, afgegeven door een andere EU-lidstaat, waarop de aantekening is geplaatst dat die staat internationale bescherming heeft verleend, de Minister die staat verzoekt om die aantekening aldus te wijzigen dat wordt vermeld dat en de datum waarop door Nederland internationale bescherming is verleend.
Artikel 3.123 strekt anderzijds tot uitvoering van artikel 19 bis, tweede lid, van de richtlijn langdurig ingezetenen. Daarin is bepaald dat, indien aan een langdurig ingezetene in de tweede lidstaat internationale bescherming wordt verleend voordat die lidstaat de in artikel 8, lid 5, bedoelde EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen heeft afgegeven, die (tweede) lidstaat aan de lidstaat die de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen heeft afgegeven (eerste lidstaat) verzoekt deze te wijzigen teneinde de in artikel 8, lid 4, bedoelde opmerking aan te brengen. In dat geval heeft de langdurig ingezetene in de eerste lidstaat (nog) geen internationale bescherming verkregen.
In de Nederlandse situatie betekent dit dat Nederland ingeval van verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de wet aan een EU-langdurig ingezetene die in een andere lidstaat de status van EU-langdurig ingezetene heeft verkregen, aan die andere lidstaat verzoekt om de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen van die vreemdeling te wijzigen, teneinde de aantekening aan te brengen, inhoudend dat Nederland internationale bescherming heeft verleend en op welke datum.
In artikel 3.124 zijn de in artikel 45b, tweede lid, van de wet opgenomen algemene voorwaarden voor de verwerving van de status van EU-langdurig ingezetene nader uitgewerkt. Het eerste lid ziet op de verlening van de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen aan enkele categorieën vreemdelingen wier langdurig rechtmatig verblijf in ons land niet geheel aaneengesloten is geweest.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de richtlijn langdurig ingezetenen kennen de lidstaten de EU-status van langdurig ingezetene toe aan onderdanen van derde landen die legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek op hun grondgebied verblijven. Deze hoofdregel is neergelegd in artikel 45b, tweede lid, aanhef en onder a, van de wet. Dat bepaalt, voor zover hier relevant, dat de aanvraag om verlening van de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8 van de wet, met inachtneming van het derde lid. Van de verblijfstermijn van vijf jaren kan niet zonder toepassing aan artikel 13 van de richtlijn langdurig ingezetenen te geven worden afgeweken; bij een rechtmatig verblijf van minder dan vijf jaren kan de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen in geen geval worden verleend. Van het vereiste dat moet gaan om ononderbroken rechtmatig verblijf direct voorafgaande aan de aanvraag, kan wél zonder toepassing van artikel 13 van de richtlijn langdurig ingezetenen worden afgeweken. De EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen wordt in enkele gevallen dan ook niet aan de vreemdeling onthouden indien het rechtmatig verblijf van vijf jaar niet aaneensluitend is geweest. In artikel 45b, tweede lid, onder b, van de wet is reeds op grond van artikel 4, derde lid, eerste alinea, van de richtlijn langdurig ingezetenen voorzien in de uitzondering dat verblijf buiten Nederland in die periode van maximaal zes achtereenvolgende maanden of maximaal tien maanden in de gehele periode onvoldoende is om de aanvraag af te wijzen. Daarnaast zijn in het eerste lid van artikel 3.124 enkele gevallen benoemd waarin de aanvraag niet wordt afgewezen om de enkele reden dat het verblijf in Nederland niet geheel aaneengesloten is. Deze perioden tellen, voor zover zij langer zijn dan zes of tien maanden (zie artikel 45b, derde lid, van de wet), echter niet mee voor de berekening van de totale verblijfsduur van vijf jaren (zie artikel 4, derde lid, tweede alinea, laatste zin, van de richtlijn langdurig ingezetenen).
Artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, is ontleend aan het eerste lid van het artikel 3.92. Het heeft betrekking op de zogeheten terugkeeroptanten die meerderjarig zijn, die voorafgaande aan hun remigratie uit Nederland ten minste vijf jaren rechtmatig verblijf van niet-tijdelijke aard in Nederland hebben gehad en die na de mislukte remigratie weer naar Nederland mogen komen. Op grond van artikel 4, derde lid, tweede alinea, van de richtlijn langdurig ingezetenen kan de vergunning worden verleend zonder dat daarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 13 van de richtlijn langdurig ingezetenen. Daarbij is wel van belang dat het verblijf buiten Nederland niet meetelt voor de berekening van de verblijfsduur (zie artikel 4, derde lid, tweede alinea, laatste zin, van de richtlijn langdurig ingezetenen en artikel 45b, derde lid, van de wet). Voorts is van belang dat het hier uitsluitend gaat om een afwijking van artikel 45b, tweede lid, onderdeel a, van de wet, die niet meebrengt dat tevens wordt afgeweken van andere voorwaarden, bijvoorbeeld het middelenvereiste. Omdat de richtlijn langdurig ingezetenen geen ruimte biedt om aan het middelenvereiste voorbij te gaan, kan de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen uitsluitend worden verleend, indien de terugkeeroptant ook aan het middelenvereiste voldoet. Vanzelfsprekend is het mogelijk dat een dergelijke vreemdeling kort na zijn hernieuwde verblijfsaanvaarding aan het middelenvereiste gaat voldoen; in dat geval is onderdeel a van belang, aangezien de voor de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen vereiste verblijfsduur niet met de hernieuwde verblijfsaanvaarding opnieuw gaat lopen en bij de berekening het eerdere verblijf in Nederland voorafgaand aan de remigratie kan worden betrokken.
Artikel 3.124, eerste lid, onderdeel b, heeft betrekking op vreemdelingen die weliswaar langer dan de in artikel 45b, tweede lid, onder b, van de wet genoemde periode van zes of tien maanden buiten Nederland hebben verbleven, maar daarbij niet het hoofdverblijf buiten Nederland hebben verplaatst. In die gevallen worden de perioden van verblijf buiten Nederland die langer zijn dan zes, respectievelijk tien maanden, weliswaar niet meegeteld, maar wordt het daaraan voorafgaande verblijf in Nederland wel betrokken bij de berekening van de totale verblijfsduur. De beoordeling of de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst, vindt plaats aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval waarbij met de wil van de vreemdeling slechts rekening wordt gehouden voor zover die blijkt uit diens gedragingen.
Het tweede lid geeft uitzonderingen op de hoofdregel dat verblijf buiten Nederland bij de verlening van de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen niet meetelt bij de berekening van de duur van het aaneengesloten rechtmatig verblijf in Nederland.
Het tweede lid, onderdeel a, ziet op afwezigheid wegens beroepsmatige detachering.
Met langere periodes van afwezigheid dan de aaneengesloten periode van zes maanden of diverse periodes van in totaal tien maanden (artikel 45b, tweede lid, onder b van de wet) mag ingevolge artikel 4, derde lid, derde alinea, van de richtlijn langdurig ingezetenen bij de berekening van de totale verblijfsduur van vijf jaar rekening worden gehouden, indien die afwezigheid verband houdt met beroepsmatige detachering, ook als dat in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening is. Van deze facultatieve bevoegdheid om dergelijke tijdvakken te betrekken bij de berekening van de verblijfsduur, wordt slechts gebruik gemaakt in het geval van beroepsmatige detachering in een andere EU-lidstaat. Niet alleen komt die beperking de handhaafbaarheid van deze mogelijkheid ten goede, maar ook stelt het veilig dat de betrokken vreemdeling inderdaad lange tijd in Nederland en andere Europese lidstaten heeft gewoond en deel is blijven uitmaken van de westerse samenleving.
Het tweede lid, onderdeel b, is van belang voor de herkrijging van de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen na verlies wegens verblijf buiten Nederland of buiten de Unie. Langdurig ingezetenen mogen hun status ingevolge artikel 9, eerste lid, onder c, van de richtlijn langdurig ingezetenen niet behouden, indien zij gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden niet op het grondgebied van de Unie verblijven. Ook mag de langdurig ingezetene zijn status ingevolge artikel 9, vierde lid, tweede alinea, van de richtlijn langdurig ingezetenen niet behouden, indien hij zes jaar afwezig is geweest van het grondgebied van de lidstaat die de status van langdurig ingezetene heeft toegekend. Voor specifieke gevallen mogen op grond van artikel 9, tweede lid en vierde lid, derde alinea, van de richtlijn langdurig ingezetenen in het nationale recht uitzonderingen worden geformuleerd. In geen geval mag de langdurig ingezetene die zich op de voet van hoofdstuk III van de richtlijn in een andere lidstaat heeft gevestigd en ook daar overeenkomstig artikel 23 van de richtlijn langdurig ingezetenen de status van EU-langdurig ingezetene heeft verkregen, zijn in de eerste lidstaat verkregen status behouden (artikel 9, vierde lid, eerste alinea, van de richtlijn). Voor deze gevallen, in het bijzonder voor personen die om studieredenen in een tweede lidstaat hebben verbleven, moet op grond van artikel 9, vijfde lid, van de richtlijn langdurig ingezetenen worden voorzien in een vereenvoudigde procedure voor het opnieuw verkrijgen van de status van EU-langdurig ingezetene. De in het eerste lid opgenomen uitzondering voorziet reeds in een beperkte regeling. Daarnaast strekt onderdeel b van het tweede lid er toe dat de langdurig ingezetene die zich voor studiedoeleinden (studie of beroepsopleiding) in een andere lidstaat heeft gevestigd en daardoor zijn status van EU-langdurig ingezetene heeft verloren, die status kan herkrijgen, doordat het verblijf voorafgaand aan zijn vertrek uit Nederland– dat per definitie vijf jaar of langer is – wordt betrokken bij de berekening van de vereiste verblijfsduur. Deze uitzondering geldt slechts voor vreemdelingen aan wie een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a van de wet is verleend. Daarmee wordt gewaarborgd dat de betreffende vreemdeling in ieder geval ten minste vijf jaren een verblijfsvergunning voor een niet-tijdelijk verblijfsdoel in Nederland heeft gehad. De voorwaarde dat aan deze vreemdeling een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a van de wet moet hebben gehad stelt, met andere woorden, veilig dat het alleen gaat om «Nederlandse» langdurig ingezetenen, dat sprake is van een herkrijging en dat deze uitzondering niet wordt gemaakt ten aanzien van voormalig langdurig ingezetenen uit andere EU-lidstaten. Verder moet de afwezigheid uit Nederland verband houden met verblijf in tenminste één andere lidstaat voor studie of beroepsopleiding, welk verblijf in totaal langer moet hebben geduurd dan zes jaren.
Er zal in die gevallen immers als regel sprake zijn geweest van intrekking van de «Nederlandse» status van langdurig ingezetene, op grond van artikel 9, vierde lid, tweede alinea, van de richtlijn, zonder dat de status van langdurig ingezetene door een andere lidstaat is verleend. Aangezien verblijf voor studie of beroepsopleiding naar zijn aard tijdelijk is, wordt in dat geval als voorwaarde gesteld dat de aanvraag tot herkrijging van de status van langdurig ingezetene wordt gedaan binnen zes maanden na beëindiging van de studie of opleiding in die andere lidstaat.
Conform artikel 9, vijfde lid, eerste zin, van de richtlijn langdurig ingezetenen voorziet het tweede lid, onder b, van artikel 3.124 ook in een vereenvoudigde procedure voor de herkrijging van de «Nederlandse» status na verlies ervan wegens verblijf gedurende een aaneengesloten periode van tenminste twaalf maanden buiten het grondgebied van de Europese Unie, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder c, en het vijfde lid, eerste alinea, evenals in gevallen waarin de door Nederland toegekende status is ingetrokken op grond dat de status van langdurig ingezetene is toegekend door een andere lidstaat. In die beide gevallen wordt het redelijk geacht te verlangen dat de aanvraag tot herkrijging wordt ingediend binnen twaalf maanden na het onherroepelijk worden van het verlies van de eerder door Nederland toegekende status van langdurig ingezetene.
De in artikel 3.92 opgenomen aanvullende bepalingen met betrekking tot de verkrijging door de houder van de Europese blauwe kaart van de status van langdurig ingezetene (artikelen 16 en 17 van de richtlijn 2009/50/EG betreffende kennismigranten) zijn overgeheveld naar het nu aangepaste artikel 3.124, tweede lid, onderdelen c en d.
Onderdeel c: in afwijking van artikel 4, eerste lid, van de richtlijn langdurig ingezetenen mag de houder van de Europese blauwe kaart die na achttien maanden verblijf in een andere lidstaat gebruik heeft gemaakt van zijn mobiliteitsrechten, op grond van artikel 16, tweede lid, van de richtlijn kennismigranten de perioden van verblijf in verschillende lidstaten cumuleren om tot de vereiste verblijfsduur van vijf jaar voor de toekenning van de Europese status van langdurig ingezetene in Nederland te komen, voor zover deze vreemdeling in totaal ten minste vijf jaar legaal en ononderbroken op het grondgebied van de Gemeenschap (Europese Unie) heeft verbleven als houder van een Europese blauwe kaart, en onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van de desbetreffende aanvraag ten minste twee jaar legaal en ononderbroken als houder van een Europese blauwe kaart in Nederland heeft verbleven. Dit is op basis van artikel 45b, vierde lid, van de wet geregeld in het nieuwe onderdeel c van artikel 3.124, tweede lid, van dit besluit. Voor de berekening van de duur van het legaal en ononderbroken verblijf vormen perioden van afwezigheid van het grondgebied van de Europese Unie (in afwijking van artikel 4, derde lid, eerste alinea, van de richtlijn langdurig ingezetenen) geen onderbreking van de in artikel 16, tweede lid, onder a, van de richtlijn kennismigranten bedoelde periode van vijf jaar verblijf in de Unie, indien die perioden minder dan twaalf achtereenvolgende maanden duren en in totaal binnen de in het tweede lid, onderdeel a, van dat artikel bedoelde periode niet langer zijn dan achttien maanden. Ook dit is geregeld in het nieuwe onderdeel c van artikel 3.124, tweede lid.
De in onderdeel c opgenomen regeling van verblijf buiten de Europese Unie is ook van toepassing wanneer de houder van een Europese blauwe kaart geen gebruik heeft gemaakt van diens [in artikel 18 van de Richtlijn 2009/50/EG (richtlijn kennismigranten gegeven)] recht op intra-uniale mobiliteit na achttien maanden verblijf als houder van een Europese blauwe kaart, maar in het land van herkomst of een ander derde land heeft verbleven. Dit is geregeld in het onderdeel d van artikel 3.124, tweede lid.
Ingevolge artikel 3.125, eerste lid, zijn bij de verlening van de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen de reeds bestaande inkomensvereisten van toepassing. Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, van de richtlijn langdurig ingezetenen moet de vreemdeling die de Europese status van langdurig ingezetene aanvraagt bewijs overleggen dat hij voor zichzelf en zijn gezinsleden beschikt over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en het gezin te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand. Deze inkomsten moeten op hun aard en regelmaat worden beoordeeld, waarbij rekening mag worden gehouden met het niveau van het minimumloon en minimumpensioen. De bestaansmiddelen worden beoordeeld op hun zelfstandigheid, hoogte en duurzaamheid (artikelen 3.73, 3.74, eerste lid, onder a, en 3.75).
Artikel 3.125, tweede lid, bevat dezelfde regeling omtrent de openbare orde, in samenhang met artikel 45b, tweede lid, onder d, van de wet als in het nu teruggezette artikel 3.92 (voor 1 december 2006: artikel 3.95). Toepassing van deze afwijzingsgrond kan aan de orde zijn, indien de vreemdeling een misdrijf heeft gepleegd, waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd. Dergelijke misdrijven zijn, gelet op de strafbedreiging, reeds in abstracto als ernstig aangemerkt. Voor de beoordeling van de ernst van het misdrijf in het concrete geval wordt als regel aangesloten bij de duur van de door de strafrechter opgelegde straf of maatregel. Die wordt vervolgens gerelateerd aan de duur van het verblijf van de vreemdeling in Nederland [de zogeheten glijdende schaal(en) van artikel 3.86]. De toepasselijkheid van de glijdende schalen betekent dat in het concrete geval waarin de opgelegde strafmaat niet de met de verblijfsduur corresponderende norm in de glijdende schaal evenaart of overtreft, geen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot afwijzing, behoudens de overeenkomstige toepassing van artikel 3.87. Bij een voornemen tot verblijfsbeëindiging op grond van een inbreuk op de openbare orde, wordt in ieder individueel geval getoetst of die in het licht van artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gerechtvaardigd is. Ingevolge de vaste rechtspraak van het Europese Hof van de rechten van de mens vergt die beoordeling een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging.
Het derde lid strekt tot uitvoering van artikel 6, eerste lid, tweede alinea, van de richtlijn langdurig ingezetenen. Daarmee wordt voorgeschreven dat bij de besluitvorming mede rekening moet worden gehouden met de ernst van de inbreuk of het soort van inbreuk dat op de openbare orde of de openbare veiligheid is gepleegd, respectievelijk met het gevaar dat van de persoon in kwestie uitgaat, de duur van het verblijf en de banden met het land van verblijf, welke factoren bij de toetsing aan artikel 8 van het EVRM worden betrokken om tot een evenwichtige belangenafweging te kunnen komen. Daarnaast waarborgen ook de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht bij de toepassing van het tweede en derde lid een zorgvuldige gegevensvergaring en belangenafweging.
Het vierde lid ziet op de berekening van de voor verlening van de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen vereiste verblijfsduur van vijf jaar. Als uitgangspunt moet dat verblijf ononderbroken zijn, waarbij perioden van afwezigheid die korter dan zes achtereenvolgende maanden zijn of in totaal niet langer dan tien maanden geen onderbreking vormen (artikel 4, derde lid, eerste alinea, van de richtlijn). Ingevolge de tweede alinea van artikel 4, derde lid, van de richtlijn mag Nederland voor gevallen van specifieke of buitengewone redenen van tijdelijke aard, in het nationale recht bepalen dat een langere periode van afwezigheid evenmin een onderbreking vormt van het verblijf van vijf jaar. Van die bevoegdheid om (zonder toepassing van artikel 13 van de richtlijn langdurig ingezetenen) in het nationale recht uitzonderingen te formuleren, is gebruik gemaakt om de groepen terugkeeroptanten die aanspraak kunnen maken op een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ook de status van langdurig ingezetene te kunnen verlenen (zie onderdeel a van artikel 3.124, eerste lid). Ook is van die mogelijkheid gebruik gemaakt om vreemdelingen wier verblijf in Nederland weliswaar niet geheel aaneengesloten is, maar die het hoofdverblijf niet buiten Nederland hebben verplaatst, de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen te kunnen verlenen (zie onderdeel b van artikel 3.124, eerste lid). Met de periodes van verblijf buiten Nederland mag bij de berekening van de totale duur van het verblijf ingevolge de tweede alinea van artikel 4, derde lid, van de richtlijn echter geen rekening worden gehouden. Ingevolge het vierde lid wordt in de hier bedoelde gevallen bij de berekening van het tijdvak van vijf jaar buiten beschouwing gelaten dat gedeelte van het verblijf buiten Nederland, dat tien maanden in totaal of bij aaneengesloten verblijf buiten Nederland het tijdvak van zes maanden te boven gaat.
Zowel voor het verlenen van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd regulier, de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd asiel als de verlening van de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen kan de voorwaarde worden gesteld dat de vreemdeling voldoet aan integratievoorwaarden. Voor die laatste vergunning ligt dat besloten in artikel 5, tweede lid, van de richtlijn langdurig ingezetenen. Daarin is bepaald dat de lidstaten mogen eisen dat onderdanen van derde landen voldoen aan integratievoorwaarden overeenkomstig het nationaal recht. Deze integratievoorwaarde is voor de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in de vorm van een afwijzingsgrond opgenomen in artikel 21, eerste lid, onder g, van de wet en voor de EU-status van langdurig ingezetene in artikel 45b, tweede lid, onder g, van de wet. De uitwerking daarvan is voor de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd opgenomen in het artikel 3.96a. Artikel 3.126 strekt ertoe de uitwerking van de inburgeringsvoorwaarde van artikel 3.96a, zoals die voorwaarde luidde direct voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit, van overeenkomstige toepassing te verklaren.
Artikel 3.127 bevat een uitwerking van de in artikel 45d van de wet opgenomen gronden waarop de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen kan worden ingetrokken.
Het eerste lid ziet op intrekking van de EU-verblijfsvergunning wegens langdurig verblijf buiten Nederland. Op grond van artikel 45d, eerste lid, onder a, van de wet kan de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen worden ingetrokken, indien de vreemdeling twaalf maanden of langer buiten het grondgebied van de Europese Unie of zes jaar of langer buiten Nederland heeft verbleven. Met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de richtlijn langdurig ingezetenen, kan in het nationale recht worden bepaald dat afwezigheid van meer dan twaalf maanden buiten het grondgebied van de Europese Unie of afwezigheid om specifieke of uitzonderlijke redenen niet leidt tot intrekking van de status. Ingevolge artikel 9, vierde lid, derde alinea, van de richtlijn langdurig ingezetenen mag de betrokken lidstaat ten aanzien van de langdurig ingezetene die zes jaar afwezig is geweest van het grondgebied van de lidstaat die die status heeft verstrekt, bepalen dat die status om specifieke redenen mag worden behouden. Het eerste lid bevat dergelijke uitzonderingen. Deze zijn echter beperkt.
Onderdeel a sluit aan bij het vóór 1 december 2006 geldende artikel 22, eerste lid, onder a, van de Vw2000. Ingevolge die bepaling kon de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden ingetrokken, indien sprake was van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland. Indien daarvan geen sprake is, zal de EU-status van langdurig ingezetene niet wegens afwezigheid worden ingetrokken. Bij een verblijf van twaalf maanden of langer buiten de Europese Unie en zeker bij een verblijf van zes jaar buiten Nederland, zal in zeer veel gevallen wel sprake zijn van verplaatsing van het hoofdverblijf.
Onderdeel b ziet op het volgende. Indien de houder van de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen langer dan zes jaar voor studiedoeleinden in een of meer andere lidstaten verblijft, vormt dat geen reden om de status en de ter bevestiging daarvan verleende EU-verblijfsvergunning in te trekken. De betrokken vreemdeling kan in de andere lidstaat niet de status van langdurig ingezetene verkrijgen – op studenten is de richtlijn langdurig ingezetenen immers niet van toepassing (artikel 3, tweede lid, onder a, van de richtlijn) – en van een dreigend verlies van de verblijfstatus in Nederland kan een ongunstige werking uitgaan op de ontplooiingsmogelijkheden van de betrokken vreemdeling en diens bereidheid en mogelijkheden om bij te dragen aan de Nederlandse samenleving en kenniseconomie.
Onderdeel c strekt ertoe gebruik te maken van de bevoegdheid die artikel 9, tweede lid, van de richtlijn langdurig ingezetenen aan de lidstaten laat om, in afwijking van artikel 9, eerste lid, onder c, van de richtlijn langdurig ingezetenen te bepalen dat afwezigheid van meer dan twaalf aaneensluitende maanden of afwezigheid om specifieke of uitzonderlijke redenen niet leidt tot intrekking van de status. Gelet op het feit dat Nederland zowel deel uitmaakt van de Europese Unie als van de Europese Economische Ruimte, en daarnaast de toenmalige Europese Gemeenschap en haar lidstaten een Overeenkomst zijn aangegaan met de Zwitserse Bondsstaat inzake het vrij verkeer van personen, wordt het niet redelijk geacht om tot intrekking van de status over te gaan, om de enkele reden dat de houder van de verblijfsvergunning meer dan twaalf aaneensluitende maanden buiten het grondgebied van de Europese Unie heeft verbleven, in het geval hij in die periode niet buiten het Schengengebied heeft verbleven, tenzij hij in totaal meer dan zes jaar afwezig is geweest uit Nederland. Bij dat laatste is aangesloten bij artikel 9, vierde lid, eerste alinea, van de richtlijn langdurig ingezetenen.
In onderdeel d zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot het verlies van de status van EU-langdurig ingezetene door de voormalige houder van de Europese blauwe kaart (artikel 16 van de richtlijn kennismigranten).
Op grond van artikel 45d, eerste lid, onder a, van de wet kan de status van EU-langdurig ingezetene worden ingetrokken bij een aaneengesloten verblijf buiten het grondgebied van de Europese Unie van twaalf maanden of langer. Artikel 3.127, eerste lid, bevat hierover nadere regels. Artikel 16, vierde lid, van de richtlijn kennismigranten bepaalt dat de toegestane periode van afwezigheid van het grondgebied van de Europese Gemeenschap (Europese Unie) voor EU-langdurig ingezetenen met een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, die voormalig houder van een Europese blauwe kaart zijn, en hun gezinsleden die de status van EU-langdurig ingezetene hebben verkregen, in afwijking van artikel 9, eerste lid, onder c, van de richtlijn langdurig ingezetenen moet worden vastgesteld op 24 achtereenvolgende maanden. Dit is geregeld in onderdeel d van het eerste lid. Gelet op het feit dat Nederland zowel deel uitmaakt van de Europese Unie als van de Europese Economische Ruimte, en daarnaast de toenmalige Europese Gemeenschap en haar lidstaten een Overeenkomst zijn aangegaan met de Zwitserse Bondsstaat inzake het vrij verkeer van personen, wordt het redelijk geacht om het verblijf van de houder van de verblijfsvergunning van niet langer dan 24 achtereenvolgende maanden buiten het grondgebied van de Europese Unie, maar nog wel op het Schengengebied, niet tot intrekking te laten leiden.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de richtlijn langdurig ingezetenen mogen langdurig ingezetenen de EU-status van langdurig ingezetene niet behouden, indien wordt vastgesteld dat die op frauduleuze wijze is verkregen. Artikel 9, zevende lid, van de richtlijn langdurig ingezetenen geeft de lidstaten wel nog de bevoegdheid en de verplichting om de langdurig ingezetene toestemming te geven in een dergelijk geval op het grondgebied te blijven, indien de intrekking of het verlies niet leidt tot verwijdering, indien de langdurig ingezetene voldoet aan de voorwaarden die in de wetgeving van de lidstaat worden gesteld en/of hij geen gevaar vormt voor de openbare orde of veiligheid.
Op grond van het tweede lid van artikel 3.127 is het mogelijk om ondanks het gebruik de in artikel 45d, derde lid, onder b, van de Vw2000 gegeven verplichting om de EU-status van langdurig ingezetene in te trekken op grond dat de status op frauduleuze wijze is verkregen, verder verblijf toe te staan in het geval sedert de verkrijging van die status een periode van twaalf jaren is verstreken, door te bepalen dat ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd kan worden verleend, in het geval dat op de in te trekken EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen geen aantekening is geplaatst dat Nederland verantwoordelijk is voor de internationale bescherming van de vreemdeling. In die gevallen, waarin niet tot verwijdering wordt overgegaan, weegt het algemene belang niet (langer) op tegen het belang van de vreemdeling bij voortzetting van het verblijf in Nederland. De termijn van twaalf jaren sluit aan bij de strafrechtelijke verjaringstermijn en bij de termijn die is opgenomen in artikel 14 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Kamerstukken II, 1997–1998, 25 891 (R1609), nrs. 1–6) omtrent de ongedaan making van het op onjuiste gegevens ten onrechte verkregen Nederlanderschap. Wel vervalt door die intrekking het recht om zich op grond van hoofdstuk III van de richtlijn langdurig ingezetenen in andere lidstaten te vestigen. In het geval dat op de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen wel een aantekening is geplaatst dat aan de vreemdeling door Nederland internationale bescherming is verleend, kan ambtshalve een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden verleend.
Artikel 3.127, derde tot en met vijfde lid, heeft betrekking op de intrekking van de EU-status van langdurig ingezetene en de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen op grond van de openbare orde. De lidstaten mogen op grond van artikel 9, derde lid, van de richtlijn langdurig ingezetenen bepalen dat de langdurig ingezetene zijn status van langdurig ingezetene niet langer mag behouden, indien hij, gelet op de ernst van de feiten die hij heeft gepleegd, een bedreiging vormt voor de openbare orde. Dit is, eveneens op grond van bedoeld artikel 9, derde lid, evenwel geen reden voor verwijdering in de zin van artikel 12.
Op grond van artikel 9, eerste lid, onder b, van de richtlijn langdurig ingezetenen mogen langdurig ingezetenen echter de status van langdurig ingezetene niet langer behouden, indien een verwijderingsmaatregel wordt genomen onder de voorwaarden van artikel 12. Het is een nationale keuze geweest om met ingang van 1 december 2006, het tijdstip van de oorspronkelijke implementatie van de richtlijn langdurig ingezetenen, voor de intrekking van de status (en de verblijfsvergunning) het zwaardere criterium van artikel 12 voor de verwijdering toe te passen, namelijk dat de vreemdeling een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde of de openbare veiligheid vormt. Dat heeft als voordeel dat in de gevallen van intrekking van de status als regel ook tot verwijdering kan worden overgegaan. Dat ligt thans besloten in artikel 45d, eerste lid, onder b, van de wet en wordt steeds zelfstandig getoetst.
In aanvulling daarop regelt artikel 3.127, derde lid, in welke gevallen van die bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt. Het uitgangspunt daarbij is dat van die bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt, indien de toepassing – of overeenkomstige toepassing – van de glijdende schaal (artikel 3.86, tweede, derde en vijfde lid) niet tot verblijfsbeëindiging zou leiden, en dat de waarborgen tegen de intrekking of niet-verlenging van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van overeenkomstige toepassing zijn bij de intrekking van de EU-status van langdurig ingezetene en de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. De toepassing of overeenkomstige toepassing van de zogeheten glijdende schalen, die zijn neergelegd in artikel 3.86, betekent dat in het concrete geval waarin de opgelegde strafmaat niet de met de verblijfsduur corresponderende norm in de glijdende schaal evenaart of overtreft, geen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot intrekking, behoudens de overeenkomstige toepassing van artikel 3.87. Het is mogelijk de opgelegde straffen en maatregelen, ook na een verblijfsduur van vijf jaar, te cumuleren bij de toepassing van de glijdende schaal. Verder wordt bij de toepassing van de glijdende schaal aan de straffen en maatregelen, opgelegd wegens misdrijven waartegen zes jaar of meer is bedreigd, meer gewicht toegekend. Daarnaast is er een glijdende schaal voor zogeheten veelplegers, aan wie driemaal of vaker wegens een misdrijf een straf of maatregel is opgelegd.
Voordat van de bevoegdheid tot intrekking gebruik wordt gemaakt, zal rekening moeten worden gehouden met de in artikel 12, derde lid, van de richtlijn langdurig ingezetenen genoemde verblijfsduur op het grondgebied en leeftijd van de betrokken vreemdeling, de gevolgen van verblijfsbeëindiging voor hem en zijn gezinsleden, en zijn banden met Nederland of het ontbreken van banden met zijn land van herkomst. Ook zal rekening moeten worden gehouden met de in artikel 17, eerste lid, tweede alinea, van de richtlijn langdurig ingezetenen genoemde ernst van de inbreuk of het soort van inbreuk dat door de langdurig ingezetene of zijn gezinslid of gezinsleden op de openbare orde is gepleegd, respectievelijk met het gevaar dat van de persoon in kwestie uitgaat. Een en ander ligt besloten in de tweede volzin van het derde lid, waarin de artikelen 3.86 en 3.87 van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Zulks laat onverlet dat ten aanzien van vreemdelingen, die langdurig in ons land verblijven en verblijfsrecht ontlenen aan Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije of wier uitzetting in strijd zou zijn met de Associatieovereenkomst EEG-Turkije, het bijbehorend Aanvullend Protocol dan wel Besluit 1/80, het vijftiende lid en zestiende lid (voorheen zestiende lid en zeventiende lid) van artikel 3.86 prevaleren. Verwezen wordt verder naar de nota van toelichting bij het Besluit modern migratiebeleid (Stb. 2010, 307, p. 84–85 en 166–167). Om die reden wordt met artikel 3.127, derde lid, tweede volzin, niet bedoeld dat artikel 3.86, vijftiende en zestiende lid, overeenkomstige toepassing vindt buiten de kring van vreemdelingen op wie bedoeld rechtstreeks werkende Associatierecht van toepassing is. Zoals in die toelichting vermeld kan in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 op grond van het twintigste lid (thans negentiende lid) nader worden uitgewerkt in welke gevallen om deze reden moet worden afgezien van verblijfsbeëindiging en is daarmee een flexibele aanpassing van de rechtspraktijk aan de voortschrijdende rechtsontwikkeling in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie mogelijk gemaakt.
Vorenbedoelde factoren zijn overigens ook van belang voor de op de individuele zaak toegespitste belangenafweging op grond van artikel 8 EVRM. Ook artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht schrijft een zorgvuldige belangenafweging voor bij de voorbereiding van een besluit.
Het vierde lid strekt tot omzetting van het niet gewijzigde artikel 9, zevende lid, van de richtlijn langdurig ingezetenen, met inachtneming van de ingevolge de wijzigingsrichtlijn plaatsgevonden hebbende uitbreiding van het toepassingsbereik van de richtlijn langdurig ingezetenen tot vreemdelingen die internationale bescherming genieten. In artikel 9, zevende lid, van de richtlijn langdurig ingezetenen is bepaald dat, wanneer de intrekking of het verlies van de status van langdurig ingezetene niet leidt tot verwijdering, de lidstaat de betrokken persoon toestaat op zijn grondgebied te verblijven, indien hij voldoet aan de voorwaarden die in de wetgeving van deze lidstaat worden gesteld en/of indien hij geen gevaar vormt voor de openbare orde of veiligheid. In de Nederlandse situatie kan dan – ingeval de vreemdeling niet wordt verwijderd – naar gelang de vreemdeling eerder in het kader van migratie (op reguliere gronden) dan wel in het kader van internationale bescherming is toegelaten ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd respectievelijk een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden verleend. Daarmee wordt een vergelijkbare handelwijze voorgeschreven als in het tweede lid is voorgeschreven. Voor de bepaling of de betrokkene al dan niet uit Nederland wordt verwijderd wordt in het geval dat Nederland verantwoordelijk is voor de internationale bescherming ook gekeken naar de gronden voor intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 35 van de wet. Blijkt bij de toepassing van dat artikel dat een aan de betrokkene verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet zou worden ingetrokken, dan wordt aangenomen dat de betrokkene niet kan worden verwijderd en wordt ambtshalve een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend. In voorkomend geval wordt het verblijfsdocument vervangen door een verblijfsdocument waaruit de EU-status van langdurig ingezetene en bijbehorende EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene niet langer blijken.
Artikel 3.128 strekt tot omzetting van de in artikel 12 van de richtlijn langdurig ingezetenen ingevoegde leden 3 ter, 3 quater en het toegevoegde lid 6, die handelen over de verwijdering dan wel uitzetting van de langdurig ingezetene.
In lid 3 ter is, voor zover hier van belang, bepaald dat de langdurig ingezetene, indien hij in de op zijn EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen vermelde lidstaat nog steeds internationale bescherming geniet, wordt verwijderd naar die lidstaat. Ter omzetting daarvan is in artikel 3.128, eerste lid, bepaald dat, in het geval bij de toepassing van artikel 45d, eerste lid, onder b, van de wet een andere EU-lidstaat heeft bevestigd dat de vreemdeling nog steeds in die staat internationale bescherming geniet, de Minister de vreemdeling naar die staat uitzet.
In artikel 12, lid 3 quater, van de richtlijn langdurig ingezetenen is bepaald dat in afwijking van lid 3 ter en met inachtneming van zijn internationale verplichtingen de lidstaat die het besluit tot verwijdering heeft vastgesteld het recht behoudt de langdurig ingezetene te verwijderen naar een ander land dan de lidstaat die de internationale bescherming heeft verleend indien de langdurig ingezetene voldoet aan de voorwaarden van artikel 21, lid 2, van de Richtlijn 2004/83/EG (de Kwalificatierichtlijn). Ter omzetting daarvan is in artikel 3.128, tweede lid, bepaald dat, in afwijking van het eerste lid en met inachtneming van de voor Nederland geldende internationale verplichtingen de Minister de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, kan uitzetten naar een andere staat dan de staat die de internationale bescherming heeft verleend, indien is voldaan aan artikel 3.105c, tweede lid, onder a of b.
In het derde lid van artikel 3.128, dat strekt tot omzetting van zowel artikel 12, zesde lid, als artikel 22, lid 3 bis, tweede volzin, van de richtlijn langdurig ingezetenen, is bepaald dat bij de verwijdering in de gevallen, bedoeld in het tweede lid en artikel 3.103aa, derde lid, onder a en b, het beginsel wordt geëerbiedigd van non-refoulement, met inachtneming van de voor Nederland geldende internationale verplichtingen. Dit derde lid strekt ertoe buiten twijfel te stellen dat bedoelde artikelen van de richtlijn langdurig ingezetenen zijn omgezet in specifieke nationale wetgeving. Daartoe is in het derde lid de inhoud weergegeven van artikel 21, eerste lid, van de Richtlijn 2004/83/EG (Kwalificatierichtlijn), waarin is bepaald dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement eerbiedigen met inachtneming van hun internationale verplichtingen.
Op grond van artikel 45e van de wet is het bepaalde bij of krachtens de artikelen 23, 24 en 24a van de wet van overeenkomstige toepassing op de aanvraag tot het verlenen van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Als gevolg daarvan kon de omvang van de onderhavige paragraaf beperkt blijven.
Op grond van de wijzigingsrichtlijn zijn, voor zover hier van belang, aan artikel 8 van de richtlijn langdurig ingezetenen drie leden toegevoegd, welke bepalingen voor een deel zijn omgezet in artikel 45c, eerste tot en met derde lid van de wet en voorts artikel 3.129, eerste en tweede lid. Tevens is na artikel 19 van de richtlijn langdurig ingezetenen een artikel 19 bis ingevoegd, waarvan het derde lid is omgezet in artikel 3.129, derde en vierde lid.
Het eerste lid van artikel 3.129 strekt tot omzetting van artikel 8, vijfde lid, tweede alinea, eerste volzin, van de richtlijn langdurig ingezetenen. Daarin is bepaald dat, voordat de tweede lidstaat de in lid 4 bedoelde opmerking (over verleende internationale bescherming) aanbrengt, hij de in die opmerking vermelde lidstaat verzoekt informatie te verschaffen over de vraag of de langdurig ingezetene nog steeds internationale bescherming geniet. Ter omzetting daarvan is in artikel 3.129, eerste lid, bepaald dat, voordat de Minister een aantekening krachtens artikel 45c, tweede lid van de wet plaatst, hij de eerste lidstaat van verblijf van de langdurig ingezetene vraagt of de vreemdeling nog steeds internationale bescherming geniet.
Op grond van het artikel 8, vijfde lid, tweede alinea, tweede volzin, van de richtlijn langdurig ingezetenen moet de eerste lidstaat die op de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen de opmerking heeft geplaatst dat die lidstaat internationale bescherming heeft verleend, uiterlijk één maand na de ontvangst het verzoek beantwoorden van een tweede lidstaat, om informatie te verschaffen over de vraag of de langdurig ingezetene nog steeds internationale bescherming geniet. In het tweede lid van artikel 3.129 is met het oog daarop bepaald dat de Minister binnen een maand de vraag beantwoordt van een andere EU-lidstaat of een houder van een door Onze Minister verleende EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen met de aantekening krachtens artikel 45c, eerste lid, van de Wet nog steeds internationale bescherming geniet. Daarmee is tevens omgezet artikel 12, lid 3 bis, van de richtlijn langdurig ingezetenen, op grond waarvan een zelfde verzoek om informatie eveneens binnen een maand dient te worden beantwoord in het geval dat een andere lidstaat een besluit neemt tot verwijdering van een langdurig ingezetene wiens EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen de in artikel 8, lid 4, van die richtlijn bedoelde opmerking bevat [dat en met ingang van wanneer de betrokken lidstaat (i.c. Nederland) internationale bescherming heeft verleend].
In het derde en vierde lid van artikel 3.129 zijn op grond van artikel 19 bis, derde lid, van de richtlijn langdurig ingezetenen de situaties geregeld die wederkerig zijn aan die van artikel 3.123. In artikel 19 bis, derde lid, van de richtlijn langdurig ingezetenen is bepaald dat, na het in de leden 1 en 2 van dat artikel bedoelde verzoek, de lidstaat die de EU-verblijfsvergunning van de langdurig ingezetene heeft afgegeven, uiterlijk drie maanden na ontvangst van het daartoe strekkende verzoek van de tweede lidstaat de gewijzigde EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen afgeeft.
Daartoe is in het derde lid bepaald dat, ingeval de Minister een verzoek om wijziging ontvangt van een andere EU-lidstaat met betrekking tot een vreemdeling aan wie de Minister een document heeft verschaft waaruit de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen blijkt en daarop geen aantekening is geplaatst betreffende internationale bescherming, teneinde daarop een aantekening krachtens artikel 45c, tweede lid, van de wet te plaatsen, binnen drie maanden een nieuw verblijfsdocument wordt afgegeven, voorzien van de gevraagde aantekening.
Daaraanvolgend is in het vierde lid bepaald dat, ingeval de Minister een verzoek ontvangt van een andere EU-lidstaat met betrekking tot een vreemdeling aan wie de Minister een document heeft verschaft waaruit de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen blijkt en daarop een aantekening krachtens artikel 45c, eerste lid, van de wet is geplaatst, teneinde deze aantekening te wijzigen, de Minister binnen drie maanden een nieuw verblijfsdocument afgeeft, voorzien van de dienovereenkomstig gewijzigde aantekening.
Op grond van artikel 8, zesde lid, van de richtlijn langdurig ingezetenen, moet, indien de verantwoordelijkheid voor de internationale bescherming van de langdurig ingezetene overeenkomstig de desbetreffende internationale instrumenten of het nationaal recht aan de tweede lidstaat werd overgedragen na de afgifte van de in lid 5 bedoelde EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, de tweede lidstaat uiterlijk drie maanden na de overdracht van verantwoordelijkheid de in lid 4 bedoelde opmerking in overeenkomstige zin wijzigen. Daartoe is in artikel 3.129, vijfde lid bepaald dat de Minister, nadat hij een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen heeft verleend met daarop een krachtens artikel 45c, tweede lid, van de wet geplaatste aantekening, de verantwoordelijkheid voor de internationale bescherming van de houder ervan heeft overgenomen, hij die houder binnen drie maanden een nieuw document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de wet verschaft waarop een krachtens artikel 45c, eerste lid, van de Wet te plaatsen aantekening is gesteld.
De inhoud van het eerste lid was voorheen opgenomen in artikel 3.104, vijfde lid, en strekt tot implementatie van artikel 7, tweede lid, derde alinea, van de richtlijn langdurig ingezetenen, welke alinea inhoudt dat bij de schriftelijke mededeling omtrent de beslissing op een verzoek ter verkrijging van de EU-status van langdurig ingezetene wordt meegedeeld welke rechten en plichten de vreemdeling krachtens de richtlijn langdurig ingezetenen heeft. Daartoe is in het eerste lid van artikel 3.130 bepaald dat bij de bekendmaking van de beschikking, waarbij wordt beslist op de aanvraag om verlening de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, bedoeld in artikel 45a van de wet, de aanvrager wordt meegedeeld welke rechten en plichten hij heeft krachtens de in artikel 1, onder p, van de wet bedoelde richtlijn.
Het nu vervallen artikel 3.103a, vijfde lid, is, met enkele aanpassingen, overgeheveld naar artikel 3.130, tweede lid. Daarmee is omgezet artikel 25, eerste lid, van de richtlijn langdurig ingezetenen, waarin de lidstaten wordt voorgeschreven contactpunten aan te wijzen die verantwoordelijk zijn voor het ontvangen en toezenden van de in de artikelen 8, 12, 19, 19 bis, 22 en 23, van de richtlijn bedoelde informatie en documenten. Ter omzetting daarvan is de Minister aangewezen als contactpunt dat kan worden geraadpleegd voor de uitvoering van de richtlijn langdurig ingezetenen (en de richtlijn 2009/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 mei 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan, PbEU 2009, L 155: de richtlijn kennismigranten) en dat de Minister verantwoordelijk is voor het door Nederland ontvangen en toezenden van de informatie, bedoeld in de artikelen 3.103a, 3.103aa, eerste lid, 3.123 en 3.129. In de praktijk fungeert het Koppelingsbureau van de Immigratie- en Naturalisatiedienst als zodanig.
Omdat sprake is van implementatie van een EU-rechtshandeling, en de uiterste termijn voor de implementatie al op 20 mei 2013 is verstreken, is een uitzondering van toepassing van het systeem van vaste verandermomenten. Op grond daarvan is in artikel IX bepaald dat dit besluit in werking treedt met ingang van het tijdstip waarop de wet, waarop dit besluit berust, in werking treedt. Daarvan is de inwerkingtreding bepaald op de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin die wet zal worden geplaatst.
Bepaling van richtlijn 2003/109/EG zoals gewijzigd dan wel aangevuld door richtlijn 2011/51/EU |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Toelichting |
---|---|---|
Art. 1 |
Doel van de richtlijn: behoeft geen implementatie |
|
Art. 2, onder f |
Art. 1, onder p, 17, 28, 33, 44, Vw2000 |
|
Art. 3, lid 1 |
Artikel 45b, lid 2, Vw2000 |
|
Art. 3, lid 2, sub a |
Art. 45b, lid 1, sub a en lid 3, Vw2000 jo. Art. 3.5, lid 2, sub e, Vb2000 |
Verblijf voor studie, beroepsopleiding inbegrepen, is tijdelijk van aard |
Art. 3, lid 2, sub b |
Art. 45b, lid 1, sub d Vw2000 |
|
Art. 3, lid 2, sub c |
Art. 45b, lid 1, sub d en e Vw2000 |
|
Art. 3, lid 2, sub d |
Art. 45b, lid 1 sub b, Vw2000 |
Verblijf hangende een aanvraag is formeel beperkt |
Art. 3, lid 2, sub e |
Art. 45b, lid 1, sub a en b, Vw2000 art. 3.5 lid 2 sub b, c en g, Vb2000 |
Verblijf als au pair valt onder «uitwisseling» |
Art. 3, lid 2, sub f |
Art. 45b, lid 1, sub c, Vw2000 |
|
Art. 3, lid 3, sub c |
Art. 28, lid 1, onder d, 33, onder d, Vw2000; art. 93 Gw |
|
Art. 4 lid 1 |
Art. 45b, lid 2, sub a, Vw2000 |
|
Art. 4, lid 1bis |
Art. 45c, lid 1, sub a, slot, Vw2000 |
|
Art. 4 lid 2, alinea 1 |
Art. 45b, lid 1, sub a en c, jo lid 3, Vw2000 |
|
Art. 4, lid 2, alinea 2 |
Art. 45b, lid 2, sub a, jo lid 3, Vw2000 |
|
Art. 4, lid 2, alinea 3 |
Art. 44, lid 2, Vw2000 |
De gehele proceduretijd wordt meegeteld. De inwilliging van de aanvraag voor internationale bescherming vindt in alle gevallen, ook in het geval van een refugié sur place, plaats met terugwerkende kracht tot en met de datum van ontvangst van de aanvraag. |
Art. 4, lid 3, alinea 1 |
Art. 45b, lid 2, sub b, jo lid 3 Vw2000 |
|
Art. 4, lid 3, alinea 2 |
Art. 3.124, lid 1, sub b, Vb2000 |
|
Art. 4, lid 3, alinea 3 |
Art. 3.124, lid 2, sub a, Vb2000 |
|
Art. 5, lid 1, sub a |
Art. 45b, lid 2, sub c Vw2000 jo 3.125 lid 1, Vb2000 |
|
Art. 5, lid 1, sub b |
Art. 45b, lid 2, sub f Vw2000 |
|
Art. 5, lid 2 |
Art. 45b, lid 2, sub g Vw2000 |
|
Art. 6, lid 1, alinea 1 |
Art. 45b, lid 2, sub d en e, Vw2000, art. 3.125, lid 2, Vb2000 |
|
Art. 6, lid 1, alinea 2 |
Art. 3.125, lid 3, Vb2000, art. 3.86 lid 2-4 (i.v.m. laatste zinsnede art. 6 lid 1 alinea 2) |
|
Art. 6, lid 2 |
Art. 3:3 Awb |
|
Art. 7, lid 1, alinea 1 |
Art. 24, lid 1 jo 45e Vw2000 jo 3.101 en 3.102 Vb2000 |
|
Art. 7, lid 1, alinea 2 |
– |
Facultatieve bepaling inzake bewijs huisvesting: wordt geen gebruik van gemaakt. |
Art. 7, lid 2, alinea 1 |
Art. 45g, lid 1, Vw2000 |
|
Art. 7, lid 2, alinea 2 |
Art. 45g, lid 2, Vw2000 |
|
Art. 7, lid 2, alinea 3 |
Art. 3.130, lid 1, Vb2000 |
|
Art. 7, lid 2, alinea 4 |
Art. 6:2 jo 8:72 Awb |
|
Art. 7, lid 3 |
– |
Volgt uit wettelijk systeem Vw2000: inwilligen indien geen afwijzingsgrond van toepassing. |
Art. 8, lid 1 |
Art. 45a lid 2 Vw2000 |
|
Art. 8, lid 2 |
Art. 9 Vw2000 |
Uit de systematiek van de wet (en art. 45a, lid 2) volgt dat het document onbeperkt geldig is en geen verlenging behoeft. |
Art. 8, lid 3 |
Verordening (EG) nr. 1030/2002 |
|
Art. 8, lid 4 |
Art. 45c, lid 1, Vw2000 |
|
Art. 8, lid 5, alinea 1 |
Art. 45c, lid 2, Vw2000 |
|
Art. 8, lid 5, alinea 2 |
Art. 3.129, lid 1 en 2, Vb2000 |
|
Art. 8, lid 6 |
Art. 3.129, lid 5, Vb2000 |
|
Art. 9, lid 1, onder a |
Art. 45d, lid 3, sub b, Vw2000 |
|
Art.9, lid 1, onder b |
Art. 45d, lid 1, sub b, Vw2000 |
|
Art. 9, lid 1, onder c |
Art. 45d, lid 1, sub a, Vw2000 |
|
Art. 9, lid 2 |
Art. 3.127, lid 1, Vb2000 |
|
Art. 9, lid 3 |
– |
Facultatieve bepaling; ingeval de bedreiging onvoldoende is om tot verwijdering over te gaan, wordt de vergunning niet ingetrokken. |
Art. 9, lid 3 bis |
Art. 45d, lid 2, Vw2000 |
|
Art. 9, lid 4, alinea 1 |
Art. 45d, lid 3, sub a, Vw2000 |
|
Art. 9, lid 4, alinea 2 |
Art. 45d, lid 1, sub a, Vw2000 |
|
Art. 9, lid 4, alinea 3 |
Art. 45d, lid 4, Vw2000 art. 3.127, lid 1, Vb2000 |
|
Art. 9, lid 5, alinea 1 |
Art. 3.124, lid 2, Vb2000 |
|
Art. 9, lid 5, alinea 2 |
Art. 3.124, lid 2, Vb2000 |
|
Art. 9, lid 5, alinea 3 |
Art. 3.124, lid 2, Vb2000 |
|
Art. 9, lid 6 |
– |
De vergunning is geldig voor onbepaalde tijd. Expiratie van het verblijfsrecht, de status of ook verlenging komt daarom niet aan de orde. |
Art. 9, lid 7 |
Art. 3.127, lid 4, Vb2000 |
|
Art. 10, lid 1 |
Afd. 3.6 en 3.7 Awb; art. 3:45 Awb |
|
Art. 10, lid 2 |
Hfd. 6 Awb. Hfd. 7 Vw2000 |
|
Art. 11, lid 1, onder a |
Art. 4 Wav, Algemene wet gelijke behandeling, Art. 6 BBA, Titel 10 van Boek 7 BW, artikel 9 Wet algemene bepalingen, Arbeidsomstandighedenwet, Arbeidstijdenwet: gelden ongeacht nationaliteit en verblijfsrechtelijke status. |
|
Art. 11, lid 1, onder b |
Art. 40 Wet primair onderwijs, art. 27 Wet op het voortgezet onderwijs, art. 40 Wet op de expertisecentra, art. 8.1.1 Wet educatie en beroepsonderwijs, art. 7.32 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, art. 2.2 Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, art. 2.2 Wet studiefinanciering 2000 en art. 3 Besluit studiefinanciering 2000 |
|
Art. 11, lid 1, onder c |
Dit is mogelijk via het Informatiecentrum Diplomawaardering (IcDW). Bij het IcDW komen aanvragen binnen voor Stichting Bedrijfsleven Beroepsonderwijs (SBB) (mbo en voorbereidend beroepsonderwijs) en Nuffic (voor algemeen vormend en hoger onderwijs).» Verder artikel 7.28, eerste lid, Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, het Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs in de Europese regio; Lissabon (Trb. 2002, 113 en 137) |
|
Art. 11, lid 1, onder d |
Op het terrein van de sociale zekerheid voldoet Nederland al sinds jaar en dag aan de internationale gelijke behandelingsverplichtingen waaraan hij zich heeft gebonden, zoals die bijvoorbeeld zijn opgenomen in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (BUPO), artikel 14 van Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en artikel 20 Handvest EU Grondrechten. Mede gezien de constante ontwikkelingen van de jurisprudentie op het terrein van de gelijke behandeling in de sociale zekerheid blijft Nederland voldoen aan deze verplichting. Het is staande praktijk dat alle in Nederland rechtmatig verblijvende derdelanders in gelijke mate aanspraak maken op sociale zekerheids-bescherming als Nederlanders. |
|
Art. 11, lid 1, onder e |
Wet op de inkomstenbelasting, heeft betrekking op natuurlijke personen die in Nederland woonplaats hebben, ongeacht hun nationaliteit en ongeacht de aard van hun verblijf, Algemene wet inzake rijksbelastingen |
|
Art. 11, lid 1, onder f |
Algemene wet gelijke behandeling, v.w.b. huisvesting: art. 9 lid 2 en 13c Huisvestingswet, art. 15a Toeslagenwet, art. 9 Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, artikel 111, derde lid, Wegenverkeerswet 1994 |
|
Art. 11, lid 1, onder g |
Art. 8 Grondwet, Algemene wet gelijke behandeling |
|
Art. 11, lid 1, onder h |
Art. 8, onder b en d, Vw 2000 |
|
Art. 11, lid 2 |
Art. 2.2 Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, art. 2.2 Wet studiefinanciering 2000 |
|
Art. 11, lid 3, onder a |
Art. 56 Grondwet, art. 8 lid 1 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, art. 125 e Ambtenarenwet, art. 73 Comptabiliteitswet 2001, art. 5 lid 1 Gerechtsdeurwaarderswet, art. B1 en B2 Kieswet, art. 12g, lid 1, Militaire ambtenarenwet 1931, art. 10 Provinciewet, art. 4 Wet op de Raad van state, art. 4 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, art. 7 lid 1 Besluit algemene rechtspositie politie, art. 6 lid 1 Wet op het notarisambt |
|
Art. 11, lid 3, onder b |
Art. 7.23a tm 7.42 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (m.n. 7.28) |
|
Art. 11, lid 4, 4 bis en lid 5 |
Art. 10 en 11 Vw2000 |
Op grond van de artikelen 10 en 11 Vw2000 is het recht op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen afhankelijk van de aard van het verblijfsrecht; op grond van het Koppelingsbeginsel is in de diverse materiewetten bepaald dat rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 Vw2000 is vereist. Daarvan kan worden afgeweken (en wordt ten gunste van de vreemdeling afgeweken) indien de aanspraak betrekking heeft op het onderwijs, de verlening van medisch noodzakelijke zorg, voorkoming van inbreuken op de volksgezondheid en de rechtsbijstand aan de vreemdeling. |
Art. 12, lid 1 |
Art. 45d, lid 1, sub b, Vw2000 en art. 3.127 lid 3 Vb2000 (3.93 lid 3 oud) |
|
Art. 12, lid 2 |
Art. 3:3 Awb |
|
Art. 12, lid 3, onder a |
Art. 3.86, lid 2, 3, 5 en 3.127, lid 3, art. 3:2, 3:4, 4:84 Awb, art. 8 EVRM (3.95 lid 5 oud) |
|
Art. 12, lid 3, onder b |
Art. 3.127 lid 3 jo. 3.86 lid 14 Vb2000 |
|
Art. 12, lid 3, onder c |
Art. 3.127 lid 3 jo. 3.86 lid 14 Vb2000 |
|
Art. 12, lid 3, onder d |
Art. 3.127 lid 3 jo. 3.86 lid 14 Vb2000 |
|
Art. 12, lid 3 bis |
Art. 3.103aa lid 1 Vb |
|
Art. 12, lid 3 ter |
Wijziging art. 2.1a, nieuw artikel art. 3.128, lid 1, Vb2000 |
|
Art. 12, lid 3 quater |
Art. 3.128, lid 2, Vb2000 |
|
Art. 12, lid 4 |
Hfdst.6, 8 Awb; hfdst. 7 Vw2000 |
|
Art. 12, lid 5 |
Wet op de rechtsbijstand |
|
Art. 12, lid 6 |
Art. 3.128, lid 3,Vb2000 |
|
Art. 13 |
Hfdst. 3, afd. 2, par. 2, afd. 4, par. 2, Vw2000 |
|
Art. 14, lid 1 |
Art. 3.31, 3.30 lid 5, 3.41 lid 3, 3.30a, 3.30b lid 2 sub c, 3.79 lid 2, Vb |
|
Art. 14, lid 2, onder a |
Art. 3.4, lid 1, sub c en g, art. 3.30, lid 1 en 5 (zelfstandige) of 3.31 (werknemer) |
|
Art. 14, lid 2, onder b |
Art. 3.4, lid 1, sub l, art. 3.41 Vb2000 (studie incl. beroepsopleiding) |
|
Art. 14, lid 2, onder c |
Art. 3.4, lid 1, sub b, art. 3.29a Vb2000 (andere redenen) |
|
Art. 14, lid 3 |
Wav. Na 1 jaar legaal verblijf in Nederland vrij op de arbeidsmarkt: punt 11 van de bijlage bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wav. |
|
Art. 14, lid 4 |
n.v.t. |
|
Art. 14, lid 5, alinea 1, onder a |
Art. 3.31a Vb2000 |
|
Art. 14, lid 5, alinea 1, onder b |
Art. 3.31a Vb2000 |
|
Art. 14, lid 5, alinea 2 |
Art. 3.4, lid 1, sub f, 3.30c, lid 3 en 4, Vb2000 |
|
Art. 14, lid 6 |
Behoeft geen implementatie |
|
Art. 15, lid 1, alinea 1 |
Art. 3.3, lid 1, sub f, Vb2000 |
|
Art. 15, lid 1, alinea 2 |
Art. 17, lid 1, sub h, Vw2000 |
|
Art. 15, lid 2, onder a |
Art. 16, lid 1, onder c, Vw2000 en art. 3.73 tm 3.75 Vb2000 |
|
Art. 15, lid 2, onder b |
art. 3.7 Vb2000: voorschrift i.p.v. voorwaarde |
|
Art. 15, lid 3, alinea 1 |
Art. 16, lid 1, sub h, Vw2000, 3.71a, lid 2, sub b, Vb2000 |
|
Art. 15, lid 3, alinea 2 |
Art. 3.71a, lid 1, Vb2000 |
|
Art. 15, lid 3, alinea 3 |
– |
Niet geïmplementeerd (facultatief). Nederland verlangt niet dat betrokkenen deelnemen aan taalcursussen, zie art. 5 lid 2 sub c Wet inburgering |
Art. 15, lid 4, alinea 1 en 2 |
Art. 3.102 Vb2000 |
De facultatieve bepaling inzake documentatie m.b.t. passende huisvesting is niet geïmplementeerd. |
Art. 15, lid 4, onder a, sub i |
Art. 3.31 jo. 3.102 Vb2000 |
|
Art. 15, lid 4, onder a, sub ii |
Art. 3.30, lid 1 jo lid 5, jo. 3.102 Vb2000 |
|
Art. 15, lid 4, onder b |
Art. 3.41 jo. 3.102 Vb2000 |
|
Art. 16, lid 1 |
Art. 3.23a Vb2000 |
|
Art. 16, lid 2 |
Art. 3.23a Vb2000 |
De facultatieve bepaling is geïmplementeerd voor ongehuwde partners. |
Art. 16, lid 3 |
Art. 17, lid 1, sub h, Vw2000 |
|
Art. 16, lid 4, onder a |
Art. 3.23a jo 3.102 Vb2000 |
|
Art. 16, lid 4, onder b |
Art. 3.23a jo 3.102 Vb2000 |
|
Art. 16, lid 4, onder c |
Art. 3.7, 3.23a, 3.73 tm 3.75, 3.102 Vb2000 |
|
Art. 16, lid 5 |
Art. 3.13 tm 3.23 Vb2000 |
|
Art. 17, lid 1, alinea 1 |
Art. 16, lid 1, sub d, Vw2000 |
|
Art. 17, lid 1, alinea 2 |
Art. 3.77 lid 5 Vb2000 |
|
Art. 17, lid 2 |
Art. 3:3 Awb |
|
Art. 18, lid 1 |
Art. 16, lid 1, onder Art. 3.79, lid 2, Vw2000; Wet publieke gezondheid |
Van een langdurig ingezetene en zijn gezinsleden wordt geen medewerking verlangd aan onderzoek naar besmettelijke ziekten of aan behandeling daarvan, in het kader van de toelating. Evenmin wordt een verblijfsaanvraag van een langdurig ingezetene of zijn gezinsleden afgewezen wegens gevaar voor de volksgezondheid. |
Art. 18, lid 2 |
Art. 3.79, lid 2, Vb2000 |
|
Art. 18, lid 3 |
Volgt uit ontbreken vermelding van een zodanige grond in de artikelen 18 en 19 Vw2000 |
|
Art. 18, lid 4 |
Art. 3.79, lid 2, Vb2000 |
|
Art. 19, lid 1, alinea 1 |
Art. 25, lid 1, sub a, Vw2000 |
|
Art. 19, lid 1, alinea 2 |
Art. 25, lid 4, Vw2000 en 4:14 lid 1 Awb |
|
Art. 19, lid 2 |
Art. 3.30 lid 1 en 5, 3.31, 3.41, 3.29a jo. 3.59 lid 5, 3.103a, lid 1, Vb2000 |
|
Art. 19, lid 3 |
Art. 3.58, lid 9, 3.59, lid 5, Vb2000 |
|
Art. 19 bis, lid 1 |
Art. 3.123, lid 1, Vb2000 |
|
Art. 19 bis, lid 2 |
Art. 45c, lid 3, Vw2000; art. 3.123, lid 2, Vb2000 |
|
Art. 19 bis, lid 3 |
Art. 3.129, lid 3, 4, Vb2000 |
|
Art. 20, lid 1, al 1 |
Afd. 3.6 en 3.7 Awb en in het bijzonder art. 3:45 Awb |
|
Art. 20, lid 1, al 2 |
Art. 6:2, sub b, en 8:72, lid 6, Awb |
|
Art. 20, lid 2 |
Hfdst. 6 en 8 Awb, hfdst. 7 Vw2000 |
|
Art. 21, lid 1 |
Zie bij art. 11 richtlijn Art. 5.1, lid 2, Vb2000 |
|
Art. 21, lid 2, alinea 1 |
Zie bij art. 11 richtlijn m.u.v. Wav |
|
Art. 21, lid 2, alinea 2 |
Punt 11 van de bijlage bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wav, punt 24 van de Uitvoeringsregels behorende tot dat besluit evenals punt 11 van de bijlage bij dat besluit, art. 3 lid 1 sub b, Wav, art. 2 sub i, Besluit uitvoering Wav |
|
Art. 21, lid 2, alinea 3 |
Zie bij art. 11 richtlijn |
|
Art. 21, lid 3 |
Zie bij art. 11 richtlijn |
|
Art. 22, lid 1, alinea 1 |
Art. 3.86, 3.87 Vb2000 |
|
Art. 22, lid 1, onder b |
Art. 18 en 19 Vw2000 |
|
Art. 22, lid 1, onder c |
Hfdst. 6 Vw2000 |
|
Art. 22, lid 2 |
Art. 3.103a, lid 2, Vb2000 (mededeling) en art. 2.1a, lid 1, Vb2000 (terugnameverplichting) |
|
Art. 22, lid 3, alinea 1 |
Art. 2.1a, lid 1, 3.103a, lid 2, 3.86, lid 13 en 14, Vb2000 |
|
Art. 22, lid 3, alinea 2 |
Art. 3.103a, lid 3, Vb2000 |
|
Art. 22, lid 3, alinea 3 |
Art. 3.103a, lid 3, Vb2000 |
|
Art. 22, lid 3 bis, alinea 1 |
Art. 3.103aa, lid 2, 3.128, lid 3, Vb2000 |
|
Art. 22, lid 3 bis, alinea 2 |
Art. 3.103aa, lid 3, 3.128, lid 3, Vb2000 |
|
Art. 22, lid 4 |
Volgt uit artikel 66a en 67 Vw2000: het enkele feit niet of niet langer aan de voorwaarden voor verblijf te voldoen of illegaal verblijf of overstay is geen grond voor een permanent inreis- of verblijfsverbod of ongewenstverklaring. |
|
Art. 22, lid 5 |
Behoeft geen implementatie |
|
Art. 23, lid 1 |
Zie bij de artikelen 4 tm 8 richtlijn en art. 3.103a, lid 1, Vb2000 |
|
Art. 23, lid 2 |
Zie bij de artikelen 8 – 10 richtlijn |
|
Art. 24 |
Behoeft geen implementatie |
|
Art. 25, alinea 1 |
Art. 3.130, lid 2, Vb2000 |
|
Art. 25, alinea 2 |
Behoeft geen implementatie |
|
Art. 26, alinea 1 |
Omzetting in nationaal recht: behoeft geen omzetting |
|
Art. 26, alinea 2 |
Bekendmaking van de omzettingsbepalingen: door middel van publicatie van dit besluit en deze tabel |
|
Art. 27 |
Inwerkingtreding: behoeft geen omzetting |
|
Art. 28 |
Adressaten: behoeft geen omzetting |
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2014-111.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.